3. DE KRANKZINNIGE KONING

Ik bleef uitslapen en bracht de rest van de morgen door met het lezen van mijn aantekeningen over Paleisetiquette en de waarnemingen over Getheense psychologie en gedrag van mijn voorgangers, de Onderzoekers. Ik nam helemaal niet op wat ik las, wat niets uitmaakte, want ik kende het uit mijn hoofd en las het alleen maar om dat stemmetje in mijn binnenste de mond te snoeren dat me voortdurend vertelde, Het is allemaal fout gelopen. Als het niet wilde zwijgen, probeerde ik het te overtuigen door te beweren dat ik het best zonder Estraven kon redden — waarschijnlijk zelfs beter dan met hem. Mijn taak hier was tenslotte een eenpersoonstaak. Er is maar één Eerste Mobiel. Het eerste nieuws over de Oecumene, op welke wereld dan ook, wordt door één stem uitgesproken, één man die in den vleze aanwezig is, aanwezig en alleen. Hij kan worden gedood, zoals Pellelge op Taurus-Vier, of in een gekkenhuis worden gestopt zoals de eerste drie Mobielen op Gao, de een na de ander; toch wordt deze werkwijze gehandhaafd omdat hij voldoet. Een stem die waarheid spreekt heeft meer macht dan vloten en legers, als hij de tijd maar heeft; een heleboel tijd; maar tijd is nu juist datgene waar de Oecumene genoeg van heeft… Maar jij niet, zei de innerlijke stem, maar ik wist hem stil te krijgen en om Twee Uur stond ik voor het Paleis, kalm en vastberaden voor mijn audiëntie met de koning. In de wachtkamer raakte ik dat al weer kwijt, nog voor ik de koning had gezien.

Paleiswachters en oppassers brachten me naar de wachtkamer door de lange hallen en gangen van ‘s Konings Huis. Een bediende vroeg me te wachten en liet me alleen in de hoge, raamloze kamer. Daar stond ik, helemaal uitgedost voor een koninklijke visite. Ik had mijn vierde robijn verkocht (aangezien de Onderzoekers hadden gerapporteerd dat de Gethenen de koolstofstenen net zo hoog waarderen als Terranen, kwam ik naar Winter met een zak vol edelstenen om mijn kostje te betalen) en ik had een derde deel van de opbrengst aan kleren uitgegeven voor de parade van gisteren en de audiëntie van vandaag: alles nieuw, zeer zwaar en uitstekend vervaardigd, zoals alle kleren op Karhide. Een wit hemd van gebreid bont, een grijze broek, een lang tabberdachtig overtuniek, hieb, van blauwgroen leer, een nieuwe pet, nieuwe handschoenen, onder de juiste hoek tussen de losse riem van de hieb gestoken, en nieuwe laarzen… De zekerheid dat ik goed gekleed was verhoogde mijn kalmte en vastberadenheid. Ik keek kalm en vastberaden om me heen.

Net als alles aan des Konings Huis Was deze kamer hoog, rood, oud en kaal met een muffe kilte in de lucht alsof het er tochtte, niet vanuit andere kamers, maar vanuit andere eeuwen. In de haard loeide een vuur, maar het hielp niets. In Karhide zijn de vuren er niet om het lichaam te verwarmen, maar de geest, Het mechanisch-industriële uitvinders tijdperk is in Karhide minstens drieduizend jaar oud en in die dertig eeuwen hebben ze uitstekende en economische centrale verwarmingssystemen ontwikkeld met gebruikmaking van stoom, elektriciteit en andere energiebronnen; maar ze installeren ze niet in hun huizen. Misschien zouden ze wel hun lichamelijke weers bestendigheid verliezen als ze het deden, net als Poolvogels die ze in warme tenten houden en die, als ze worden losgelaten, bevroren voeten krijgen. Maar ik, een tropische vogel, had het koud; van buiten koud op de ene manier, van binnen op een andere manier, onophoudelijk en min of meer door en door, koud. Ik liep heen en weer om mezelf te warmen. Behalve ikzelf en het vuur bevond zich weinig anders in de lange wachtkamer: een stoel en een tafel waarop een kom met vingerstenen stond en een antieke radio van gebeeldhouwd hout, ingelegd met been en zilver, een edel stukje vakmanschap. Hij stond heel zacht aan en ik zette hem harder toen ik hoorde dat het Paleisnieuws het dreunende Gezang of Gebed dat werd uitgezonden, verving. Karhiders lezen in de regel niet veel en ze verkiezen het horen van nieuws en literatuur boven het zien ervan; boeken en televisieapparaten zijn veel minder algemeen dan radio’s, en kranten zijn er helemaal niet. Ik had het ochtendnieuws thuis op mijn toestel gemist en luisterde nu ook maar half omdat mijn gedachten elders waren, tot een herhaaldelijk genoemde naam eindelijk mijn aandacht ving en ik stond stil. Wat was dat over Estraven? Er werd een proclamatie voorgelezen.

‘Therem Harth rem ir Estraven, Heer van Estre in Kerm, verliest bij dit bevel zijn Koninklijke titel en zijn zetel in de Sinten van het Koninkrijk en wordt bevolen het Koninkrijk en alle Domeinen van Karhide te verlaten. Als hij over drie dagen het Koninkrijk en alle Domeinen niet heeft verlaten of ooit in zijn leven in het Koninkrijk terugkeert, zal hij zonder vorm van proces door iedereen gedood mogen worden, Geen inwoner van Karhide mag Harth rem ir Estraven aanhoren of hem in zijn huis of op zijn land laten verblijven, op straffe van gevangenneming, noch mag een inwoner van Karhide Harth rem ir Estraven geld of goederen geven of lenen, noch hem een oude schuld terugbetalen, op straffe van gevangenneming en boete. Laten alle inwoners van Karhide weten en zeggen dat de misdaad waarvoor Harth rem ir Estraven is verbannen de misdaad van het Verraad is: aangezien hij onder voorwendsel van trouwe dienst aan de Koning, heimelijk en openlijk in de Staten en in het Paleis erop heeft aangedrongen dat de Natie en het Land van Karhide zijn zelfstandigheid opgeeft en zijn macht overgeeft, teneinde een minderwaardige en onderworpen natie te worden in een zekere Volkeren-Unie, betreffende welke alle mensen moeten weten en zeggen dat zo’n Unie niet bestaat, maar een list en een zinloos verzinsel is van bepaalde samenspannende verraders die het Gezag van Karhide in de Koning willen aantasten tot het voordeel van de echte, aanwezige vijanden van het land. Odguymy Tuwa, Acht Uur, in het Paleis te Erhenrang: ARGAVEN HARGE.’

Het bevel was gedrukt en op alle hekken en wegwijzers in de stad aangeplakt en het bovenstaande is woordelijk van een dergelijk exemplaar overgenomen.

Mijn eerste neiging was erg eenvoudig. Ik zette de radio af alsof ik wilde voorkomen dat hij bewijzen tegen mij zou leveren, en holde naar de deur. Daar stond ik natuurlijk stil. Ik ging terug naar de tafel bij het haardvuur en bleef daar staan. Ik was niet langer kalm of vastberaden. Ik wilde mijn koffertje openen, de Weerwort eruit halen en een Bericht/Dringend! naar Hain zenden. Maar deze neiging onderdrukte ik ook omdat hij nog dwazer was dan de eerulo, Gelukkig had ik verder geen tijd voor neigingen. De dubbele deur aan het verste eind van de wachtkamer ging open en de bediende stapte opzij om me door te laten, kondigde me aan: ‘Genry Ai’ — ik heet Genly, maar Karhiders kunnen de l niet uitspreken — en liet me daar achter in de Rode Hal met Koning Argaven XV. Een geweldig hoge, lange kamer, die Rode Hal van des Konings Huis. Driekwart kilometer lang tot aan de open haarden. Driekwart kilometer hoog tot aan het balkenplafond dat was behangen met stoffige rode vlaggen en banieren, allemaal vergaan van ouderdom. De ramen zijn slechts spleten of sleutelgaten in de dikke muren en er zijn maar een paar vage, hoge lichtpunten. Mijn nieuwe schoenen gaan piep, piep, piep, piep terwijl ik door de hal naar de koning toeloop, een reis van zes maanden.

Argaven stond voor de middelste en grootste van de drie haarden, op een laag, breed toneel of platform: een korte gestalte in de rode gloed, tamelijk gezet, kaarsrecht, donker en zonder bijzonderheden in silhouet gezien, op de glans van de grote zegelring aan zijn duim na.

Ik stond stil bij de rand van het toneel zoals me was verteld en deed en zei niets.

‘Kom boven, meneer Ai. Ga zitten.’

Ik gehoorzaamde en nam de rechterstoel bij de middelste haard. Dit was me allemaal ingeprent. Argaven ging niet zitten; hij bleef drie meter van me af staan, met de loeiende vlammen achter zijn rug en na enige tijd zei hij: ‘Vertel me wat u heeft te vertellen, meneer Ai. Er is me verteld dat u een bericht komt brengen.’

Het gezicht dat zich naar me toedraaide, rood en pokdalig in vuurgloed en schaduw, was even plat en wreed als de maan, de doffe, rode maan van Winter. Argaven was minder koninklijk, minder mannelijk dan hij er uit de verte temidden van zijn hovelingen uitzag. Hij had een dunne stem en hij hield zijn woeste krankzinnige kop op een bizarre, arrogante wijze opgeheven.

‘Mijn Heer, ik weet niet meer wat ik te zeggen had. Ik heb zojuist pas gehoord dat Heer Estraven in ongenade is.’

Afgaven grijnsde breed. Hij lachte schril als een kwade vrouw die net doet of ze vrolijk is. ‘Vervloekt zij hij,’ zei hij, ‘die trotse, praatjesmakende, leugenachtige verrader! Jij hebt gisteravond bij hem gegeten, he? En hij heeft je verleid hoe machtig hij is en hoe hij de koning naar zijn pijpen laat dansen en hoe gemakkelijk je mij kan inpalmen omdat hij al met mij over jou heeft gesproken — he? Heeft hij je dat verteld, meneer Ai?’

Ik aarzelde.

‘Ik zal je vertellen wat hij tegen mij over jou heeft gezegd, als je er belang in stelt dat te weten. Hij heeft me aangeraden je een audiëntie te weigeren, om je nog wat te laten wachten, om je misschien wel weg te werken naar Orgoreyn of het Eilandenrijk. Deze hele halve maand heeft hij me dat ingeprent met zijn verdomde onbeschaamdheid! Hij was degene die werd weggewerkt naar Orgoreyn, ha ha ha-!’ Weer die schrille, onechte lach en onderwijl klapte hij in zijn handen. Onmiddellijk verscheen er een zwijgende wachter tussen de gordijnen aan het eind van het platform. Argaven gromde naar hem en hij verdween. Nog steeds lachend en grommend kwam Argaven dichterbij en hij staarde me recht in mijn gezicht. De donkere irissen van zijn ogen gloeiden een beetje oranje op. Ik was heel wat banger voor hem dan ik had verwacht.

Temidden van deze chaos wist ik niets anders te doen dan oprecht te zijn. Ik zei: ‘Ik kan u alleen maar vragen, heer, of men mij als medeplichtige aan Estravens misdaad beschouwt.’

‘Jij? Nee.’ Hij staarde me nog scherper aan. ‘Ik weet voor de duivel niet wat u bent, meneer Ai, een seksueel misbaksel of een kunstmatig monster of een bezoeker uit de Domeinen van de Ruimte, maar u bent geen verrader, u bent slechts het werktuig van een verrader geweest. Ik straf geen werktuigen. Die kunnen alleen kwaad in de handen van een slecht vakman. Laat me u een raad geven.’ Argaven zei dit met een vreemde nadruk en voldoening en toen pas drong het tot me door dat niemand anders me in die twee jaar ooit raad had gegeven. Ze beantwoordden vragen, maar ze raadden me nooit openlijk iets aan, zelfs Estraven niet in zijn meest hulpvaardige momenten. Dat moest met shifgrethor te maken hebben. ‘Laat u door niemand gebruiken, meneer Ai,’ zei de koning. ‘Bemoei u niet met de politieke groeperingen. Vertel uw eigen leugens, doe uw eigen daden. En vertrouw niemand. Die verdomde, ijskoude, leugenachtige verrader, ik vertrouwde hem. Ik heb de zilveren keten om zijn hals gehangen. Ik wou dat ik hem ermee had opgehangen. Ik heb hem nooit vertrouwd. Nooit. Vertrouw niemand. Moge hij verhongeren in de beerputten van Mishnory op zoek naar afval, mogen zijn ingewanden uit zijn lijf rotten, nooit —’ Koning Argaven trilde, verslikte zich, kwam kokhalzend weer op adem en draaide mij zijn rug toe. Hij schopte tegen de blokken van het grote vuur tot de vonken dicht omhoog wolkten in zijn gezicht en op zijn haar en zijn zwarte tuniek vielen. Hij probeerde ze op te vangen op zijn handpalmen.

Hij draaide zich niet om maar zei met een schrille, gepijnigde stem: ‘Zeg wat u te zeggen hebt, meneer Ai.’

‘Mag ik u een vraag stellen, heer?’

‘Ja.’ Hij zwaaide heen en weer van zijn ene voet op de andere terwijl hij naar het vuur stond te kijken. Ik moest tegen zijn rug spreken. ‘Gelooft u dat ik ben die ik zeg te zijn?’

‘Estraven heeft me door de dokters eindeloos veel banden over jou laten sturen en nog meer door de werktuigkundigen van de Werkplaatsen die je vaartuig hebben, enzovoorts. Ze kunnen niet allemaal liegen en ze zeggen dat je geen mens bent. Wat dan?’

‘Dan, heer, zijn er anderen net als ik. Dat wil zeggen, ik ben een vertegenwoordiger…’

‘Van die Unie, die Autoriteit, ja, nou goed. Waarom hebben ze je hierheen gestuurd, wilde je me dat laten vragen?’

Argaven was dan misschien niet goed bij zijn hoofd en ook niet schrander, maar hij had jarenlange ervaring met de ontwijkingen, de uitlokkende opmerkingen en de redekundige subtiliteiten die in het gesprek worden gebruikt door diegenen wier voornaamste levensdoel het behalen en handhaven van een hoog shifgrethor is. Hele gebieden van die shifgrethor waren voor mij een onbeschreven blad, maar ik wist wel iets over het wedijverende prestige-zoekende aspect ervan en over het eindeloze woordspel dat daaruit kan voortkomen. Dat ik geen spel speelde met Argaven, maar hem iets probeerde uit te leggen, was op zichzelf al niet uit te leggen.

‘Ik heb er geen geheim van gemaakt, heer. De Oecumene wil een verbond met de landen van Gethen.’

‘Waarom?’

‘Materieel voordeel. Kennisvermeerdering. Toename van de complexiteit en intensiteit van alle gebieden van het intelligente leven. Verrijking van harmonie en meerdere glorie van God. Nieuwsgierigheid. Avontuur. Plezier.’

Ik sprak niet in de taal van degenen die over de mens heersen, de koningen, veroveraars, dictators en generaals; in die taal was er geen antwoord op zijn vraag. Argaven staarde somber en achteloos naar het vuur en wiebelde van zijn ene voet op de andere.

‘Hoe groot is dat koninkrijk in het Nergens, die Oecumene?’

‘De Oecumene omvat drieëntachtig bewoonbare planeten en daarop bevinden zich ongeveer drieduizend landen of bevolkingsgroepen.’

‘Drieduizend? Ik snap het. Vertel me nu eens waarom wij, één tegenover drieduizend, iets te maken zouden willen hebben met al die groepen monsters die daar nu in de Leegte wonen?’ Nu draaide hij zich om en hij keek me aan, want hij speelde nog steeds een spel. Hij stelde een rhetorische vraag, bijna een grap. Maar de grap ging niet erg diep. Hij was, zoals Estraven me had gewaarschuwd — niet op zijn gemak, hij was bevreesd.

‘Drieduizend landen op drieëntachtig werelden, heer; maar de dichtstbijzijnde ligt hier zeventien jaar reizen vandaan, in een schip dat bijna zo snel gaat als het licht. Als u soms dacht dat Gethen zou worden betrokken in strooptochten en plunderingen van zulke buren, denkt u dan eens aan de afstand waarop ze leven. Strooptochten door de ruimte zijn de moeite niet waard.’ Ik sprak niet over oorlog, en daar had ik een goede reden voor; Karhide heeft er geen woord voor. ‘Maar handel is wel de moeite waard. In ideeën en technieken, doorgegeven over de weerwort, in goederen en kunstvoorwerpen, verzonden met bemande of onbemande schepen. Ambassadeurs, onderwijzers en kooplieden; van hen kunnen er een paar hierheen komen en van jullie kunnen er een paar daarheen gaan. De Oecumene is geen koninkrijk, maar een coördinator, een doorgangshuis voor handel en wetenschap; als hij er niet was zou het contact tussen de werelden van de mens niet veilig zijn, en de handel zeer riskant, zoals u begrijpt. Een mensenleven is te kort om de tijdsprongen tussen de werelden aan te kunnen als er geen netwerk is en geen centrale organisatie, geen controle, geen continuïteit om mee te werken; daarom worden ze lid van de Oecumene… We zijn allemaal mensen, weet u, heer. Wij allemaal. Alle door mensen bewoonde werelden zijn eeuwen geleden vanuit één wereld gekoloniseerd, Hain. We verschillen, maar we zijn allemaal zonen van dezelfde Haard…’

Niets van dit alles wekte ‘s konings nieuwsgierigheid of stelde hem enigszins gerust. Ik ging nog iets verder en probeerde te suggereren dat zijn shifgrethor of die van Karhide, groter zou worden en niet in gevaar zou komen door de aanwezigheid van de Oecumene, maar het had geen zin. Argaven stond daar, somber als een oude vrouwtjesotter in een kooi, heen en weer te wiegen van de ene voet op de andere, heen en weer, en hij had zijn tanden ontbloot in een pijnlijke grijns. Ik hield op met praten.

‘Zijn ze allemaal zo zwart als jij?’

Gethenen zijn over het algemeen geel-bruin of rood-bruin, maar ik had er heel wat gezien die even donker waren als ikzelf. ‘Sommigen zijn zwarter,’ zei ik, ‘we zijn er in alle kleuren,’ en ik opende de koffer (beleefd doorzocht door de paleiswachters in vier verschillende stadia van mijn tocht naar de Rode Hal) waarin mijn weerwort en wat plaatmateriaal, Het plaatmateriaal — films, foto’s, schilderingen, levende beelden en een paar driedimensionale kubussen — was een kleine tentoonstelling van de Mens; mensen van Hain, Chiffewar en de Cetus groep, van S en Terra en Alterra, van de Randplaneten, Kapteyn, Ollul, Taurus-Vier, Rocannon, Ensbo, Cime, Gde en Schelphaven… De koning bekeek er een paar zonder belangstelling. ‘Wat is dit?’

‘Een persoon van Cime, een vrouw.’ Ik moest een woord gebruiken dat Gethenen alleen zouden gebruiken voor een persoon op het hoogtepunt van kemmer, het enige alternatief was hun woord voor een vrouwtjesdier.

‘Voorgoed?’

‘Ja.’

Hij liet de kubus vallen, wiebelde van de ene voet op de andere en staarde naar me, of eigenlijk naar iets een eindje achter me terwijl de gloed van het vuur over zijn gezicht speelde. ‘Zijn ze allemaal zo — als jij?’

Dit was een hindernis die ik niet voor ze kon wegnemen. Uiteindelijk moesten ze het toch leren aanvaarden.

‘Ja. Voor zover wij weten is de Getheense seksuele fysiologie uniek onder de mensen.’

‘Dus iedereen daar op die andere planeten is voortdurend in kemmer? Een maatschappij van verdorvenen? Zo stelde Heer Tibe het; ik dacht dat hij een grap maakte. Nou, het kan best zo wezen, maar het is een walgelijke gedachte, meneer Ai, en ik zie niet in waarom de mensen hier op aarde genoegen zouden moeten nemen met welke vorm van contact dan ook met wezens die zo monsterlijk verschillen. Maar misschien komt u me hier wel vertellen dat ik in deze zaak geen keus heb.’

‘De keus, voor Karhide, is aan u, heer.’

‘En als ik u wegstuur?’

‘Nou, dan ga ik. Misschien probeer ik het nog eens over een generatie of zo…’

Dat prikte. Hij snauwde: ‘Zijn jullie onsterfelijk?’

‘Nee, helemaal niet heer. Maar de tijdsprongen hebben hun nuttige kanten. Als ik nu uit Gethen vertrok naar de dichtstbijzijnde wereld Ollul zou ik zeventien jaar planetaire tijd nodig hebben om er te komen. Een tijdsprong is een functie van verplaatsing die de lichtsnelheid benadert. Als ik gewoon omdraaide en hier weer terugkwam zou mijn verblijf van een paar uur op het schip, hier vierendertig jaar hebben geduurd; en kon ik helemaal overnieuw beginnen.’ Maar de gedachte aan een tijdsprong die, met zijn onechte onsterfelijkheid, iedereen had gefascineerd die erover had gehoord, van een visser van het eiland Horden tot de Eerste Minister toe, liet hem ijskoud. Hij zei met een schrille, rauwe stem: ‘Wat is dat?’ — en wees naar de weerwort.

‘De weerwort-communicator, heer.’

‘Een radio?’

‘Hij werkt niet met radiogolven of enige andere vorm van energie. Het grondbeginsel waarop hij werkt, de constante van gelijktijdigheid, is in sommige opzichten analoog aan de zwaartekracht —’ Ik was al weer vergeten dat ik niet tegen Estraven sprak, die elk rapport over me had gelezen en die gespannen en begrijpend naar al mijn verklaringen luisterde, maar tegen een verveelde koning. ‘Hij zorgt ervoor dat een bericht op twee punten tegelijk aanwezig is. Waar dan ook. Het ene punt moet een vast punt zijn op een planeet met een bepaalde massa, maar het andere uiteinde kan variabel zijn. Dat is dit uiteinde. Ik heb de coördinaten ingesteld op de Hoofdwereld, Hain. Een schip met bijna lichtsnelheid doet 67 jaar over de afstand tussen Gethen en Hain, maar als ik op dat toetsenbord een bericht tik wordt het op hetzelfde moment dat ik het schrijf op Hain ontvangen. Zoudt u misschien iets met de Stabielen op Hain willen bespreken, heer?’

‘Ik spreek de Ruimtetaal niet,’ zei de koning met een doffe, kwaadaardige grijns.

‘Ze hebben iemand bij de hand — ik heb ze gewaarschuwd — die Karhidisch kan spreken.’

‘Wat bedoel je? Hoe kan dat?’

‘Tja, zoals u weet, heer, ben ik niet de eerste vreemdeling op Gethen. Vóór mij is er een groep Onderzoekers geweest, die hun aanwezigheid niet bekend maakten, maar zo goed en zo kwaad als het kon voor Gethenen doorgingen en een jaar lang in Karhide en Orgoreyn en het Eilandenrijk hebben rondgezworven. Ze zijn weer vertrokken en hebben meer dan veertig jaar geleden verslag uitgebracht aan de Raden van de Oecumene, tijdens de regering van uw grootvader. Hun verslag was uiterst gunstig. En dus heb ik de gegevens die zij verzamelden en de talen die zij optekenden bestudeerd en ben ik gekomen. Wilt u het apparaat zien werken, heer?’

‘Ik hou niet van goocheltrucs, meneer Ai.’

‘Het is geen truc, heer. Uw eigen geleerden hebben het onderzocht —’

‘Ik ben geen geleerde.’

‘U bent een vorst, heer. Uw collega’s op de Hoofdwereld van de Oecumene wachten op een bericht van u.’

Hij keek me woest aan, In mijn poging zijn belangstelling te wekken, had ik hem in een prestige-val gelokt. Het ging helemaal verkeerd.

‘Goed dan. Vraag je machine daar dan wat iemand een verrader maakt.’

Ik tikte langzaam op de toetsen die van Karhidische lettertekens waren voorzien; ‘Koning Argaven van Karhide vraagt de Stabielen op Hain wat iemand een verrader maakt.’ De letters gloeiden op op het kleine scherm en vervaagden weer. Argaven wachtte, zijn rusteloze gewiebel hield even op.

Het duurde even, het duurde vrij lang. Ongetwijfeld was er nu zevenenzestig lichtjaren verderop iemand koortsachtig bezig vragen te stellen aan de computer voor de taal van Karhide, als het niet al een filosofiecomputer was. Eindelijk gloeiden de heldere letters op het scherm op, bleven even hangen en vervaagden langzaam: ‘Aan Koning Argaven van Karhide op Gethen, gegroet. Ik weet niet wat iemand een verrader maakt. Niemand beschouwt zichzelf als een verrader; daardoor is het moeilijk te bepalen. Hoogachtend, Spimolle G.F., uit naam van de Stabielen te Saire op Hain, 95/1491/45-’

Toen de antwoordstrook klaar was, trok ik hem eruit en gaf hem aan Argaven. Hij liet hem op de tafel vallen, liep weer naar de middelste haard, bijna tot in het vuur, schopte tegen de vlammende blokken en sloeg de vonken naar beneden met zijn blote handen. ‘Zo’n nutteloos antwoord had ik van iedere Voorspeller kunnen krijgen. Antwoorden zijn niet genoeg, meneer Ai. En uw doos ook niet, uw machine hier. En ook uw vaartuig niet, uw schip. Een zak vol goocheltrucs en een goochelaar. U wilt dat ik u geloof, uw verhalen en uw berichten. Maar waarom zou ik het geloven of ernaar luisteren? Laten daar tussen de sterren tachtigduizend werelden vol monsters zitten, wat zou dat? Wij willen niets met ze te maken hebben. Wij hebben onze manier van leven gekozen en die volgen we al zeer lang. Karhide staat aan het begin van een nieuw tijdperk, een grootse nieuwe tijd! Wij gaan onze eigen weg.’ Hij aarzelde alsof hij de draad van zijn verhaal kwijt was — waarschijnlijk in eerste instantie niet eens zijn eigen verhaal. Als Estraven niet langer ‘s Konings Oor was, was nu iemand anders dat. ‘En als er iets was dat die Oecumeners van ons willen, zouden ze u niet alleen hebben gestuurd. Het is een grap, een poets. Dan zouden er hier duizenden vreemdelingen zijn.’

‘Maar er zijn geen duizend mannen nodig om een deur te openen, heer.’

‘Misschien wel om hem open te houden.’

‘De Oecumene zal wachten tot u hem opent, heer. Ze zullen u tot niets dwingen. Ik ben hier alleen heengezonden, en ik blijf hier alleen, teneinde het onmogelijk te maken dat u bang voor me wordt.’

‘Bang worden?’ zei de koning. Hij draaide zijn beschaduwde gezicht naar me toe, grijnsde en sprak hoog en luid: ‘Maar ik ben al bang voor je, Gezant. Ik ben bang voor degenen die jou hebben gezonden. Ik ben bang voor leugenaars en voor goochelaars en het meest vrees ik de bittere waarheid. En dus regeer ik mijn land goed. Omdat alleen angst de mensen kan regeren. Iets anders lukt niet. Iets anders lukt niet lang genoeg. U bent die u zegt te zijn, maar toch bent u een grap, een poets. Er is niets anders tussen de sterren dan leegte en angst en duisternis en daar komt u plotseling uit opduiken om me bang te maken. Maar ik ben al bang, en ik ben de koning. Angst is koning! Neem nu uw trucs en vallen mee en ga, er hoeft niets meer te worden gezegd. Ik heb bevolen dat u vrij door Karhide kunt rondreizen.’

Dus verliet ik de koninklijke aanwezigheid — piep, piep, piep de hele lange, rode vloer over in de rode gloed van de hal tot ik eindelijk van hem werd afgesneden door de dubbele deuren.

Ik bad het laten mislukken. Volkomen laten mislukken. Maar toen ik ‘s Konings Huis verliet en over het Paleisterrein liep, maakte ik me niet zozeer druk over mijn mislukken als wel over Estravens aandeel daarin. Waarom had de koning hem verbannen wegens het bevorderen van de zaak van de Oecumene (wat de betekenis van de afkondiging scheen te zijn) als hij (volgens de koning zelf) juist het tegenovergestelde had gedaan? Wanneer was hij begonnen de koning te adviseren zich niet met mij in te laten en waarom? Waarom werd hij verbannen en bleef ik vrij? Wie van hen had het meest gelogen en waarom voor de duivel logen ze eigenlijk? Estraven om zijn huid te redden, besloot ik, en de koning om zijn gezicht te redden. De verklaring was keurig. Maar had Estraven eigenlijk ooit tegen me gelogen? Ik merkte dat ik het niet wist.

Ik liep langs het Rode Hoekhuis. Het hek van de tuin stond open. Ik keek naar binnen naar de witte serembomen die over de donkere vijver leunden en naar de roze, bakstenen paden die daar verlaten lagen in het reine, grijze middaglicht. In de schaduw van de rotsen bij de vijver lag nog een beetje sneeuw. Ik dacht aan Estraven die daar gisteravond in de sneeuw op me had staan wachten en voelde plotseling oprecht medelijden met de man die ik gisteren in de parade had gezien, geweldig en zwetend onder het gewicht van zijn praal en zijn macht, een man op het toppunt van zijn carrière, krachtig en groots — verdwenen nu, omlaaggestort, afgelopen. Nu rende hij naar de grens met zijn dood op drie dagen afstand achter hem aan en niemand die tegen hem sprak. De doodstraf komt in Karhide zelden voor. Het leven op Winter is hard en de mensen daar laten de dood gewoonlijk over aan de natuur of aan de toorn, niet aan de wet. Ik vroeg me af hoe Estraven, opgejaagd door die veroordeling, zou reizen. Niet in een auto, want die waren hier allemaal eigendom van de Kroon; zou hij een plaats kunnen krijgen op een schip of een landboot? Of was hij te voet op weg, met alleen bij zich wat hij kon dragen? Karhiders verplaatsen zich meestal te voet; ze hebben geen lastdieren, geen vliegtuigen, het weer zorgt er het grootste deel van het jaar voor dat het gemotoriseerde verkeer niet erg hard opschiet, en het zijn mensen zonder haast. Ik zag in mijn verbeelding de trotse man al stap voor stap in ballingschap gaan, een kleine, sjokkende gestalte op de lange weg naar de westelijke Baai. Dat alles kwam in mijn geest op en verdween er weer uit toen ik langs het hek van het Rode Hoekhuis liep en tegelijk daarmee verdwenen mijn verwarde gissingen over de handelingen en de motiveringen van Estraven en de koning. Voor mij hadden ze afgedaan. Het was me niet gelukt. Wat nu? Ik zou eigenlijk naar Orgoreyn moeten gaan, buurland en rivaal van Karhide. Maar als ik daar eenmaal was zou het wel eens moeilijk kunnen zijn om naar Karhide terug te keren en ik had hier nog wat af te handelen. Ik moest blijven bedenken dat ik wel eens mijn hele leven nodig zou kunnen hebben, en waarschijnlijk zou dat ook zo zijn, om mijn zending voor de Oecumene te volbrengen. Ik had geen haast. Het was niet nodig hals over kop naar Orgoreyn te rennen voor ik meer over Karhide wist, in het bijzonder over de Sterkten. Twee jaar lang had ik vragen beantwoord, nu zou ik er eens een paar gaan stellen. Maar niet in Erhenrang. Eindelijk begreep ik dat Estraven me had gewaarschuwd, en hoewel ik zijn waarschuwing wantrouwde, ik kon hem niet negeren. Hij had gezegd, hoe indirect ook, dat ik weg moest uit de stad en van het hof. Om een of andere reden moest ik aan de tanden van Tibe denken…

De koning had me de vrijheid gegeven te gaan waar ik wilde; ik zou er goed gebruik van maken. Op de Oecumenische School zeggen ze altijd, als handelen niets oplevert, verzamel dan gegevens; als gegevens niets opleveren, slaap dan. Maar ik was niet slaperig. Ik zou naar het oosten gaan, naar de Sterkten, en gegevens verzamelen over de Voorspellers, misschien.

Загрузка...