1 Terugkeer en ommekeer

Nick werkte zich uit de hoge planten naar open terrein, hield stil en gebruikte een paar woorden van het soort dat Fagin nooit had willen vertalen. Hij was verbaasd en geërgerd toen hij water voor zich vond — het was nog vroeg — maar het was vervelend om het ook aan weerszijden te zien. Louter pech had hem blijkbaar over een schiereiland gevoerd en helaas kon hij deze keer niet op zijn schreden terugkeren.

Eigenlijk wist hij niet zeker of hij wel gevolgd werd natuurlijk, maar het kwam gewoon niet bij hem op daaraan te twijfelen. Na zijn vlucht had het twee dagen gekost om een zo verward en misleidend mogelijk spoor te maken. Hij was ver westwaarts afgebogen voor hij de weg naar huis insloeg en hij was net zo weinig geneigd als een mens, om toe te geven dat iets overbodige moeite was. Goed, hij had niet het geringste teken gezien van een achtervolging. Ondanks de gewone vertraging, opgelopen in ontoegankelijk terrein of door wilde dieren, had niemand van zijn vijanden hem ingehaald. De zwervende dieren en planten die je nooit helemaal ongestraft kon negeren hadden geen enkele belangstelling getoond in wat achter hem was. In de tijd dat ze hem gevangen hielden had de vijand zich een uitermate bekwaam jager en spoorzoeker getoond. Als je op deze feiten afging was er genoeg verontschuldiging voor zijn vermoeden, dat zijn vrijheid momenteel betekende dat ze hem niet volgden. Het was verleidelijk, maar zelf kon hij er niet in geloven. Ze waren er zo op gebrand geweest dat hij de weg naar Fagin zou wijzen!

Hij schrok op uit zijn gemijmer en bepaalde zijn aandacht weer tot de werkelijkheid. Theorieën waren nu toch nutteloos. Hij moest beslissen: of hij ging terug over het schiereiland en riskeerde zo een nieuwe gevangenneming, of hij kon wachten tot het meer droog viel en erop gokken dat ze hem niet inhaalden. Het was moeilijk uit te maken wat het gevaarlijkst was, maar een ding kon hij nagaan.

Hij liep naar de waterkant, bekeek de vloeistof nauwkeurig, en sloeg er toen hard op. De trage rimpels die langs de rand van het meer en naar buiten over het min of meer vlakke oppervlak schoven, interesseerden hem niet. Wel de druppels die zich losmaakten. Hij keek hoe ze langzaam op hem toezweefden en even langzaam daalden, en bemerkte tevreden dat zelfs de grootste al vervlogen voor ze het oppervlak weer raakten. Het meer zou blijkbaar niet lang meer duren. Hij ging zitten en wachtte.

Een trage bries stak op bij het ontwaken van de planten voor een nieuwe dag. Hij rook het. Gretig keek hij uit naar de gevolgen in het meer — geen golven, maar wervelende holtes in het watervlak die de overdrijvende, iets warmere luchtfronten erboven aangaven. Dat zou het teken zijn: daarna zou het niveau wel sneller dalen dan hij lopen kon. De wind hield de lucht bruikbaar voor ademhaling zolang hij het water niet te dicht naderde — ja, nu kon het niet lang meer duren: de plaats waar hij zelf stond lag al onder het niveau van bepaalde plekken in het meer. Het viel droog.

Het verschil nam toe en hij wachtte terwijl de rand spookachtig terugweek. Voorzichtig volgde hij tot een muur van water aan beide kanten over hem torende. Het begon erop te lijken dat het schiereiland eigenlijk een rug vormde dwars door het meer. Des te beter dan.

Feitelijk haalde het de overkant niet. Aan het eind moest hij nog een kwartier wachten tot de rest van het meer in lucht veranderde. In zijn ongeduld ademde hij het spul al haast te gauw na de verandering, maar hij redde het. Nog een paar minuten brachten hem bovenaan de helling bij de hoge plantengroei op de oostoever van het voormalige meer. Tussen de planten zou hij alleen de zwevers in de lucht kunnen zien, dus voor hij ertussen dook wachtte hij even om achterom te kijken over de droge bedding, naar het punt waar hij het water had bereikt — nog steeds geen achtervolgers. Nog een paar zwevers dreven zijn kant uit. Hij tastte naar zijn messen en dacht spijtig aan zijn verloren speren. Och, er was weinig gevaar te duchten van de zwevers achter hem, zolang hij met een behoorlijke vaart verder ging — dat moest hij dan maar doen. Hij dook tussen de struiken.

Het ging niet moeilijk; het spul was meestal buigzaam genoeg om opzij te duwen. Nu en dan moest hij zich een weg hakken en dat was vervelend, niet om de moeite, maar omdat hij dan een mes aan de lucht moest blootstellen. Messen werden wat schaars, en Fagin deed nogal gierig met het overschot.

De ochtend verliep, weer zonder dat hij achtervolgers zag. Grotendeels legde hij de weg ongewoon snel af, omdat er opmerkelijk weinig wild was — door de bank genomen waren er vier of vijf gevechten op de zestig kilometer, en nu maar een. Toch verloor hij meer dan de gewonnen tijd toen hij een ruwer terrein bereikte dan hij ooit zag. De heuvels waren scherp getand in plaats van rond. Hier en daar lagen rotsblokken en van tijd tot tijd deden ongewoon zware aardschokken deze omtuimelen. Hier moest hij steile wanden op- of afklimmen; daar zigzagde hij door angstig nauwe kloven — zonder de zekerheid dat de andere kant open was. Soms was die dan ook dicht en dan moest hij terug. Toch maakte hij ook hier een spoor, dat lag weer aan de planten. Maar toen hij dat terrein door was vond hij zijn achtervolgingswaan nog onzinniger. Als zijn ontvoerders hem echt daardoor gevolgd waren, verdienden ze het hem te vangen! Maar hoe vaak hij ook zijn aandacht achterom richtte, ze lieten zich niet zien.

Uren gingen voorbij en Nick trok zo snel mogelijk verder.

Een enkel gevecht had hij, maar het kostte nauwelijks tijd. Een zwever zag hem naderen en liet zich haastig naar de grond zakken om hem te onderscheppen. Een kleine was het, zo klein dat zijn eigen arm langer was dan de tentakels. Met een snelle houw van zijn mes opende hij genoeg gasblazen om hem hulpeloos spartelend achter te laten. Hij stak het wapen in de schede en rende door zonder vaart te verliezen; onderwijl wreef hij de arm die even geraakt was door het vergif van de zwever.

De pijn was alweer over en Altair stond hoog aan de hemel, toen hij tenslotte bekend terrein betrad. Al eerder had hij hier gejaagd, ver van de vallei. Hoe snel alles veranderde, het gebied was nog herkenbaar. Hij veranderde iets van koers en zetten een eindsprint in. Voor het eerst was hij er gerust op een verslag van zijn gevangenschap te kunnen uitbrengen. Voor het eerst ook besefte hij dat hij er geen had uitgedacht. Gewoon vertellen wat hij had meegemaakt, punt voor punt, zou wel te lang duren. Fagin en de rest moesten vooral vlug maken dat ze weg kwamen. Aan de andere kant moest hij de stand van zaken volledig uitleggen om de leraar van dat feit te overtuigen. Onwillekeurig ging Nick wat langzamer nu hij dit bedacht. Hij werd ruw uit zijn droom gerukt door de klank van zijn naam.

“Nick! Ben jij dat echt? Waar heb je gezeten? We dachten dat je een keer te vaak buiten had geslapen!”

Bij het eerste gerucht had Nick naar zijn messen gegrepen. Maar hij hield in toen hij de stem herkende.

“Johnny! Fijn weer gewoon te horen praten. Wat doe je zover weg? Hebben de schapen alles bij huis opgegeten?”

“Nee. Ik hoed niet, ik jaag.” John Doolittle werkte zich te voorschijn uit de struiken. “Maar waar heb je gezeten? Je bent al weken weg, en we zoeken je al lang niet meer.”

“Jullie zochten me? Dat is niet zo best. Maar ik denk dat het niets uitmaakt, anders had ik dat eerder gemerkt.”

“Hoe bedoel je? Ik weet niet waar je “t over hebt. Waarom zeg je dat het fijn is weer gewoon praten te horen? Welk praten is er nog meer? Vertel op.”

“‘t Is een heel verhaal. Ik moet het trouwens iedereen zo gauw mogelijk vertellen. Ga mee naar huis. Geen zin het tweemaal te vertellen.” Hij wendde zich naar het dal dat ze hun ‘thuis’ noemden, zonder op antwoord te wachten. John liet zijn speren zakken en volgde. Ook zonder het noemen van moeilijkheden zou hij het verslag niet willen missen. Uitgerust als hij was had hij nog moeite de weergekeerde verkenner bij te houden. Nick scheen haast te hebben.

Onderweg kwamen ze nog twee van de groep tegen, Alice en Tom, die een kudde hoedden. De dringende, haastige wóórden van Nick maakten dat ze hem volgden naar het dorp, zo snel als de kudde toeliet.

Vijf anderen waren in het dorp zelf en Fagin stond op de gebruikelijke plek in het midden van de huizenkring. Nick riep de leraar bij zijn naam toen hij in het gezicht kwam.

“Fagin! Er is narigheid! Wat hebben we voor wapens die je ons nog niet hebt laten zien?”

Als altijd was er een pauze van een paar tellen voor er antwoord kwam.

“Wel, daar heb je Nick. We hadden je haast opgegeven. Wat is er met die wapens? Verwacht je een gevecht met iemand?”

“Ik denk het wel, ja.”

“Met wie?”

“Nou, het lijken mensen als wij. Maar ze houden geen vee, ze gebruiken geen vuur en ze hebben andere woorden voor de dingen dan wij.”

“Waar liep je ze tegen het lijf? En waarom moeten we met ze vechten?”

"t Is een lang verhaal, denk ik. Ik geloof dat ik beter bij het begin beginnen kan. Maar we moeten niet meer tijd verliezen dan strikt nodig.”

“Daar ben ik het mee eens. Een volledig verslag zal ons allemaal het meest zeggen. Ga je gang.” Nick verlegde zijn gewicht op zijn standbenen en gehoorzaamde.

“Ik ging, als afgesproken, langzaam naar het zuiden. Onderweg bracht ik de route in kaart. Bijzonder veel was er niet veranderd, tot de rand om de strook waar onze landbouw en veeteelt zich doorgaans afspeelt. Verderop kon ik natuurlijk slecht uitmaken of er kort geleden iets veranderd was, of hoe.

“Het beste meetpunt aan het eind van de eerste dag was een berg, een vrij regelmatige kegel en veel hoger dan ik ooit tevoren had gezien. Ik had zin hem te beklimmen, maar ik vond dat nauwkeurig inmeten beter later kon gebeuren. Ik moest onderweg immers nieuw terrein ontdekken en hoefde het niet precies te beschrijven.

“Wat het reizen zelf betrof, ging alles zijn gewone gang. Ik doodde genoeg uit zelfverdediging om voedsel te hebben, en die dag was geen van de dieren anders dan anders.

“Maar op de derde morgen, met de berg alweer uit het gezicht, raakte ik slaags met een ding, dat in een gat in de grond woonde en een arm uitstak om alles te vangen wat er voorbijging. Het greep me om de benen en het leek niet veel te geven om mijn speren. Ik denk dat ik er niet vandaan gekomen was als ik geen hulp had gekregen.”

“Hulp?” De verbaasde vraag werd geuit zonder de pauze die de opmerkingen van de leraar kenmerkte; Jim had het gezegd. “Hoe kon je hulp krijgen? Niemand van ons was daar in de buurt.”

“Dus was het niemand van ons — tenminste, niet precies. Hij zag er net zo uit en gebruikte net zulke speren. Maar toen het eindelijk lukte dat ding in het gat te doden, probeerden we met elkaar te praten en zijn woorden waren heel anders. Het duurde zelfs een tijdje voor ik begreep dit hij praatte. Hij gebruikte dezelfde geluiden voor woorden als wij, maar vermengde ze met een heleboel andere die je ons nooit hebt geleerd.

“Na een tijdje besefte ik dat het geluid praten was en ik vroeg me af waarom ik daar niet eerder aan gedacht had — deze persoon was immers niet door jou opgevoed en had dus z’n eigen woorden voor de dingen moeten verzinnen. Het zou dwaas zijn te verwachten dat ze dan hetzelfde uitvielen als bij ons. Ik besloot met hem mee te gaan en meer te ontdekken, want dit leek veel belangrijker dan kaarttekenen. Als ik zijn gepraat kon leren, zou ik van hem veel meer te weten komen dan in maandenlang verkennen. “Het gaf hem zeker niets dat ik hem achterna ging en onderweg begon ik wat woorden op te vangen. Dat was niet makkelijk, want hij zette ze op rare manieren achter elkaar; het was niet genoeg alleen het geluid te leren wat hij voor elk ding gebruikte. We gingen samen op jacht en zo leerden we met elkaar te praten. Onderweg volgden we geen rechte lijn, maar ik heb de route redelijk kunnen onthouden en ik kan zijn dorp zo op de kaart aangeven.”

“Dorp?” Weer was het Jim die hem onderbrak. Fagin zei niets.

“Een ander woord is er niet voor. Het was niet helemaal als ons dorp. Het was een plek onderaan een steile rotswand en er zaten overal holtes in de stenen muur. Sommige waren erg klein, net als de uitgeloogde gaten die je in iedere steen vindt. Andere waren veel groter en daar woonden mensen in. Mijn vriend was daar een van.

“Ze waren heel verbaasd me te zien en probeerden me heel wat vragen te stellen. Maar ik verstond ze niet genoeg om antwoord te geven. Mijn reisgenoot praatte met ze en vertelde ze zeker hoe hij me had gevonden. Maar ze bleven geïnteresseerd en steeds werd ik door een grote groep gadegeslagen, wat ik ook deed.

“Het werd al behoorlijk laat in de middag toen we de rots bereikten en ik dacht al aan een manier om een nachtbivak op te slaan. In het begin besefte ik gewoon niet dat deze mensen in de holen woonden en toen ik dat eindelijk snapte was ik daar niet zo gelukkig mee. In die buurt zijn nog meer bevingen dan hier, had ik gemerkt, en de rots leek me een bijster ongezonde behuizing. Toen de zon haast onder was wilde ik weggaan, om een eind verder te bivakkeren op een heuveltop die ik had gevonden, en ik ontdekte dat ze me niet wilden laten gaan. Ze bleken zelfs bereid me daarvoor te lijf te gaan. Tegen die tijd had ik al wat meer woorden geleerd en ik wist ze eindelijk ervan te overtuigen dat ik niet van plan was helemaal te vertrekken, maar dat ik alleen de nacht wilde doorbrengen. Er lag verbazend veel brandhout in het rond en ik kon zonder last genoeg verzamelen voor de nacht — sommige van de kleintjes hielpen me zelfs, toen ze zagen wat ik wilde.”

“Kleintjes? Waren ze dan niet allemaal even groot?” vroeg Dorothy.

“Nee. Dat was een van die rare dingen die ik nog niet noemde. Sommige waren nog geen halve meter lang en andere bijna twee keer zo lang als wij — tot drie meter wel. Ze hadden wel allemaal dezelfde vorm als wij. Ik heb niet kunnen ontdekken hoe dat kwam. Een van de grootste leek altijd de anderen te vertellen wat ze moesten doen en ik merkte dat de kleintjes gewoonlijk het makkelijkst waren om mee om te gaan.

“Maar ik dwaal af. Toen ik mijn vuren had aangelegd keken er heel wat toe, maar ze leken er niets van te snappen. Ik stak ze aan en daar had je de grootste menigte verbaasde mensen die je je denken kunt. Ze wisten niets van vuur af. Ik denk dat er daarom zoveel brandhout bij de rots lag.

“Tegen de tijd dat alles brandde, regende het natuurlijk en het was mal om ze te zien. Ze leken vreselijk bang om buiten hun holen in de regen te zijn en wilden toch de aanblik van de vuren niet missen. Ze scharrelden maar heen en weer, maar geleidelijk verdwenen ze naar hun hol. Na een tijdje waren ze allemaal weg, hoewel sommige lang bleven om te zien wat het vuur met de regen deed.

“Ik merkte niets meer van ze in de rest van de nacht. Het water langs de rotswand kwam niet hoog en ze kwamen ’s morgens naar buiten zodra het gedroogd was.

“Van de rest kan ik een lang verhaal maken, maar dat moet wachten. Ik leerde vrij goed met ze praten — de manier waarop ze hun woorden aaneenrijgen is heel handig als je het een keer snapt — en ik leerde ze aardig kennen. De hoofdzaak is dat ze belangstelden in alles wat ik wist en zij niet, zoals vuur en veehouden en planten zoeken om te eten. En ze wilden weten hoe ik dat allemaal geleerd had. Ik heb ze over jou verteld, Fagin; misschien was dat een vergissing. Een paar dagen geleden kwam hun leraar, of leider, hoe je hem ook noemt, bij me en zei dat hij wilde dat ik hier terugkwam en jou naar de rots bracht, om al de dingen die je weet aan zijn mensen te leren.

“Nou, dat leek me wel. Ik dacht dat hoe meer mensen jij kende om de dingen te leren die jij ons wilt laten doen, hoe beter het er op werd.” Hij wachtte even, om Fagin gelegenheid voor een antwoord te geven.

“Dat klopt aardig,” gaf de stem van de robot toe, na de gewone tussenpoos. “Wat ging er mis?”

“Mijn antwoord kwam niet goed over, geloof ik. Ik vatte zijn voorstel op als een verzoek en antwoordde dat ik graag naar huis terug wilde om je te vragen of je de holmensen wilde helpen. De leider — zijn naam is Snel, in hun woorden; al hun namen betekenen iets — werd vreselijk kwaad. Blijkbaar verwacht hij dat je doet zoals hij zegt, zonder vragen of aarzelen. Dat had ik wel gemerkt maar ik was helaas wat traag in het toepassen van die kennis. Nou ja, ik begreep niet hoe hij kon denken dat jij zijn opdracht zou gehoorzamen.

“Ongelukkig genoeg denkt hij dat wel. En hij leidde uit mijn antwoord af dat jij en de anderen in ons dorp wel zouden weigeren. Als zoiets voorkomt denkt hij meteen aan geweld. En zodra hij mijn antwoord gekregen had begon hij een aanval op ons dorp voor te bereiden om je weg te voeren of je wilde of niet.

“Hij droeg me op hem te vertellen hoe je ons dorp kon vinden en toen ik dat weigerde werd hij weer kwaad. Iemand had een dode geit als voedsel gebracht en die lag vlakbij; hij greep het lijk en begon er vreselijke dingen mee te doen met zijn messen. Na een tijdje zei hij weer wat tegen me.

“Je ziet wat mijn messen doen,” zei hij. “Als de geit nog leefde, zou hij er niet door gedood zijn. Maar hij zou niet bepaald vrolijk zijn. Hetzelfde zullen we met jou doen als een nieuwe dag aanbreekt, tenzij je mijn vechters naar je dorp en de Leraar leidt. Het is nu te gauw donker om nog te ontsnappen; je kunt hier de hele nacht over nadenken. Morgenvroeg gaan we op weg naar je dorp — of je zult wensen dat dat gebeurd was.” Hij liet twee van zijn grootste vechters bij me blijven tot het ging regenen. Zelfs na al die tijd dat ik daar was, had niemand zich ooit na de regen buiten een hol gewaagd, dus ze lieten me alleen toen ik mijn vuren aanstak.

“Het duurde vrij lang voor ik wist wat ik zou doen. Als ze me doodden zouden ze je toch vroeg of laat vinden en dan zou je niet tijdig gewaarschuwd zijn; als ik met ze meeging kon het goed aflopen, maar ik had het niet op sommige dingen die Snel had gezegd. Het leek wel of hij het maar beter vond dat er niemand meer van ons in de weg liep als hij jou had gevangen. Dat wilde zeggen: wat ik ook deed, ik zou toch gedood worden — maar als ik zweeg was ik misschien de enige. Op dit moment dacht ik opeens aan reizen in de nacht. Ik liep dan evenveel kans dood te gaan, maar tenminste in mijn slaap — en er was een kansje dat ik het haalde. Er zijn toch heel wat dieren zonder holen of vuur die niet zo vroeg ontwaken als sommige vleeseters, en die toch in leven weten te blijven.

“Ik kreeg nog een idee: het dragen van vuur. We dragen vaak genoeg een stok met een brandend eind over korte afstand om de nachtvuren aan te steken. Waarom kon ik geen flinke voorraad stokken meedragen en voortdurend één die brandde? Misschien was zo’n vuur niet groot genoeg om me echt te beschermen, maar ik kon het proberen. En wat had ik te verliezen?

“Ik zocht zoveel van de langste stokken uit als ik dragen kon, stapelde ze op en wachtte tot twee van mijn drie vuren doofden door de regendruppels. Toen raapte ik mijn stokken op, stak er een aan bij het laatste vuur en maakte dat ik weg kwam.

“Nooit was ik er zeker van of die mensen wakker bleven in hun hol of niet — zoals ik al zei, het water bereikt ze niet — maar nu denk ik dat ze sliepen. Niemand merkte tenminste dat ik wegging.

“Weet je, ’s nachts reizen is lang zo kwaad niet als we altijd dachten. Het is niet zo moeilijk de regendruppels te ontwijken, als je genoeg licht hebt om ze te zien komen en je kunt genoeg hout meedragen om je lang van licht te voorzien. Ik moet goed dertig kilometer hebben afgelegd, en ik was nog verder gekomen als ik niet zo’n domme fout had gemaakt. Ik vergat mijn houtvoorraad aan te vullen tot ik mijn laatste stok liet branden en er was niets in de buurt dat er lang genoeg voor was. Ik kende de omgeving helemaal niet: ik was naar het westen gegaan, niet noord, om iemand uit de holen te misleiden als hij me had zien gaan. Zodoende werd ik gesmoord in een regendruppel een minuut nadat mijn laatste licht uitging. Het was zo langzamerhand laat genoeg, dus kon ik het spul niet meer inademen. Maar ik was de hele tijd op hoge grond gebleven dus ik werd ’s morgens wakker voordat iets me als zijn ontbijt had gebruikt.” Nick hield even op, en net als de anderen — behalve Fagin — zette hij zich in een gemakkelijker houding op zijn rustbenen toen de grond weer schudde. “Ik maakte een flinke ruime boog naar het westen, toen draaide ik weer naar het noorden en oosten om op huis af te gaan. Elk ogenblik verwachtte ik weer gegrepen te worden. Die lui zijn geweldige jagers en spoorzoekers. Iedere avond trok ik nog een paar uur na donker verder, maar ik hield tijdig halt om hout te zoeken en vaste vuren te stapelen voor mijn stokken uitgingen, na die eerste keer. De regen kreeg me niet meer te pakken en ik werd ook niet ingehaald. Toch zullen ze het dorp vroeg of laat vinden en ik vind dat we zo gauw mogelijk moeten verhuizen.”

Even viel er een stilte na het verslag van Nick; toen begonnen de dorpelingen te snateren, elk had een voorstel en niemand lette op wat een ander zei. Ze hadden heel wat trekken van de mens overgenomen. Dit rumoer ging een paar minuten door en alleen Nick wachtte zwijgend op commentaar van Fagin.

Eindelijk sprak de robot.

“Je hebt volkomen gelijk: de holbewoners zullen het dorp hier vinden. Ze weten waarschijnlijk al waar het is. Het zou stom van ze geweest zijn om je in te halen, zolang ze reden hadden te geloven dat je naar huis ging. Toch zie ik geen voordelen in weggaan: ze kunnen ons overal volgen. Nu ze van ons bestaan afweten gaan we ze heel gauw ontmoeten. “Ik wil niet dat jullie met ze vechten. Ik mag jullie allemaal graag en ik heb heel wat tijd besteed aan jullie opvoeding; ik wil jullie liever niet zien afslachten. Jullie hebben nog nooit gevochten — dat is één ding dat ik jullie niet kan leren — en jullie zouden geen kans maken tegen die stam. “Daarom wil ik, Nick, dat jij en iemand anders ze tegemoet gaan. Ze komen langs je spoor, dus je zult ze zonder moeite vinden. Als je Snel ziet, zeg hem dan dat we graag naar zijn dorp verhuizen, of dat hij hier mag komen wonen, en dat ik hem en zijn mensen alles zal leren wat hij wil. Als je hem duidelijk maakt dat ik zijn taal niet ken en dat hij jou nodig heeft om met me te praten, dan is hij wel handig genoeg niemand van ons kwaad te doen.”

“Wanneer moeten we beginnen? Nu meteen?”

“Dat zou het beste zijn, maar je hebt een lange reis achter de rug en je verdient rust. De dag is toch al grotendeels om en we zullen wel niet veel tijd verliezen als we je een nacht laten slapen voor je gaat. Ga morgenochtend.”

“Goed, Leraar.” Nick liet niet merken dat het vooruitzicht Snel weer te zien hem zenuwachtig maakte. Hij kende die wilde nu een paar weken en Fagin had hem nooit gezien. Maar de Leraar wist zoveel; hij had Nick vrijwel alles geleerd wat hij wist en een levenlang — tenminste, Nicks leven — was hij het hoogste gezag geweest in het dorp. Alles zou wel verlopen zoals Fagin voorspelde.

Het had zo kunnen zijn, als de mannen achter de robot de holbewoners niet grotelijk hadden onderschat in hun ervaring met spoorvolgen. Nick had niet eens de tijd in slaap te vallen naast zijn waakvuur toen de regen viel en de lichten waren ontstoken, of er klonk een verraste kreet, de stem van Nancy, vier vuren verder naar links. En een tel later zag hij Snel in eigen persoon, te midden van een rij van zijn grootste krijgers, die aan beide kanten onder om de heuvel trokken. Zwijgend waaierden zij de helling op, recht op hen toe.

Загрузка...