2. IN HET HART VAN DE SNEEUWSTORM

Overgenomen van een geluidsbandverzameling van Noord-Karhidische ‘haard-verholen’ uit de archieven van de Vereniging van Geschiedkundigen in Erhenrang; verteller onbekend, opgenomen tijdens de regering van Argaven VIII.


Ongeveer tweehonderd jaar geleden waren er in de Haard van Shath aan de Pering Stormgrens twee broers die elkaar kemmering zworen. In die tijden mochten volle broers net als nu kemmer houden tot een van hen zwanger werd, maar daarna moesten ze uiteengaan; dus was het hun nooit toegestaan om kemmering voor het leven te zweren. Toch hadden ze dat gedaan. Toen er een kind werd verwacht, beval de Heer van Shath hun de eed te breken en zich nooit meer in kemmer te verbinden. Toen hij dit bevel hoorde werd een van de twee, degene die het kind droeg, wanhopig. Hij wilde niet naar troost of raad luisteren, wist vergif in handen te krijgen en pleegde zelfmoord. Toen stonden de mensen van de Haard op tegen de andere broer en ze verdreven hem uit de Haard en het Domein omdat ze hem de schuld gaven van de zelfmoord. En aangezien hij door zijn eigen heer was verbannen en zijn verhaal al voor hem uit liep, wilde niemand hem opnemen, maar zonden allen hem, na drie dagen gastplicht, van hun deur als een uitgestotene. Dus ging hij van plaats naar plaats tot hij inzag dat er voor hem geen vriendelijkheid was in zijn eigen land en dat hem zijn misdaad niet zou worden vergeven (Zijn overtreding van de code die de incest moet beperken werd een misdaad, toen hij werd gezien als de oorzaak van de zelfmoord van zijn broer. (G.A.)), Hij had niet gedacht dat dat zo zou zijn, want hij was nog jong en zijn hart was nog niet verhard. Toen hij zag dat het wel zo was, keerde hij over land terug naar Shatli en stond daar als een banneling in de deuropening van de Buitenste Haard. Dit zei hij tegen zijn haardgenoten daar: ‘Ik heb geen gezicht meer onder de mensen. Ze zien me niet. Ik spreek en ze horen me niet. Ik kom en ze verwelkomen me niet. Er is voor mij geen plaats bij het vuur en geen voedsel op de tafel en ook wordt er voor mij geen bed opgemaakt om in te slapen. Toch heb ik nog wel mijn naam: Getheren heet ik. Die naam leg ik nu als een vloek op deze Haard samen met mijn schande. Bewaar die voor me. Nu zal ik naamloos mijn dood gaan zoeken.’ Toen sprongen een paar van de haardgenoten schreeuwend en krijsend overeind met de bedoeling hem te doden want moord ligt als een lichtere schaduw over een huis dan zelfmoord. Hij wist te ontkomen en rende over het land in noordelijke richting naar het IJs en hij liep harder dan allen die hem achtervolgden. Ze kwamen allemaal ontmoedigd terug naar Shath. Maar Getheren ging verder en kwam na een tocht van twee dagen bij het Pering IJs. (Het Pering IJs is de gletsjervlakte die het meest noordelijke deel van Karhide bedekt en die (als ‘s winters de Gathen Baai is dichtgevroren) overgaat ia het Gobrin IJs van Orgoreyn.)

Twee dagen lang liep hij in noordelijke richting over het IJs. Hij had geen voedsel bij zich en geen bescherming behalve zijn jas. Er groeit niets op het IJs en er leeft geen enkel dier. Het was de maand Susmy en in die dagen en nachten vielen de eerste grote sneeuwbuien. Hij ging alleen door de storm. Op de tweede dag wist hij dat hij zwakker werd. In de tweede nacht moest hij gaan liggen en een poosje slapen. Toen hij op de derde morgen wakker werd zag hij dat zijn handen waren bevroren en hij merkte dat dat ook het geval was met zijn voeten, hoewel hij niet in staat was zijn schoenen los te maken om ernaar te kijken, omdat hij zijn handen niet kon gebruiken. Hij kroop verder op knieën en ellebogen. Hij had daar geen enkele reden voor, aangezien het er niet toe deed of hij op de ene of op de andere plaats van het IJs stierf, maar hij voelde dat hij verder moest gaan.

Na lange tijd hield het plotseling op met sneeuwen en met waaien. De zon scheen. Hij kon niet ver vooruit kijken onder het kruipen, want het bont van zijn muts hing voor zijn ogen. Toen hij geen kou meer voelde in zijn benen en armen en ook niet in zijn gezicht dacht hij dat de vorst hem had verdoofd. Toch kon hij zich nog bewegen. De sneeuw die over de ijsvlakte lag zag er vreemd uit alsof het wit gras was dat uit het ijs omhoog groeide. Het boog als hij het aanraakte en richtte zich dan weer op als grassprieten. Hij hield op met kruipen en ging zitten. Hij deed zijn capuchon af zodat hij om zich heen kon kijken. Voor zover hij kon zien strekten zich overal witte, glanzende velden van sneeuwgras uit. Er waren bosjes witte bomen met witte bladeren. De zon scheen, het was windstil en alles was wit. Getheren deed zijn handschoenen uit en keek naar zijn handen. Ze waren wit als sneeuw. Maar ze waren niet meer bevroren. Hij kon zijn vingers weer gebruiken en weer op zijn voeten staan. Hij voelde geen pijn, geen kou en geen honger.

Ver in het noorden zag hij over het ijs een witte toren, zoals de toren van een Domein, en van die plek ver weg kwam iemand aanlopen. Na enige tijd zag Getheren dat die persoon naakt was; zijn huid was helemaal wit en zijn haar was helemaal wit. Hij kwam dichterbij en toen was hij zo dichtbij dat hij kon spreken. Getheren zei: ‘Wie ben je?’

De witte man zei: ‘Ik ben je broer en kemmering, Hode.’

Hode was de naam van zijn broer die zichzelf had gedood. En Getheren zag dat de witte man in lichaam en gelaat zijn broeder was. Maar er was niet langer enig leven in zijn buik en zijn stem klonk dun als het kraken van ijs.

Getheren vroeg: ‘Wat is dit voor een plek?’

Hode antwoordde: ‘Dit is het hart van de sneeuwstorm. Wij zelfmoordenaars leven hier. Hier zullen jij en ik onze eed houden.’

Getheren was bang en hij zei: ‘Ik blijf hier niet. Als je met me mee was gegaan, weg van onze Haard naar het zuiden, zouden we samen hebben kunnen blijven en ons hele leven onze eed houden, omdat geen mens wist wat onze overtreding was. Maar jij verbrak je eed en gooide hem weg tegelijk met je leven. En nu kan je mijn naam niet uitspreken.’

Dat was waar. Hode bewoog zijn witte lippen, maar hij kon zijn broeders naam niet uitspreken.

Hij liep snel naar Getheren toe met uitgestrekte armen om hem te omhelzen en hij greep hem bij de linkerhand. Getheren rukte zich los en rende weg. Hij rende naar het zuiden en al rennend zag hij een witte muur van vallende sneeuw voor zich oprijzen en toen hij die binnenging viel hij weer op zijn knieën en kon hij niet meer lopen, alleen nog maar kruipen.

Negen dagen nadat hij het IJs was opgegaan werd hij door mensen van de Orhoch Haard in hun Domein gevonden, dat ten noordoosten van Shath ligt. Zij wisten niet wie hij was en ook niet waar hij vandaan kwam, want ze vonden hem kruipend in de sneeuw, uitgehongerd, sneeuwblind, zijn gezicht zwart van de zon en de ijzige kou en aanvankelijk kon hij niet spreken. Toch ondervond hij geen blijvende schade behalve in zijn linkerhand; die was bevroren en moest worden geamputeerd. Sommige mensen zeiden dat het onmogelijk was omdat Getheren het IJs op was gegaan in de eerste herfststorm en zeker dood moest zijn. Hijzelf ontkende dat hij Getheren heette. Toen hij beter was verliet hij Orhoch en de Stormgrens en ging hij naar het zuiden waar hij zich Ennoch noemde.

Toen Ennoch een oude man was en op de vlakte van Rer woonde, ontmoette hij een man uit zijn eigen land en hij vroeg hem: ‘Hoe gaat het met het Domein Shath?’ De ander vertelde dat het slecht ging met Shath. Niets bloeide daar in haard of bouw, alle levende have slap en ziek, het voorjaarszaad in de grond bevroren of het rijpe graan verrot en zo was het al vele jaren. Toen vertelde Ennoch hem: ‘Ik ben Getheren van Shath,’ en hij vertelde hem hoe hij het IJs op was gegaan en wat hij daar had beleefd. Aan het eind van zijn verhaal zei hij: ‘Vertel ze in Shath dat ik mijn naam en mijn schaduw terugneem.’ Een paar dagen daarna werd Getheren ziek en hij stierf. De reiziger nam zijn boodschap mee terug naar Shath en men zegt dat van dat ogenblik af het domein weer bloeide en dat alles ging zoals het moet gaan op het land, in het huis en in de Haard.

Загрузка...