De kok, die altijd erg vroeg is, maakte me wakker; ik slaap vast en hij moest me wakker schudden en in mijn oor schreeuwen: ‘Word wakker, Heer Estraven, er is een bode van ‘s Konings Huis!’ Eindelijk begreep ik hem en verward door de slaap en haast, stond ik snel op en ging ik naar de deur van mijn kamer waar de boodschapper wachtte en zo begon ik, spiernaakt en dom als een pasgeboren kind, aan mijn ballingschap.
Toen ik het papier las dat de bode mij gaf, zei ik bij mezelf dat ik dit had verwacht, hoewel niet zo snel. Maar toen ik moest toezien hoe de man dat verdomde papier aan de deur van het huis nagelde, voelde ik me alsof hij de nagels in mijn ogen timmerde en ik wendde me af en stond daar verbijsterd en verloren, ontsteld door een pijn die ik niet had verwacht.
Toen die aanval voorbij was, regelde ik alles wat er moest worden gedaan, en om klokslag Negen Uur was ik het Paleis uit. Er was niets om me daar langer te houden. Ik nam mee wat ik kon. Van mijn eigendommen en spaargeld kon ik niets opnemen zonder de mensen waarmee ik werkte in gevaar te brengen en mijn beste vrienden liepen het meeste gevaar. Ik schreef aan mijn oude kemmering Ashe hoe hij bepaalde waardevolle voorwerpen te gelde kon maken voor onze zonen, maar ik vertelde hem dat hij niet moest proberen me geld te sturen, want Tibe zou de grens in de gaten laten houden. Ik kon de brief niet tekenen. Iemand opbellen stond gelijk met hem de gevangenis insturen en ik haastte me weg voor een onwetende vriend op bezoek zou komen om dan als beloning voor zijn vriendschap zijn geld en zijn vrijheid te verliezen.
Ik ging in westelijke richting op weg door de stad. Op een kruispunt stond ik stil en dacht ik: Waarom zou ik niet naar het oosten gaan, over de bergen en de vlakten, terug naar Kermland, een arme vent te voet; en zo thuiskomen in Estre waar ik was geboren, dat stenen huis op een steile bergwand: waarom zou ik niet naar huis gaan? Drie of vier maal stond ik zo stil en keek ik om. Iedere keer zag ik tussen de onverschillige gezichten in de straat er wel een dat van een spion kon zijn die mij moest volgen tot ik Erhenrang uit was, en iedere keer bedacht ik hoe dwaas het was te proberen naar huis te gaan. Kon ik mezelf net zo goed doden. Kennelijk was ik geboren voor ballingschap en de enige manier waarop ik naar huis kon terugkeren was door mijn dood. Dus ging ik naar het westen en draaide ik me niet meer om.
In de drie dagen respijt die ik had, zou ik, als alles goed ging, op zijn hoogst Kuseben kunnen bereiken aan de Baai, honderddertig kilometer. Meestal krijgen ballingen de nacht van te voren een waarschuwing van hun Uitwijzing en dus een kans passage te boeken op een schip dat de Sess af vaart voordat de schippers kunnen worden gestraft voor hun hulp. Maar een dergelijke beleefdheid lag niet in Tibes aard. Nu zou geen schipper me meer durven meenemen; ze kenden me allemaal aan de Haven, aangezien ik die zelf had gebouwd voor Argaven. Geen landboot zou me mee laten rijden en de afstand tussen Erhenrang en de landsgrens is zeshonderdveertig kilometer. Ik had geen andere keus dan te voet naar Kuseben te gaan. De kok had dat begrepen. Ik had hem onmiddellijk weggezonden, maar voor zijn vertrek had hij al het voedsel dat hij kon vinden klaargezet in een pak, als brandstof voor mijn driedaagse vlucht. Dat vriendelijke gebaar was mijn redding en het redde ook mijn moed, want telkens als ik onderweg van het fruit of het brood at, dacht ik: ‘Er is tenminste iemand die niet denkt dat ik een verrader ben; want hij heeft me dit gegeven.’
Ik merkte dat het vreselijk is een verrader te worden genoemd. Vreemd dat het zo vreselijk is, want het is zo makkelijk een ander die naam te geven; het is een naam die zich vasthecht, die zich aanpast, die overtuigt. Ik was zelf al half overtuigd.
Tegen de avond van de derde dag bereikte ik Kuseben, Ik was bang en ik had zere voeten, want de laatste jaren in Erhenrang was ik dik geworden en makkelijk en eigenlijk te kortademig om zo’n eind te lopen. En daar, bij de poort van de stad, stond Ashe op me te wachten. Zeven jaar lang waren we kemmerings en we hadden twee zonen. Hij had ze gebaard, dus droegen ze zijn naam, Foreth rem ir Osboth en werden ze in die familiehaard opgevoed. Drie jaar geleden was hij naar de Sterkte Orgny gegaan en nu droeg hij de gouden keten van de Celibatairen van de Voorspellers. We hadden elkaar in die drie jaar niet gezien, maar toen ik zijn gezicht zag in het schemerige licht onder de stenen boog, voelde ik de oude gewoonte van onze liefde alsof die pas gister was verbroken, en ik herkende zijn trouw die hem hierheen bracht om mijn ellende te delen. En toen ik mij weer in de greep van die vergeefse band voelde geraken, werd ik kwaad; want Ashes liefde had me altijd gedwongen tegen mijn hart in te handelen.
Ik liep langs hem. Als ik wreed moest zijn, was het niet nodig dat te verbloemen en vriendelijkheid voor te wenden. ‘Therem,’ riep hij me na en hij volgde me. Snel liep ik door de steile straten van Kuseben naar de kade. Uit zee blies een zuidenwind, die de zwarte bomen in de tuinen deed ritselen, en in die warme, winderige zomerschemering haastte ik me van hem weg als van een moordenaar. Hij haalde me in, want ik had zulke zere voeten dat ik mijn tempo niet kon volhouden. Hij zei: ‘Therem, ik ga met je mee.’
Ik gaf geen antwoord.
‘Tien jaar geleden in deze maand Tuwa legden we de eed-’
‘En drie jaar geleden heb je die gebroken door bij me weg te gaan, wat een wijs besluit was.’
‘Ik heb de eed die we zworen nooit gebroken, Therem.’
‘Dat is waar. Er was geen eed om te breken. Het was een valse eed, een tweede eed. Je weet het; je wist het toen. De ene echte eed van trouw die ik heb gezworen werd niet uitgesproken, kon ook niet worden uitgesproken, en de man aan wie ik trouw zwoer, is dood en de belofte is al lang geleden verbroken. Jij bent niets aan mij verschuldigd en ik niet aan jou. Laat me gaan.’
Terwijl ik sprak gingen mijn boosheid en mijn verbittering van Ashe over op mezelf en mijn eigen leven dat achter me lag als een gebroken belofte. Maar Ashe wist dat niet en de tranen sprongen hem in de ogen. Hij zei: ‘Wil je dit meenemen, Therem? Ik ben je niets verschuldigd, maar ik hou veel van je.’ Hij hield me een klein pakje voor.
‘Nee. Ik heb geld, Ashe. Laat me gaan. Ik moet alleen gaan.’
Ik ging verder en hij kwam niet achter me aan. Maar mijn broeders schaduw achtervolgde me. Ik had er verkeerd aan gedaan over hem te spreken. Ik had verkeerd gedaan in alle dingen.
Aan de haven had ik geen geluk. Er lag geen schip uit Orgoreyn in de haven waar ik aan boord kon gaan om te middernacht uit Karhide weg te zijn, zoals me was bevolen. Er waren maar een paar mensen in de haven en die hadden allemaal haast om thuis te komen; de enige die ik kon vinden om aan te spreken was een visser die de motor van zijn boot repareerde. Hij keek me even aan en draaide zich toen om, zonder iets te zeggen. Toen werd ik bang. De man kende me; hij zou het niet hebben geweten als hij niet was gewaarschuwd. Tibe had zijn huurlingen uitgestuurd om me op te houden en me in Karhide te houden tot mijn tijd om was. Tot nu toe had ik het druk gehad met mijn verdriet en mijn woede, maar nog niet met angst; ik had niet gedacht dat het Bevel tot Verbanning slechts een voorwendsel was voor mijn executie. Als het eenmaal klokslag Zes Uur was, hadden Tibes mannen vrij spel, en niemand kon zeggen dat het Moord was, maar alleen dat er Recht was gedaan.
Ik liet me op een ballastzak met zand vallen daar in de winderige, schitterende duisternis van de haven. De zee klotste tegen de palen en liep gorgelend weer terug en de vissersboten wiegelden aan hun meertouwen en helemaal aan het eind van de lange steiger brandde een lantaarn. Ik zat daar en staarde naar het licht en erlangs naar de duistere hemel boven de zee. Sommige mensen komen pas goed op gang in aanwezigheid van gevaar, ik niet. Mijn gave is planning. Als ik in direct gevaar verkeer, word ik dom en ga ik me op een zandzak zitten afvragen of het mogelijk is naar Orgoreyn te zwemmen. Het ijs was al een maand of twee uit de Charisune baai en je zou wel enige tijd in leven kunnen blijven in het water. Het is tweehonderdveertig kilometer naar de kust van Orgoreyn. Ik kan niet zwemmen. Toen ik me van de zee afwendde en naar de straten van Kuseben keek, merkte ik dat ik uitkeek naar Ashe in de hoop dat hij me nog volgde. Toen het zover met me was gekomen, rukte de schaamte me los uit mijn verdoving en kon ik weer denken.
Als ik bij die visser die nog in de binnenhaven aan zijn boot werkte iets wilde bereiken, moest het wel met omkoperij of geweld gaan; en een kapotte motor scheen die moeite toch niet waard. Diefstal dan. Maar de motoren van de vissersschepen zitten op slot. En het leek me een dwaas, wanhopig waagstuk om het slot open te breken, de motor te starten, de boot de haven uit te sturen onder de lampen van de steiger en zo koers zetten naar Orgoreyn, terwijl ik nog nooit met een motorboot had gevaren. Ik had nog nooit met een motorboot gevaren, maar geroeid had ik wel, op het IJsvoetmeer in Kerm; en aan het eind van de pier lag een roeiboot gemeerd tussen twee motorschuiten. Zo gezien zo gestolen.
Ik rende de pier over onder het felle licht van de lampen, sprong in de boot, gooide het touw los, legde de riemen in de dollen en roeide het deinende water van de haven op, waar de lichten op de zwarte golven schitterden en glansden. Toen ik een flink eind weg was stopte ik even om een van de riemen beter in de dol te leggen, want die zat helemaal niet goed, en hoewel ik hoopte de volgende dag door een Orgota patrouilleboot of vissersschuit te worden opgepikt, had ik nog een flink eind roeien voor de boeg. Toen ik me naar de dol boog werd ik plotseling erg zwak. Ik dacht dat ik zou flauwvallen en ik zakte als een zoutzak ineen over de riemen. Het was de lafheidsziekte die me overviel. Maar ik had nooit geweten dat mijn lafheid me zo zwaar op de maag lag. Ik keek op en zag twee gestalten op het puntje van de pier; ze sprongen heen en weer als zwarte twijgen in de felle gloed van de elektrische verlichting en toen bedacht ik dat mijn verlamming niet door angst was veroorzaakt maar door een pistoolschot van zeer grote afstand.
Ik zag dat een van hun een roofgeweer had, en als het na middernacht was geweest zou hij dat vermoedelijk hebben gebruikt en me hebben gedood; maar het geweer maakt een hoop lawaai en dat zou verklaard moeten worden. Dus hadden ze een resonantiepistool gebruikt. In de verdoofstand heeft een resonantiepistool maar een bereik van ongeveer dertig meter. Ik weet niet wat het bereik is in de dodelijke stand, maar ik bevond me niet ver buiten de grens van dat gebied, want ik lag dubbelgeslagen als een baby met buikkrampen. Ik had moeite met ademhalen, want ik was in de borst getroffen. Ze zouden spoedig met een motorboot achter me aankomen om me af te maken, dus kon ik mijn tijd nu niet langer verdoen door naar adem snakkend over de riemen te hangen. Achter mijn rug lag de duisternis, voor de boot, en daar moest ik heenroeien. Ik roeide met krachteloze armen en ik moest naar mijn handen kijken om er zeker van te zijn dat ik de riemen vasthad, want ik had geen gevoel in mijn handen. Zo kwam ik op het ruwe, open water van de Baai terecht, in het donker. Daar moest ik ophouden. De verdoving in mijn armen nam met iedere slag van de riemen toe. Mijn hart ging als een razende tekeer en mijn longen wisten niet meer hoe ze moesten ademen. Ik probeerde te roeien, maar ik was er niet zeker van dat mijn armen bewogen. Toen probeerde ik de riemen in de boot te trekken, maar ik kon het niet.
Toen het zwaailicht van een havenpatrouilleboot me uit de nacht oppikte als een sneeuwvlok op een beroete achtergrond, kon ik zelfs mijn ogen niet van het felle licht afwenden. Ze maakten mijn handen los van de riemen, hesen me uit de boot en legden me languit op het dek van de patrouilleboot, als een gekaakte zwartvis. Ik voelde dat ze naar me keken, maar ik kon niet verstaan wat ze zeiden, op een persoon na, de schipper aan zijn toon te oordelen; hij zei: ‘Het is nog geen Zes Uur,’ en toen weer tegen iemand anders: ‘Wat heb ik daarmee te maken? De koning heeft hem verbannen, ik volg de bevelen van de koning op en niet van zijn ondergeschikte.’ Dus nam die officier van de Kuseben Patrouille me mee, tegen de radiobevelen van Tibes mannen op de kust in en ondanks de argumenten van zijn stuurman die bang was voor vergelding. Hij bracht me over de Baai van Charisune en zette me veilig aan land in de haven van Shelt in Orgoreyn. Of hij dit uit shifgrethor deed tegen de mannen van Tibe die een ongewapend mens wilden doden, of uit vriendelijkheid, weet ik niet. Nusuth. ‘Het bewonderenswaardige is onverklaarbaar.’
Toen de kust van Orgoreyn grijs opdoemde uit de ochtendmist, kwam ik overeind, dwong ik mijn benen te bewegen en liep ik van het schip af de straten van Shelt in, maar daar ergens zakte ik weer in elkaar. Toen ik bijkwam lag ik in het Kommensale Ziekenhuis van Charisune, Kustgebied Vier, Vierentwintigste Kommensaliteit, Sennethny. Dat weet ik heel zeker, want het was overal met grote letters in gegraveerd of op geborduurd; het hoofdeind van het bed, de schemerlamp naast het bed, de metalen beker op het tafeltje naast het bed, het tafeltje zelf, de hiebs van de verpleegsters, het beddengoed en het nachthemd dat ik aanhad. Er kwam een dokter binnen die tegen me zei: ‘Waarom hebt u zich tegen dothe verzet?’
‘Ik was niet in dothe,’ zei ik. ‘Ik zat in een resonantieveld.’
‘Uw symptomen waren die van iemand die zich heeft verzet tegen de ontspanningsfase van dothe.’ Hij was een autoritaire, oude dokter, en uiteindelijk moest ik toegeven dat ik zonder precies te weten dat ik het deed, tijdens het roeien dothekracht kon hebben gebruikt om de verlamming te compenseren; toen was ik ‘s morgens tijdens de thangen fase waarin je je rustig moet houden, opgestaan en had ik gelopen en zo mezelf bijna gedood. Toen dat allemaal tot zijn tevredenheid was geregeld, vertelde hij me dat ik over een dag of twee het ziekenhuis mocht verlaten en ging hij verder naar het volgende bed. Achter hem aan kwam de Inspecteur. Achter ieder mens in Orgoreyn komt de Inspecteur.
‘Naam?’
Ik vroeg hem niet naar de zijne. Ik moest zonder schaduwen leren leven, zoals ze dat in Orgoreyn doen; me niet beledigd voelen; niet zonder reden anderen beledigen. Maar mijn landnaam gaf ik hem niet, dat gaat niemand in Orgoreyn iets aan.
‘Therem Harth? Dat is geen Orgota naam. Welke Kommensaliteit?’
‘Karhide.’
‘Dat is geen Orgota Kommensaliteit. Waar zijn uw identiteitspapieren en uw visum?’
Waar waren mijn papieren?
Ik was flink door de straten van Shelt rondgerold voordat iemand me naar het ziekenhuis had gebracht waar ik zonder papieren, bezittingen, jas, schoenen of geld was gearriveerd. Toen ik dat hoorde was mijn boosheid verdwenen en lachte ik; op de bodem van de put is er geen woede. De Inspecteur was beledigd door mijn gelach.
‘Begrijp je niet dat je een behoeftige, niet geregistreerde vreemdeling bent? Hoe ben je van plan naar Karhide terug te keren?’
‘In een kist.’
‘Het is niet toegestaan op officiële vragen ongepaste antwoorden te geven. Als je niet van plan bent naar je eigen land lerug te keren, word je naar de Vrijwillige Boerderij gestuurd, waar plaats is voor misdadig tuig, vreemdelingen en ongeregistreerde personen. In Orgoreyn is er anders geen plaats voor behoeftigen en subversieve personen. Je kan beter een verklaring afleggen dat je van plan bent binnen drie dagen naar Karhide terug te keren, andere zal ik genoodzaakt-’
‘Ik ben uit Karhide verbannen.’
De dokter die zich bij het bed naast me had omgedraaid toen hij mijn naam hoorde trok de Inspecteur opzij en mompelde iets tegen hem. De Inspecteur keek zo zuur als slecht bier en toen hij bij me terugkwam zei hij, langzaam en wrokkig: ‘Dan neem ik aan dat u mij zult verklaren dat u van plan bent een aanvraag in te dienen voor een vergunning om u definitief in de Grote Kommensaliteit van Orgoreyn te mogen vestigen, op voorwaarde dat u zich nuttig zult maken en blijven maken als zelfstandig lid van een Kommensaliteit of Stad?’
Ik zei: ‘Ja.’ Met dat woord definitief, een uiterst ontnuchterend woord, was alle lol eraf.
Na vijf dagen werd me toegestaan me definitief te vestigen, op voorwaarde dat ik me liet inschrijven in de Stad Mishnory (wat ik had verzocht), en kreeg ik tijdelijke identiteitspapieren uitgereikt om naar die stad te kunnen reizen. Die vijf dagen zou ik honger hebben geleden, als de oude dokter me niet in het ziekenhuis had gehouden. Hij vond het leuk een Eerste Minister van Karhide onder zijn hoede te hebben, en de Eerste Minister was dankbaar.
Ik verdiende mijn reis naar Mishnory als landbootsjouwer op een karavaan met verse vis uit Shelt. Een snelle, stinkende tocht die eindigde op de grote Markt van Zuid Mishnory, waar ik al spoedig werk vond in de koelhuizen. In de zomer is er op zulke plaatsen altijd werk te vinden, met het laden, verpakken, wegzetten en inschepen van bederfelijke goederen. Ik had meestal vis onder handen en ik woonde in een eiland bij de Markt met mijn collega’s uit het koelhuis; Viseiland noemden ze het; het stonk naar ons. Maar ik vond het een prettige baan omdat ik dan het grootste deel van de dag in het gekoelde pakhuis was.
Mishnory is in de zomer net een turks bad. De heuvels sluiten het in als een muur; de rivier kookt; de mensen zweten. In de maand Ockre waren er tien dagen en nachten dat de temperatuur niet onder de zestien graden kwam en één dag werd het zelfs 51° C. Als ik aan het eind van de dag uit mijn koude, vissige schuilplaats die hoogoven werd ingedreven, wankelde ik een paar kilometer naar de Kundererkade, waar bomen zijn en waar je de grote rivier kunt zien, hoewel je er niet bij kunt komen. Daar hing ik tot ‘s avonds laat rond en dan keerde ik eindelijk door de woeste, benauwde nacht terug naar Viseiland. In mijn deel van Mishnory gooiden ze de straatverlichting kapot om hun daden in het duister te volbrengen. Maar de auto’s van de Inspecteurs reden altijd loerend met hun schijnwerpers door die donkere straten rond; ze ontnamen de arme mensen hun eigen privacy, de nacht.
In de maand Kus werd de nieuwe Vreemdelingen Registratiewet van kracht, een zet in het schaduwgevecht met Karhide, waardoor mijn papieren waardeloos werden en ik mijn baan kwijtraakte. En weer ging er een halve maand verloren met wachten in de wachtkamers van een eindeloos aantal Inspecteurs. Mijn kameraden van het werk leenden me geld en stalen vis om te eten, zodat ik weer was ingeschreven voor ik van honger omkwam; maar ik had mijn les geleerd. Ik mocht die harde loyale mensen wel, maar ze leefden in een val waar geen ontkomen aan was, en ik had werk te doen bij mensen die ik minder graag mocht. Ik voerde de telefoongesprekken die ik nu al drie maanden had uitgesteld.
De volgende dag was ik mijn hemd aan het wassen in het washuis in de tuin van Viseiland samen met een paar anderen, allemaal naakt of halfnaakt, toen ik door de stoom, de stank van zweet en vis en het geklater van het water, iemand mijn landnaam hoorde roepen; en daar stond Kommensaal Yegey in het washuis; hij zag er nog precies zo uit als zeven maanden geleden op de Receptie van de Ambassadeur van het Eilandenrijk in de Ceremoniehal van het Paleis te Erhenrang.
‘Kom mee, hier vandaan, Estraven,’ zei hij met de hoge, luide neusstem van de rijken van Mishnory.
‘O, laat dat stomme hemd toch liggen.’
‘Ik heb geen ander.’
‘Vis het dan op uit die soep en kom mee. Het is hier bloedheet.’
De anderen staarden hem zuur en nieuwsgierig aan; ze herkenden hem als een rijk man, maar ze wisten niet dat hij een Kommensaal was. Ik vond het niet prettig dat hij hier kwam, hij zou iemand anders hebben moeten sturen. Er zijn maar zeer weinig Orgota die enig gevoel hebben voor fatsoen. Ik wilde hem hier weg hebben. Aan een nat hemd had ik niets, dus zei ik tegen een haardloze jongen die in de tuin rondhing dat hij het voor mij moest dragen tot ik terugkwam. Mijn schulden en mijn huur waren betaald en mijn papieren zaten in de zak van mijn hieb; zonder hemd verliet ik het eiland op de Markt en ging ik met Yegey mee naar de wijk van de machthebbers. Ik werd opnieuw ingeschreven in de boeken van Orgoreyn als zijn ‘secretaris’, niet als zelfstandige, maar als afhankelijke. Namen zijn niet genoeg, ze willen etiketten en ze willen het ding benoemen voor ze het zien. Maar dit keer was hun etiket juist, ik was afhankelijk en al spoedig vervloekte ik het doel dat me ertoe had gebracht andermans brood te eten. Want al een maand lang had ik op geen enkele wijze gemerkt dat ik iets dichter bij dat doel was dan op Viseiland.
Op de regenachtige avond van de laatste zomerdag ontbood Yegey me naar zijn studeerkamer, waar ik hem aantrof in gezelschap van de Kommensaal van het Sekeve District, Obsle, die ik in Erhenrang had leren kennen als hoofd van de Orgota Zeevaart- en Handelscommissie, Hij was kort en krom, met kleine driehoekige oogjes in een dik, plat gezicht; vreemd gezelschap voor Yegey die vel over been was. Ze zagen eruit als de dikke en de dunne, maar ze waren nog iets meer. Ze waren twee van de Drieëndertig die Orgoreyn regeerden; toch waren ze ook nog weer iets meer dan dat.
Toen de beleefdheden waren uitgewisseld en er een glas Silthisch levenswater was genuttigd, zuchtte Obsle en hij zei tegen mij: ‘Vertel me nou eens waarom je datgene wat je in Sassinoth deed hebt gedaan, Estraven, want als er ooit iemand was waarvan ik dacht dat hij zich onmogelijk kon vergissen in de timing van een handeling of het afwegen van shifgrethor, was jij dat wel.’
‘De angst woog me zwaarder dan de voorzichtigheid, Kommensaal.’
‘Angst waarvoor in godsnaam? Waar was je bang voor, Estraven?’
‘Voor wat er nu gebeurt. De voortdurende prestigestrijd in de Sinothvallei; de vernedering van Karhide, de woede die uit een vernedering ontstaat; het gebruik van die woede door de Regering van Karhide.’
‘Gebruik? Met welk doel?’
Obsle heeft geen manieren; de fijngevoelige Yegey viel hem geprikkeld in de rede: ‘Kommensaal, Heer Estraven is mijn gast en het is niet nodig dat hij wordt uitgevraagd —’
‘Heer Estraven beantwoordt alleen vragen wanneer en hoe hij dat wil, zoals hij altijd al deed,’ zei Obsle, met een grijns nis een naald in een berg vet. ‘Hij weet dat hij hier onder vrienden is.’
‘Ik aanvaard mijn vrienden waar ik ze vind, Kommensaal, maar ik reken er niet langer op ze lang te houden.’
‘Dat begrijp ik. Maar we kunnen samen toch wel een slee trekken zonder kemmerings te zijn, zoals we in Eskeve zeggen — he? Wel verdomme, ik weet waarom je bent verbannen, mijn beste: omdat je Karhide meer liefhad dan zijn koning.’
‘Eerder omdat ik de koning meer liefhad dan zijn neef, waarschijnlijk.’
‘Of omdat je Karhide meer liefhebt dan Orgoreyn,’ zei Yegey. ‘Heb ik het mis, Heer Estraven?’
‘Nee, Kommensaal.’
‘Denk je dan,’ zei Obsle, ‘dat Tibe Karhide net zo wil regeren als wij Orgoreyn — doelmatig?’
‘Inderdaad. Ik denk dat Tibe, met het geschil van de Sinoth vallei als prikkel, die hij naar behoefte zal verscherpen, binnen het jaar wel eens meer in Karhide zou kunnen veranderen dan er in de laatste duizend jaar is gebeurd. Hij heeft een voorbeeld waarvan hij uit kan gaan, de Sarf. En hij weet hoe hij Argaven bang kan maken. Dat is makkelijker dan te proberen Argavens moed op te wekken, zoals ik deed. Als Tibe slaagt, heren, zult u merken dat u een waardige tegenstander hebt.’
Obsle knikte. ‘Ik zie af van shifgrethor,’ zei Yegey, ‘wat bedoel je Estraven?’
‘Dit: Is het Grote Continent groot genoeg voor twee Orgoreyns?’
‘Ai, ai, ai, dezelfde gedachte,’ zei Obsle, ‘dezelfde gedachte: jij hebt die al lang geleden in mijn hoofd geplant, Estraven, en ik kan hem niet meer kwijtraken. Onze schaduw wordt te lang. Hij zal Karhide ook bedekken. Een vete tussen twee families, ja; strooptochten tussen twee steden; ja; een grensgeschil en een paar boerderijbranden en moorden, ja; maar een vete tussen twee landen? een strooptocht waarbij vijftig miljoen zielen zijn betrokken? O, bij de zoete melk van Meshe, dat is een beeld dat mijn slaap soms in lichterlaaie zet en waarvan ik zwetend wakker word… We zijn niet veilig, we zijn niet veilig. Je weet het, Yegey; je hebt het zelf al zo vaak gezegd met je eigen woorden.’
‘Ik heb nu dertien keer tegengestemd als ze het Sinothvallei geschil erdoor wilden drukken. Maar wat geeft het? De Dominatiepartij heeft twintig stemmen in zijn zak en iedere zet van Tibe versterkt de greep van de Sarf op die twintig. Hij bouwt een muur dwars door de vallei, zet wachters langs het hek, gewapend met roofgeweren — roofgeweren! Ik dacht dat ze die in musea bewaarden. Telkens als ze een uitdaging nodig hebben verschaft hij er de Dominatiepartij een.’
‘En versterkt zo Orgoreyn. Maar ook Karhide, Ieder antwoord op zijn uitdagingen, iedere vernedering die jullie Karhide aandoen, iedere millimeter die jullie in prestige winnen, zal dienen om Karbide sterker te maken, tot het jullie gelijke is — alles vanuit één middelpunt geregeld, net als Orgoreyn. En in Karhide bewaren ze de roof geweren niet in musea. De lijfwacht van de Koning is ermee uitgerust.’
Yegey schonk nog een rondje levenswater in. Orgota edelen drinken dat kostbare vuur, dat achtduizend kilometer over dn mistige zee uit Sith komt, alsof het bier is. Obsle veegde zijn mond af en knipperde met zijn ogen. ‘Nou,’ zei hij, ‘het klopt allemaal wel met wat ik dacht en met wat ik denk. En ik denk dat we samen een slee hebben te trekken. Maar voor we ons inspannen, heb ik nog een vraag, Estraven. Je hebt me volkomen in den blinde gelaten. Vertel me nou eens: wat was dat allemaal voor een duister, verward en waanzinnig geleuter over een Afgezant van de andere kant van de maan?’
Dan had Genly Ai dus vergunning gevraagd Orgoreyn in te mogen.
‘De Afgezant? Hij is wat hij zegt te zijn.’
‘En dat is —’
‘Een gezant van een andere wereld.’
‘Nou niet van die verdomde, duistere Karhidische metaforen, Estraven, ik zie af van shifgrethor, ik zie er volkomen vanaf. Wil je me antwoorden?’
‘Dat heb ik al gedaan.’
‘Hij is een vreemd wezen?’ zei Obsle, en Yegey: ‘En hij heeft een audiëntie gehad met Koning Argaven?’
Ik zei ja op beide vragen. Ze zwegen een minuut, begonnen toen allebei tegelijk te praten en geen van beiden probeerden ze hun nieuwsgierigheid te verbergen. Yegey ging altijd via een omweg op zijn doel af, maar Obsle kwam meteen terzake.
‘Wat had jij dan voor plannen met hem? Kennelijk had je je helemaal voor hem ingezet, en toen tuimelde je van je voetstuk. Waarom?’
‘Omdat Tibe me liet struikelen. Ik had mijn ogen op de sterren en lette niet op de modder waarin ik liep.’
‘Ben je met sterrenkunde begonnen, mijn waarde?’
‘Daar kunnen we beter allemaal mee beginnen, Obsle.’
‘Is hij een bedreiging voor ons, die Afgezant?’
‘Dat denk ik niet. Hij brengt aanbiedingen van zijn volk mee voor communicatie, handel, verdrag en verbond, anders niet. Hij kwam helemaal alleen, ongewapend en onbeschermd, met niets anders bij zich dan een communicatieapparaat, en zijn schip, dat wij volledig hebben mogen onderzoeken. Ik geloof niet dat we bang voor hem hoeven te zijn. Toch brengt hij de ondergang van het Koninkrijk en de Kommensaliteiten mee in zijn lege handen.’
‘Hoezo?’
‘Hoe moeten we vreemdelingen anders tegemoet treden dan als broeders? Hoe moet Gethen een verbond van tachtig werelden tegemoet treden, anders dan als wereld?’
‘Tachtig werelden?’ zei Yegey, en hij lachte zenuwachtig.
Obsle staarde me scheef aan en zei: ‘Ik zou graag denken dat je te lang bij die gek in zijn paleis hebt gezeten en zelf gek bent geworden… In Meshes naam! Wat bazel je over verbonden met zonnen en verdragen met de maan? Hoe is die kerel hier gekomen, op de staart van een komeet? Op een meteoor? Een schip, wat voor schip drijft er nou op lucht? En op de lege ruimte? Toch ben je niet gekker dan altijd, Estraven, wat wil zeggen, slim gek, verstandig gek. Alle Karhiders zijn krankzinnig. Komaan, meneer, ga voort, ik volg!’
‘Ik ga nergens heen, Obsle. Waar kan ik heen? Maar jij zou nog ergens kunnen komen. Als je de Afgezant een klein eindje volgt, zou hij je wel eens een weg kunnen wijzen uit de Sinothvallei, uit de slechte koers die ons gevangen houdt.’
‘Uitstekend. Ik zal op mijn oude dag nog aan sterrenkunde gaan doen. Waartoe zal dat me brengen?’
‘Tot grootheid, als u het verstandiger aanpakt dan ik. Heren, ik heb de Gezant gesproken, ik heb zijn schip gezien dat de lege ruimte heeft doorkruist, en ik weet dat hij wis en waarachtig een boodschapper is van elders dan deze aarde. Omtrent de waarachtigheid van zijn boodschap en de juistheid van zijn beschrijvingen van dat elders kunnen we niets met zekerheid zeggen; we kunnen alleen maar oordelen, zoals we over ieder mens oordelen; als hij een der onzen was, zou ik hem een eerlijk mens noemen. Zo zult u waarschijnlijk zelf ook oordelen. Maar dit staat vast: in zijn tegenwoordigheid vormen lijnen die in de aarde zijn getrokken, geen begrenzing en geen verdediging. Er staat een machtiger uitdager dan Karhide voor de deuren van Orgoreyn, De mensen die die uitdaging aannemen, die het eerst de deuren van de aarde openen, zullen ons allemaal leiden. Alles: de Drie Continenten: de hele aarde. Onze grens is nu geen lijn tussen twee heuvels meer, maar de lijn die onze planeet om de zon trekt. Het is nu dwaasheid shifgrethor te wagen aan iets van minder belang.’
Ik had Yegey in mijn greep, maar Obsle zat me, weggedoken in zijn vet, met zijn kleine oogjes aan te staren. ‘Het duurt minstens een maand voor ik dit kan geloven,’ zei hij. ‘En als ik het niet uit jouw mond had gehoord, Estraven, zou ik geloven dat het een grote bedriegerij was, een net voor onze trots, geweven uit sterrenschijn. Maar ik ken jouw stijve kop. Veel te koppig om je in zogenaamde ongenade te buigen om ons ertussen te nemen. Ik kan niet geloven dat je de waarheid spreekt en toch weet ik dat jij zou stikken in een leugen… Nou, nou. Zou hij met ons willen spreken, zoals hij kennelijk met jou heeft gedaan?’
‘Dat wil hij juist: spreken en gehoord worden. Daar of hier. Als hij probeert zich in Karhide weer te laten horen, zal Tibe hem de mond snoeren. Ik maak me zorgen over hem, hij schijnt het gevaar waarin hij verkeert niet te beseffen.’
‘Wil je ons vertellen wat je weet?’
‘Jazeker; maar is er een reden waarom hij niet hier zou kunnen komen om het jullie zelf te vertellen?’
Yegey beet sierlijk op een nagel en zei: ‘Ik geloof van niet. Hij heeft vergunning gevraagd de Kommensaliteit te mogen bezoeken. Karhide maakt geen bezwaar. Zijn verzoek is in behandeling…’