8 Gloeien en waaien

John en Nancy trokken met flinke vaart naar het westen. Totnogtoe was hun reis niet bijzonder moeilijk geweest, al ging hij grotendeels over nog niet ingemeten terrein. Ze hadden een behoorlijk aantal keren met zwevers en andere vleeseters gevochten, de vruchten van de overwinning opgegeten als ze genoeg honger hadden, en min of meer onafgebroken gepraat. Het gesprek behelsde grotendeels allerlei gissingen; de laatste dagen waren ze meer over de aard van hun Leraar te weten gekomen dan in de voorafgaande zestien jaar, maar wat ze nu wisten leek alleen stof voor nog meer vragen te geven. Ze waren jong genoeg om zich hierover te verbazen. Vandaar het eindeloze gesprek, pas onderbroken toen ze een streek bereikten die overeen leek te komen met een deel van de kaart.

“We hebben de richting zeker goed aangehouden,” zei Nancy na het vergelijken van de omliggende heuvels met die op het blad. “We probeerden het getekende gebied hier ergens aan te treffen,” wees ze, “en we schijnen maar een vijftien kilometer noordelijker te zitten. Oliver heeft deze kaart getekend; het is hier niet zoveel veranderd dat er veel twijfel bestaat. We kunnen naar het zuiden gaan, over een paar kilometer weten we het zeker."

“Prima,” stemde John in. “Zeg, al zitten we hier nog mijlenver van de doelgebieden, het kan eigenlijk geen kwaad alvast naar de machine uit te kijken.”

Nancy liet de golvende rilling die een schouderophalen inhield, langs haar schubben gaan. “Het is nauwelijks de moeite ons extra in te spannen. We kunnen hem mijlenver zien als hij zo helder schijnt als Fagin zei. We kunnen ons, dacht ik, beter voorlopig tot de kaart bepalen tot we er zeker van zijn dat we zijn waar we moeten zijn.”

“Fagin zou wel wat te zeggen hebben over die laatste zin van jou’, mopperde John, “maar ik neem aan dat je gelijk hebt. Laten we doorgaan.”

Drie kilometer, vijfentwintig minuten, een kort gevecht en een langere aardschok later durfden ze zich wat zekerder te voelen. Eenvormig als de door oplossing geprofileerde oppervlakte van Tenebra was, en snel als de veranderingen kwamen, kwam de streek hier toch te zeer overeen met de kaart om toevallig te zijn. Het kostte een paar minuten om te beslissen of het beter was eerst brandhout te rapen voor de naderende nacht of dichter bij het eerste doelgebied te komen, om ’s morgens minder tijd te verspillen; ze besloten tot het laatste en gingen verder.

Vlak voor de avond viel stonden ze tegelijk stil. Ze hoefden niets te zeggen, want het was beiden duidelijk dat ze hetzelfde hadden gezien. Ver naar het zuiden en iets westelijk gloeide een lichtschijnsel.

Enkele ogenblikken staarden ze in de verte. Wat ze zagen was niet bijzonder fel — het was net genoeg om op te merken. Maar licht dat geen daglicht is kan op Tenebra maar op heel weinig manieren worden uitgelegd. Dat dachten Fagins leerlingen tenminste.

Even later trokken ze hun kaarten weer tevoorschijn en probeerden uit te maken waar de lichtbron kon zijn. Dit werd echter bemoeilijkt door de onmogelijkheid om de afstand te schatten. De bron zelf was niet rechtstreeks te zien, niet meer dan de glans die vuren, schijnwerpers en Altair zelf teweegbrachten in Tenebra’s troebele omhulsel. De richting was wel duidelijk, maar de eigenlijke bron lag stellig helemaal buiten het kaartveld of in het gebrekkig gemeten terrein, dat Nick bestreken had op de tocht die hem naar het holendorp had geleid. Het lag evenzeer voor de hand dat ze het gebied nooit konden bereiken voor de regen viel, maar na een kort overleggen besloten ze toch op weg te gaan.

Aanvankelijk ging de tocht als gewoonlijk, maar hij werd al gauw zwaarder. Dit klopte met wat ze nog wisten van Nicks verslag van zijn reis. Ze herinnerden zich ook zijn vermelding van een levensvorm die in gaten leefde en een gevaar was voor voorbijgangers, maar op dat moment ontmoetten ze er geen enkel teken van. Het licht werd helderder en dit was bemoedigend, maar urenlang lukte het hun niet zich een beter idee omtrent de oorzaak te vormen.

Langzaamaan kregen ze de indruk dat het kwam van een punt boven hun eigen niveau, en na nog een half uur waren ze daar zeker van. Dat was moeilijk te begrijpen; Fagin had gezegd dat de machine niet kon vliegen omdat hij stuk was, en er was niets gezegd over een heuvel — tenminste, niets bizonders in dat opzicht — bij de beschrijving van zijn omgeving. Feitelijk, wisten ze nog, was er gezegd dat hij aan de voet van een heuvel lag.

Toen dacht John ineens aan Nicks verhaal over een ongewoon hoge heuvel in deze buurt, en de twee grepen opnieuw naar de kaarten. Na zorgvuldig nagaan leek het mogelijk, dat het licht op de heuvel was. Maar als dat zo was, sloeg het iedere hoop dat ze de bathyscaaf hadden gevonden, de bodem in. De enige andere mogelijkheid die ze zich konden indenken, was dat Snel en zijn mensen daar om een vuur zaten, en dat schiep even een probleem.

Het zou spoedig gaan regenen; voortgaan zonder fakkels werd dan ondoenlijk. Als het gebied vooruit inderdaad een kamp was van Snels holbewoners, zou een nadering met fakkels gewoonweg vragen om gevangenneming. Het opperhoofd kon natuurlijk Fagins aanbod hebben aanvaard, zodat ze feitelijk bondgenoten waren; maar met wat John en Nancy wisten van Snel, wilden ze geen risico nemen. Aan de ene kant was er helemaal geen reden dichterbij te komen, want ze zochten eerder naar de bathyscaaf dan naar de holbewoners; maar dit gezichtspunt kwam niet bij hen op. Anders hadden ze trouwens volgehouden dat ze er niet zeker van waren dat het licht niet van de gestrande machine kwam. Hoe dan ook, ze stelden alles in het werk om een manier te vinden waarmee ze bij het licht konden komen.

Uiteindelijk bedacht Nancy een goed plan. John zag het niet erg en vertrouwde het niet. Nancy legde er terecht de nadruk op dat zij meer natuurkunde kende dan John, dus als hij zelfs niet wist waar ze het over had, moest hij haar op haar woord geloven. Hij antwoordde, even terecht, dat hij misschien meer wiskundig dan scheikundig onderlegd was, maar zelfs hij wist genoeg van de regen om zulk een idee niet zomaar te willen overnemen. Nancy won tenslotte het pleit door gewoon alleen op weg te gaan, zodat John de keus had mee te gaan of achter te blijven. Hij ging mee.

Raeker had die discussie wel willen horen. Hij had de wezentjes die uit de eieren kwamen nogal willekeurige namen gegeven, en hij had nog steeds geen idee van hun eigenlijke geslacht. Maar Nancy’s typisch menselijk-vrouwelijk gedrag, zou boeiend zijn geweest, al was het dan geen beslissende factor. John keek onderweg ongerust naar de lucht. Inwendig wist hij heel goed dat de regen nog wel even op zich liet wachten. Maar het simpele feit dat Nancy het verschijnsel koppig trotseerde maakte hem overdreven bezorgd. Zodra de eerste echte druppels hoog in de lucht verschenen, waren ze zo dicht bij het schijnsel, dat ze een obstakel tussen hen en de lichten konden zien — het scheen kennelijk vanachter een heuvel.

“Moeten we daarover of eromheen?” vroeg John toen dit duidelijk werd. “Als we omhoog gaan komen we eerder in de regen.”

“Een reden temeer om het te doen,” snauwde Nancy. “Als dat de holbewoners zijn zullen ze ons niet uit die kant verwachten, en dan zie je des te eerder dat ik gelijk heb. Trouwens, ik ben nog nooit op een echt hoge heuvel geweest en Nick zei dat deze negentig meter hoog was — weet je nog?”

“Dat weet ik best, maar ik ben er niet zo zeker van als jij wel lijkt, dat dit die heuvel is.”

“Kijk dan op je kaart!”

“Goed, goed, ik weet dat we er vlakbij zitten, maar zijn aantekeningen zijn aardig vaag, dat weet je net zo goed als ik. Er was na zijn terugkeer geen tijd om een behoorlijke kaart te maken van het doorkruiste gebied. Sedertdien hebben we praktisch de hele tijd besteed aan vechten en verhuizen.”

“Goed dan, je hoeft er geen lezing van te maken. Vooruit.” Ze ging hem voor zonder op antwoord te wachten.

Een tijd lang ging de grond niet merkbaar omhoog, al bleef het aantal heuveltjes zowat als gewoonlijk. De eerste aanwijzing dat Nancy gelijk had over de aard van de heuvel was een verandering in de grondsoort. In plaats van de gewone veldspaatrijke granietrots, dicht bezaaid met uitgeloogde holtes, begon hier een donkerder, veel gladder materiaal te overheersen. Geen van hen had ooit verse lava gezien, want Nick had geen monsters meegebracht, en het duurde even voor hun voeten eraan gewend raakten.

De regen kwam nu heel dicht aan het oppervlak. Het ontwijken van de druppels was niet moeilijk, want er kwam hun nu meer licht tegemoet dan Altair ’s middags uitstraalde. Vervelend genoeg nam Nancy niet de moeite ze te ontwijken. Theoretisch had ze wel gelijk: ze waren melkachtig wit van de zuurstofbellen en haar lichaamswarmte veranderde ze in lucht, die je prima kon inademen, maar John moest wel iets overwinnen voor hij haar voorbeeld volgde. Tenebrieten breken even moeilijk met hun gewoonten als mensen.

Geleidelijk nam de helling van het zwarte gesteente toe. Nu waren ze op een heuvel en het licht lag vlak voor hen. Rotsen tekenden zich er scherp tegen af, hooguit een kilometer verderop. Nancy hield stil, niet door de regen maar om een laatste maal rond te zien. Op dat moment bemerkte ze iets anders.

Ten eerste vielen de druppels niet recht omlaag. Al dalende dreven ze zijwaarts weg in dezelfde richting als de twee gingen. Dat was redelijk als je erbij stil stond; ze wisten al van convectie en advectiestromen zolang ze zich konden heugen. Het merkwaardige was hun snelheid: de druppels dreven op het vuur af met een goede drie kilometer per uur. Ze konden de stuwende luchtstroom helemaal voelen — en voor Tenebra was dat een flinke orkaan. Als dat ding vooruit een vuur was, dan was het een groter vuur dan Fagins leerlingen ooit hadden aangestoken of gezien.

“Als Snel dat heeft gemaakt moet hij een hele kaartsector hebben aangestoken,” merkte John op.

Met een ruk draaide Nancy zich om: “Johnny! Weet je nog wat er vorige nacht gebeurde, toen Nick de Leraar bij de holen weghaalde? Toen heeft hij over een hele sector vuren gemaakt! Dacht je dat die nog konden branden en zich zo hadden verspreid?”

“Ik weet het niet.” John stond stil en dacht een ogenblik na. Toen boog hij zich over de kaart, duidelijk leesbaar in het schitterende licht. “Ik zou niet weten hoe dat kon,” zei hij eindelijk. “We zijn wel veel dichter bij de holen dan vanmorgen, maar ook niet zo dichtbij. De zuivere regen zou trouwens in de nanacht alle vuren doven als niemand ze onderhield.”

“Maar als het groot genoeg was, kon het misschien de lucht zo beroeren dat er steeds genoeg zuurstof was — voel die wind eens. Heb je ooit zoiets meegemaakt?”

“Nee, misschien heb je gelijk. Maar we kunnen gaan kijken: ik denk nog altijd dat het Snel zal zijn. Ga je dat plan nog proberen?”

“Natuurlijk. Temeer nu de wind de druppels zo snel meevoert.” Het tweetal ging wat langzamer, want ze moesten een nogal kronkelig pad volgen om hun doel tussen de druppels in zicht te houden. In groten getale raakten deze nu de grond en bleven vloeibaar, behalve waar ze werden blootgesteld aan de lichaamswarmte van de reizigers. Het duurde dus wat langer dan je zou verwachten om binnen tweehonderd meter van de rotsen te komen. Ze wekten door het licht erachter de indruk dat ze de top van de heuvel vormden. Nu besloot Nancy dat er voorzichtigheid geboden was, dus begon de uitvoering van haar angstwekkend plan. Ze zocht een uitzonderlijk grote en nog troebele druppel uit die niet veel verder neerdaalde, en stelde zich opzettelijk zo op, dat ze erdoor werd opgeslokt. Natuurlijk werd de onderkant van de vijftien-meterbol meteen vernietigd door haar warmte, maar het verder dalen van de druppel onttrok haar weldra aan het gezicht. De grote nevelige vloei-stofbobbel volgde de gedragslijn van de andere en bewoog langzaam naar het licht, en Nancy hield hem zo goed mogelijk bij. Dit was moeilijker dan het leek, zelfs al kon ze het gas om haar heen best inademen, want zonder uitzicht op haar omgeving was het haast onmogelijk om de snelheid van de druppel te bepalen. De wind gaf een zekere steun, maar niet genoeg, en verscheidene keren zag John haar omtrekken als ze de rand van de nevelmassa te dicht naderde. Hij bleef waar hij was, zonder het laf te vinden het resultaat van de proef af te wachten voor hij het zelf probeerde. In zekere zin was de poging een onverdeeld succes. Nancy bleef tenminste bij bewustzijn zolang de druppel het uithield. Aan de andere kant ontbrak er toch iets aan. Dit lag aan het feit dat de druppel het niet lang uithield. Onder de druk van de warmtestraling zowel van Nancy binnenin en van het vuur ervoor, vervaagde het ding plotsklaps in een laatste werveling, en Nancy stond onbeschermd.

Dit was gelukkig geen ramp. Drie, vier tellen na het verdwijnen van haar schuilplaats stond Nancy doodstil; toen riep ze zonder een poging haar stem bij het vuur vandaan te richten: “Johnny! Hierheen, vlug!”

Haar metgezel sprong vooruit, zonder al te veel moeite om de druppels te ontgaan en kwam naast haar tot stilstand. Ze stond misschien vijf meter van de rand van een bijna loodrechte diepte, wel drie kilometer breed. In haar eerste korte stilte had ze zich gelukgewenst dar haar schuilplaats niet een paar tellen later was verdwenen. De vlaag hittestraling die van de bodem van de krater kwam, een kleine honderd meter omlaag, dwong haar even later toe te geven dat het geen kwestie van geluk was. Vanaf hierboven zag je dat geen enkele druppel in de buurt kwam, behalve wat er van buitenaf de helling opdreef. De hele bodem gloeide, en talloze plekken waren haast verblindend fel. De laatste leken verdacht vloeibaar, al had die vloeistof een opmerkelijk scherp getekend oppervlak.

Raeker, zelfs Easy zou direkt een vulkaan hebben herkend. Maar dat verschijnsel ging de ervaring en opleiding van Fagings leerlingen te boven. In het voorbijgaan was Nicks vermelding van de kegelvormige heuvel wel opvallend. De geologen hadden er ook enige aandacht aan besteed en hadden hem zelfs geplaatst op een lijstje van nog te onderzoeken zaken; maar verder was men niet gegaan. Nick had niets gezegd dat er op duidde dat het ding werkte — of liever niets dat de mensen als zodanig hadden herkend; hij had over wind gesproken. Inderdaad werkte hij lang zo heftig niet toen hij er langs ging, een drie aardemaanden terug. Men had alleen notitie genomen van de grootte en de vorm.

“Hoor eens,” merkte John op na een korte stilte, “dit zou een geweldige plaats zijn voor een dorp. Je hoeft hier geen vuur aan te houden.”

“En het voedsel dan?” wierp Nancy tegen. “De plantengroei op dit donkere gesteente verschilt van wat we gewend zijn. Misschien wil het vee er niet van eten.”

“Dat kunnen we gauw genoeg uitvinden.”

“Trouwens, daar zijn we nu niet op uit. Dit licht is duidelijk niet wat we zoeken, al geef ik toe dat het interessant is. Maar we kunnen beter doorgaan met ons werk.”

“Het regent,” herinnerde John, “en er is niet gezegd dat we ook ’s nachts moesten doorzoeken. Dit lijkt me anders een prima slaapplaats.”

“Dat is waar…” Plotseling werd Nancy’s instemming onderbroken. Een driehonderd meter naar links scheurde een vijftig meter lang en twaalf meter diep segment van de rand zich los en donderde met oorverdovend lawaai omlaag. Met die zwaartekracht kon zelfs Tenebra’s dampkring de val niet doeltreffend afremmen, en een goede tien, vijftienduizend ton aaneengekit vulkanisch puin boorde zich moeiteloos door de roodgloeiende korst van halfgestolde lava aan de voet van de richel. De gevolgen lieten geen twijfel over de vloeibare staat van het hetere materiaal — maar de twee ontdekkers zagen het al niet meer. Ze waren al een eindweegs de helling af voor de steenmassa geheel was losgeraakt. Zelfs onder het rennen vond John de tijd om zich gelukkig te prijzen dat het voorval had gewacht, tot Nancy had ingestemd met zijn prachtige kampplaats. Onnodig te zeggen dat hij dit niet hardop deed. Nu nam zelfs hij niet de moeite de druppels te ontwijken, noch minder om over weinig terzake doende dingen te zeuren.

Ze legden een kilometer af voor ze op de helling stilhielden. Het licht scheen nu helder genoeg om kaart te lezen en het duurde niet lang of beiden waren het eens dat dit de hoge, kegelvormige heuvel was uit Nicks verslag. Daarmee wisten ze echter nog niet wat te doen. Eerst waren ze geneigd terug te gaan naar het kamp om het verschijnsel aan Fagin voor te leggen. Daartegenover stond dat ze nog een opdracht hadden uit te voeren, die om leven of dood ging.

“Dit kan wel een dag wachten,” stelde John. “We kunnen best hier kamperen, onze gebieden morgen opzoeken en dan volgens plan teruggaan. We kunnen niet alles opgeven om één ontdekking.”

“Dat dacht ik ook,” gaf Nancy schoorvoetend toe, “maar we kunnen echt niet hier bivakkeren. Op deze zwarte steen groeit nog geen hout voor twaalf uur, laat staan voor de rest van de nacht. En de druppels worden al helder.”

“Dat merkte ik al,” antwoordde John. “Dan gaan we maar. Wacht even: er is genoeg voor fakkels. Laten we er een aansteken, straks hebben we misschien meer haast.”

Nancy stemde hiermee in en tien minuten later waren ze weer op weg, John met een gloeiende fakkel en Nancy met genoeg hout voor twee andere; meer groeide er niet in de directe omgeving. Ze zetten koers naar een streek die op de kaart stond aangegeven met wat hogere heuvels dan anders, om te voorkomen dat ze voor de ochtend in een meerbedding belandden. Beiden voelden zich nu onbehaaglijk ondanks Nicks succesvolle nachtreis. Maar voor ze zich echt zorgen maakten hadden ze nog een afleiding.

Opnieuw scheen hun een licht tegemoet. Dit was moeilijker te zien, want het schijnsel achter hun was nog te helder, maar het leed geen twijfel dat er een soort vuur op een van de toppen voor hen lag.

“Ga je deze net zo besluipen als die ander?” informeerde John.

Nancy blikte even naar de nu gevaarlijk heldere druppels en verwaardigde zich niet om te antwoorden. Dat verwachtte haar reisgezel ook niet, en even later stelde hij een verstandiger vraag.

“Hoe zit het met deze fakkel? Als wij dat vuur zien, ziet iemand daar ons ook. Moet hij uit?”

Nancy keek omhoog — dat wil zeggen, ze verlegde haar aandacht in die richting door een kleine verandering in de houding van haar gezichtsstekels, vergelijkbaar met een radio-interferometer, al waren ze gevoelig voor veel kortere golflengtes. “Dat zou ik maar doen,” zei ze, “er is licht genoeg om de druppels te ontgaan.”

John liet zijn schubben golven en smeet de gloeiende tak onder een dalende druppel. Beiden krabbelden omhoog naar het verre licht.

Dit keer was het een gewoon vuur, zagen ze toen ze naderbij kwamen. Helaas was er niemand te zien, en de planten groeiden niet zo dicht dat iemand van normaal formaat verscholen was, als hij dat niet opzettelijk in de zin had. Dit kon moeilijkheden betekenen, en de verkenners trokken met de grootste omzichtigheid rond de heuvel waarop het vuur brandde. Ze zochten naar de sporen van wie hier de laatste uren was geweest. Zonder de ervaring daarin van de holbewoners, vonden ze geen teken van mensen. Na twee omcirkelingen en een fluisterend overleg, zagen ze zich gedwongen twee mogelijkheden te overwegen: degene die het vuur had gemaakt was nog op de heuvel maar verbazend goed verstopt — of het vuur zelf was op een merkwaardige manier ontstaan. Dat laatste zou nooit bij ze zijn opgekomen zonder de ervaring met de vulkaan. Het leek echter onmogelijk te kiezen alleen op grond van logica; dit eiste een nader onderzoek. Voortdurend bedacht op de echo van Snels schelle stem, gingen ze erop af. Onderweg onderzochten ze behoedzaam elke struik op de helling. De klimpartij had wel iets weg van een wetenschappelijke proefneming, want het resultaat schakelde beide veronderstellingen uit en maakte ze korte tijd radeloos. Even maar; toen ze opdoken naast het vuur, dat er blijkbaar door intelligente handen was aangelegd, klonk er een schreeuw van de volgende top.

“John! Nancy! Hoe komen jullie hier?” De verbijsterde onderzoekers herkenden gelijktijdig de stem van Oliver, en het feit dat ze hun mogelijkheden wat overhaast hadden uitgeschakeld. Blijkbaar hadden ze een spoor gemist, want Oliver noch Dorothy konden vliegen. Ze zeiden het niet hardop; elk besloot voor zichzelf dat het verschil in plantengroei hiervoor verantwoordelijk was.

Toen Oliver met zijn metgezel terugkwam bij het vuur, om de twee toppen waar ze hadden postgevat op het zien van Johns fakkel, bleek weldra dat ook zij het licht van de vulkaan hadden gezien en dat wilden onderzoeken. Hun avonturen leken op die van John en Nancy, behalve dat zij niet hadden geprobeerd te schuilen in een druppel. Oliver en Dorothy waren de anderen zowat een uur voor geweest en ze hadden een flinke houtvoorraad gezocht, dus de nacht kon komen.

“Ik wed dat Jim en Jane hier zijn voor de nacht voorbij is,” merkte Nancy op toen beide groepen hun gegevens hadden uitgewisseld. “Hun doelgebieden lagen hier nog dichterbij dan die van jullie, Oliver, en ze moeten het grote licht ook gezien hebben, tenzij ze onderweg flink uit de koers zijn geraakt.”

“Misschien vonden zij het beter zich aan hun opdracht te houden,” opperde John.

“Het onderzoeken van heldere lichten hoort toch bij de opdracht?” wierp zijn collega tegen. “Wat mij betreft, als ze hier niet binnen een uur of twee zijn ga ik me zorgen maken. Deze vuurheuvel kun je niet missen of negeren, dat weet je best.”

Hier had niemand een passend weerwoord op, al waren ze niet echt onder de indruk van de redenering, want zij hadden ook allemaal een tijd overlegd voor ze de berg gingen onderzoeken. Hoe dan ook, de uren verstreken zonder de voorspelde verschijning. Als Nancy zich zorgen maakte, liet ze die niet blijken; de anderen maakten zich niet druk. Het werd een rustige nacht, en er was niets om je over op te winden. De uren verstreken, maar dat was normaal; het licht werd helderder, maar de rare heuvel verklaarde dat; de regen nam af, maar ook dat kon die heuvel verklaren. Het vuur verbruikte zijn brandstof ongewoon snel, maar er was genoeg. Ongetwijfeld was de wind hiervan de oorzaak — geen van hen had ooit zulk een wind meegemaakt, en een luchtstroom die je helemaal kon voelen kon zeker rare dingen doen. De vier onderzoekers stonden bij het vuur en dommelden in, terwijl de wind toenam in hevigheid.

Загрузка...