2 Uitgelegd en uitgescholden

En wat doet u nu?”

Raeker deed of hij de vraag niet hoorde, al wist hij hoe belangrijk de spreker was; maar hij had geen tijd voor praatjes. Hij moest handelen. De wanden rondom waren gevuld met Fagins beeldschermen en alle toonden de krioelachtige gedaanten van de denappelvormige wezens die het dorp aanvielen. Voor hem zat een microfoon met een verend contact, zodat een onderling gesprek in de regelkamer de vrienden van de robot niet kon bereiken.

Zijn vinger hing boven de knop, maar hij raakte hem niet. Hij wist eigenlijk niets te zeggen.

Alles wat hij Nick via de robot had gezegd was volkomen waar; er was geen heil in een gevecht. Jammer genoeg was dat gevecht al begonnen. Zelfs al was Raeker in staat geweest goede raad te geven voor de verdediging van het dorp, dan was het nu te laat. Een mens kon de verdedigers niet eens meer van de aanvallers onderscheiden. Speren zeilden flitsend snel door de lucht — een lichte worp komt niet ver in een zwaartekrachtveld van 3G — en bijlen en messen schitterden in de vlammen.

“Wel, het is een prachtig gezicht.” Dezelfde schelle stem die een minuut eerder de vraag stelde liet zich weer eens horen. “Die vuren daar beneden lijken wel helderder dan daglicht.” De onverschillige toon maakte Raeker woest, want hij stond lang niet onverschillig tegenover de nood van zijn vrienden. Toch kwam het niet doordat de spreker zo’n gewichtig personage was, dat hij niet eens zijn beheersing verloor of iets onbehoorlijks zei. Totaal onbedoeld had de toeschouwer hem iets ingegeven. Zijn vinger drukte op de microfoon-knop.

“Nick! Kun je me verstaan?”

“Jawel, Leraar.” In zijn stem bleek niets van de ontzaglijke inspanning die Nick leverde. Zijn stemorganen waren niet zo nauw verbonden met de ademhaling als bij een mens.

“Mooi. Baan je zo snel mogelijk een weg naar de dichtstbijzijnde hut, allemaal. Verdwijn uit mijn gezicht. Als je de hut niet haalt, kruip dan achter een houtstapel of zoiets — onderaan de heuvel als het niet anders kan. Geef het door als dat je allemaal is gelukt.”

“We proberen het.” Nick had geen tijd om meer te zeggen. In de regelkamer konden ze alleen toekijken, al hingen de vingers van Raeker alweer boven een reeks andere schakelaars op het regelpaneel voor hem.

“Een van hen heeft het gehaald.” Weer was het de hoge stem en nu moest Raeker wel antwoorden.

“Ik ken ze al zestien jaar maar ik kan ze nu niet van de aanvallers onderscheiden. Hoe herkent u ze?” Hij keerde zijn blik even af van de schermen naar de twee Vreemdelingen die boven hem torenden.

“De aanvallers hebben geen bijlen, alleen messen en speren,” verduidelijkte de spreker kalm. De man keek haastig weer op het scherm. Hij kon er niet zeker van zijn dat de ander gelijk had. Je kon maar drie of vier bijlen zien, en de eigenaars waren niet duidelijk te zien in het gewoel. Hij had het gemis aan bijlen bij de aanvallers niet opgemerkt toen ze de heuvel bestegen, op het ogenblik nadat de robot ze zag en voordat de slag ontbrandde. Maar er was geen reden om te twijfelen dat een ander het had gezien. Hij wilde dat hij Dromm en zijn volk beter kende. Hij ging niet in op het commentaar van de slanke reus, maar lette in het vervolg op het blinken van bijlen in het licht. Inderdaad leek het dat ze zich een weg baanden naar de kring van hutten op de heuveltop. Sommigen haalden het niet. De robot zag hoe meer dan een van deze werktuigen, die opeens in wapens veranderd waren, ophielden te zwaaien.

Maar sommigen kwamen er. Een halve minuut lang hield een vierarmige, schubbige gedaante stand voor de deur van

een der hutten, het gezicht naar buiten, en kraakte de kuif van alle aanvallers die te dichtbij kwamen. Drie anderen, zichtbaar gewond, kropen op hem toe en vonden onder zijn krachtige armzwaaien een schuilplaats in de hut. Een bleef in de deuropening; gehurkt met twee speren dekte hij de wachtpost tegen aanvallen van onderuit.

Toen vocht een nieuwe verdediger zich een plaats naast de eerste, en samen trokken ze zich terug binnen het bouwsel.

Geen holbewoner scheen van zins te volgen.

“Allemaal binnen, Nick?” vroeg Raeker.

“Vijf van ons. Van de anderen weet ik niets. Alice en Tom zijn vast en zeker dood. In het begin waren ze vlak bij, en ik heb ze al een tijdje niet gezien.”

“Roep eens naar degenen die er niet zijn. Ik moet al gauw iets doen, en ik wil geen van jullie last bezorgen.”

“Ze moeten wel veilig of dood zijn. Het vechten is afgelopen: ik kan je nu veel makkelijker horen. Let niet op ons, doe het maar, wat het ook is. Ik denk dat Snel met zijn mannen op je af komt. Er staan er maar een paar hier buiten de deur, de anderen vormen een kring waar ik jou het laatst zag. Je staat daar toch nog?”

“Ja,” gaf Raeker toe, “en die kring zie ik ook. Een van de grootsten loopt nu op me af. Zorg dat je allemaal gedekt bent — liefst ergens waar geen licht kan komen. Ik tel tot tien.”

“In orde,” riep Nick, “we gaan onder de tafels zitten.” Langzaam telde Raeker tot tien terwijl hij de naderende wezens op het scherm in het oog hield. Op de laatste tel haalde hij een groepshandel over die twintig schakelaars tegelijk sloot; en, zoals Nick later zei: “de wereld vloog in brand.” Het waren alleen de schijnwerpers van de robot, nu al jaren ongebruikt, maar nog steeds in staat van paraatheid. Voor de toeschouwer leek het onmogelijk, dat gezichtsorganen gevoelig genoeg voor de weinige lichtkwanten op de bodem van Tenebra’s dampkring, een dergelijke straling konden doorstaan. De lichten zelf waren ontworpen met het oog op ondoordringbare rook of stof — ze waren vele malen sterker dan de ontvangers van de robot nodig hadden. De aanvallers hadden onmiddellijk verblind moeten zijn, volgens Raekers berekening. Het droeve feit drong tot hem door dat dit niet gebeurde.

Zeker, ze werden verrast. Ze hielden even in, en kwetterden opgewonden. Toen stapte de reus die vooropging recht op de robot af, boog zich voorover en scheen een van de lichten grondig te onderzoeken. Lang geleden hadden de mannen ontdekt dat het Tenebraanse gezichtszintuig ergens te maken had met de stekelige kuif op hun hoofd en dat deel bracht het wezen, dat Raeker ervan verdacht Snel te heten, dicht bij een van de kleine ruitjes waaruit het licht straalde.

De man zuchtte en deed de lichten uit.

“Nick,” riep hij, “jammer, maar mijn idee is niet gelukt. Kun je die vent Snel benaderen en hem het taalprobleem overbrengen? Voorzover ik begrijp, probeert hij nu met me te praten.”

“Ik zal het proberen.” De stem van Nick klonk zwak door de robotinstrumenten. Er volgde een vloed onbegrijpelijk gekwetter dat fantastisch de toonladder op- en afrende. Je kon niet uitmaken wie er aan het woord was en nog minder wat er gezegd werd. Raeker ging onbehaaglijk achteruit zitten.

“Kunt u de werktuigen van de robot niet voor een gevecht gebruiken?” De schelle stem van de Drommiër onderbrak zijn zorgen.

“Dat is denkbaar — onder andere omstandigheden,” gaf Raeker terug. “Zoals het nu is zijn we te ver. U zult de vertraging tussen vraag en antwoord hebben opgemerkt in het gesprek met Nick. Onze baan is zo ruim om Tenebra, dat we boven dezelfde plaats kunnen blijven. De dag is hier zowat viermaal zo lang, dus we zitten meer dan tweehonderdvijftigduizend kilometer hoog. Een reactie met bijna twee seconden vertraging maakt de robot een belabberd vechter.”

“Natuurlijk, dat had ik kunnen weten. Neem me niet kwalijk dat ik uw tijd verspilde met mijn onderbreking, onder deze zorglijke omstandigheden.”

Raeker rukte zich met moeite los van het toneel daar ver beneden en richtte zich tot de Drommiërs. “Neem mij liever niets kwalijk,” zei hij. “Ik wist dat u kwam, en waarom. Ik had u toch eigenlijk aan iemand anders moeten toevertrouwen, nu ik zelf niet kon. Mijn enige verontschuldiging is deze noodsituatie. Laat me dit alsjeblieft rechtzetten. Ik denk dat u graag de Vindemiatrix wilt zien.”

“O nee. Ik denk er niet over u nu uit deze kamer te halen. Trouwens, het schip is niets vergeleken bij jullie boeiende project op die planeet en dat kunt u ons net zo goed hier uitleggen als ergens anders. U wacht nu toch op een antwoord van uw agent. Uw robot is, veronderstel ik, al lang op de planeet. Misschien wilt u me meer vertellen hoe u die agenten daar bij elkaar kreeg. Mijn zoon zal wel in het schip rondgeleid willen worden, als iemand anders zich kan vrijmaken van zijn werk.”

“Zeker wel. Ik wist niet dat hij uw zoon was. Hij werd niet genoemd in het bericht over uw bezoek, dus ik veronderstelde dat hij een assistent was.

“Och, dat is in orde. Zoon, dit is dr. Heiven Raeker; dr. Raeker, dit is Aminadorneldo.”

“Heel prettig met u kennis te maken, meneer,” piepte de jonge Drommiër.

“Zeer vereerd. Als je even wacht zal iemand je door de Vindemiatrix komen rondleiden — of wil je liever hier blijven om deel te nemen aan het gesprek?”

“Nee, dank u. Ik zie liever het schip.”

Raeker knikte en een ogenblik wachtte hij zwijgend. Hij had al op de dienstknop gedrukt om een bemanningslid naar de observatiekamer te roepen. Hij vroeg zich af waarom de jongen met zijn vader mee was; misschien had het wel een bedoeling. Maar het was beter als hij er niet bij was, want Raeker kon de twee nauwelijks onderscheiden en het was nogal pijnlijk ze dooreen te halen. Voor mensen waren ze allebei reuzen. Op hun achterbenen — voor hen een hoogst onnatuurlijke houding — maten ze bijna drie meter. Ruwweg was hun bouw als van een wezel — of liever een otter, want de slanke vingers aan het eind van hun leden hadden vliezen. Kort en krachtig waren die ledematen, en de vliezen van de eerste vier waren beperkt tot strookjes langs de vingers — volmaakt natuurlijke evolutie voor amfibieën van een planeet, met een zwaartekracht van vier maal die op aarde aan de oppervlakte. Beiden droegen ze een tuig met kleine gastanks, en onopvallende buizen die naar hun mondhoek leidden. Ze waren gewend aan een partiële zuurstofdruk, driemaal groter dan wat een mens nodig had. Ze hadden geen haar, maar iets in hun huid suggereerde een glans als van nat zeehondenvel. Onbeschrijflijk ontspannen lagen ze op de vloer uitgestrekt, met hun hoofd hoog genoeg om de schermen goed te zien. Zodra de deur opengleed en er een man binnentrad, kwam een van hen overeind in een vloeiende beweging en volgde hem na een kennismaking naar buiten op de gang. Raeker merkte dat hij op alle tien leden liep, zelfs op die met de verkleinde vliezen (de grijphanden), al was dat nauwelijks nodig in de kunstmatige, centrifugaal opgewekte ‘zwaartekracht’ van de Vindemiatrix. Nou ja, de meeste mensen liepen op de maan ook met twee benen, al kun je daar best hinken. Raeker zette het van zich af en wendde zich tot de andere Drommiër — maar steeds hield hij een deel van zijn aandacht bij de schermen.

“U wilde meer weten van onze agenten,” begon hij. “In zekere zin valt er niet veel te vertellen. De moeilijkheid was in de eerste plaats om het oppervlak te bereiken. Die robot beneden betekent een enorm staaltje van werktuigbouw. Het klimaat ligt om de kritische temperatuur van water, met een atmosferische druk van achthonderd maal onze aarde. Omdat zelfs kwarts onder die omstandigheden behoorlijk gauw uiteenvalt, duurde het even voor we machines hadden ontworpen die dat uithielden. Het lukte uiteindelijk. Die daar is iets meer dan zestien jaar beneden. Ik ben bioloog en ik kan u niet helpen aan veel technische details. Als u wilt zijn hier anderen die dat kunnen.

“We stuurden de machine omlaag, verdeden haast een jaar met verkenning en vonden tenslotte kennelijk intelligente inboorlingen. Ze bleken eieren te leggen en we wisten een stuk of wat van die eieren te grijpen. De eieren kwamen uit en daar beneden is het resultaat; we hebben ze opgevoed. En nu, net nu we echte verkenningen kunnen beginnen, moet dit gebeuren.” Hij gebaarde naar het scherm, waar de geweldige Snel zijn onderzoek gestaakt had en nu scheen te luisteren. Misschien wist Nick zijn waar aan de man te brengen.

“Als u een machine het daar zo lang kan laten uithouden, zou ik denken dat u iets kon bouwen om zelf naar beneden te gaan,” zei de Drommiër.

Raeker lachte wrang. “Gelijk hebt u, en dat maakt de huidige toestand des te vervelender. We hebben haast zo’n machine klaar om af te dalen. We hadden gedacht over een paar dagen rechtstreeks met onze mensen beneden te kunnen samenwerken.”

“Echt? Ik denk dat zoiets ontwerpen en bouwen veel tijd gekost moet hebben.”

“Zo is het. Het probleem lag niet in het afdalen. Met de parachutes van de robot lukte dit aardig. De grote moeilijkheid is weer opstijgen.”

“Waarom zou dat zo moeilijk zijn? Als ik het goed begrijp is de zwaartekracht beneden nog minder dan op mijn planeet en zelfs het potentiaalverloop moet wat kleiner zijn. Elke stuwraket zou je redelijk moeten opheffen.” “Werkte dat maar. Stuwstelsels die enige uitstroomsnelheid bereiken tegen achthonderd atmosfeer zijn er nog niet. Ze smelten — ze blazen niet omdat de druk te hoog is.” De Drommiër keek even wat verbaasd op, toen knikte hij merkwaardig menselijk. “Natuurlijk, had ik kunnen bedenken. Ik herinner me dat raketten op uw planeet ook al beter werken dan op de onze. Maar hoe hebt u dat opgelost? Een radicaal nieuw reactortype?”

“Niks nieuws; alles aan het apparaat is eeuwenoud. In de grond is het een schip zoals lang geleden op mijn wereld werd gebruikt voor diepzee-verkenning. Bathyscaaf, noemden we zoiets. In de praktijk is het een luchtschip. Ik kan het wel beschrijven, maar u moet het liever —”

“Leraar!” Zelfs Aminadabarlee herkende Nicks stem die uit de luidspreker knalde. Raeker keerde zich snel naar zijn paneel en drukte op de microfoonknop.

“Ja Nick? Wat zegt Snel?”

“Eigenlijk nee. Hij wil niets met dit dorp te doen hebben. Alleen met jou.”

“Heb je hem dan de taalproblemen niet uitgelegd?” “Ja, maar hij zegt dat als ik zijn woorden al kon leren, dat jij dan, als mijn leraar, ze nog veel vlugger moet leren. Zo hangt hij niet af van mensen waarvan hij niet op aan kan of ze vertellen wat je zegt. Ik hoop dat hij gelijk heeft. Hij wil ons wel hier laten, maar jij moet met hem mee.”

“Begrepen. Geef voorlopig maar toe: het zal de overlevenden van jullie tenminste verdere last besparen. In de nabije toekomst kunnen we Snel misschien nog een verrassing bezorgen. Zeg hem dat ik het doe; ik ga met hem mee naar de holen — ik denk dat hij morgen teruggaat, maar als hij langer wil blijven moet je dat niet tegenwerken. Blijf waar jullie bent als ze gaan. Zoek iedereen die nog leeft en lap ze op — ik geloof dat de meesten gewond zijn — en wacht dan tot ik contact met je opneem. Het kan wel wat duren, maar laat het aan mij over.”

Nick was nogal vlot van begrip en herinnerde zich meteen dat Fagin ’s nachts zonder vuur kon reizen; de regen smoorde hem niet. Hij dacht de bedoeling van de leraar te begrijpen; hij kon het niet helpen dat hij ernaast was, hij had nog nooit van een bathyscaaf gehoord.

Hij dacht even na. “Leraar!” riep hij toen. “Kunnen wij niet beter zo gauw mogelijk verhuizen en een andere plek afspreken om je te ontmoeten, als je vlucht? Hij zal zo zeker als de regen hierheen komen.”

“Maak je daar niet druk over. Gewoon hier blijven, en stel zo gauw mogelijk orde op zaken. Ik vind je wel.”

“Ook goed, Leraar.” Raeker leunde weer achterover en knikte traag.

De Drommiër had zeker heel wat keer op aarde verbleven; hij legde de houding van de man direct goed uit. “U lijkt me heel wat vrolijker dan een paar minuten geleden,” merkte hij op. “Ik neem aan dat u een uitweg ziet.”

“Ik geloof het wel,” zei Raeker. “Ik was de hele bathyscaaf vergeten tot ik hem daarnet noemde. Ik besefte toen meteen dat met hem daar eenmaal beneden al onze zorgen voorbij waren. Het nadeel van die robot is dat hij kruipen moet en dat zijn spoor kan worden gevolgd. De bathyscaaf, zouden de inboorlingen zeggen, kan vliegen. Hij heeft grijpwerktuigen en als de bemanning afdaalt kunnen ze gewoon op een nacht de robot opnemen en ermee wegvliegen van de rots. Dan valt er voor Snel niet veel spoor te zoeken.”

“Heeft Nick dan geen gelijk? Gaat Snel dan niet recht op het dorp af? Ik dacht dat u beter Nicks raad kon opvolgen.”

“Tijd genoeg voor verhuizen als we de robot eenmaal hebben. Als ze het dorp eerder verlaten valt het lang niet mee ze te vinden, hoe zorgvuldig we ook van te voren een plaats afspreken. Het gebied is nog niet goed in kaart en wat er ingemeten is blijft niet lang in kaart.”

“Hoezo? Dat klinkt nogal vreemd.”

“Tenebra is nogal vreemd. De korst heeft een diastrofisme als het weer op aarde. De vraag is niet of het morgen regent, maar of je dal morgen geen heuvel is. Een ploeg geofysici trappelt van ongeduld om met de bathyscaaf af te dalen en in nauw contact met Nicks groep aan het werk te gaan. De oorzaak weten we — de dampkring is voornamelijk water omtrent de kritische temperatuur, en silikaatgesteente lost vrij snel op in die omstandigheden. Elke nacht koelt het er genoeg af om een deel van de dampkring vloeibaar te maken, dus spoelt telkens voor bijna twee aardedagen de korst feitelijk naar zee, alsof hij van suikergoed is. Met een driemaal grotere zwaartekracht aan het trektouw is het geen wonder dat de korst zich telkens moet aanpassen. “Nou ja, alles is nu wel rond. Het duurt weer twee dagen voor het daar ochtend wordt, en ik zie niet in dat er voor die tijd wat gebeurt. Mijn aflosser zal hier zo zijn. Als hij er is wilt u misschien met mij de bathyscaaf bekijken.”

“Dat vind ik erg interessant.” Raeker had de indruk dat de Drommiërs een hoogst beleefd slag waren, ofwel dat Aminadabarlee om die eigenschap voor zijn diplomatieke post gekozen was. Die indruk zou van korte duur zijn.

Helaas moest het bezoek aan de bathyscaaf even wachten.

Toen Raeker en de Drommiër bij de nis kwamen waar anders het kleine veerschip naar de Vindemiatrix rustte, vonden zij die leeg. Navraag bij de dienstofficier — van het schip, niet van de robot: de organisatie was gescheiden — onthulde dat het naar buiten gebracht was door de man die op Raekers verzoek Aminadorneldo rondleidde. “De Drommiër wilde de bathyscaaf zien, doctor, en die jonge Easy Rich ook.”

“Wie?”

“De dochter, die Raadsheer Rich meesleept. Excuus van die heer bij u. Politieke inspecties zijn best als het bij een inspectie blijft. Maar als ze er een uitje voor hun kroost van maken…”

“Ik heb mijn zoon mee,” merkte Aminadabarlee op.

“Weet ik. Maar er zit verschil tussen iemand die oud genoeg is om op te passen en een kind dat met z’n vingers aan allerlei open bedrading wil komen…” De officier mompelde wat verder en schudde zijn hoofd. Hij was een technicus; Raeker vermoedde dat het gezelschap kort geleden in de generatorhal was geweest, maar hij vroeg het niet.

“Hebt u enig idee wanneer het veerschip terug is?” vroeg hij. Hij haalde de schouders op. “Nee. Flanagan liet zich leiden door het kind. Hij komt wel terug als hij moe is. U kunt hem bereiken, natuurlijk.”

“Goed idee.” Raeker ging voor naar de verbindingskamer van de Vindemiatrix, zette zich aan een scherm en drukte de kode van het hulpschip. Het scherm lichtte spoedig op en toonde het gezicht van Kristaltechnicus Tweede Klas Flanagan, die knikte toen hij de bioloog zag.

“Hallo, doctor. Wat kan ik voor u doen?”

“We vroegen ons af hoe laat u terugkwam. Raadsheer Aminadabarlee wil ook graag de bathyscaaf zien.” De pauze van twee tellen, doordat het sein die tijd nodig had om heen en terug te gaan tussen Vindemiatrix en hulpschip, merkte Raeker nauwelijks op; hij was eraan gewend. De Drommiër had minder geduld.

“Ik kan altijd terugkomen en u ophalen. Mijn klanten zijn druk bezig in de “scaaf’.” Raeker was wat verbaasd.

“Wie is er bij hen?”

“Ik was er bij. Maar ik weet er niet zoveel vanaf, en ze beloofden me niets aan te raken.”

“Voor mij klinkt dat niet zo veilig. Hoe oud is dat meisje Rich? Zo’n twaalf jaar?”

“Ja, zowat. Ik zou haar niet alleen gelaten hebben, maar de Drommiër was erbij en die zei dat hij op zou passen.”

“Toch vind ik…” verder kwam Raeker niet. Vier stel lange, vliezige, stalen vingers grepen zijn schouder en bovenarm en het smalle hoofd van Aminadabarlee schoof naast hem voor de camera. Een paar geelgroene ogen staarden naar het beeld en de diepste stem die Raeker ooit van Drommische stembanden hoorde sneed door de stilte.

“Het kan zijn dat ik uw taal minder beheers dan ik dacht,” waren zijn woorden. “Begrijp ik het goed dat u twee kinderen onbeheerd in een ruimteschip hebt gelaten?”

“Nou, kinderen meneer,” protesteerde Flanagan. “Het meisje is oud genoeg om zinnig te zijn en uw eigen zoon is nauwelijks een kind. Hij is zo groot als u.”

“We groeien al tot volle lichaamslengte binnen een jaar na de geboorte,” snauwde de Drommiër. “Mijn zoon is vier. Maatschappelijk is dat zoveel als zeven jaar voor een mens. Ik had de indruk dat menswezens een vrij bewonderenswaardig ras vormden — maar verantwoordelijkheid geven aan een persoon zo dom als jij eruit ziet, dat duidt op sociale normen zó laag, dat ze niet zijn te onderscheiden van barbarij. Als mijn zoon ook maar iets overkomt…” Hij stokte; het gezicht van Flanagan was uit het beeld verdwenen en hij had de laatste zinnen van Aminadabarlees kastijding gemist. Maar de Drommiër was nog niet klaar. Hij wendde zich tot Raeker, die nog bleker werd dan anders, en hernam: “Ik word misselijk als ik bedenk hoevaak ik in mijn jaren op aarde mijn zoon aan de hoede van menselijke verzorgers heb toevertrouwd. Ik had gedacht dat jullie ras beschaafd was. Als dit staaltje stompzinnigheid zijn waarschijnlijke gevolgen heeft, zal de Aarde de volle prijs betalen. Geen enkel mensenschip zal ooit meer landen op enige planeet in de melkweg, die de Drommische gevoelens respecteert. Het verhaal van jullie idioterie zal de lichtjaren omspannen en geen mensenschip zal ooit heelhuids een Drommische lucht betreden. De mensheid zal de welverdiende minachting hebben van elk beschaafd volk in…”

Hij werd onderbroken, maar niet met woorden. Een scheurend gedreun klonk uit de luidspreker en een aantal losse voorwerpen, zichtbaar op het scherm, werden naar één kant gerukt. Ze raakten luid een wand en ketsten, maar zonder de wet van weerkaatsing te gehoorzamen. Alle sprongen ze dezelfde kant uit — de richting die Raeker met een miserabel gevoel herkende als die van de luchtsluis. Een boek vloog voor de camera langs dezelfde kant uit en raakte een metalen werktuig dat langzamer ging.

Maar deze botsing viel niet meer te horen. Uit de luidspreker kwam geen geluid meer; het hulpschip bleef stil, met de stilte van het luchtledige.

Загрузка...