10. GESPREKKEN IN MISHNORY

Toen ik de volgende morgen aan een laat ontbijt zat dat me in mijn suite in het huis van Shusgis werd opgediend, liet de huistelefoon een beleefd geblaat horen. Toen ik hem inschakelde, hoorde ik een stem in het Karhidisch zeggen: ‘Therem Harth hier. Mag ik boven komen?’

‘Graag.’

Ik was blij die ontmoeting meteen achter de rug te hebben. Het was duidelijk dat er geen redelijke betrekking tussen Estraven en mezelf kon bestaan. Zelfs hoewel zijn ongemak en zijn verbanning in ieder geval in naam door mij waren veroorzaakt, kon ik de verantwoordelijkheid voor wat er was gebeurd niet op me nemen, voelde ik totaal geen schuld; in Erhenrang had hij me noch zijn handelingen noch zijn motiveringen duidelijk gemaakt en ik kon de kerel niet vertrouwen. Ik wenste wel dat hij niets te maken had met deze Orgota die mij als het ware hadden geadopteerd, Zijn aanwezigheid was verwarrend en maakte alles ingewikkelder.

Hij werd naar mijn kamer gebracht door een van de vele huisbedienden. Ik liet hem plaatsnemen in een van de grote, zachte stoelen en bood hem ontbijtbier aan. Hij weigerde. Hij gedroeg zich niet verlegen — als hij ooit verlegen was geweest had hij dat nu ver achter zich gelaten — maar ingetogen: aarzelend, gereserveerd.

‘De eerste echte sneeuwbui.’ zei hij en toen hij mij naar het met een zwaar gordijn afgesloten raam zag kijken: ‘Heeft u nog niet naar buiten gekeken?’

Ik deed het en zag de dichte sneeuw op de zachte bries omlaagdwarrelen in de straat en over de witte daken; die nacht was er al een paar centimeter sneeuw gevallen. Het was Odarhad Gor, de 17e van de eerste herfstmaand. ‘Het is vroeg,’ zei ik, een ogenblik betoverd door de witte sneeuw.

‘Ze voorspellen dit jaar een strenge winter.’

Ik liet de gordijnen open. Het sombere, effen licht van buiten viel over zijn donkere gezicht. Hij zag er ouder uit. Hij had het moeilijk gehad sinds ik hem voor het laatst zag in het Rode Hoekhuis van het Paleis van Erhenrang naast zijn eigen haardvuur.

Hier heb ik wat mij verzocht werd mee te nemen.’ zei ik, en ik gaf hem het in folie gewikkelde pakje geld, dat ik op de tafel had klaargelegd toen hij belde. Hij nam het aan en bedankte me ernstig. Ik was niet gaan zitten. Na een ogenblik stond hij op, het pakje nog in zijn hand.

Mijn geweten jeukte een beetje, maar ik krabde niet. Ik wilde hem ontmoedigen mij weer op te zoeken. Dat dit inhield dat ik hem moest vernederen was jammer. Hij keek me recht aan. Hij was kleiner dan ik natuurlijk, stevig en met korte benen, nog kleiner dan veel vrouwen van mijn ras. Maar toen hij naar me keek scheen hij niet naar me op te kijken. Ik ontweek zijn ogen. Ik bekeek de radio op de tafel met geveinsde belangstelling.

‘Men kan niet alles geloven wat men hier op de radio hoort,’ zei hij vriendelijk. ‘Toch lijkt het me dat u hier in Mishnory wat inlichtingen en advies nodig zult hebben.’

‘Er schijnt een flink aantal mensen gaarne bereid die te verstrekken.’

‘En veiligheid ligt in grote aantallen, hè? Tien mensen zijn betrouwbaarder dan één mens. Neem me niet kwalijk, ik moet geen Karhidisch spreken, dat vergat ik.’ Hij ging verder in Orgota: ‘Bannelingen moeten nooit hun geboortetaal gebruiken; die klinkt bitter uit hun mond. En deze taal past beter bij een verrader, vind ik; druipt van je tanden als suikerstroop. Meneer Ai, ik heb het recht u te bedanken. U hebt mij en mijn oude vriend en kemmering Ashe Foreth een dienst bewezen, en in zijn naam en de mijne eis ik dat recht op. Mijn dank komt in de vorm van een advies.’ Hij zweeg even; ik zei niets. Ik had hem nog nooit zulke harde, uiterst beleefde taal horen gebruiken en ik had er geen idee van wat het betekende. Hij ging verder: ‘U bent hier in Mishnory wat u niet was in Erhenrang. Daar zeiden ze dat u het was; hier zullen ze zeggen dat u het niet bent. U bent het werktuig van een partij. Ik raad u aan voorzichtig te zijn met u te laten gebruiken. Ik raad u aan uit te vissen welke de vijandige partij is en wie het zijn, en u nooit door hen te laten gebruiken, want ze zullen u niet goed gebruiken.’

Hij zweeg. Ik stond op het punt hem te vragen wat duidelijker te zijn, maar hij zei: ‘Vaarwel, meneer Ai,’ draaide zich om en vertrok. Ik stond als verdoofd. Die man was net een elektrische schok — niets waaraan je hem kon vasthouden en je weet niet wat je heeft getroffen.

In ieder geval had hij de vredige zelfvergenoegde stemming waarin ik had ontbeten grondig bedorven. Ik liep naar liet smalle raam en keek naar buiten. De sneeuw was wat dunner geworden. Het was een prachtig gezicht; de sneeuw zweefde rond in witte klonters en wolken, als de kersenbloesems in de boomgaarden van mijn huis, wanneer er een voorjaarsbries van de groene hellingen van Borland blaast, waar ik ben geboren: op Aarde, de warme Aarde, waar de bomen in het voorjaar in bloei staan. Plotseling was ik vreselijk terneergeslagen en had ik enorm heimwee. Ik was nu al twee jaar op deze verdomde planeet, en de derde winter was al aan de gang voor zelfs de herfst was begonnen — maanden en maanden van onbarmhartige kou, hagel, ijs, wind, regen, sneeuw, kou, koud binnen, koud buiten, koud tot op het bot en tot op het merg van het bot. En al die tijd helemaal in mijn eentje, vreemd en eenzaam, zonder één ziel die ik kon vertrouwen. Arme Genly, zullen we even huilen. Onder me zag ik Estraven uit het huis de straat opstappen, een donkere, gedrongen gestalte in het vlakke, vage, grijzige wit van de sneeuw. Hij keek om zich heen en maakte de losse riem van zijn hieb vast — hij droeg geen jas. Hij liep door de straat met een vlugge, preciese elegantie, een levendigheid waardoor het op dat ogenblik leek alsof hij het enige levende wezen in Mishnory was.

Ik keerde terug naar de warme kamer. Het stoffige comfort ervan benauwde me, de kachel, de zachte stoelen, het bed met de stapel vachten, de kleden, de gordijnen, doeken en bontjes.

Ik trok mijn winterjas aan en ging naar buiten om te wandelen, in een onaangename stemming in een onaangename wereld.

Die dag moest ik lunchen met Kommensaal Obsle en Kommensaal Yegey en anderen die ik de vorige avond had ontmoet en ik zou worden voorgesteld aan een paar mensen die ik nog niet had ontmoet. De lunch staat gewoonlijk klaar op een buffet en wordt staand gegeten, misschien wel om je niet het gevoel te geven dat je de hele dag aan tafel zit. Maar voor deze formele gelegenheid waren er tafels gedekt en het buffet was geweldig, achttien of twintig hete en koude schotels, de meeste variaties op sube-eieren en broodappel. Voor het taboe op zakelijke gesprekken inging, merkte Obsle die bij het buffet zijn bord stond vol te laden met beignets van sube-eieren, tegen me op: ‘Die vent die Mersen heet is een spion uit Erhenrang, en Gaum daar is openlijk een agent van de Sarf, weet je.’ Hij sprak lichtjes, lachte alsof ik een grappige opmerking had geplaatst en liep door naar de gepekelde zwartvis.

Ik had er geen idee van wat de Sarf was.

Terwijl de mensen plaatsnamen kwam er een jongeman binnen die iets tegen de gastheer, Yegey, fluisterde die zich daarna tot ons wendde. ‘Nieuws uit Karhide,’ zei hij. ‘Koning Argaven heeft vanmorgen een kind gebaard, maar het stierf al binnen een uur.’

Het was even stil, toen klonk er geroezemoes en toen lachte de knappe man die Gaum heette en hij hief zijn bierkroes omhoog. ‘Mogen alle Koningen van Karhide zo lang leven!’ riep hij. Sommigen dronken de toast met hem mee, de meesten niet.

‘Bij Meshe, lachen om de dood van een kind!’ zei een dikke, oude man in het paars die zich naast me liet neer ploffen; zijn beenkappen rimpelden als een rok om zijn benen en zijn gezicht was vertrokken van afkeer.

Nu werd er gesproken over wie van zijn kemmeringzonen Argaven tot opvolger zou benoemen — want hij was al over de veertig en zou nu absoluut zelf geen kind meer kunnen krijgen — en hoelang Tibe nog Regent zou blijven. Sommigen dachten dat het Regentschap nu wel onmiddellijk zou zijn afgelopen, anderen betwijfelden dat. ‘Wat denkt u, meneer Ai?’ vroeg de man Mersen, die Obsle had aangeduid als een agent van Karhide, en dus waarschijnlijk een van Tibes eigen mensen. ‘U komt net uit Erhenrang, wat zeggen ze daar over die geruchten dat Argaven eigenlijk zonder het openbaar te maken afstand heeft gedaan, dat hij de slede aan zijn neef heeft overgedragen?’

‘Tja, ik heb dat gerucht wel gehoord, ja.’

‘Denkt u dat er enige grond in zit?’

‘Ik heb er geen idee van,’ zei ik en op dat moment kwam de gastheer tussenbeide met een opmerking over het weer; want de mensen waren begonnen te eten.

Nadat de bedienden de borden en het enorme slagveld van lekkernijen hadden opgeruimd, bleven we allemaal om de lange tafel zitten; er werden kleine kommetjes met sterke drank rondgediend, levenswater noemden ze het, zoals mensen meestal doen; en ze stelden me vragen.

Na mijn onderzoek door de doktoren en wetenschapsmensen van Erhenrang had ik nooit meer tegenover een groep mensen gestaan die wilden dat ik hun vragen beantwoordde. Weinig Karhiders, zelfs de vissers en de boeren bij wie ik in mijn eerste maanden had doorgebracht, hadden hun nieuwsgierigheid — die vaak zeer groot was — willen bevredigen door eenvoudig iets te vragen. Ze waren ingekeerd, eenzelvig en indirect; ze hielden niet van vragen en antwoorden. Ik dacht aan de Sterkte Otherhord, aan wat Faxe de Wever had gezegd over antwoorden… Zelfs de deskundigen hadden hun vragen beperkt tot strikt lichamelijke onderwerpen, zoals de klierfunkties en de bloedsomloop waarin ik het meest van de Getheense norm afweek. Ze hadden bijvoorbeeld nooit gevraagd hoe de voortdurende seksualiteit van mijn volk de sociale instelling beïnvloedde, hoe wij onze permanente ‘kemmer’ aanpakten. Ze luisterden goed toen ik het ze vertelde; de psychologen luisterden toen ik ze over de denktaal vertelde; maar niet een van hen had zichzelf ertoe kunnen brengen genoeg algemene vragen te stellen om zich een afdoende beeld te kunnen vormen van de Terraanse of Oecumenische maatschappij — behalve misschien Estraven.

Hier waren ze niet zo gebonden door overwegingen van prestige en trots, en vragen waren hier kennelijk noch beledigend voor de vrager noch voor degene aan wie ze werden gesteld. Maar al gauw zag ik dat sommige van de vragenstellers erop uit waren me in de val te lokken, te bewijzen dat ik niet echt was. Dat bracht me even van mijn stuk. In Karhide had ik natuurlijk ook ongeloof ontmoet, maar zelden opzettelijke ongelovigheid. Tibe had die dag van de parade in Erhenrang een ingewikkelde show weggegeven van meedoen-met-de-bedriegerij, maar ik wist nu dat dat een onderdeel was van het spel dat hij speelde om Estraven in ongenade te laten vallen, en ik vermoedde dat Tibe me eigenlijk wel geloofde. Hij had tenslotte mijn schip gezien, de kleine landingsboot die me op de planeet had afgezet; hij had samen met iedereen vrije toegang tot de rapporten van de werktuigkundigen over het schip en de weerwort. Geen van deze Orgota had het schip gezien. Ik kon ze de weerwort laten zien, maar dat was geen erg overtuigend Vreemd Voorwerp, daar het zo onbegrijpelijk was dat het net zo goed vals kon zijn als echt.

De oude Wet van het Culturele Embargo verhinderde in dit stadium de invoer van begrijpelijke, na te maken voorwerpen, en dus had ik niets anders bij me dan het schip en de weerwort, mijn doos met foto’s, de absolute vreemdheid van mijn lichaam en de onbewijsbare eenheid van mijn geest. De foto’s gingen de hele tafel rond en werden bekeken met de uitdrukkingsloze gezichten die je aantreft bij mensen die foto’s van iemand zijn familieleden bekijken. De vragen gingen verder. Wat, vroeg Obsle, was de Oeumene — een wereld, een verbond van werelden, een plaats, een regering?

‘Nou ja, alles wat u opnoemt, en ook weer niet, Oecumene is ons Terraanse woord; in de algemene taal heet het de Huishouding; in Karhide zou het Haard zijn. In Orgota weet; ik het niet, ik ken de taal nog niet goed genoeg. Niet de Kommensaliteit, denk ik, hoewel er ongetwijfeld overeenkomsten zijn tussen de Kommensale Regering en de Oecumene. Maar de Oecumene is in wezen eigenlijk helemaal geen regering. Hij is een poging het mystieke met het politieke te herenigen, en is als zodanig voornamelijk een mislukking; maar dat mislukken heeft de mensheid tot nu toe meer goed gedaan dan het slagen van zijn voorgangers. Hij is een maatschappij en hij heeft, tenminste latent, een beschaving. Hij is een vorm van onderwijs; in bepaald opzicht is hij een soort heel grote school — maar dan heel erg groot. Maar het wezen ervan vormen de motieven van communicatie en samenwerking, en daarom is hij in een ander opzicht een verbond of een unie van werelden die een bepaalde graad van gecentraliseerde, conventionele organisatie hebben. Dat aspect, het Verbond, wordt nu door mij vertegenwoordigd. De Oecumene als politiek lichaam functioneert via coördinatie, niet volgens regels. Hij dringt geen wetten op; beslissingen worden genomen na beraad en stemming, niet door eenheid of bevel. Als economisch lichaam is hij verschrikkelijk actief, zorgt voor communicatie tussen de werelden en houdt de handel tussen de Tachtig Werelden in evenwicht. Vierentachtig om precies te zijn, als Gethen tot de Oecumene toetreedt…’

‘Wat bedoelt u, dringt geen wetten op?’ zei Slose.

‘Er zijn geen wetten. De Lidstaten volgen hun eigen wetten; als ze geschillen hebben, bemiddelt de Oecumene, probeert hij een wettelijke of ethische aanpassing of vergelijk of keuze te bereiken. Als de Oecumene ooit zal falen als experiment in het superorganische, zal hij een vredesmacht moeten worden, een politiemacht moeten ontwikkelen, enzovoort. Maar dat is in dit stadium nog niet nodig. Alle centrale werelden zijn nog herstellende van een ramp vaft een paar eeuwen geleden, ze herontdekken verloren kundigheden en verloren ideeën, leren weer praten…’

Hoe kon ik het Tijdperk van de Vijand en de naweeën daarvan uitleggen aan een Volk dat geen woord heeft voor oorlog?

‘Dit is geweldig fascinerend, meneer Ai,’ zei de gastheer, Kommensaal Yegey, een tenger, parmantig, lijzig sprekend kereltje met pientere ogen. ‘Maar ik snap niet wat ze met ons zouden moeten. Ik bedoel daarmee, wat hebben ze nou aan een vierentachtigste wereld? En naar ik aanneem, niet eens zo’n erg slimme wereld, want we hebben geen sterrenschepen, en zij allemaal wel.’

‘Geen van ons had die, tot de Hainsen en de Cetianen arriveerden. En een heleboel werelden kregen ze toen eeuwenlang nog niet, tot de Oecumene de regels vastlegde voor wat u hier geloof ik Vrijhandel noemt.’ Daar moest iedereen om lachen want dat was de naam van Yegey’s partij of groep in de Kommensaliteit. ‘Eigenlijk probeer ik hier de Vrijhandel te vestigen. Natuurlijk niet alleen handel in goederen, maar in kennis, technologie, ideeën, filosofie, kunst, medicijnen, wetenschap, theorieën… Ik betwijfel of er veel lichamelijk reizen tussen Gethen en de andere werelden zal plaatsvinden. We zitten hier zeventien lichtjaren van de dichtstbijzijnde Oecumenische wereld vandaan. Ollul, een planeet van de ster die jullie Asyomse noemen; de verste is tweehonderdvijftig lichtjaren hiervandaan en zelfs de zon van die planeet is hier niet zichtbaar. Met de weerwort communicator zou je met die wereld kunnen spreken als over de radio met een naburige stad. Maar ik betwijfel het of je de mensen ervan ooit zou ontmoeten… Het soort handel dat ik bedoel kan zeer voordelig zijn, maar het bestaat hoofdzakelijk uit communicatie in plaats van transport. Mijn eigenlijke taak hier is eigenlijk erachter zien te komen of jullie bereid zijn met de rest van de mensheid te communiceren.’

‘ ‘Jullie’,’ herhaalde Slose die gespannen voorover leunde; ‘Betekent dat Orgoreyn? of betekent het heel Gethen?’

Ik aazelde even want het was niet de vraag die ik had verwacht.

‘Hier en nu, betekent het Orgoreyn, Maar het contract kun niet exclusief zijn. Als Sith, of het Eilandenrijk of Karhide besluiten tot de Oecumene toe te treden, kan dat. Het is iedere keer een kwestie van persoonlijke keus. Wat er dan gewoonlijk gebeurt op een planeet met een hoge ontwikkelingsgraad als Gethen is dat de verschillende groepen of gebieden of landen uiteindelijk een aantal vertegenwoordigers aanstellen die dienst moeten doen als coördinatiegroep tussen de planeet en de andere planeten — een plaatselijke Stabiliteit, zoals wij dat noemen. Door op deze manier te beginnen spaart men een heleboel tijd uit; en geld, door de kosten samen te delen. Als jullie besloten zelf een sterrenschip te bouwen, bijvoorbeeld.’

‘Bij de melk van Meshe!’ zei de dikke Humery naast me, ‘u wilt ons door de Leegte laten vliegen? Hu!’

Hij piepte als de hoge tonen van een accordeon, van afschuw en plezier.

Gaum sprak: ‘Waar is uw schip, meneer Ai?’ Hij stelde de vraag zachtjes en glimlachend alsof het een uiterst subtiele vraag was en hij graag wilde dat de subtiliteit ervan werd opgemerkt. Hij was een buitengewoon mooi mens, volgens alle normen en voor beide geslachten, en ik kon niet nalaten hem aan te staren terwijl ik hem antwoordde en weer vroeg ik me af wat de Sarf was. ‘Nou, dat is geen geheim, er is heel wat over gesproken op de Karhidische radio. De raket waarmee ik op het eiland Horden landde bevindt zich nu in de Koninklijke Metaalwerkplaats en Gieterij in de Ambachtsschool; het grootste deel in ieder geval; ik vermoed dat verscheidene deskundigen enige onderdelen hebben meegenomen nadat ze het hadden onderzocht.’

‘Raket?’ vroeg Humery, want ik had het Orgota woord voor vuurpijl gebruikt.

‘Dat beschrijft in het kort het aandrijfmechanisme van het landingsvaartuig, meneer.’

Humery piepte weer. Gaum glimlachte alleen maar en zei: ‘Dan kunt u dus niet terugkeren naar… nou, waar u vandaan komt?’

‘O ja. Ik kan met Ollul spreken via de weerwort en vragen of ze een snelschip sturen om me op te halen. Dat zou hier over zeventien jaar aankomen. Of ik kan een radiobericht sturen naar het sterrenschip dat me in uw zonnestelsel heeft gebracht. Dat cirkelt nu in een baan om uw zon. Dat kan hier in een paar dagen zijn.’

De beroering die dat teweegbracht was zichtbaar en hoorbaar, en zelfs de Gaum kon zijn verrassing niet verbergen. Er was hier een tegenstrijdigheid. Dit was het enige belangrijke feit dat ik in Karhide verborgen had gehouden, zelfs voor Estraven. Als de Orgota, zoals ze mij te verstaan hadden gegeven, alleen de dingen over mij wisten die Karhide had verkozen hun te vertellen, zou dit slechts een van de vele verrassingen zijn geweest. Dat was het niet. Het was dé grote verrassing.

‘Waar is dat schip, meneer?’ vroeg Yegey.

‘In een baan om de zon, ergens tussen Gethen en Kuhurn.’

‘Hoe bent u vandaar naar hier gekomen?’

‘Met de vuurpijl,’ zei de oude Humery.

‘Juist. We landen niet met een sterrenschip op een bewoonde planeet tot er open communicatie gevestigd of een verbond gesloten is. Dus kwam ik in een kleine raket en landde ik op het eiland Horden.’

‘En u kunt in contact treden met het — het grote schip via een gewone radio, meneer Ai?’ Dat was Obsle.

‘Ja.’ Ik maakte nog geen melding van mijn kleine schakelsatelliet die ik vanuit de raket had gelanceerd; ik wilde ze niet de indruk geven dat hun atmosfeer vol zat met mijn rommel. ‘Ik zou een tamelijk krachtige zender nodig hebben, maar die hebben jullie genoeg.’

‘Dan zouden wij dus uw schip kunnen oproepen?’

‘Ja, als u het juiste signaal had. De mensen aan boord van het schip bevinden zich in een toestand die wij stasis noemen, winterslaap zou je kunnen zeggen, zodat ze de jaren die ze moeten wachten tot ik mijn zaken hier heb geregeld, niet verliezen. Het juiste signaal op de juiste golflengte zet machinerieën in beweging die hen uit die stasis halen; waarna ze met mij zullen beraadslagen over de radio of over de weerwort, met Ollul als schakelverbinding.’

Iemand vroeg ongemakkelijk: ‘Hoeveel zijn het er?’

‘Elf.’

Dat veroorzaakte een zucht van opluchting, een lach. De spanning zakte een beetje.

‘En als u helemaal niet seint?’ vroeg Obsle. ‘Dan komen ze over ongeveer vier jaar automatisch uit stasis.’

‘Komen ze dan achter u aan?’

‘Niet als ze niets van me hebben gehoord. Ze zouden via de weerwort de Stabielen op Ollul en Hain raadplegen. Zeer waarschijnlijk zouden ze besluiten het opnieuw te proberen — iemand anders als Gezant naar beneden sturen. De Tweede Gezant heeft het vaak makkelijker dan de Eerste, Hij hoeft minder uit te leggen en de mensen zijn meer geneigd hem te geloven…’

Obsle grinnikte. De meeste anderen keken nog steeds bedachtzaam en waakzaam. Gaum gaf me een verward knikje alsof hij mijn snelle antwoorden waardeerde: een samenzweerdersknikje. Slose zat gespannen en met grote ogen naar een of ander innerlijk visioen te staren, vanwaar hij zich plotseling tot mij richtte. ‘Waarom,’ zei hij, ‘meneer de Gezant, heeft u in die twee jaar in Karhide nooit over dit andere schip gesproken?’

‘Hoe kunnen wij weten dat hij dat niet heeft gedaan?’ zei Gaum glimlachend.

‘We weten verdomd goed dat hij dat niet heeft gedaan, meneer Gaum,’ zei Yegey, ook glimlachend.

‘Ik heb het niet gedaan,’ zei ik, ‘En ik zal u vertellen waarom. Het idee van dat schip dat daar ligt te wachten kan angstaanjagend zijn. Ik geloof dat sommigen van u dat ook vinden. In Karhide werd ik nooit zo vertrouwelijk met degenen met wie ik omging dat ik het risico kon nemen over het schip te spreken. Hier heeft u langer over mij kunnen nadenken; u bent bereid openlijk naar me te luisteren, in het openbaar; u wordt niet zo belemmerd door angst. Ik nam het risico omdat ik vind dat het tijd is geworden om het te nemen, en dat Orgoreyn de juiste plaats is.’

‘Juist, meneer Ai, juist,’ zei Slose heftig. ‘Binnen een maand zult u dat schip oproepen, en het zal in Orgoreyn worden verwelkomd als het zichtbare merkteken van een nieuw tijdperk. Zij die het nu nog niet zien, zullen dan de ogen wel opengaan.’

Het ging maar door, tot we het diner kregen opgediend waar we zaten. We aten en dronken en gingen naar huis. Ik was bekaf, maar toch al met al wel tevreden met de loop der dingen. Er waren natuurlijk waarschuwingen en duisterheden. Slose wilde een godsdienst van me maken. Gaum wilde een bedrieger van me maken. Mersen scheen te willen bewijzen dat hij geen agent van Karhide was door te bewijzen dat ik er wel een was. Maar Obsle, Yegey en een paar anderen werkten op een hoger niveau. Zij wilden communiceren met de Stabielen en het snelschip in Orgoreyn laten landen om zo de Kommensaliteit van Orgoreyn over te halen of te dwingen een verbond te sluiten met de Oecumene. Zij geloofden dat Orgoreyn daarmee een grote, blijvende prestigeoverwinning op Karhide zou behalen, en dat de Kommensaals die deze overwinning hadden voorbereid dientengevolge prestige en macht in hun regering zouden verwerven. Hun Vrijhandelspartij, een minderheid in de Drieëndertig, was tegen voortzetting van het geschil om de Sinothvallei, en voerde over het algemeen een conservatieve, niet agressieve, niet nationalistische politiek. Ze waren al lange tijd niet meer aan de macht en ze hadden berekend dat met enig risico de weg die ik ze wees wel eens de manier zou kunnen zijn om die macht terug te krijgen. Dat ze niet verder keken, dat mijn zending voor hen slechts een middel was en geen doel, kon niet veel kwaad. Als ze zich eenmaal op weg bevonden, zou het misschien bij hen beginnen te dagen waarheen die weg hen zou kunnen brengen. En ondertussen waren ze weliswaar kortzichtig, maar tenminste realistisch.

Obsle had, in een poging de anderen te overtuigen, gezegd: ‘Of Karhide zal bang worden van de kracht die deze band ons zal verschaffen — en Karhide is altijd bang van nieuwe wegen en nieuwe ideeën, denk daar goed aan — en zal zich zo afzijdig houden en achterop raken. Of anders zal de Regering van Erhenrang zijn moed verzamelen en zullen ze komen vragen of ze mee mogen doen, na ons, op de tweede plaats. In beide gevallen zal de shifgrethor van Karhide een deuk oplopen; en in beide gevallen besturen wij de slede. Als we zo slim zijn om nu van dit voordeel gebruik te maken, zal het een blijvend en zeker voordeel zijn!’ Toen wendde hij zich tot mij: ‘Maar de Oecumene moet bereid zijn ons te helpen, meneer Ai. Wij moeten meer hebben om ons volk te laten zien dan alleen u, één man die in Erhenrang al bekend is.’

‘Dat begrijp ik, Kommensaal. U wilt graag een goed, tastbaar bewijs, en dat zou ik u graag aanbieden. Maar ik kan het schip niet omlaag roepen tot de veiligheid ervan en uw eerlijke bedoelingen redelijk zeker zijn. Ik moet toestemming en garantie hebben van uw regering, wat naar ik aanneem de hele groep Kommensaals betekent — aangekondigd in het openbaar.’

Obsle keek zuur, maar zei: ‘Dat is redelijk.’ Toen ik naar huis reed met Shusgis, die die middag niets had bijgedragen dan zijn hartelijke lach, vroeg ik: ‘Meneer Shusgis, wat is de Sarf?’

‘Een van de permanente Kantoren van de Binnenlandse Administratie. Speurt naar valse papieren, reizen zonder vergunning, nepbanen, vervalsingen, dat soort dingen — troep. Dat betekent sarf ook in plat Orgota, troep. Het is een bijnaam.’

‘Dan zijn de Inspecteurs dus agenten van de Sarf?’

‘Nou, sommige wel.’

‘En de politie, die staat vermoedelijk gedeeltelijk ook onder bevel van de Sarf?’ Ik stelde de vraag voorzichtig en er werd mij op dezelfde manier geantwoord. ‘Ik vermoed van wel. Ik zit natuurlijk in de Buitenlandse Administratie, en ik weet niet precies hoe dat allemaal ligt in de afdeling Binnenland.’

‘Het is inderdaad erg verwarrend; wat is bijvoorbeeld het Waterkantoor?’ Zo stapte ik zo goed en zo kwaad als het ging van het onderwerp Sarf af. Wat Shusgis allemaal niet over het onderwerp had gezegd, zou voor iemand van bijvoorbeeld Hain, of het vreedzame Chiffewar, waarschijnlijk helemaal niets hebben betekend; maar ik ben op Aarde geboren. Het is niet helemaal nadelig om misdadige voorouders te hebben. Een brandstichtende grootvader kan je een fijne neus voor rook nalaten. Het was vermakelijk en fascinerend om hier op Gethen regeringen aan te treffen die zozeer leken op die uit de oude geschiedenis van Terra: een koninkrijk en een echte, volledig ontwikkelde bureaucratie. Deze nieuwe ontwikkeling was ook fascinerend, maar minder vermakelijk. Het was vreemd in de minst primitieve maatschappij zo’n duister zaakje aan te treffen.

Dus Gaum, die mij voor leugenaar wilde zetten, was een agent van de geheime politie van Orgoreyn. Wist hij dat Obsle hem als zodanig kende? Ongetwijfeld wel. Was hij dan een provocateur? Werkte hij in naam soms voor, of tegen, Obsles partij? Welke groepering van de Drieëndertig controleerde de Sarf, of werd er door gecontroleerd? Die dingen kon ik beter precies uitzoeken maar dat zou wel eens niet zo makkelijk kunnen zijn. Mijn koers, die er enige tijd geleden zo helder en hoopvol had uitgezien, zou nu waarschijnlijk even kronkelig en vol geheimen worden als in Erhenrang. Alles was goed gegaan, dacht ik, tot Estraven gisteravond zo spookachtig naast me was opgedoemd.

‘Wat is de positie van Heer Estraven hier in Mishnory?’ vroeg ik Shusgis die achterover lag in een hoek van de zachtzoevende auto en al bijna sliep.

‘Estraven? Hij heet hier Harth, weet je. In Orgoreyn hebben we geen titels, dat hebben we allemaal laten vallen met het nieuwe tijdperk. Nou, ik heb begrepen dat hij een Ondergeschikte is van Kommensaal Yegey.’

‘Woont hij daar?’

‘Dat geloof ik wel.’

Ik stond op het punt op te merken dat het vreemd was dat hij gisteravond wel bij Slose was en vandaag niet bij Yegey, toen ik inzag dat het in het licht van het korte gesprek van die morgen helemaal niet zo vreemd was. Toch maakte zelfs de gedachte dat hij opzettelijk wegbleef me ongemakkelijk.

Shusgis schikte zijn brede heupen weer op de zachte bank en zei: ‘Ze hebben hem ergens op de zuidoever gevonden, in een lijmfabriek of een visconservenfabriek of iets dergelijks, en ze hebben hem uit de goot geholpen. Een paar mensen van de Vrijhandelskliek, bedoel ik. Natuurlijk was hij nuttig voor hen toen hij in de kyorremy zat en Eerste Minister was, dus laten ze hem nu niet in de steek. Maar ze doen het voornamelijk om Mersen te ergeren, denk ik. Ha, ha! Mersen is een spion van Tibe en hij denkt natuurlijk dat niemand dat weet, maar iedereen weet het, en hij kan Harth niet luchten of zien — denkt dat hij ofwel een verrader is of een dubbelagent en weet niet wat, en kan zijn shifgrethor niet in de waagschaal stellen om het uit te zoeken. Ha, ha-’

‘Wat denkt u dat Harth is, meneer Shusgis?’

‘Een verrader, meneer Ai. Duidelijk en eenvoudig. Verkocht de aanspraken van zijn land op de Sinothvallei om zo te voorkomen dat Tibe aan de macht kwam, maar heeft het niet handig genoeg gespeeld. Hier zou hij een zwaardere straf hebben gekregen dan verbanning. Bij de tieten van Meshe! Als je je eigen ploeg tegenwerkt verlies je het hele spel. Dat kunnen die kerels die geen vaderlandsliefde kennen maar alleen eigenliefde niet inzien. Hoewel ik vermoed, dat het Harth niet veel kan schelen waar hij is zolang hij zich maar enige macht kan veroveren. Hij heeft het hier in die vijf maanden niet zo slecht gedaan, zoals u ziet.’

‘Niet zo slecht.’

‘U vertrouwt hem ook niet, he?’

‘Nee, ik vertrouw hem niet.’

‘Ik ben blij dat te horen, meneer Ai. Ik snap niet waarom Yegey en Obsle die kerel op sleeptouw houden. Het is bewezen dat hij een verrader is, die uit is op eigen voordeel, en hij probeert mee te rijden op uw slee, meneer Ai, tot hij zichzelf op gang kan houden. Zo zie ik het. Nou, ik weet wel dat ik hem geen gratis rit zou geven, als hij me dat kwam vragen!’ Shusgis pufte, knikte krachtig ter goedkeuring van zijn eigen mening, en lachte naar me, de lach van de ene deugdzame mens naar de andere. De auto zoefde zachtjes door de brede, goed verlichte straten. De sneeuw van die morgen was gesmolten op een paar vieze hopen langs de goten na; het regende nu, een miezerige, koude regen.

De grote gebouwen van het centrum van Mishnory, regeringsgebouwen, scholen en Yomeshtempels, zagen er door de regen zo vaag uit in het vloeibare licht van de hoge straatlantaarns dat ze leken te smelten. De hoeken waren vaag, de gevels streperig, beslagen en vlekkerig. Er was iets vloeibaars, iets onwezenlijks in de massiviteit van deze stad van monolieten, deze monolitische staat die de onderdelen en het geheel bij dezelfde naam noemde. En Shusgis, mijn hartelijke gastheer, een zware kerel, een tastbare aanwezigheid; op de een of andere manier was hij ook een beetje vaag, om de hoeken en de randen, een beetje, een klein beetje onwerkelijk.

Sinds ik vier dagen geleden per auto door de wijde, gouden velden van Orgoreyn was begonnen aan mijn succesvolle tocht naar het heilige der heiligen van Mishnory, had ik aldoor iets gemist. Maar wat? Ik voelde me afgesneden. De laatste tijd had ik het niet koud gehad. Ze hielden de kamers hier redelijk warm. Ik had de laatste tijd niet met genoegen gegeten. Het Orgota eten was saai; dat kon geen kwaad. Maar waarom leken alle mensen die ik ontmoette, of ze me nou kwaad of goed waren gezind, ook zo saai? Er waren levendige karakters onder — Obsle, Slose en de knappe, verachtelijke Gaum — en toch misten ze allemaal iets, een bepaalde bestaansdimensie; en ze slaagden er niet in me te overtuigen. Ze waren niet helemaal massief.

Het was, dacht ik, alsof ze geen schaduw hadden.

Dit soort tamelijk hooggrijpende speculatie is een wezenlijk onderdeel van mijn werk. Zonder enig talent ervoor zou ik niet hebben voldaan als Mobiel, en op Hain waar ze het de eervolle naam Ver Zoeken hebben gegeven, ontving ik er een formele opleiding in. Wat je doet als je aan het ver zoeken bent zou je kunnen beschrijven als het intuïtieve waarnemen van een moreel geheel; en dus heb je de neiging het niet in rationele symbolen maar in metaforen uit te drukken. Ik was nooit een vooraanstaand ver zoeker, en deze nacht wantrouwde ik mijn eigen intuïtie, want ik was erg moe. Toen ik op mijn kamer terug was zocht ik troost bij een warme douche. Maar zelfs daar voelde ik me vaag ongemakkelijk, alsof het hete water niet helemaal echt en betrouwbaar was en alsof ik er niet op kon rekenen.

Загрузка...