Ik bracht de zomer meer als Onderzoeker dan als Mobiel door. Ik trok Karhide door van stad tot stad, van Domein naar Domein, kijkend en luisterend — dingen die een Mobiel aanvankelijk niet kan doen, als hij nog een wonder en een monster is en voortdurend klaar moet staan voor een voorstelling. Ik vertelde mijn gastheren in die landelijke Haarden en dorpen wie ik was; de meesten hadden al iets over me gehoord over de radio en ze hadden er een vaag idee van wat ik was. Ze waren nieuwsgierig, sommigen meer, anderen minder. Er waren er maar weinig die van mij persoonlijk bang waren, of die de bekende afkeer van vreemdelingen vertoonden. In Karhide is een vreemdeling, een indringer, geen vijand. De vreemdeling die onbekend binnentreedt is een gast. Je buurman is je vijand.
In de maand Kus leefde ik aan de Oostkust in een familie-Haard die Gorinhering heet, een huis-stad-fort-boerderij bovenop een heuvel, boven de eeuwige dampen van de Hodomin Oceaan. Daar woonden ongeveer vijfhonderd mensen. Vierduizend jaar geleden zou ik hun voorouders op dezelfde plaats hebben aangetroffen, in hetzelfde soort huis. In de loop van die vier duizendtallen werd de elektromotor ontwikkeld; radio’s, krachtgetouwen en krachtvoertuigen, landbouwmachines en al dat spul kwam in gebruik en zo kwam een Machinetijdperk op gang, langzaamaan, zonder enige industriële revolutie, zonder wat voor revolutie dan ook. Winter heeft in dertig eeuwen nog niet bereikt wat Terra eens in dertig decaden bereikte. Maar Winter heeft ook nooit de prijs betaald die Terra betaalde.
Winter is een vijandige wereld, de straf als je iets verkeerd doet is snel en zeker: dood door kou of dood door honger. Geen ruimte voor nuances, geen genade. Een man kan op zijn geluk vertrouwen, maar een maatschappij kan dat niet, en culturele veranderingen kunnen, net als willekeurige mutaties, de zaken riskant maken. Dus is het allemaal erg langzaam gegaan. Een oppervlakkige waarnemer zou op elk punt van hun geschiedenis kunnen zeggen dat alle technologische vooruitgang en verbreiding stilstond. Toch is dat nooit zo geweest. Vergelijk de bergstroom maar eens met een gletsjer. Ze komen allebei waar ze heen willen.
Ik sprak veel met de oude mensen van Gorinhering en ook met de kinderen. Hier kreeg ik voor het eerst de kans een flink aantal Getheense kinderen te zien, want in Erhenrang gaan ze allemaal naar de openbare of bijzondere Haarden en Scholen. Een kwart à een derde deel van de volwassen stadsbevolking heeft een volledige dagtaak aan de voeding en opvoeding van de kinderen. Hier zorgde de familie voor zijn eigen mensen; niemand en iedereen was verantwoordelijk voor ze. Het was een wild troepje dat rondrende over die mistige heuvels en stranden. Als ik er een lang genoeg kon vasthouden om mee te praten, merkte ik dat ze verlegen waren, trots, en oneindig goed van vertrouwen.
Het ouderinstinkt is op Gethen net zo gevarieerd als elders. Men kan niet generaliseren. Ik heb nooit een Karhider een kind zien slaan. Ik heb er één op zeer boze toon tegen een kind horen spreken. Hun tederheid tegenover hun kinderen kwam bij mij over als diep, effectief en bijna volkomen zonder bezitsgevoelens. Alleen in dit ontbreken van bezitsgevoelens verschilt het misschien met wat wij ‘moeder’-instinct noemen. Ik vermoed dat er ook nauwelijks verschil kan worden gemaakt tussen een moeder- en een vaderinstinct; het ouderinstinct, de wens te beschermen, te helpen, is geen geslachtgebonden eigenschap… Voorin Hakanna hoorden we in Gorinhering op het zwaar gestoorde paleisnieuws dat Koning Argaven had aangekondigd in verwachting te zijn van een opvolger. Niet weer een kemmering-zoon, waarvan hij er al zeven had, maar een kind van zijn eigen vlees en bloed, een koningskind. De koning was zwanger.
Dat vond ik grappig en de familieleden van Gorinhering ook, maar om een andere reden. Zij zeiden dat hij te oud was om kinderen te baren en ze maakten er vrolijke en obscene grappen over. De oude mannen kakelden er dagenlang over. Ze lachten om de koning, maar verder interesseerde hij hun niet. ‘De Domeinen zijn Karhide,’ had Estraven gezegd, en zoals zoveel dingen die Estraven had gezegd, kwam dat steeds weer bij me terug naarmate ik meer leerde. Deze schijnbare natie, al eeuwenlang een eenheid, was een hutspot van ongecoördineerde vorstendommen, steden, dorpen en ‘semi-feodale’, economische stameenheden; een uitgebreide warboel van energieke, bekwame, twistzieke individualiteiten waar overheen onzeker en lichtjes een netwerk van gezag was uitgespreid. Niets, dacht ik, zou ooit Karhide tot een natie kunnen verenigen. Volledige verspreiding van snelle communicatiemiddelen, waarvan wordt verondersteld dat het bijna onvermijdelijk nationalisme met zich meebrengt, had dat niet gedaan. De Oecumene kon deze mensen niet als een sociale eenheid, een mobilisabel wezen, aanpakken: hij moest eerder hun sterke, maar onontplooide liefde voor de mensheid, voor menselijke eenheid, aanspreken. Toen ik daarover nadacht raakte ik tamelijk opgewonden. Ik had het natuurlijk mis; toch had ik iets over de Gethenen geleerd wat op de lange duur nuttige kennis bleek.
Als ik niet het hele jaar in Oud Karhide wilde doorbrengen moest ik terug naar de Westelijke Vallei, voor de passen van het Kargavgebergte dichtzaten. Zelfs hier aan de kust had het in de laatste zomermaand al tweemaal gesneeuwd. Met tamelijk veel tegenzin vertrok ik weer naar het westen en ik kwam voorin Gor, de eerste herfstmaand, in Erhenrang aan. Argaven had zich teruggetrokken in het zomerpaleis in Warrever en hij had Pemmer Harge rem ir Tibe benoemd tot Regent tijdens zijn afwezigheid. Tibe profiteerde al ten volle van zijn tijdelijke macht. Binnen een paar uur na mijn aankomst begon ik te zien waar ik in mijn analyse van Karhide een fout had gemaakt — die was al niet meer van toepassing — ook begon ik me ongemakkelijk, misschien zelfs wel onveilig te voelen in Erhenrang.
Argaven was niet goed bij zijn hoofd; de donkere onsamenhangendheid van zijn geest verduisterde de sfeer van zijn hoofdstad; hij leefde van angst. Al het goede in zijn regeringsperiode was door zijn ministers gedaan en door de kyorremy. Maar hij had weinig kwaad gedaan. Zijn worstelingen met zijn eigen nachtmerries hadden het koninkrijk niet geschaad. Zijn neef Tibe was uit heel ander hout gesneden, want zijn krankzinnigheid was beredeneerd. Tibe wist wanneer te handelen en hoe te handelen. Hij wist alleen niet wanneer hij moest ophouden.
Tibe sprak veel voor de radio. Toen Estraven nog aan de macht was, had hij dat nooit gedaan en het lag ook niet in de aard van de Karhiders: hun regering was gewoonlijk geen openbare voorstelling; hij was geheim en indirect. Maar Tibe hield redevoeringen. Toen ik zijn stem hoorde op de radio zag ik weer die lachende bek met de lange tanden en zijn gezicht met het masker van fijne rimpels. Zijn toespraken waren lang en luid: lof voor Karhide, smaad voor Orgoreyn, verdachtmaking van ‘disloyale partijen’, besprekingen over de ‘rechtvaardigheid van de grenzen van het Koninkrijk’, lezingen over geschiedenis, ethica en economie, en dat alles met een dramatische, zangerige, emotionele stem die schel werd van het schelden of het vleien. Hij sprak veel over landstrots en vaderlandsliefde, maar weinig over shifgrethor, persoonlijke trots of prestige. Had Karhide zoveel prestige verloren in de zaak van de Sinothvallei dat dat onderwerp niet meer ter sprake kon worden gebracht? Nee; want hij sprak vaak over de Sinothvallei.
Ik besloot dat hij opzettelijk vermeed het onderwerp shifgrethor aan te snijden omdat hij meer elementaire, oncontroleerbare emoties wilde opwekken. Hij wilde iets oproepen waar het hele shifgrethor-patroon een verfijning van was, een sublimatie. Hij wilde dat zijn toehoorders bang zouden worden en kwaad. Zijn redes handelden helemaal niet over trots en liefde, hoewel hij die woorden voortdurend gebruikte; zoals hij ze gebruikte betekenden ze zelfverheerlijking en haat. Hij sprak ook veel over de Waarheid, want hij was, zoals hij zei, bezig ‘het dunne laagje vernis van de beschaving’ te verwijderen.
Het is een duurzame, alomtegenwoordige, schoonschijnende metafoor, die over het laagje vernis (of verf, of pliofilm of wat dan ook) dat de edeler werkelijkheid eronder verborgen houdt. Hij kan wel een tiental fouten tegelijk bevatten. Een van de meest gevaarlijke daarvan is de implicatie dat beschaving, omdat hij kunstmatig is, onnatuurlijk is, dat hij tegengesteld is aan primitieve eenvoud… Natuurlijk is er geen vernislaag, het is een langzaam groeiend proces, en primitiviteit en beschaving zijn verschillende stadia van hetzelfde ding. Als beschaving al een tegenpool heeft, is het oorlog. Van die twee dingen heb je of de een of de ander. Nooit allebei. Toen ik naar de saaie, woeste redevoeringen van Tibe luisterde, leek het mij dat hij zijn volk door middel van angst en overtuigingskracht wilde dwingen de keuze die ze al voor het begin van hun geschiedenis hadden gedaan, te veranderen; de keuze tussen die twee tegenpolen.
De tijd was rijp, misschien. Langzaam, zoals ook hun materiele en technologische ontwikkeling zich had voltrokken, omdat ze ‘vooruitgang’ op zich van zeer weinig waarde achtten, hadden ze uiteindelijk de laatste vijf of tien eeuwen een kleine voorsprong op de Natuur gekregen. Ze waren niet meer volkomen overgeleverd aan de willekeur van hun genadeloze klimaat; een slechte oogst betekende niet dat de hele provincie verhongerde en een strenge winter betekende niet dat iedere stad geïsoleerd raakte. Op deze achtergrond van materieel evenwicht had Orgoreyn langzamerhand een verenigde en in toenemende mate doelmatig gecentraliseerde staat opgebouwd. Nu moet Karhide zich vermannen en hetzelfde doen; en de manier om dat te bereiken was niet de trots van het land aan te wakkeren, de handel uit te breiden, of wegen, boerderijen, scholen enzovoort te verbeteren, niets daarvan; dat is beschaving, vernis, en Tibe wees dat honend van de hand. Hij was uit op iets veel zekerders, de snelle, zekere en duurzame manier om mensen tot een natie te verenigen; oorlog. Zijn gedachten daarover waren waarschijnlijk niet zo omlijnd, maar ze waren zeer gezond. De enige manier om een volk snel en volledig te mobiliseren is een nieuwe godsdienst; die was niet voorhanden; hij nam dus genoegen met oorlog.
Ik stuurde de Regent een briefje waarin ik woordelijk de vraag die ik de Voorspellers van Otherhord had gesteld en het antwoord dat ik erop had gekregen, vermeldde. Tibe gaf geen commentaar. Toen ging ik naar de Orgota Ambassade en vroeg ik toestemming Orgoreyn te bezoeken.
De kantoren van de Stabielen van de Oecumene op Hain worden door minder mensen gedreven dan die ambassade van het ene kleine land in het andere; en allemaal waren ze gewapend met meters geluidsband en stapels papieren. Ze waren langzaam, ze waren grondig, van de lukrake arrogantie en de plotselinge nukken, die zo kenmerkend waren voor de ambtenaren van Karhide, was niets te bespeuren. Ik wachtte terwijl zij hun formulieren invulden.
Het wachten was nogal onrustig. Het aantal Paleiswachten en politieagenten in de straten van Erhenrang scheen met de dag toe te nemen; ze waren gewapend en ze hadden zelfs een soort uniform ontwikkeld. De stemming in de stad was naargeestig, hoewel de zaken voorspoedig gingen, de algemene welvaart toenam en het weer goed was. Niemand wilde wat met mij te maken hebben. Mijn ‘hospita’ liet niet langer mijn kamer zien aan de mensen, maar klaagde erover dat hij werd lastiggevallen door ‘mensen van het Paleis’, en hij behandelde me minder als een gewaardeerde kermisattractie dan als een politiek verdacht persoon. Tibe hield een toespraak over een strooptocht in de Sinothvallei: ‘dappere Karhidische boeren, ware patriotten’, hadden een uitval gedaan over de grens ten zuiden van Sassinoth, hadden een Orgota dorp aangevallen, het platgebrand, negen dorpelingen gedood en toen de lijken mee terug gesleept en ze in de rivier de Ey gegooid, ‘een graf,’ zei de Regent, ‘zoals alle vijanden van onze natie zullen vinden!’ Ik hoorde deze uitzending in de eethal van mijn eiland. Sommige mensen keken grimmig tijdens de toespraak, anderen ongeïnteresseerd, weer anderen tevreden, maar in die verschillende uitdrukkingen was er één gemeenschappelijk element, een kleine tic of gelaatskramp die er vroeger niet was, een bezorgde blik.
Die avond kwam er iemand op mijn kamer, mijn eerste bezoeker sinds ik in Erhenrang terug was. Hij was tenger, verlegen, had een gladde huid en droeg de gouden keten van een Voorspeller, een van de Celibatairen. ‘Ik ben een vriend van iemand die vriendschap met u sloot,’ zei hij met de directheid van verlegen mensen, ‘ik ben gekomen om u een gunst te vragen voor hem.’
‘U bedoelt Faxe?’
‘Nee. Estraven.’
Mijn behulpzame uitdrukking verdween kennelijk van mijn gezicht. Er viel een korte stilte waarna de vreemdeling zei: ‘Estraven de Verrader. Misschien herinnert u hem zich?’
Verlegenheid had plaats gemaakt voor boosheid en hij wilde shifgrethor met me spelen. Als ik mee wilde doen, moest ik iets zeggen als: ‘Ik weet het niet zeker; vertel me eens iets over hem.’ Maar ik wilde niet spelen, en zo langzamerhand was ik wel gewend aan de opvliegende Karhidische karakters. Ik bekeek zijn boosheid afkeurend en zei: ‘Natuurlijk wel.’
‘Maar niet in vriendschap.’ Zijn donkere, schuin omlaagstaande ogen waren eerlijk en scherp.
‘Eerder met dankbaarheid en teleurstelling. Heeft hij u naar mé toegestuurd?’
‘Dat heeft hij niet gedaan.’
Ik wachtte tot hij zich nader zou verklaren. Hij zei: ‘Neem me niet kwalijk. Ik nam iets als vanzelfsprekend aan; ik aanvaard wat die veronderstelling mij heeft opgeleverd.’
Ik hield de kleine, stijve man tegen bij de deur. ‘Alstublieft, ik weet niet wie u bent of wat u wilt. Ik heb niet geweigerd, ik heb gewoon nog niet toegestemd. U moet me toch recht geven op een redelijke voorzichtigheid. Estraven is verbannen omdat hij mijn zending hier steunde —’
‘Vindt u dat u hem daarvoor iets bent verschuldigd?’
‘In zekere zin wel. Maar mijn zending gaat alle persoonlijke schuld en loyaliteit te boven.’
‘Als dat zo is,’ zèi de vreemdeling met heftige overtuiging, ‘is het een immorele zending.’
Daar had ik niet van terug. Hij praatte net als een Advocaat van de Oecumene en ik had er geen antwoord op.
‘Dat denk ik niet,’ zei ik eindelijk: ‘de tekortkomingen liggen in de boodschapper, niet in de boodschap. Maar vertelt u me alstublieft wat u wilt dat ik doe.’
‘Ik heb een bepaald bedrag aan geld, rente en aflossing van schulden die ik uit de puinhopen van het fortuin van mijn vriend heb kunnen redden. Toen ik hoorde dat u op het punt stond naar Orgoreyn te vertrekken, dacht ik u te vragen hem het geld te overhandigen als u hem kunt vinden. Het zou een strafbaar feit zijn, zoals u weet. Het kan zelfs wel geen zin hebben. Hij kan in Mishnory zijn, of op een van hun vervloekte boerderijen, of dood. Ik kan daar op geen enkele manier achterkomen. Ik heb geen vrienden in Orgoreyn en hier is er niemand van wie ik dit durfde vragen. U leek me iemand die boven de politiek staat, vrij om te gaan en te komen. Ik heb er niet bij stilgestaan dat u natuurlijk uw eigen politiek hebt. Ik maak u niijn excuus voor mijn domheid.’
‘Nou, ik zal het geld voor hem meenemen. Maar als hij dood is, of onvindbaar, naar wie moet ik het dan terugsturen?’
Hij staarde me aan. Zijn gezicht vertrok en veranderde, hij hield zijn adem in en snikte. De meeste Karhiders huilen erg makkelijk, aangezien ze zich voor tranen net zomin schamen als voor lachen. Hij zei: ‘Dank u. Ik heet Foreth. Ik ben Inwoner van de Sterkte Orgny.’
‘Bent u van Estravens familie?’
‘Nee. Foreth rem ir Osboth: ik was zijn kemmering.’
Toen ik Estraven leerde kennen had hij geen kemmering, maar ik kon deze man onmogelijk verdacht vinden. Misschien werkte hij zonder het te weten aan het doel van een ander mee, maar hij was echt. En hij had me zojuist een lesje geleerd: dat shifgrethor ook op ethisch niveau kan worden gespeeld, en dat de beste speler wint. Hij had me in ongeveer twee zetten mat. — Hij had het geld bij zie h en gaf het me een flinke som in Koninklijke Karhidisehe Koopmanskredietbrieven, niets wat me zou kunnen belasten, en dus ook niets wat me zou kunnen weerhouden het gewoon uit te geven.
‘Als u hem vindt…’ Hij bleef steken.
‘Een bericht?’
‘Nee. Als ik alleen maar wist…’
‘Als ik hem vind, zal ik proberen u bericht van hem te zenden.’
‘Dank u,’ zei hij en hij stak allebei zijn handen naar me uit, een gebaar van vriendschap dat in Karhide niet lichtvaardig wordt gemaakt. ‘Ik wens u succes met uw taak, meneer Ai. Hij — Estraven — geloofde dat u hier bent gekomen voor iets goeds, dat weet ik. Hij geloofde er heel sterk in.’
Voor deze man was er buiten Estraven niets anders op de wereld. Hij was een van diegenen die gedoemd zijn maar eenmaal lief te hebben. Ik zei weer; ‘Kan ik hem geen boodschap van u overbrengen?’
‘Zeg hem dat de kinderen het goed maken,’ zei hij, aarzelde toen en zei kalm: ‘Nusuth, geeft niet,’ en vertrok.
Twee dagen later vertrok ik te voet uit Erhenrang, dit keer langs de noordwestelijke weg. Mijn visum voor Orgoreyn was veel eerder in orde dan de ambtenaren en de secretarissen van de Orgota Ambassade me hadden doen verwachten of zelf hadden verwacht; toen ik de papieren ging ophalen behandelden ze me met een soort ontzag alsof ik giftig was, geërgerd doordat voor mij protocol en voorschriften op bevel van iemand opzij waren geschoven. Aangezien in Karhide helemaal geen voorschriften zijn voor het verlaten van het land, ging ik meteen op weg. De afgelopen zomer had ik gemerkt dat Karhide een erg prettig land is om te wandelen. Wegen en herbergen zijn zowel op voetverkeer als op krachtvervoer ingesteld en waar de herbergen ontbreken, kun je onfeilbaar op gastvrijheid rekenen. Stedelingen uit Co-Domeinen en dorpelingen, boeren of de heer van welk Domein dan ook, ze verstrekken een reiziger altijd voedsel en onderdak, volgens de plicht gedurende drie dagen, en in de praktijk nog veel langer; en het fijne daarvan is dat je altijd zonder veel omhaal wordt ontvangen, verwelkomd, alsof ze je hadden verwacht.
Ik dwaalde op mijn gemak over het schitterende, hellende land tussen Sess en Ey. Af en toe werkte ik een paar ochtenden voor mijn kost op de akkers van de grote Domeinen waar ze de oogst binnen haalden, met iedere hand en ieder apparaat in touw om de gouden velden gemaaid te krijgen voor het weer omsloeg. De wandelweek was helemaal van goud, helemaal goed; en ‘s nachts, voor ik ging slapen stapte ik naar buiten uit de donkere boerderij of de door vuur verlichte Haardzaal waar ik logeerde, ik liep een eindje over de droge stoppels en ik keek naar de sterren die schitterden als verre steden in het winderige herfstduister.
Ik had eigenlijk helemaal geen zin dit land te verlaten, waarvan ik had ondervonden dat het weliswaar onverschillig was voor de Gezant, maar zeer vriendelijk voor de vreemdeling. Ik was bang om helemaal overnieuw te moeten beginnen, mijn nieuws te herhalen in een nieuwe taal voor nieuwe toehoorders, en misschien weer te falen. Ik ging meer naar het noorden dan naar het westen en kon mijn koers rechtvaardigen met het feit dat ik benieuwd was naar het gebied van de Sinothvallei, de plaats van de rivaliteit tussen Karhide en Orgoreyn. Hoewel het weer helder bleef werd het kouder en vlak voor ik Sassinoth bereikte, sloeg ik eindelijk af naar het westen, want ik herinnerde me dat langs dit stuk grens een hek stond en ik zou Karhide daar wel eens niet zo makkelijk kunnen verlaten. Hier vormde de Ey de grens, een smalle maar woeste rivier gevoed door gletsjers, net als alle rivieren op het Grote Continent. Ik moest een paar kilometer terug naar het zuiden op zoek naar een brug en ik vond er een die twee kleine dorpjes met elkaar verbond; Passerer aan de kant van Karhide en Siuwensin in Orgoreyn, die elkaar slaperig lagen te beloeren over de lawaaierige Ey.
De Karhidische brugwachter vroeg me alleen of ik van plan was die nacht terug te keren, en wuifde dat ik kon doorlopen. Aan de Orgota kant werd er een Inspecteur bij geroepen om mijn pas en mijn papieren te controleren, waar hij ongeveer een uur voor nodig had, en dat nog wel een Karhidisch uur. Hij hield het paspoort, vertelde me dat ik het de volgende morgen weer kon afhalen en gaf me in plaats ervan een permiso voor maaltijden en logies in het Kommensale Doorgangshuis van Siuwensin. Het volgende uur bracht ik door in het kantoor van de opzichter van het Doorgangshuis, terwijl de opzichter mijn papieren las en de echtheid van de permiso controleerde door de Inspecteur in het Kommensale Grensstation, waar ik zojuist vandaan kwam, op te bellen.
Ik kan dat Orgota woord dat hier als ‘kommensaal’ of ‘kommensaliteit’ is weergegeven niet goed uitleggen. De stam ervan is een woord dat “samen eten’ betekent. Alle nationale en regeringsinstellingen van Orgoreyn, van de Staat als geheel via de drieëndertig onderstaten of Districten tot en met de onder-onderstaten, steden, gemeenschappelijke boerderijen, mijnen, fabrieken enzovoort, waaruit die bestaan, worden ermee aangeduid. Het wordt bij alle bovengenoemde instellingen bijvoeglijk gebruikt; als ‘de Kommensaals’ worden er gewoonlijk de drieëndertig Di-strictshoofden mee bedoeld die het regeringslichaam vormen, uitvoerend en wetgevend, van de Grote Kommensaliteit Orgoreyn, maar het betekent ook de burgers, de mensen zelf. In dit vreemde gebrek aan onderscheid tussen de algemene en de specifieke toepassing van dat woord, in het gebruik ervan voor het geheel en voor het deel, de staat en het individu, in deze onbepaaldheid ligt nu juist de eigenlijke betekenis.
Uiteindelijk werden mijn papieren en mijn aanwezigheid goedgekeurd en tegen Vier Uur kreeg ik mijn eerste maal sinds het vroeg-ontbijt. Avondeten: kadikpap en een koude snee broodappel. Ondanks zijn hele stoet ambtenaren was Siuwensin een zeer kleine, eenvoudige plaats, weggezakt in landelijke verstijving. Het Kommensale Doorgangshuis was korter dan zijn naam. De eetkamer had maar één tafel, vijf stoelen en geen vuur; het voedsel werd verstrekt door de dorpsgaarkeuken. De andere kamer was de slaapzaal: zes bedden, een heleboel stof en een beetje schimmel. Ik had hem voor me alleen. Aangezien kennelijk iedereen in Siuwensin onmiddellijk na het eten naar bed was gegaan, deed ik hetzelfde. In die volkomen stille landelijkheid die je oren doet tuiten viel ik in slaap. Ik sliep een uur en werd wakker in de greep van een nachtmerrie over ontploffingen, invallen, moord en brand.
Het was een bijzonder slechte droom, het soort waarin je in het donker door een vreemde straat holt samen met een heleboel mensen zonder gezichten, met achter je brandende huizen en gillende kinderen.
Ik kwam uit op een open veld en stond naast een zwarte heg in de droge stoppels. Door de wolken boven mijn hoofd zag ik de halve dofrode maan en een paar sterren. De wind was bitter koud. Naast me doemde een grote schuur of graanpakhuis op uit het duister en in de verte daarachter zag ik kleine fonteinen van vonken opstijgen op de wind.
Ik liep op blote voeten en met blote benen, alleen in mijn hemd, zonder broek, hieb of jas: maar ik had mijn pak nog kunnen grijpen. Daarin zaten niet alleen reservekleren, maar ook mijn robijnen, geld, papieren, documenten en de weerwort en als ik op reis was gebruikte ik het altijd als hoofdkussen. Kennelijk klampte ik me er zelfs in akelige dromen aan vast. Ik haalde er schoenen, een broek en mijn bontgevoerde winterjas uit en kleedde me daar op het koude, donkere land in alle stilte aan, terwijl driekwart kilometer achter me Siuwensin lag te smeulen.
Toen ging ik op zoek naar een weg, die ik al spoedig vond, en op die weg vond ik andere mensen. Zij waren vluchtelingen, net als ik, maar zij wisten waar ze heengingen. Ik liep achter hen aan, daar ik zelf geen bepaalde richting uit wilde, behalve dan weg van Siuwensin, dat zoals ik onder het lopen opving, was overvallen door een grote groep stropers uit Passerer van over de brug.
Ze hadden toegeslagen, brand gesticht en waren toen weer weggegaan; er was niet gevochten. Maar plotseling werden, we uit het duister beschenen door een felle gloed en toen we naar de kant waren geschuifeld zagen we een landkaravaan van twintig wagens op topsnelheid uit het westen naar Siuwensin stuiven. Hij reed ons met twintigmaal een lichtflits en sissende wielen voorbij; toen werd het weer stil en donker.
Vlak daarna kwamen we bij een gemeenschappelijk boerencentrum waar we werden aangehouden en ondervraagd. Ik probeerde bij de groep te blijven waarmee ik hier was gekomen, maar ik had geen geluk; zij trouwens ook niet als ze hun identiteitspapieren niet bij zich hadden. Zij, en ik als vreemdeling zonder paspoort, werden van de groep gescheiden en voor de nacht apart ondergebracht in een opslagschuur, een enorm kelderachtig gebouw van steen, met een deur die achter ons op slot ging en helemaal zonder ramen. Nu en dan ging de deur open en werd er een nieuwe vluchteling naar binnen geduwd door een met een Getheens resonantiepistool bewapende Boerderijpolitieagent. Als de deur dicht was, was het volkomen duister: geen licht. Je ogen, beroofd van alle licht, gaan dan felle vlekken en fonteinen van sterren op het duister projecteren. De lucht was koud en zwaar van de geur en het stof van het graan. Niemand had een handlamp; dit waren mensen die net als ik uit hun bed waren gejaagd, een aantal van hen letterlijk naakt. Ze hadden onderweg van anderen dekens gekregen. Ze hadden niets. Als ze al iets hadden kunnen grijpen zouden het hun papieren zijn geweest. In Orgoreyn kan je beter geen kleren hebben dan geen papieren.
Ze zaten verspreid in die hoge, holle, stoffige duisternis. Soms spraken er twee zachtjes met elkaar. Er was geen saamhorigheidsgevoel van gevangenen onder elkaar. Er werd niet geklaagd.
Ik hoorde er links naast me een fluisteren; ‘Ik zag hem voor mijn deur op straat liggen. Zijn hoofd was helemaal kapot.’ Ze gebruikten van die geweren die stukken metaal afschieten. Roofgeweren.’
‘Tiena zei dat ze helemaal niet uit Passerer kwamen, maar uit het Domein Ovord, met een vrachtwagen hierheen gebracht.’
‘Maar Ovord en Siuwensin hebben helemaal geen ruzie…’
Ze begrepen het niet; ze klaagden niet. Ze protesteerden niet tegen het feit dat ze door hun medemensen in een kelder waren opgesloten nadat er op hen was geschoten en hun huizen waren platgebrand. Ze zochten niet naar redenen voor wat er met ze gebeurde. Het zachte gefluister in liet donker, in de vloeiende taal van Orgoreyn waarbij het Karhidisch wel een rammelend blik vol kiezels leek, hield langzamerhand op. De mensen sliepen. Ergens verderop in liet donker huilde een baby, hij huilde om de echo’s van zijn eigen kreten.
De deur ging piepend open en het was klaarlichte dag; de zon priemde als een mes in de ogen, fel en angstaanjagend, Ik strompelde met de anderen naar buiten en liep automatisch achter ze aan toen ik mijn naam hoorde. Ik had hem niet herkend, want de Orgota konden de ‘1’ wel zeggen. Meteen toen de deur open was had iemand met kleine tussenpozen mijn naam geroepen.
‘Komt u alstublieft deze kant op, meneer Ai,’ zei een gehaaste gestalte in het rood en ik was niet langer een vluchteling. Ik werd afgescheiden van die naamlozen waarmee ik langs de donkere weg was gevlucht en met wie ik de hele nacht het gebrek aan identiteit had gedeeld. Ik werd bij mijn naam genoemd, gezien, herkend; ik bestond. Het was een enorme opluchting. Ik volgde mijn leider met zeer veel genoegen.
Het kantoor van het Plaatselijke Kommunale Boerencentrum was een warboel en een puinhoop, maar ze maakten tijd voor me, en ze verontschuldigden zich voor de ongemakken van de afgelopen nacht. ‘Als u nu de Kommensaliteit maar niet bij Siuwensin was binnengekomen! jammerde een dikke Inspecteur, ‘had u de gewone wegen maar gevolgd!’ Ze wisten niet wie ik was of waarom ik een bijzondere behandeling kreeg; dat ze niets wisten bleek duidelijk genoeg, maar het maakte geen verschil, Genly Ai, de Gezant, moest als een voornaam persoon worden behandeld. En dat gebeurde. Tegen het middaguur was ik op weg naar Mishnory in een auto die mij ter beschikking was gesteld door het Kommensale Boerencentrum van Oostelijk Homvashom, District Acht. Ik had een nieuw paspoort en vrij toegang tot alle Doorgangshuizen onderweg en een telegrafische uitnodiging voor het huis van de Eerste Kommensale Districts Commissionaris van Toegangswegen en -Havens, de heer Uth Shusgis in Mishnory.
De radio van de kleine wagen ging aan toen ik de motor startte en bleef aan terwijl de auto reed; dus luisterde ik de hele middag naar de radio terwijl ik door de grote, vlakke graanvelden van Oostelijk Orgoreyn reed. Er waren geen hekken (er zijn geen kuddedieren) maar wel een heleboel rivieren. Hij vertelde me over het weer, de oogst, de toestand van de wegen, hij waarschuwde me voorzichtig te rijden; hij vertelde me allerlei nieuws uit alle drieëndertig Districten, de productie van verschillende fabrieken, verschepingsinformatie uit verschillende zee- en rivierhavens; hij zong wat Yomesh liederen, en vertelde me toen weer over het weer. Het was allemaal erg vriendelijk na al het gebral dat ik in Erhenrang op de radio had gehoord. De aanval op Siuwensin werd niet genoemd, kennelijk wilde de Orgota regering opwinding voorkomen en niet aanwakkeren. Een kort officieel bulletin dat zeer vaak werd herhaald, zei eenvoudig dat de orde langs de Oostgrens werd gehandhaafd en dat ook zou blijven. Dat vond ik prettig; het was geruststellend en niet provocatief en het had die rustige kracht die ik altijd in de Gethenen had bewonderd: de Orde wordt gehandhaafd…
Nu was ik blij dat ik uit Karhide weg was, een onsamenhangend land dat door een paranoïde, zwangere koning en een door zichzelf bezeten Regent tot geweld werd gedreven. Ik was blij dat ik met een rustig gangetje van veertig kilometer per uur door uitgestrekte, kaarsrechte graanlanden reed, onder een effen grijze lucht, naar een hoofdstad met een regering die in Orde geloofde.
Langs de weg stonden zeer veel borden (in tegenstelling tot de Karhidische wegen waar je maar moest raden of vragen welke kant je op moest) met het bevel bij het Inspectie Station van dat-en-dat Kommensale Gebied of Streek te stoppen, In deze binnenlandse douanekantoren moest je je papieren laten zien en werd genoteerd dat je was langs gekomen. Mijn papieren doorstonden elk onderzoek en na een zo kort mogelijk oponthoud gebaarde men dat ik kon doorrijden en vertelde men mij beleefd hoe ver het nog naar het volgende Doorgangshuis was als ik wilde eten of slapen, Met een snelheid van veertig kilometer per uur is het een aanzienlijke reis van de Noordelijke Vallei naar Mishnory, en ik moest tweemaal overnachten. Het voedsel in de Doorgangshuizen was saai, maar overvloedig, de bedden waren keurig; het enige dat ontbrak was privacy. En zelfs daar werd in zekere zin aan tegemoet gekomen door de terughoudendheid van mijn medereizigers. In geen van die pleisterplaatsen deed ik een kennis op of voerde ik een echt gesprek, hoewel ik het verscheidene malen probeerde. De Orgota schenen geen onvriendelijke mensen, maar ze waren absoluut niet nieuwsgierig; ze waren kleurloos, oppassend en ingetogen. Ik mocht ze wel. Ik had twee jaar kleur, woede en hartstocht achter de rug in Karhide. Een verandering stond mij wel aan.
Langs de oostoever van de grote rivier de Kunderer kwam ik op mijn derde morgen in Orgoreyn, bij Mishnory, de grootste stad op Winter.
In het zwakke zonlicht, tussen de herfstbuien, was het een vreemd uitziende stad, allemaal vlakke stenen muren met een paar smalle ramen die veel te hoog zaten, brede straten waarin de mensen net dwergen leken, straatlantaarns met belachelijk lange palen, daken zo steil als gevouwen handen, afdaken die vijfeneenhalve meter boven de grond uit de muren van de huizen staken als zinloze boekenplanken — een slecht geproportioneerde, belachelijke stad, in het zonlicht. Hij was niet gebouwd voor zonlicht. Hij was gebouwd voor de winter. In de winter, met die straten opgevuld met drie meter diepe, aangestampte, hardgerolde sneeuw, de steile daken met guirlandes van ijspegels, sleden geparkeerd onder de afdaken, de smalle raamspleten geelglanzend in een sneeuwstorm, kon je de doelmatigheid van die stad zien, kon je zien hoe economisch hij was, hoe fraai.
Mishnory was schoner, groter en lichter dan Erhenrang, meer open en indrukwekkend. Het werd beheerst door grote gebouwen van geelachtig witte steen, eenvoudige, statige blokken, allemaal in een patroon gebouwd, waarin de kantoren en diensten van de Kommensale Regering waren ondergebracht en ook de belangrijkste tempels van de Yomesh cultus, die door de Kommensaliteit wordt gepropageerd. Er was geen wanorde en verwarring, geen gevoel dat je altijd in de schaduw leefde van een hoog en somber iets, zoals in Erhenrang; alles was eenvoudig, groots opgezet en ordelijk. Ik voelde me alsof ik net uit de middeleeuwen kwam en ik wilde dat ik die twee jaar niet in Karhide had verspild. Dit zag er tenminste uit als een land dat gereed was om het Oecumenisch Tijdperk binnen te treden. Ik reed een tijdje door de stad rond, bracht toen de auto naar het juiste Regionale Bureau en ging te voet naar de woning van de Eerste Kommensale Districts Commisionaris van Toegangswegen en -Havens. Ik had niet onderzocht of de uitnodiging een verzoek was of een beleefd bevel. Nusuth. Ik was in Orgoreyn om over de Oecumene te spreken en ik kon net zo goed hier beginnen als elders.
Mijn opvattingen over Orgota kalmte en zelfbeheersing werden bedorven door Commisionaris Shusgis, die me lachend en schreeuwend tegemoet kwam, allebei mijn handen greep in het gebaar dat Karhiders voor ogenblikken van grote persoonlijke ontroering reserveren, mijn armen op en neer pompte alsof hij mijn motor probeerde aan te slingeren, en een groet brulde aan de Ambassadeur van de Oecumene van de Bekende Werelden op Gethen.
Dat was een verrassing, want niet een van de twaalf of veertien Inspecteurs die mijn papieren hadden bestudeerd, had laten blijken dat hij mijn naam herkende, of de term Gezant of Oecumene — wat toch allemaal bij de Karhiders die ik had ontmoet in ieder geval vaag bekend was. Ik besloot dat Karhide de Orgota stations nooit gebruik had la-h ii maken van programma’s die over mij gingen, maar dat zebhadden geprobeerd mij een nationaal geheim te laten zijn.
‘Geen Ambassadeur, meneer Shusgis. Slechts gezant.’
‘Toekomstig Ambassadeur dan. Ja, bij Meshe!’ Shusgis, een stevige, glunderende man, bekeek me van top tot teen en lachte weer. ‘U ziet er anders uit dan ik verwachtte, meneer Ai! Heel anders. Lang als een lantaarnpaal, zeiden ze, mager als een slededrijver, pikzwart en met scheve ogen — een ijsreus verwachtte ik, een monster! Niets daarvan, U bent alleen wat donkerder dan de meeste van ons.’
Aardkleurig,’ zei ik.
‘En u was in Siuwensin op de nacht van de inval? Bij de borsten van Meshe! Wat leven we toch in een rare wereld. U zou gedood kunnen zijn terwijl u de brug over de Ey overstak, nadat u de hele ruimte heeft doorkruist om hier te komen. Nou! Nou! U bent hier. En er zijn een heleboel mensen die u willen zien en horen, die u eindelijk in Orgoreyn willen verwelkomen.’
Hij installeerde me onmiddellijk, zonder gezeur, in een deel van zijn huis. Als hoog ambtenaar en rijk man, leefde hij in een stijl die in Karhide zijn gelijke niet heeft, zelfs niet onder de heren van grote Domeinen. Het huis van Shusgis was een heel eiland, waarin meer dan honderd werknemers, huishoudelijk personeel, sekretarissen, technische adviseurs enzovoort, waren gehuisvest, maar geen verwanten, geen familie. Het systeem van de uitgebreide familiegroepen, van Haarden en Domeinen, werd in Orgoreyn, hoewel nog vaag te herkennen in de Kommensale structuur, verscheidene honderden jaren geleden ‘genationaliseerd’.
Geen enkel kind boven de één jaar leeft bij zijn ouders; ze worden allemaal grootgebracht in de Kommensale Haarden. Er is geen status door afstamming. Persoonlijke testamenten zijn niet rechtsgeldig: een man die sterft laat zijn geld na aan de staat. Iedereen begint gelijk. Maar kennelijk blijft dat niet zo. Shusgis was rijk, en gul met zijn rijkdom. In mijn kamer vond ik een weelde waarvan ik niet wist dat die op Winter bestond — een douche, bijvoorbeeld. Er was een elektrische kachel en ook een goed gevulde open haard. Shusgis lachte: ‘Ze hebben me verteld, hou de Gezant warm, hij komt van een warme wereld, een wereld die wel een oven lijkt, en hij kan niet tegen onze kou. Behandel hem alsof hij zwanger was, leg vachten op zijn bed, zet kachels in zijn kamer, verwarm zijn waswater en hou zijn ramen dicht! Is het naar uw zin? Zult u zich hier op uw gemak voelen? Vertel me alstublieft wat u hier nog meer zou willen hebben.’
Naar mijn zin? Niemand in Karhide had me, onder welke omstandigheden ook, ooit gevraagd of het naar mijn zin was.
‘Meneer Shusgis,’ zei ik vol gevoel, ‘ik voel me volkomen thuis.’
Hij was niet tevreden voor hij nog een pesthryvacht op het bed had gelegd en meer hout op het vuur. ‘Ik weet wat het is,’ zei hij, ‘toen ik zwanger was kon ik niet warm blijven — mijn voeten waren net ijsklompen, de hele winter heb ik voor het vuur gezeten. Lang geleden natuurlijk, maar ik herinner het me best!’ — Gethenen krijgen gewoonlijk hun kinderen op jonge leeftijd; de meeste van hen gebruiken na hun vierentwintigste of zo anticonceptiemiddelen, en in het vrouwelijk stadium zijn ze na hun veertigste niet meer vruchtbaar. Shusgis was in de vijftig, vandaar zijn ‘lang geleden natuurlijk’, en het was inderdaad moeilijk je hem voor te stellen als een jonge moeder. Hij was een harde, slimme, joviale politicus, die alleen vriendelijk was als het hem te pas kwam en die alleen in zichzelf was geïnteresseerd. Zijn soort kom je door de hele mensheid tegen. Ik had hem ontmoet op Aarde, op Hain en op Ollul. Ik zal hem ook wel in de Hel ontmoeten.
‘U bent goed op de hoogte met mijn uiterlijk en mijn smaak, meneer Shusgis. Ik ben gevleid; ik dacht dat mijn roep me niet vooruit was gegaan.’
‘Nee,’ zei hij en hij begreep precies wat ik bedoelde, ‘ze zouden u net zo lief onder een sneeuwhoop verborgen hebben gehouden daar in Erhenrang, he? Maar ze lieten u toch gaan; en toen beseften wij hier dat u niet zomaar een of andere Karhidische gek was, maar echt.’
‘Ik geloof niet dat ik u kan volgen.’
‘Nou, Argaven en zijn maats waren bang van u, meneer Ai — bang van u en blij uw rug te zien. Ze waren bang dat, als ze u slecht behandelden of tot zwijgen brachten, er dan een wraakoefening zou volgen. Een inval vanuit de ruimte, hé! Dus durfden ze u niet aan te raken. En ze probeerden u dood te zwijgen. Omdat ze bang voor u zijn en voor wat u naar Gethen brengt.’
Het was overdreven; ik was absoluut niet uit het nieuws gecensureerd in Karhide, tenminste zolang Estraven aan de macht was. Maar ik had al de indruk dat in Orgoreyn om een of andere reden weinig over mij bekend was, en Shusgis bevestigde mijn vermoedens.
‘Dan bent u dus niet bang van hetgeen ik naar Gethen breng?’
‘Neen, zeker niet, meneer!’
‘Ik soms wel.’
Daarop verkoos hij hartelijk te lachen. Ik zwakte mijn woorden niet af. Ik ben geen handelsreiziger die de Vooruitgang aan de Inboorlingen probeert te slijten. Wij moeten elkaar als gelijken tegemoet kunnen treden, met wat wederzijds begrip en vertrouwen, voor mijn zending zelfs maar kan beginnen.
‘Meneer Ai, er zijn een heleboel mensen die u willen ontmoeten, hoge pieten en lage pietjes, en sommigen daarvan zijn degenen met wie u zult willen spreken, de mensen die de dingen laten gebeuren. Ik heb de eer u hier te ontvangen voor mijzelf opgeëist omdat ik een groot huis heb en omdat ik bekend sta als een neutraal soort mens, geen Dominant en geen Vrijhandelaar, gewoon een eenvoudige Commissionaris die zijn werk doet en bij wie je geen gevaar loopt voor roddelpraatjes over bij wie je in huis bent.’
Hij lachte. ‘Maar dat betekent dat u veel buitenshuis zult eten, als u het niet erg vindt.’
‘Ik sta geheel tot uw dienst, meneer Shusgis.’
‘Dan is er vanavond een klein souper bij Vanake Slose.’
‘Kommensaal van Kuwera — Derde District, nietwaar?’ Ik had natuurlijk wat huiswerk gedaan voor ik hierheen kwam. Hij maakte een heleboel drukte over mijn welwillendheid me te verwaardigen iets over zijn land te weten te komen. De omgangsvormen hier waren inderdaad heel anders dan in Karhide; daar zou hij met zijn drukte zijn eigen shifgrethor of die van mij hebben beledigd; ik wist niet precies welke van de twee, maar het een of het ander zou zijn gebeurd — dat was met bijna alles het geval.
Vanwege het feit dat ik mijn goede Erhenrangse kleren was kwijtgeraakt in de aanval op Siuwensin, had ik kleren nodig waarmee ik naar diners kon gaan, dus nam ik die middag een Regelingstaxi naar de stad en kocht ik een Orgota uitmonstering. Hieb en hemd waren net als in Karhide, maar in plaats van een zomerbroek droegen ze het hele jaar door beenkappen tot op de dij, lelijk en omslachtig; de kleuren waren schreeuwende blauwen en roden en de stof en de snit waren allemaal een beetje armoedig. Het was confectiewerk. De kleren lieten me zien wat deze stevige, indrukwekkende stad miste: sierlijkheid. Maar sierlijkheid is slechts een geringe prijs voor Verlichting en ik betaalde die graag. Ik ging terug naar het huis van Shusgis en genoot van het hete water dat overal tegelijk vandaan kwam in een soort prikkelende nevel. Ik dacht aan de koude metalen badkuipen van Oostelijk Karhide waar ik de afgelopen zomer in had zitten klappertanden en rillen, en aan de ijsomrande kom op mijn kamer in Erhenrang. Was dat sierlijkhcid? Lang leve het gemak! Ik trok mijn vrolijke inde kostuum aan en reed met Shusgis in zijn eigen wagen met chauffeur naar het souper. In Orgoreyn zijn er meer bedienden en meer diensten dan in Karhide. Dat komt doordat alle Orgota werknemers van de staat zijn; de staat moet alle burgers van werk voorzien, en doet dat ook. Dat is tenminste de algemeen aanvaarde verklaring, hoewel die, zoals de meeste economische verklaringen, op een bepaalde manier het belangrijkste punt over het hoofd schijnt te zien.
Er bevonden zich twintig à dertig gasten in de fel verlichte, hoge, witte ontvangkamer van Kommensaal Slose, drie ervan Kommensaals en kennelijk allen op een of andere manier aanzienlijk. Dit was meer dan een groep Orgota die nieuwsgierig waren naar de ‘vreemdeling’. Ik was geen bezienswaardigheid, zoals een heel jaar lang in Karhide; geen rariteit; geen raadsel. Het leek wel alsof ik een sleutel was.
Welke deur moest ik dan openmaken? Sommigen van hen hadden daar wel idee van, deze staatslieden en hoogwaardigheidsbekleders die mij zo overhartelijk begroetten, maar ik had dat niet.
Daar zou ik ook onder het eten niet achter komen. Over geheel Winter, zelfs in het ijzige Perunter, wordt het als afschuwelijk vulgair beschouwd om onder het eten over zaken te praten. Dus stelde ik onmiddellijk mijn vragen uit toen het souper werd opgediend en wijdde ik me aan een kleverige vissoep, aan mijn gastheer en aan mijn medegasten. Slose was een tenger, vrij jong persoon, met ongewoon lichte, heldere ogen en een gedempte, indringende stem; liij zag eruit als een idealist, als een toegewijde ziel. Zijn manier van doen stond me wel aan, maar ik vroeg me af waaraan hij zo toegewijd was. Aan mijn linkerhand zat een andere Kommensaal, een kereltje met een dik gezicht, dat Obsle heette. Hij was dik, vriendelijk en nieuwsgierig. Bij de derde lepel soep vroeg hij me al of ik voor de duivel echt op een andere wereld was geboren — hoe was het daar — warmer dan Gethen, zei iedereen — hoe warm?
‘Nou, op Aarde sneeuwt het op deze breedtegraad nooit.’
‘Het sneeuwt er nooit. Het sneeuwt er nooit?’ Hij lachte oprecht geamuseerd, zoals een kind lacht om een goed leugentje, zodat je door zult gaan.
‘De gebieden om onze poolcirkels zijn vrijwel gelijk aan uw bewoonbare streken; onze laatste Ijstijd ligt verder achter ons dan die van u, maar hij is nog niet voorbij, ziet u. In de grond lijken Terra en Getheri erg veel op elkaar. Alle bewoonde werelden. De mens kan slechts binnen een smalle strook leven; Gethen is het ene uiterste…’
‘Dan zijn er dus werelden die warmer zijn dan die van u?’
‘De meeste zijn warmer. Sommige zijn echt heet; Gde bijvoorbeeld. Die bestaat voor het grootste deel uit zand en rotswoestijn. Het was er al warm om mee te beginnen, en een uitbuitersbeschaving heeft er vijftig à zestigduizend jaar geleden het natuurlijk evenwicht verstoord; alle wouden verstookt als brandhout, als het ware. Er wonen nog veel mensen, maar het lijkt er — als ik die Tekst goed begrijp — op het beeld dat de Yomeshta hebben van de plaats waar dieven na hun dood heengaan.’
Obsle grijnsde, een rustige, waarderende grijns die me hem plotseling heel anders deed beoordelen.
‘Er is een aantal subgroepen van de cultus die beweren dat die Tussenperioden na-het-leven, inderdaad lichamelijk plaats vinden op andere werelden, andere planeten in het bestaande heelal. Bent u die gedachte al tegengekomen, meneer Ai?’
‘Nee; ik ben op heel wat verschillende manieren beschreven, maar niemand heeft me nog verklaard als een geest.’ Terwijl ik dat zei keek ik toevallig naar rechts, en terwijl ik het woord ‘geest’ uitsprak, zag ik er een. Donker, in donkere kleren, zwijgend en schimmig, zat hij daar naast me, het spook aan het banket.
Obsle was in beslag genomen door zijn andere buurman en de meeste aanwezigen luisterden naar Slose aan het hoofd van de tafel. Ik zei zachtjes: ‘Ik had niet verwacht u hier te zien, heer Estraven.’
‘Het onverwachte maakt het leven mogelijk,’ zei hij.
‘Er is mij een boodschap voor u toevertrouwd.’
Hij keek me vragend aan.
‘Hij is in de vorm van geld — een gedeelte van uw eigen geld — Foreth rem ir Osboth stuurt het. Ik heb het bij me, in het huis van de heer Shusgis. Ik zal ervoor zorgen dat u het krijgt.’
‘Dat is vriendelijk van u, meneer Ai.’
Hij was kalm, bedaard, onderworpen — een banneling die zich in een vreemd land met zijn verstand in leven hield. Hij scheen niet van plan met me te praten, en ik was blij dat ik niet met hem hoefde te spreken. Hoewel ik al mijn aandacht op die ingewikkelde en machtige Orgota richtte, die mij tot vriend wilden hebben of mij wilden gebruiken, was ik me tijdens dat lange, zware, woordrijke banket, toch af en toe scherp bewust van hem; van zijn zwijgende aanwezigheid; van zijn donkere, afgewende gelaat. Even kwam het in me op dat ik niet uit eigen vrije wil naar Mishnory was gekomen om geroosterde zwartvis te eten met de Kommensaals; en dat ook zij niet degenen waren die mij hier hadden gebracht. Hij had het gedaan. Maar ik verwierp het weer als volkomen ongegrond.