5. HET GETEMDE VOORGEVOEL

Mijn hospita, een praatgraag persoon, regelde mijn reis naar het oosten. ‘Als iemand de Sterkten wil bezoeken moet hij het Kargavgebergte oversteken. Over de bergen het Oude Karhide in, naar Rer, de Stad van de Oude Koningen. Nou zal ik je eens wat vertellen, een haardgenoot van me beheert een landbootlijn over de Eskarpas en gister vertelde hij me bij een kop orsh dat ze van de zomer hun eerste reis op Getheny Osme maken, omdat het zo’n zacht voorjaar is geweest en de weg al vrij is tot Engohar en over een paar dagen zullen de ploegen de pas wel schoon hebben. Nou zal je mij de Kargav niet zien oversteken, geef mij Erhenrang maar, en een dak boven mijn hoofd. Maar ik ben een Yomeshta, heil de negenhonderd Troondragers en gezegend de Melk van Meshe, en een Yomeshta kan je overal zijn. We zijn een stelletje nieuwlichters, zie je, want Heer Meshe is pas 2202 jaar geleden geboren, maar de Oude Weg van de Handdara gaat nog terug tot tienduizend jaar daarvoor. Als je de Oude Weg zoekt moet je terug naar het Oude Land. Nou, kijk eens, meneer Ai, ik heb voor u een kamer op dit eiland wanneer u ook maar terugkomt, maar ik geloof dat u er erg verstandig aan doet een tijdje weg te gaan uit Erhenrang, wiint iedereen weet dat de Verrader zich duidelijk met je heeft bevriend in het Paleis. Met die Tibe als ‘s Konings Oor zal het wel weer gesmeerd gaan. Als je nou naar de Nieuwe Haven gaat tref je daar mijn haardgenoot en als je tegen hem zegt dat je van mij komt…’

Enzovoort. Hij was, zoals ik al zei, spraakzaam, en toen hij eenmaal had ontdekt dat ik geen shifgrethor had, greep hij iedere kans aan om me raad te geven, hoewel zelfs hij dat achter ofs of alsofs verstopte. Hij was de beheerder van mijn eiland, maar ik noemde hem mijn hospita, want hij had dikke billen die heen en weer trilden als hij liep, een zacht, dik gezicht en een nieuwsgierig, luistervinkig, onedel, vriendelijk karakter. Hij was goed voor me en liet als ik weg was tegen een kleine vergoeding mijn kamer zien aan nieuwsgierige bezoekers; De kamer van de Geheimzinnige Gezant. Hij zag er zo vrouwelijk uit en hij gedroeg zich zo vrouwelijk dat ik hem een keer vroeg hoeveel kinderen hij had. Hij keek somber. Hij had nooit kinderen gebaard. Maar hij was vader van vier. Dat was een van die kleine schokken die ik voortdurend kreeg. De culturele schok was niets vergeleken bij de biologische schok die ik als mannelijk mens onderging temidden van mensen die vijfzesde van de tijd geslachtloze hermafrodieten zijn.

In de nieuwsberichten werd voortdurend gesproken over de verrichtingen van de Nieuwe Eerste Minister, Pemmer Harge rem ir Tibe. Het meeste daarvan had betrekking op de affaires in het noorden, in de Sinothvallei. Tibe was kennelijk van plan Karhides aanspraken op dat gebied met kracht te handhaven: precies het soort handeling dat, op elke andere wereld in dit ontwikkelingsstadium, op oorlog zou uitlopen. Maar op Gethen liep niets op oorlog uit. Ruzie, doodslag, vete, strooptocht, vendetta, moord, marteling en verminking, dit alles was opgenomen in hun voorraad menselijke verworvenheden; maar ze voerden geen oorlog. Het leek wel of ze het vermogen tot mobiliseren misten. In dat opzicht gedroegen ze zich als dieren; of als vrouwen. Ze gedroegen zich niet als mannen of mieren. Dat hadden ze in ieder geval nog nooit gedaan. Wat ik van Orgoreyn wist, wees erop dat dat, in de afgelopen vijf à zes eeuwen, steeds meer een mobiliseerbare maatschappij was geworden, een echte nationale staat. De prestigestrijd die zich tot nu toe voornamelijk op het economische vlak had afgespeeld, zou Karhide wel eens kunnen dwingen zijn grotere buurland na te volgen en een natie te worden in plaats van een familieruzie, zoals Estraven had gezegd; om, zoals Estraven ook had gezegd, vaderlandslievend te worden. Als dat zou gebeuren, hadden de Gethenen een uitstekende gelegenheid een staat van oorlog te bereiken.

Ik wilde naar Orgoreyn om te zien of mijn vermoeden over het land juist was, maar eerst wilde ik klaar zijn in Karhide; dus verkocht ik nog een robijn aan de juwelier met het gehavende gezicht in de Engstraat en vertrok ik, met geen andere bagage dan mijn geld, mijn weerwort, een paar instrumenten en een stel schone kleren, als passagier van een handelskaravaan op de eerste dag van de eerste zomermaand.

De landboten vertrokken bij het eerste licht van de tochtige loswallen van de Nieuwe Haven. Ze reden onder de Boog door en sloegen af naar het oosten, twintig grote, zacht zoemende, op boten lijkende vrachtauto’s op rupsbanden, die achter elkaar door de diepe straten van Erhenrang reden in de ochtendschaduw. Ze waren beladen met kisten met lenzen, geluidsband, spoelen koper- en platinadraad, balen stof van een plantaardige vezel die in de Westelijke Vallei werd verbouwd en geweven, kisten gedroogde visvlokken van de Baai, kratten met kogellagers en andere kleine machineonderdelen en tien wagenladingen Orgota kadik-graan: allemaal bestemd voor de Pering Stormgrens, de noordoostelijke hoek van het land. Al het vervoer over liet Grote Continent gaat met die elektrisch aangedreven wagens, die waar mogelijk op schepen de rivieren en kanalen volgen. In de maanden van de diepe sneeuw is vervoer alleen mogelijk met trage trekkerploegen, aangedreven sleden en de nukkige ijsschepen over de bevroren rivieren, behalve de ski’s en handgetrokken sleden; tijdens de Dooi is elke vorm van transport onbetrouwbaar; dus als het eenmaal zomer is vertrekt het vrachtverkeer gehaast. De wegen zien dan zwart van de karavanen. Het verkeer wordt geregeld en alle voertuigen en karavanen moeten voortdurend radiocontact houden met de controleposten langs de weg. Hoe druk het ook is, het beweegt zich allemaal voort met een constante snelheid van veertig kilometer per uur (Aardse tijd). De Gethenen zouden hun voertuigen best sneller kunnen maken, maar dat doen ze niet. Als je vraagt waarom niet, antwoorden zij: ‘Waarom wel?’ Net zoals wanneer je aan Terranen vraagt waarom al onze voertuigen zo snel moeten gaan, wij antwoorden: ‘Waarom niet?’ Over smaak valt niet te twisten. Terranen hebben het gevoel dat ze vooruit moeten, dat ze vorderingen moeten maken. De mensen van Winter, die altijd in het Jaar Een leven, voelen dat vooruitgang minder belangrijk is dan aanwezigheid. Mijn smaak was Terraans en toen ik Erhenrang verliet ergerde ik me aan de methodische gang van de karavaan; ik wilde weg en snel ook. Ik was blij die lange stenen straten, overschaduwd door steile, zwarte daken en ontelbare torens, te verlaten; die stad zonder zon waar al mijn kansen waren veranderd in angst en verraad.

Terwijl we tegen het voorgebergte van de Kargav opklommen stopte de karavaan vaak, maar kort, bij de wegrestaurants voor de maaltijd. Later op de middag kregen we voor het eerst het gebergte goed te zien van de top van een van de heuvels van het voorgebergte. We zagen de Kostor, die van voet tot top zes en een halve kilometer hoog is; de enorme schuinte van de westelijke helling hield de noordelijke pieken erachter, waarvan sommige wel negen kilometer hoog zijn, verborgen. Ten zuiden van de Kostor tekende zich de ene witte piek na de andere af tegen de kleurloze hemel; ik telde er dertien, de laatste een ondefinieerbare glans in de verre mist in het zuiden. De chauffeur noemde ze allemaal voor me op en vertelde me verhalen over lawines, en landboten die door de bergwinden van de weg waren geblazen, en bemanningen van sneeuwploegen die wekenlang op ontoegankelijke hoogten geïsoleerd hadden gezeten enzovoort, in een vriendelijke poging me bang te maken. Hij vertelde hoe hij had gezien dat de wagen voor de zijne slipte en in een driehonderd meter diepe afgrond stortte; wat zo opvallend was, zei hij, was de traagheid waarmee de wagen viel. Het leek wel of hij de hele middag nodig had om in die afgrond naar beneden te zweven en hij was erg blij geweest hem uiteindelijk, zonder enig geluid in een twaalf meter diepe sneeuwbank te zien verdwijnen.

Om Drie Uur stopten we voor een warme maaltijd bij een groot hotel, een groots gebouw met enorme loeiende open haarden en enorme kamers met balkenplafonds vol tafels, beladen met heerlijk voedsel; maar we brachten er de nacht niet door. Wij hadden een slaapkaravaan, die zich haastte (op Karhidische manier) dat seizoen de eerste te zijn die in het Pering Stormgebied aankwam om de markt af te romen voor zijn ondernemers. De batterijen van de wagens werden opgeladen, een verse ploeg chauffeurs nam het over en daar gingen we weer. Eén wagen van de karavaan deed dienst als slaapwagen, alleen voor chauffeurs. Voor passagiers waren er geen bedden. Ik bracht de nacht door in de koude kabine op de harde bank met tegen middernacht één onderbreking om iets te eten in een kleine herberg hoog in de heuvels. Karhide is geen land van comfort. Toen het licht werd was ik wakker en ik zag dat we alles lichter ons hadden gelaten behalve rotsen, ijs en licht, en de smalle weg die alsmaar omhoog liep onder onze banden. Huiverend dacht ik dat er belangrijker dingen zijn dan comfort, tenzij je een oude vrouw bent of een kat.

Nu waren er geen herbergen meer, langs deze angstaanjagende hellingen van sneeuw en graniet. Op etenstijd kwamen de landboten een voor een zwijgend tot stilstand op een of andere besneeuwde helling van dertig graden, en iedereen klom de kabine uit en verzamelde zich om de slaapwagen, waar kommen hete soep werden uitgedeeld, sneden gedroogde broodappel en bekers zuur bier. We stonden wat rond te stampen in de sneeuw en schrokten ons eten en drinken naar binnen met onze ruggen naar de snijdende wind die een glanzende wolk droge stuifsneeuw met zich meevoerde. Dan weer terug naar de landboten en voort en omhoog. Op het midden van de dag op de pas van de Welioth, op ongeveer 4200 meter, was het 28° C in de zon en –10° C in de schaduw. De elektrische motoren liepen zo stil dat je aan de overkant van valleien van dertig kilometer breed de lawines van enorme blauwe hellingen kon horen vallen.

Laat in de middag bereikten we het hoogste punt van de pas, bij de Eskar, 4560 meter. Toen ik langs de zuidelijke helling van de Kostor keek waar we de hele dag oneindig lang tegenop waren gekropen, zag ik, ongeveer een halve kilometer boven de weg een vreemde rotsformatie, een kasteelachtig uitsteeksel. ‘Zie je de Sterkte daarboven?’ vroeg de chauffeur.

‘Is dat een gebouw?’

‘Dat is de Sterkte Ariskostor.’

‘Maar daar kan toch niemand leven!’

‘O, de Oude Mannen wel. Vroeger reed ik op een karavaan die hun vanuit Erhenrang hun voedsel bracht, aan het eind van de zomer. Ze kunnen natuurlijk zeker tien of elf maanden van het jaar niet naar buiten of naar binnen, maar dat kan ze niet schelen. Er zijn daar zeven of acht Inwoners.’

Ik staarde omhoog naar de structuur van ruwe rots, alleen in de enorme eenzaamheid van de hoogten, en ik geloofde de chauffeur niet; maar ik schortte mijn ongeloof nog op. Als er ooit een volk was dat zich in zo’n bevroren luchtkasteel in leven zou kunnen houden, waren dat wel de Karhiders.

De weg naar omlaag zwaaide ver naar het noorden en ver naar het zuiden, vlak langs de rand van afgronden, want de oostkant van het Kargavgebergte is moeilijker dan de westkant, omdat hij naar de vlakten omlaagdaalt in grote traptreden, de ruwe schollen van het ontstaan van de berg. Tegen zonsondergang zagen we tweeduizend meter onder ons een kleine stippellijn door een enorme witte schaduw kruipen: een landbootkaravaan die een dag voor ons uit Erhenrang was vertrokken. Aan het eind van de volgende dag waren wij ook zover afgedaald en kropen we langs diezelfde sneeuwhelling, heel zachtjes; we durfden zelfs niet te niezen uit angst voor lawines. Van daaruit zagen we gedurende enige tijd ver onder en achter ons in het oosten vage, uitgestrekte stukken vlak land, gedeeltelijk zichtbaar door wolken en schaduwen van wolken en doorsneden door zilveren rivieren, de Vlakte van Rer.

Tegen de avond van de vierde dag na ons vertrek uit Erhenrang bereikten we Rer. Tussen de twee steden ligt een afstand van zeventienhonderd kilometer, een muur van verscheidene kilometers hoog en een tijdsverschil van twee à drieduizend jaar. De karavaan hield stil voor de Westpoort waar alles op kanaalschuiten zou worden overgeladen. In Rer kunnen geen landboten of auto’s rijden. Het werd nog gebouwd voordat de Karhiders aangedreven voertuigen hadden en die hebben ze nu al meer dan twintig eeuwen. Rer heeft geen straten. Er zijn overdekte wandelgangen, een soort tunnels waar je ‘s zomers naar believen doorheen of overheen kan lopen. De huizen, eilanden en Haarden staan alle kanten op, schots en scheef in een overvloedige, wonderbaarlijke verwarring die plotseling (zoals anarchie gewoonlijk doet in Karhide) uitloopt in een luisterrijk hoogtepunt: de grote Torens van het On-Paleis, bloedrood en helemaal zonder ramen. Deze torens die zeventien eeuwen geleden zijn gebouwd, boden gedurende duizend jaar onderdak aan de koningen van Karhide, totdat Argaven Harge, de eerste van zijn dynastie, het Kargavgebergte overstak en de grote Westelijke Vallei koloniseerde. Alle gebouwen in Rer zijn fantastisch stevig, goed gefundeerd en water- en weerbestendig. In de winter houden de winden van de vlakte de stad meestal sneeuwvrij, maar als het stormt en de sneeuw hoopt zich op maken ze de straten niet schoon, want ze hebben geen straten. Ze gebruiken de stenen tunnels of graven tijdelijke tunnels in de sneeuw. Van de huizen steken alleen de daken nog boven de sneeuw uit en de winterdeuren zitten vlak onder de dakrand of in het dak zelf als een soort dakkapel. De Dooi is de slechte tijd in die vlakte met zijn vele rivieren. Dan zijn de tunnels stormriolen en de ruimtes tussen de gebouwen worden kanalen of meren waarover de inwoners van Rer zich per boot naar hun werk begeven terwijl ze de kleine ijsschotsen met de riemen opzij duwen. En altijd rijzen daar de Torens omhoog, boven het zomerse stof, boven de dakwoestijn van de winter of de overstromingen van het voorjaar; het lege hart van de stad, onverwoestbaar.

Ik logeerde in een druilerige, dure herberg, weggekropen in de beschutting van de Torens. Tegen zonsopgang stond ik op, na een heleboel akelige dromen. Ik betaalde de afperser voor het bed, het ontbijt en onnauwkeurige aanwijzingen omtrent de weg die ik moest nemen en ging te voet op pad naar Otherhord, een oude Sterkte niet ver van Rer.

Binnen vijftig meter van de herberg was ik verdwaald. Door de Torens achter mijn rug te houden en het enorme witte gevaarte van het Kargavgebergte aan mijn rechterhand, raakte ik toch de stad uit aan de zuidkant, en een boerenkind dat ik onderweg ontmoette vertelde me waar ik moest afslaan voor Otherhord.

Ik kwam daar midden op de dag aan. Dat wil zeggen, midden op de dag kwam ik ergens aan, maar ik wist niet precies waar. Het was voornamelijk een woud of een dicht bos; maar het was zelfs nog zorgvuldiger bijgehouden dan gewoon is in dat land van zorgzame houtvesters, en het pad liep langs een heuvel het bos in. Na enige tijd zag ik vlak naast het pad een houten hut aan mijn rechterhand en toen merkte ik iets verder aan mijn linkerhand een tamelijk groot houten gebouw op; en er steeg een heerlijke geur van versgebakken vis op.

Ik liep langzaam het pad over, een beetje zenuwachtig. Ik wist niet hoe de Handdarata over toeristen dachten. Ik wist eigenlijk erg weinig van ze. De Handdara is een religie zonder regels, zonder priesters, zonder hiërarchie, zonder geloften, zonder geloof; ik kan nog steeds niet zeggen of het een god heeft of niet. Handdara is ongrijpbaar. Hij is altijd ergens anders. De enige duidelijke openbaring ervan zijn de Sterkten, wijkplaatsen waarin mensen zich kunnen terugtrekken om er de nacht door te brengen, of hun hele leven. Ik zou deze vreemde, ongrijpbare cultus zeker niet tot in zijn geheime plaatsen hebben achtervolgd, als ik geen antwoord had willen vinden op de vraag die door de Onderzoekers was opengelaten: Wat zijn de Voorspellers en wat doen ze eigenlijk?

Ik was inmiddels langer in Karhide dan de Onderzoekers en ik twijfelde eraan of de verhalen over Voorspellers en hun waarzeggingen enige waarheid bevatten. Verhalen over voorspellingen zijn zeer algemeen in het hele Huishouden van de Mens. Goden spreken, geesten spreken, computers spreken. Mondelinge dubbelzinnigheid of statistische waarschijnlijkheid leveren achterdeurtjes op, en ongerijmdheden worden uitgewist door het Geloof. Maar het was de moeite waard de verhalen te onderzoeken. Ik had nog geen enkele Karhider kunnen overtuigen van het bestaan van telepathische communicatie; ze wilden het niet geloven voor ze het hadden ‘gezien’: precies zo stond ik tegenover de Voorspellers van de Heinddara.

Toen ik verder langs het pad liep, besefte ik dat zich in de schaduw van het bos op de helling een heel dorp of stadje bevond, alles even willekeurig als in Rer, maar verscholen, landelijk, vredig. Boven ieder dak en pad hingen de takken vim de hemmen, de boom die op Winter het meest voorkomt, een stevige naaldboom met dikke, bleekrode naalden. De wirwar van paden was bedekt met hemmenappels, de wind geurde naar hemmenstuifmeel en alle huizen waren gebouwd van het donkere hemmenhout. Eindelijk stond ik stil en ik vroeg me af bij welke deur ik zou aankloppen toen er iemand vanuit het bos kwam aanslenteren die mij vriendelijk groette. ‘Zoekt u misschien een plaats om te wonen?’ vroeg hij.

‘Ik kom met een vraag voor de Voorspellers.’ Ik had besloten me in ieder geval in het begin voor te doen als een Karhider. Net als de Onderzoekers had ik nooit moeite gehad om voor een inboorling door te gaan als ik dat wilde; tussen al de dialecten van Karhide werd mijn accent niet opgemerkt en mijn seksuele afwijkingen gingen verborgen onder de zware kleren. Ik miste de fijne, dikke haardos en de scheef omlaagstaande ogen van de Getheen en ik was veel zwarter en langer dan de meesten, maar dat viel niet buiten het normale spectrum van variaties. Voor ik Ollul verliet was mijn kin voorgoed onthaard (toen wisten we nog niets van het bestaan van de ‘vacht’-stammen van Perunter, die niet alleen baarden hebben, maar over hun hele lichaam behaard zijn, net als Blanke Terranen). Af en toe vroeg men mij hoe ik aan die gebroken neus kwam. Ik heb een platte neus; Getheense neuzen zijn vooruitstekend en smal, met nauwe neusgaten, goed aangepast aan het inhaleren van lucht beneden het vriespunt. De persoon op het pad in Otherhord bekeek mijn neus met vriendelijke nieuwsgierigheid en antwoordde: ‘Misschien wilt u dan de Wever spreken? Hij is op de open plek, tenzij hij is uitgereden met de houtslee. Of wilt u liever eerst met een van de Celibatairen spreken?’

‘Ik weet het niet. Ik weet eigenlijk helemaal niets —’

De jongeman lachte en boog, ‘Zeer vereerd!’ zei hij. ‘Ik woon hier al drie jaar, maar ik ben er nog niet in geslaagd een noemenswaardige staat van niet-weten te bereiken.’ Hij maakte zich vrolijk, maar hij was erg vriendelijk en ik slaagde erin genoeg fragmenten Handdara bijeen te schrapen om te beseffen dat ik had staan opscheppen, precies alsof ik naar hem toe was gekomen en had gezegd: ‘Ik ben verschrikkelijk mooi…’

‘Ik bedoelde dat ik niets van de Voorspellers afweet —’

‘Benijdenswaardig!’ zei de jonge Inwoner, ‘Kijk, we moeten de verse sneeuw met onze voetafdrukken bezoedelen om ergens te komen. Mag ik u de weg wijzen naar de open plek? Ik heet Goss.’

Het was een voornaam, ‘Genry,’ zei ik; ik liet mijn ‘1’ vallen, Ik liep verder achter Goss aan de koele schaduw van het bos in. Het smalle pad veranderde vaak van richting, het kronkelde de helling op en weer omlaag; hier en daar, vlak langs het pad of tussen de stevige stammen van de hemmen, stonden de kleine, boskleurige huizen. Alles was rood en bruin, vochtig, stil, geurig en somber. Uit een van de huizen dreven vaag de zoete tonen van een Karhidische fluit. Goss liep licht en vlug, bevallig als een meisje, een paar meter voor me uit. Plotseling lichtte zijn witte hemd op en ik kwam na hem vanuit de schaduw in het volle zonlicht op een grote, groene weide.

Zes meter van ons af stond een gestalte, kaarsrecht en doodstil: zijn scharlakenrode hieb en zijn witte hemd als een mozaiek van schitterend email tegen het groen van het hoge gras. Honderd meter achter hem stond nog een standbeeld in blauw en wit; deze gestalte bewoog zich geen seconde en keek ook niet in onze richting terwijl we met de eerste praatten. Ze oefenden zich in de Handdara discipline van Aanwezigheid, wat een soort trance is — de Handdarata die erg van negatieve termen houden, noemen het een on-trance — die te maken heeft met persoonsverlies (persoonsuitbreiding?) door middel van extreme ontvankelijkheid en bewustzijn van de zintuigen. Hoewel de techniek precies tegenovergesteld is aan de meeste mystieke technieken, is het waarschijnlijk een mystieke discipline die iets op het ervaren van Immanentie lijkt; maar ik kan omtrent geen enkele gewoonte van de Handdarata iets met zekerheid zeggen. Goss sprak tegen de gestalte in het rood. Toen hij zijn intense bewegingloosheid verbrak en naar ons keek terwijl hij langzaam naar ons toeliep, voelde ik diep ontzag voor hem. In dat middaglicht schitterde hij met een eigen glans.

Hij was even lang als ik, en slank en hij had een helder, mooi open gezicht. Toen hij me aankeek, kreeg ik plotseling de neiging hem in gedachten aan te spreken in de denktaal die ik nog niet had gebruikt sinds mijn aankomst op Winter en die ik ook niet mocht gebruiken. De neiging was sterker dan mijn zelfbeheersing. Ik sprak hem aan. Er kwam geen antwoord. Er werd geen contact gelegd. Hij bleef me recht aankijken. Na enige tijd lachte hij en zei hij met een zachte, tamelijk hoge stem: ‘U bent de Gezant, nietwaar?’

Ik stotterde en zei:’la.’

‘tk heet Faxe. We zijn zeer vereerd u te ontvangen. Wilt u enige tijd bij ons blijven in Otherhord?’

‘Graag. Ik probeer iets te weten te komen over uw methode van Voorspellen. En als er iets is dat ik u op mijn beurt kan vertellen over wat ik ben, waar ik vandaan kom —’

‘Wat u maar wilt,’ zei Faxe met een serene glimlach. ‘Het is zeer plezierig dat u de Oceaan van de Ruimte bent overgestoken en dan nog eens vijftienhonderd kilometer aan uw reis toevoegt, plus een tocht door het Kargavgebergte om ons hier te bezoeken.’

‘Ik wilde naar Otherhord vanwege de roem van zijn Voorspellingen.’

‘Dan wilt u ons misschien zien voorspellen. Of heeft u zelf een vraag?’

Zijn heldere ogen dwongen me de waarheid te zeggen. ‘Ik weet het niet,’ zei ik.

Nusuth,’ zei hij, ‘doet er niet toe… Misschien zult u als u hier een tijdje bent merken of u een vraag hebt of niet… Er zijn maar bepaalde ogenblikken waarop de Voorspellers bijeen kunnen komen, weet u, zodat u in elke geval enige dagen bij ons zou wonen.’

Dat deed ik, en het waren aangename dagen. Er was geen dagindeling, behalve voor het gemeenschappelijke werk: werk op het land, in de tuin, houthakken, onderhoud, waarvoor een beroep werd gedaan op de gasten, zoals ik, door de groep die het het hardst nodig had. Afgezien van het werk, kon er een hele dag voorbij gaan zonder dat er een woord werd gesproken; degenen waarmee ik het meest praatte waren de jonge Goss en Faxe, de Wever, wiens buitengewone karakter, even klaar en peilloos als een zeer heldere bron, een wezenlijke weergave was van het karakter van de hele Sterkte, ‘s Avonds kwamen we vaak bijeen in de haardkamer van een van de lage, door bomen omringde huizen; er werd gepraat en bier gedronken, en soms werd er muziek gemaakt, de krachtige muziek van Karhide, eenvoudig van melodie maar met een zeer ingewikkeld ritme, altijd ex tempore gespeeld. Op een van die avonden dansten er twee Inwoners, die zo oud waren dat ze wit haar hadden en uitgeteerde ledematen. Hun donkere ogen gingen half verborgen achter de plooien van hun buitenste ooghoeken. Ze dansten langzaam, nauwkeurig en beheerst; oog en geest werden volkomen in beslag genomen. Om Drie Uur na het eten begonnen ze te dansen. Muzikanten vielen in en hielden weer op wanneer ze wilden, behalve de drummer die geen ogenblik zijn subtiel wisselend ritme staakte. Om Zes Uur ‘s nachts, na vijf Terraanse uren dansten de twee oude dansers nog. Dit was de eerste keer dat ik het verschijnsel dothe waarnam — het vrijwillige, beheerste gebruik van wat wij ‘hysterische kracht’ noemen — en daarna was ik meer geneigd de verhalen over de Oude Mannen van de Handdara te geloven.

Het was een introvert leven, het voorzag in eigen behoeften, was rustig en vol van dat ene ‘niet-weten’ dat zo door de Handdarata wordt gewaardeerd, en gehoorzaam aan hun regel van werkeloosheid of non-interferentie. Die regel (uitgedrukt in het woord nusuth, dat ik moet vertalen met ‘doet er niet toe’) is de spil van de cultus, en ik matig me niet aan er iets van te begrijpen. Maar na een halve maand in Otherhord, begon ik Karhide beter te begrijpen. Onder de politiek, de parades en de passies vau dat land leeft een oude duisternis, passief, anarchistisch en zwijgzaam, de vruchtbare duisternis van de Handdara.

En uit die stilte rijst op onverklaarbare wijze de stem van de Voorspeller op.

De jonge Goss, die mij met veel plezier tot gids diende, vertelde me dat mijn vraag aan de Voorspellers alles kon betreffen en dat ik hem kon formuleren zoals ik wilde. ‘Hoe meer de vraag bepaald en beperkt is, hoe vastomlijnder het antwoord,’ zei hij. ‘Vaagheid lokt vaagheid uit. En op sommige vragen is natuurlijk geen antwoord te geven.’

‘En als ik nou zo’n vraag stel?’ vroeg ik. Dit verstoppertje spelen kwam me geaffecteerd, maar niet onbekend voor. Maar ik rekende niet op zijn antwoord: ‘De Wever zal hem weigeren. Niet te beantwoorden vragen zijn al herhaaldelijk de ondergang geweest van groepen Voorspellers.’

‘De ondergang?’

‘Ken je het verhaal van de Heer van Shorth, die de Voorspellers van de Sterkte Asen dwong antwoord te geven op de vraag Wat is de zin van het leven? Nou, dat was een paar duizend jaar geleden. De Voorspellers bleven zes dagen en nachten in de duisternis. Aan het eind waren alle Celibatairen katatonisch, de Zanies waren dood en de Verdor vene sloeg de Heer van Shorth dood met een steen en de Wever… Hij heette Meshe.’

‘De stichter van de Yomesh cultus?’

‘Ja,’ zei Goss en hij lachte alsof hij het een erg leuk verhaal vond, maar ik wist niet of de grap de Yomeshta betrof of mij.

Ik had besloten een ja-of-nee vraag te stellen, zodat in ieder geval duidelijk zou zijn in welke mate en soort het antwoord duister of dubbelzinnig zou zijn. Faxe bevestigde wat Goss had gezegd, dat de vraag iets kon betreffen waar de Voorspellers helemaal niets van wisten. Ik kon vragen of de hoolmoogst dit jaar goed zou zijn op het noordelijk halfrond van S, en ze zouden antwoorden, hoewel ze tot nu toe zelfs niet wisten dat er een planeet S bestond. Dat leek de zaak op het vlak van de zuivere waarschijnlijkheidsleer te brengen, samen met duizendbladstengels en opgegooide munten. Nee, zei Faxe, helemaal niet, waarschijnlijkheid had er niets mee te maken. Het hele proces was in feite precies het tegenovergestelde van waarschijnlijkheid.

‘Dan kunnen jullie gedachten lezen.’

‘Nee,’ zei Faxe met zijn serene en oprechte glimlach.

‘Misschien doen jullie het zonder te weten dat je het doet.’

‘Wat heeft dat nou voor zin? Als de vraagsteller het antwoord wist zou hij onze prijs er niet voor betalen.’ Ik koos een vraag waarop ik absoluut geen antwoord wist. Alleen de tijd kon bewijzen of de Voorspelling goed of fout was, tenzij het, zoals ik verwachtte, een van die bewonderenswaardige vakkundige voorspellingen was die op elke uitkomst van toepassing zijn. Het was geen triviale vraag; toen ik vernam dat het een zware en gevaarlijke onderneming was voor de negen Voorspellers van Otherhord, had ik mijn plan opgegeven te vragen wanneer het zou ophouden met regenen of een dergelijke kleinigheid. De vragensteller betaalde een hoge prijs — twee van mijn robijnen verdwenen in de schatkist van de Sterkte — maar degenen die antwoord gaven betaalden een hogere prijs. En toen ik Faxe goed leerde kennen, werd het niet alleen moeilijk te geloven dat hij een beroepsoplichter was, maar nog veel moeilijker om te geloven dat hij een eerlijke, zichzelf voor de gek houdende oplichter was; zijn verstand was even scherp, hard en glad als een robijn. Ik durfde hem niet in de val te laten lopen. Ik vroeg wat ik het liefst wilde weten.

Op Onnetherhad, de 18e van de maand, kwam het negental bijeen in een groot gebouw dat gewoonlijk op slot was: een hoge ruimte met een stenen vloer, koud, en vaag verlicht door een paar spleetvormige ramen en een vuur in de diepe haard aan het eind. Ze zaten in een kring op de kale stenen vloer, allen in een pij met kap; zwijgende gestalten die daar zaten als de stenen van een hunebed in de vage gloed van het vuur meters verderop. Goss en een paar andere jonge Inwoners en een arts uit het dichtstbijzijnde Domein keken zwijgend toe vanuit hun stoelen naast de haard toen ik de hal doorliep en in de kring stapte. Het wus allemaal erg informeel en erg gespannen. Een van de gestalten keek op toen ik in hun midden stapte en ik zag een vreemd gezicht, met zware, grove trekken, dat me onbeschaamd aanstaarde.

Faxe zat met gekruiste benen, doodstil, maar toch uiterst gespannen, vol van een bundelende kracht die zijn hoge, zachte stem deed knetteren als een bliksemschicht.

‘Vraag,’ zei hij.

Ik stond in de kring en stelde mijn vraag. ‘Zal deze wereld Gethen over vijf jaar lid zijn van de Oecumene van Bekende Werelden?’

Stilte. Ik stond daar, ik hing midden in een spinnenweb van stilte.

‘Kan worden beantwoord,’ zei de Wever kalm. De spanning week enigszins. De omhulde stenen schenen week te worden en bewogen een beetje; degene die zo vreemd naar me had gekeken begon tegen zijn buurman te fluisteren. Ik verliet de kring en voegde me bij de kijkers rond de haard. Twee van de Voorspellers bleven in zichzelf verzonken en spraken niet. Een van hen hief van tijd tot lijd zijn linkerhand op, sloeg tien of twintig keer snel en zuchtjes op de grond en zat dan weer doodstil. Ik had hen geen van tweeën ooit eerder gezien; zij waren de Zanies, zei Goss. Ze waren krankzinnig. Goss noemde ze ‘tijd-verdelers’, wat misschien wel schizofrenen betekent. Hoewel de psychologen van Karhide de denktaal missen, en zo als blinde chirurgen aan het werk moeten, waren ze zeer kundig met medicijnen, hypnose, shock-, temperatuur- en verscheidene mentale therapieën; ik vroeg of die twee krankzinnigen niet konden worden genezen. ‘Genezen?’ zei Goss. ‘Zou jij een zanger van zijn stem genezen?’.

Vijf anderen uit de kring waren Inwoners van Otherhord, bedreven in de Haddaradiscipline van Aanwezigheid en ook, zei Goss, zolang ze Voorspellers bleven, celibatair; ze namen geen partner in hun perioden van seksuele potentie. Een van die Celibatairen moest tijdens de Voorspelling in kemmer zijn. Ik kon hem eruit halen, nu ik had geleerd de verfijnde lichamelijke veranderingen te herkennen, een soort glans, die het eerste stadium van kemmer aangeeft.

Naast de kemmerer zat de Verdorvene. ‘Hij is met de dokter uit Spreve gekomen,’ vertelde Goss me. ‘Sommige groepen Voorspellers wekken perversie op in een gewoon persoon — door hem in de dagen voor de zitting in te spuiten met mannelijke of vrouwelijke hormonen. Het is beter een natuurlijke Verdorvene te hebben. Hij komt graag; vindt het fijn om bekend te zijn.’

Goss gebruikte het voornaamwoord dat een mannelijk dier aanduidt, niet het voornaamwoord voor een man in de mannelijke kemmerrol. Hij keek een beetje pijnlijk. Karhiders bespreken seksuele zaken zeer openlijk en ze praten met eerbied en enthousiasme over kemmer, maar over perversiteiten zijn ze zeer gesloten — tenminste tegen mij. Buitensporige verlenging van de kemmerperiode, met een blijvende onbalans naar het mannelijke of het vrouwelijke, veroorzaakt wat zij verdorvenheid noemen; het is niet zeldzaam; drie of vier procent van de volwassenen zijn lichamelijk pervers of abnormaal — normaal, volgens onze maatstaven. Ze worden niet uit de gemeenschap gestoten, maar ze worden een beetje minachtend geduld, zoals homoseksuelen in veel biseksuele gemeenschappen. Het gewone Karhidische woord voor hen betekent halfdoden. Ze zijn steriel.

De Verdorvene van de groep besteedde, na die eerste lange, vreemde blik naar mij, aan niemand enige aandacht dan aan de persoon naast hem, de kemmerer, wiens toenemende seksuele aktiviteit verder zou toenemen en uiteindelijk zijn hoogtepunt zou vinden in een volledige vrouwelijke seksuele toestand door de voortdurende, overdreven mannelijkheid van de Verdorvene. De Verdorvene bleef zachtjes praten terwijl hij zich naar de kemmerer boog die weinig terugzei en een beetje achteruit deinsde. Al lange tijd had nu geen van de anderen iets gezegd, en er was geen ander geluid hoorbaar dan het zachte gefluister van de stem van de Verdorvene. Faxe keek onafgebroken naar een van de Zanies. De Verdorvene legde vlug en zacht zijn hand op die van de kemmerer. De kemmerer trok snel zijn hand weg, uit angst of afkeer, en keek naar Faxe alsof hij hem om hulp vroeg. Faxe verroerde zich niet. De kemmerer bleef op zijn plaats zitten en hield zich rustig toen de Verdorvene hem weer aanraakte. Een van de Zanies hief zijn gezicht omhoog en lachte een lange, valse zangerige lach; ‘Ah-ah-ah-ah…’

Faxe hief zijn hand op. Onmiddellijk draaide ieder gezicht in zijn richting alsof bij hun blikken bij een had gegaard in een bundel, een streng.

Toen we de hal binnengingen was het middag en het regende. Het grijze licht was al spoedig uit de spleetvormige ramen onder de dakrand verdwenen. Nu lagen wittige lichtbanen als scheve spookzeilen, lange driehoeken en rechthoeken, over de wanden en de vloer en over de gezichten van het negental; doffe scherven en repen licht van de maan die buiten boven het bos uitsteeg. Het vuur was allang uit en er was geen ander licht dan die schemerige repen en stroken die over de kring rondkropen en hier een gezicht, daar een hand of een bewegingloze rug deden oplichten. Gedurende enige tijd zag ik het gezicht van Faxe, stil als een bleke steen in een wolk van diffuus licht. De schuine baan maanlicht kroop verder en kwam bij een zwarte bult, de kemmerer, het hoofd op de knieën, de handen gebald op de vloer; zijn lichaam schokte in een regelmatig ritme dat werd herhaald door het kletter-klap-klap van de handen van de Zanie op de stenen vloer in het duister aan de andere kant van de kring. Ze waren allemaal verbonden, allemaal, alsof ze bevestigingspunten waren van een spinnenweb. Ik voelde, of ik wilde of niet, de band, de communicatie die woordloos en ongeformuleerd via Faxe liep, en die Faxe probeerde te vormen en te beheersen, want hij was het middelpunt, de Wever. Het vage licht viel uiteen en stierf weg terwijl het langs de oostelijke muur omhoogkroop. Het web van kracht, van spanning, van stilte, groeide.

Ik probeerde het contact met de geesten van de Voorspellers te vermijden. Ik werd erg zenuwachtig van die stille elektrische geladenheid, door het gevoel dat ik erheen werd gezogen, dat ik een punt of een figuur in het patroon werd, in het web. Maar toen ik me ervoor afsloot, was het nog erger; ik voelde me afgesneden en dook angstig weg in mijn eigen geest, bezeten door gezichts- en gehoorshallucinaties, een brei van wilde beelden en gedachten, plotselinge verschijningen en gewaarwordingen. Allemaal seksueel geladen en belachelijk gewelddadig, een rood-zwarte kookpot van erotische vervoering. Ik was omringd door grote, gapende gaten met rafelige randen, vagina’s, wonden, hellenmonden, ik verloor mijn evenwicht, ik viel… Als ik deze chaos niet kon buitensluiten zou ik inderdaad vallen, ik zou gek worden en ik kon het niet buitensluiten. De empatische en paraverbale krachten die aan het werk waren, gingen mijn beheersing en controle ver te boven. Ze waren oneindig krachtig en verward, ontstaan uit de perversie en de frustratie van de seks, uit een krankzinnigheid die de tijd misvormt en uit een verbijsterend vermogen tot volledige concentratie en het opnemen van de onmiddellijke werkelijkheid. Toch werden ze onder controle gehouden: Faxe was nog steeds het middelpunt. Uren en seconden gingen voorbij, het maanlicht scheen op de verkeerde muur, er was geen maanlicht, alleen maar duisternis en in het midden van alle duisternis Faxe: de Wever: een vrouw, een vrouw gekleed in licht. Het licht was zilver, het zilver van een wapenrusting, een gepantserde vrouw met een zwaard. Plotseling werd het licht onverdraaglijk fel, het licht om haar lichaam, het vuur, en ze schreeuwde luid in angst en pijn: ‘Ja, ja, ja!’

De Zanie begon te lachen: ‘Ah-ah-ah-ah,’ steeds hoger en hoger tot het een zwevend gekrijs was dat maar aanhield, veel langer dan een stem kan blijven gillen, dwars door de tijd. Er was beweging in de duisternis, geritsel en gekraak, een hergroepering van oeroude eeuwen, een uittocht van voorboden. ‘Licht, licht,’ zei een onmetelijke stem in eindeloze lettergrepen, éénmaal of oneindig veel malen. ‘Licht. Blok op het vuur, daar. Een beetje licht.’ Het was de dokter uit Spreve. Hij was de kring binnengegaan. Die was helemaal verbroken. Hij zat geknield bij de Zanies, de zwaksten, de verbindingsschakels; ze lagen allebei ineengedoken op de grond. De kemmerer lag met zijn hoofd op de knieën van Faxe, hij schokte nog steeds en hij snakte naar adem; Faxe streelde hem vriendelijk, maar afwezig over zijn haar. De Verdorvene zat alleen in een hoek, somber en terneergeslagen. De zitting was afgelopen, de tijd verstreek weer met gewone snelheid, het web van kracht was uiteengevallen in onwaardigheid en vermoeidheid. Waar was mijn antwoord, het raadsel van het orakel, de dubbelzinnige voorspelling?

Ik knielde naast Faxe. Hij keek me aan met zijn heldere ogen. In dat ogenblik zag ik hem zoals ik hem in het duister had gezien, als een vrouw in een harnas van licht die in een vuur stond te branden en schreeuwde:’ Ja —’

Faxes zachte stem verbrak het visioen. ‘Heb je je antwoord, Vrager?’

‘Ik heb mijn antwoord, Wever.’

Ik had inderdaad mijn antwoord. Over vijf jaar zou Gethen lid zijn van de Oecumene: ja. Geen raadsels, geen verstoppertje. Zelfs toen besefte ik wat voor soort antwoord het was, het was niet zozeer een voorspelling maar eerder een waarneming. Ik kon mijn eigen zekerheid dat het antwoord juist was, niet ontkennen. Het had de dwingende helderheid van een voorgevoel.

Wij hebben schepen bijna net zo snel als het licht en rechtstreekse verbindingen en denktaal, maar wij zijn er nog niet in geslaagd het voorgevoel te temmen, daarvoor moeten we naar Gethen.

‘Ik doe dienst als gloeidraad,’ vertelde Faxe me, een dag of twee na de Voorspelling. ‘De energie in ons neemt voortdurend toe, gaat telkens heen en weer, waarbij iedere keer de impuls wordt verdubbeld, tot hij naar buiten breekt en het licht in me is en om me heen, tot ik het licht ben… De Oude Man van de Sterkte Arbin zei eens dat als je de Wever op het moment van het Antwoord in een vacuum zou kunnen plaatsen, hij jarenlang zou kunnen blijven branden. Dat geloven de Yomeshta van Meshe: dat hij het verleden en het heden zag, niet voor even, maar zijn hele leven lang, na de Vraag van Shorth. Ik kan het moeilijk geloven. Ik betwijfel of iemand dat zou kunnen uithouden. Doet er ook niet toe…’

Nusuth, de alomtegenwoordige en dubbelzinnige ontkenning van de Handdara. We wandelden naast elkaar en Faxe keek me aan. Zijn gezicht, een van de mooiste mensengezichten die ik ooit zag, leek hard en fijn als gebeeldhouwde steen. ‘In de duisternis,’ zei hij, ‘waren er tien; geen negen. Er was een vreemde.’

‘Ja, die was er. Ik kon je niet buitensluiten. Jij bent een Ontvanger, Faxe, een natuurlijke empaat; en waarschijnlijk ook een krachtige, natuurlijke telepaat. Daarom ben jij de Wever, degene die de spanningen en reacties van de groep in een zelfvermeerderend patroon kan doen verlopen tot de spanning zelf het patroon verbreekt en jij het antwoord kunt grijpen.’

Hij luisterde ernstig en geïnteresseerd. ‘Het is vreemd de geheimen van mijn leer van buitenaf te beschouwen, door jouw ogen. Ik heb ze allemaal van binnenuit gezien, als een leerling —’

‘Als je het goed vindt — als je het wilt, Faxe, zou ik graag in de denktaal met je praten.’ Ik was er nu zeker van dat hij een natuurlijk communicatievermogen bezat; zijn toestemming en een beetje oefening zouden genoeg zijn om mijn onbewuste barrière op te heffen. ‘Als je dat eenmaal doet, hoor ik dan wat anderen denken?’

‘Nee, nee. Niet meer dan je toch al doet als empaat. Denktaal is communicatie, vrijwillig gezonden en vrijwillig ontvangen.’

‘Waarom dan niet overluid gesproken?’

‘Nou, als je spreekt kan je liegen.’

‘In denktaal niet?’

‘Niet opzettelijk.’

Faxe dacht daar enige tijd over na. ‘Dat is iets dat de belangstelling zal wekken van koningen, politici en zakenlieden.’

‘Toen men pas had uitgevonden dat het geleerd kon worden, hebben zakenlieden zich heftig tegen het gebruik van denktaal verzet; ze hebben het tientallen jaren verboden.

Faxe lachte. ‘En koningen?’

‘Wij hebben geen koningen meer.’

‘Ja. Ik begrijp het… Nou, dank je, Genry. Maar mijn taak is het afleren van dingen, niet het aanleren. En ik zou liever die kundigheid die de wereld volkomen zal veranderen nog niet leren.’

‘Maar volgens je eigen voorspelling zal deze wereld toch veranderen en al binnen de vijf jaar.’

‘En ik zal meeveranderen, Genry. Maar ik verlang er niet naar.’

Het regende, de lange, fijne regen van de Getheense zomer. We wandelden onder de hemmenbomen op de hellingen boven de Sterkte, waar geen paden waren. Het grijze licht viel door de donkere takken en van de scharlakenrode naalden dropen heldere druppels. De lucht was kil maar toch zacht en vol met het geluid van de regen.

‘Faxe, dit moet je me toch eens vertellen. Jullie Handdarata hebben een gave waar mensen op alle werelden naar hebben verlangd. Jullie hebben die. Jullie kunnen de toekomst voorspellen. En toch leven jullie net als de rest van ons, het schijnt niet uit te maken-’

‘Hoe kan het iets uitmaken, Genry?’

‘Nou kijk. Neem bijvoorbeeld die rivaliteit tussen Karhide en Orgoreyn, die ruzie over de Sinothvallei. Ik heb begrepen dat Karhide van de week lelijk zijn gezicht heeft verloren. Waarom heeft Koning Argaven zijn Voorspellers niet geraadpleegd, om te vragen wat hij moest doen of welk lid van de kyorremy hij eerste minister moest maken, of iets dergelijks.’

‘De vragen zijn moeilijk te stellen.’

‘Ik zie niet in waarom. Hij zou toch gewoon kunnen vragen: wie zal mij het best dienen als eerste minister? — en het daarbij laten.’

‘Dat zou hij kunnen doen. Maar hij weet niet wat hem het best dienen kan betekenen. Het zou kunnen betekenen dat de man die hij koos de vallei aan Orgoreyn zou uitleveren of in ballingschap zou gaan of de koning zou vermoorden; het zou heel veel dingen kunnen betekenen die hij niet zou verwachten of aanvaarden.’

‘Hij zou zijn vraag zeer nauwkeurig moeten formuleren.’

‘Ja. Maar dan zouden er een heleboel vragen zijn, zie je. En zelfs de koning moet de prijs betalen.’

‘Zou hij veel moeten betalen?’

‘Zeer veel,’ zei Faxe rustig. ‘De Vrager betaalt wat hij kan opbrengen, zoals je weet. Er zijn wel eens Koningen bij Voorspellers geweest, maar niet erg vaak…’

‘En als een van de Voorspellers zelf een machtig man is?’

‘Inwoners van de Sterkte hebben geen rang of status. Ik kan naar Erhenrang worden gezonden, naar de kyorremy; nou, als ik ga, neem ik mijn status en mijn schaduw weer aan, maar met het voorspellen is het afgelopen. Als ik een vraag had terwijl ik dienst deed in de kyorremy zou ik daar naar de Sterkte Orgny gaan, mijn prijs betalen en mijn antwoord krijgen. Maar wij van de Handdara willen geen antwoorden. Het is moeilijk ze te vermijden, maar we proberen het.’

‘Faxe, ik geloof niet dat ik het begrijp.’

‘Nou, we komen hier voornamelijk naar de Sterkten om te leren welke vragen we niet moeten stellen.’

‘Maar jullie geven de Antwoorden!’

‘Begrijp je nog niet, Genry, waarom we het Voorspellen beoefenen en vervolmaken?’

‘Nee-’

‘Om de volmaakte nutteloosheid aan te tonen van het weten en het antwoorden op de verkeerde vragen.’

Daar dacht ik lange tijd over na terwijl we naast elkaar door de regen liepen onder de donkere takken van het Woud van Otherhord. Faxe’s gezicht onder de witte kap zag er kalm en vermoeid uit, het licht was gedoofd. Toch boezemde hij me nog steeds een beetje ontzag in. Als hij me aankeek met zijn heldere, vriendelijke, oprechte ogen, bekeek hij me vanuit een overlevering van dertienduizend jaar oud: een manier van denken en leven, zo oud, zo vastomlijnd, zo geïntegreerd en samenhangend, dat hij een menselijk wezen de onbewustheid, het gezag, de volkomenheid van een wild dier geeft; een groot, vreemd wezen dat je recht in je ogen kijkt vanuit zijn eeuwige heden…

‘Het onbekende,’ zei Faxes zachte stem in het woud, ‘het onvoorziene, het onbewezene, daar is het leven op gegrondvest. Het niet-weten is de grondslag van het denken. Het niet-bewijzen is de grondslag van het handelen. Als je kon bewijzen dat er geen God is, was er geen religie. Geen Handdara, geen Yomesh, geen haardgoden, niets. Maar ook als werd bewezen dat er wel een God is, zou er geen religie zijn… Vertel me eens, Genry, wat weten we eigenlijk? Wat is zeker, voorspelbaar, onvermijdelijk — het ene ding wat jij met zekerheid over jouw en mijn toekomst weet?’

‘Dat we zullen sterven.’

‘Ja. Er is eigenlijk maar één vraag waarop een antwoord kan worden gegeven, Genry, en dat antwoord kennen we al… Het enige dat het leven mogelijk maakt is voortdurende, ondraaglijke onzekerheid: niet te weten wat er nu komt.’

Загрузка...