13. OP DE BOERDERIJ

Geschrokken door het plotselinge opduiken van Estraven, zijn kennis van zaken en de dringende heftigheid van zijn waarschuwing, riep ik een taxi en reed ik rechtstreeks naar het eiland van Obsle, met de bedoeling de Kommensaal te vragen hoe het kwam dat Estraven zoveel wist en waarom hij plotseling was opgedoken uit het niets en mij had aangespoord tot iets wat Obsle me gister ernstig had afgeraden. De Kommensaal was uit, de portier wist niet waar hij was of wanneer hij zou terugkomen. Ik ging naar Yegey’s huis waar ik evenmin geluk had. Er viel een dik pak sneeuw, tot dusver de ergste sneeuw van die herfst; mijn chauffeur weigerde me verder te brengen dan het huis van Shusgis omdat hij geen sneeuwkettingen om zijn banden had. Die avond slaagde ik er niet in Obsle, Yegey of Slose telefonisch te bereiken.

Onder het eten legde Shusgis me uit waarom: er was een Yomesh feest aan de gang, de Plechtigheid van de Heiligen en de Troondragers, en er werd van de hoge ambtenaren van de Kommensaliteit verwacht dat ze zich in de tempels vertoonden. Ook het gedrag van Estraven verklaarde hij, uiterst slim, als het gedrag van iemand die eens machtig was en nu een gevallen man, die iedere kans aangrijpt om personen en gebeurtenissen te beïnvloeden — steeds minder redelijk, steeds wanhopiger naarmate de tijd verstrijkt en hij zich voelt wegzinken in machteloze onbekendheid. Ik was het met hem eens dat dit Estravens zenuwachtige, bijna krankzinnige gedrag zou verklaren. Maar zijn onrust had me aangestoken. Gedurende het hele lange en zware maal was ik in het geheel niet op mijn gemak.

Shusgis praatte maar en praatte maar, tegen mij en de vele werknemers, secretarissen en vleiers die iedere avond bij hem aan tafel zaten; ik had nooit geweten dat hij zo lang van stof kon zijn en zo ontzettend joviaal. Na de maaltijd was het te laat om nog uit te gaan en de Kommensaals waren trouwens toch tot na middernacht bezig met de Plechtigheid, zei Shusgis. Ik besloot het souper over te slaan en ging vroeg naar bed. Ergens tussen middernacht en zonsopgang werd ik gewekt door onbekenden die me vertelden dat ik onder arrest was en werd ik door een groep gewapende bewakers naar de Kundershaden gevangenis gevoerd.

Kundershaden is oud, een van de zeer weinige oude gebouwen die nog over zijn in Mishnory. Ik had het vaak opgemerkt als ik door de stad liep, een lang, smerig, akelig uitziend gebouw met een heleboel torens, dat duidelijk opviel tussen de grote, bleke rompen van de Kommensale gebouwen. Het is wat het lijkt en hoe het heet. Het is een gevangenis. Het is geen façade voor iets anders, geen loze gevel, geen pseudoniem. Het is echt, helemaal echt, precies wat het woord zegt.

De wachters, een groep forse, stevige kerels, joegen me door de gangen en lieten me alleen in een kleine kamer die erg smerig was en zeer fel verlicht. Een paar minuten later kwam er een andere groep wachters binnenvallen als lijfwacht van een magere kerel met een autoritair gezicht. Hij stuurde ze allemaal weg op twee na. Ik vroeg hem of ik Kommensaal Obsle een bericht mocht sturen.

‘De Kommensaal weet dat u bent gearresteerd.’

Ik zei; ‘Weet het?’ erg dom.

‘Mijn superieuren handelen natuurlijk op bevel van de Drieëndertig — u wordt nu ondervraagd.’

De wachters grepen mijn armen. Ik bood weerstand en zei kwaad: ‘Ik wil op alles wat u vraagt antwoorden, de intimidatie kan wel achterwege blijven!’ De magere kerel trok zich er niets van aan maar riep een van de wachters terug. Met zijn drieën bonden ze me vast op een klaptafel, kleedden me uit en gaven me een injectie met naar ik aanneem een of ander waarheidsgif.

Ik weet niet hoelang de ondervraging duurde of waar het over ging, aangezien ik voortdurend min of meer was verdoofd en ik herinner me er niets van. Toen ik weer bijkwam, had ik er geen idee van hoelang ik al in Kundershaden was: vier à vijf dagen te oordelen naar mijn lichamelijke toestand, maar ik was er niet zeker van. Tot vrij lang daarna wist ik niet wat voor dag van de maand het was, en ook niet wat voor maand, en eigenlijk duurde het tamelijk lang voor mijn omgeving een beetje tot me begon door te dringen.

Ik bevond me in een vrachtwagen, net zoiets als de wagen waarmee ik over het Kargavgebergte naar Rer was gereisd, maar dan in de laadbak, niet in de cabine. Behalve ik zaten er nog twintig of dertig andere mensen in, moeilijk te schatten hoeveel, aangezien er geen ramen waren en er alleen wat licht binnenviel door een luchtspleet in de achterdeur die was afgeschermd met vier dikke lagen staalgaas.

Kennelijk reden we al enige tijd toen ik mijn bewustzijn terugkreeg, want iedereen had al een min of meer vaste plaats, en de stank van uitwerpselen, braaksel en zweet had al een hoogte bereikt die niet werd overschreden en die niet afnam. Niemand wist iets van de anderen. Niemand wist waar we heengebracht werden. Er werd niet gesproken. Het was de tweede keer dat ik in het donker was opgesloten met niet klagende, hopeloze mensen uit Orgoreyn. Nu herkende ik het teken dat me toen, mijn eerste nacht in dit land, was gegeven. Ik had geen aandacht geschonken aan die zwarte kelder en ik had de essentie van Orgoreyn boven de grond gezocht, in het daglicht. Geen wonder dat alles onecht leek.

Ik voelde dat de wagen in oostelijke richting reed en die indruk kon ik niet kwijt raken, zelfs niet toen duidelijk werd dat hij naar het westen reed, steeds dieper Orgoreyn in. Op een andere planeet is je richtingsgevoel altijd helemaal in de war; als het verstand die fout niet wil of kan opvangen is het resultaat een diepe verbijstering, een gevoel dat letterlijk alles is losgeslagen.

Een van de mensen in de wagen stierf die nacht. Hij was in de buik geschopt of gestompt en hij stierf terwijl het bloed uit zijn mond en zijn anus golfde. Niemand deed iets voor hem; er viel niets te doen. Een paar uur ervoor was er een plastic kan met water naar binnen geschoven, maar die was allang leeg. De man lag toevallig naast me, dus nam ik zijn hoofd op mijn knieën om hem enige verlichting te geven bij het ademhalen; zo stierf hij. We waren allemaal naakt, maar daarna droeg ik een gewaad van bloed, over mijn benen, mijn dijen en mijn handen; een droog, stijf bruin gewaad dat geen enkele warmte gaf.

De nacht was bitterkoud en we moesten dicht opeenkruipen om warm te blijven. Het lijk, dat niets meer had bij te dragen, werd uit de groep geduwd, buitengesloten. Wij anderen kropen dicht bijeen, zwaaiend en schokkend in één beweging, de hele nacht lang. Onze stalen kist was volkomen duister. We bevonden ons op een of andere landweg en er reed geen wagen achter ons; zelfs met je gezicht tegen het gaas aangedrukt zag je niets anders dan duisternis en de vage glans van pasgevallen sneeuw door de spleet in de deur.

Vallende sneeuw; pasgevallen sneeuw; lang geleden gevallen sneeuw; sneeuw waar een regenbui overheen is gegaan; bevroren sneeuw… Het Orgota en het Karhidisch hebben voor al die dingen aparte woorden. In het Karhidisch (dat ik beter ken dan het Orgota) hebben ze volgens mijn telling tweeënzestig woorden voor de verschillende soorten, stadia, ouderdom en hoedanigheden van sneeuw; dat wil zeggen sneeuw die gevallen is. Er is een andere groep woorden voor de verschillende soorten sneeuwbuien; en weer een andere voor ijs; en dan nog een stuk of twintig die aangeven hoe de temperatuur is, hoe hard de wind is, en wat voor neerslag er valt, en dat allemaal in een woord. Ik zat maar en probeerde de hele nacht in mijn hoofd lijsten van die woorden op te stellen. Iedere keer als ik me er weer een herinnerde, herhaalde ik de hele lijst, waarbij ik het nieuwe woord op zijn juiste alphabetische plaats zette.

Vlak na zonsopgang stond de wagen stil. Een paar mensen schreeuwden uit de spleet dat er een lijk in de wagen was, of ze dat eruit wilden halen. De een na de ander schreeuwde en gilde. We bonkten samen op de zijwanden en de deur en maakten zo’n afschuwelijk kabaal in de stalen doos dat we het zelf niet konden verdragen. Er kwam niemand. De wagen stond een paar uur stil. Eindelijk hoorden we buiten stemmen; de wagen zwaaide, slipte op een stuk ijs en ging weer op weg. Door de spleet konden we zien dat het laat op een zonnige ochtend was en dat we over beboste heuvels reden.

Zo ging de wagen nog drie dagen en nachten verder — vier in totaal na mijn ontwaken. Hij stopte niet hij Controleposten en ik geloof niet dat hij ooit door een redelijk grote stad reed. Het was een grillige en heimelijke tocht. Er waren pauzes waarin van chauffeur werd gewisseld en de accu’s werden opgeladen; er waren andere, langere pauzes waarvoor wij in de wagen geen reden konden ontdekken.Twee dagen stond hij van het middaguur tot de avond stil alsof hij volkomen was verlaten, en begon toen ‘s nachts weer te rijden. Een keer per dag, omstreeks het middaguur, werd er door een luik in de deur een grote kan water naar binnen geschoven.

Met het lijk mee waren we met zesentwintig man, tweemaal dertien. Gethenen rekenen vaak in dertientallen, zesentwintigtallen of tweeënvijftigtallen, ongetwijfeld vanwege de maancyclus van 26 dagen die Hun onveranderlijke maanden bepaalt en hun seksuele cyclus benadert. We schoven het lijk dicht tegen de stalen deuren in de achterwand, waar het koud zou blijven.

Wij anderen zaten, lagen en hurkten, ieder op zijn eigen plek, zijn grondgebied, zijn Domein, tot de nacht kwam en de kou zo verschrikkelijk werd dat we steeds dichter bijeenkropen tot we één wezen werden dat slechts één ruimte innam, warm in het midden, koud aan de buitenkant.

Er was mededogen. Ze merkten dat ik en een paar anderen, een oude man en iemand die erg hoestte, het minst bestand waren tegen de kou. En iedere nacht zaten wij in het midden van de groep, het wezen van de vijfentwintig, waar het het warmst was. We vochten niet om de warmste plek, iedere nacht waren we er gewoon. Het is iets vreselijks, dat mededogen dat de mens niet verliest. Vreselijk omdat het, als we eindelijk naakt en koud in het donker zitten, het enige is dat we nog hebben. Wij die zo rijk zijn, zo vol kracht, wij houden niets anders over dan dat kleine beetje wisselgeld. We hebben niets anders te geven.

Ondanks het feit dat we dicht opeen zaten en ‘s nachts bij elkaar kropen, waren we in de wagen mijlenver van elkaar verwijderd. Sommigen waren versuft door verdoving, anderen waren misschien altijd al geestelijk of sociaal minder valide, allen waren we slecht behandeld en bang; toch is het vreemd dat er tussen die vijfentwintig mensen niet één was die alle anderen tegelijk aansprak; niet eens om tegen ze te vloeken. Er was mededogen en lijdzaamheid, maar in stilte, altijd in stilte. Opeengepakt in de zure duisternis van onze sterfelijkheid, stootten we elkaar voortdurend aan, hosten we samen heen en weer, vielen we over elkaar, ademden we dezelfde lucht in, legden we de hitte van onze lichamen bijeen alsof we een vuur opbouwden — maar we bleven vreemdelingen. Ik weet van geen van de mensen in de wagen de naam.

Op een dag, de derde geloof ik, toen de wagen een paar uur stilstond en ik me afvroeg of ze ons gewoon maar op een verlaten plek hadden achtergelaten om daar om te komen, begon een van hen met me te praten. Hij vertelde me een lang verhaal over een fabriek in zuidelijk Orgoreyn waar hij had gewerkt en hoe hij moeilijkheden had gekregen met een opzichter. Hij praatte en praatte maar met zijn zachte, eentonige stem en hij legde telkens zijn hand op de mijne alsof hij zich ervan wilde overtuigen dat ik luisterde. De zon stond inmiddels westelijk van ons en aangezien we schuin in de berm van de weg stonden priemde er een lichtstraal door de kier van de deur; plotseling konden we wat zien, zelfs achter de kist. Ik zag een meisje, een smerig, knap, dom, moe meisje dat me al pratend aankeek met een verlegen lachje en dat troost zocht. De jonge Orgota was in kemmer en voelde zich tot mij aangetrokken. Dit was de enige keer dat een van hen mij iets vroeg, en ik kon het niet geven. Ik stond op en liep naar de kier alsof ik frisse lucht wilde hebben en naar buiten wilde kijken en ik keerde lange tijd niet naar mijn plaats terug.

Die nacht reed de wagen over lange hellingen, omhoog, omlaag en weer omhoog. Af en toe stond hij om voor ons onverklaarbare redenen stil. Bij iedere stopplaats lag er een bevroren, onverbroken stilte om onze stalen doos, de stilte van uitgestrekte woestenijen, de stilte van de bergen. De kemmerer had nog steeds de plaats naast mij en probeerde me nog steeds aan te raken. Ik stond weer lange tijd met mijn gezicht tegen het stalen gaas van de deur en ademde de frisse lucht in die als een scheermes door mijn keel en mijn longen sneed. Ik had geen gevoel meer in mijn handen die ik tegen de metalen deur hield. Eindelijk besefte ik dat ze bevroren waren of in ieder geval bijna. Mijn adem had een ijsbrug geslagen tussen het gaas en mijn lippen Die moest ik met mijn vingers kapot breken vöor ik me kon omdraaien. Toen ik met de anderen bijeen kroop begon ik te rillen van de kou, een manier van rillen die ik nog nooit had meegemaakt; schokkende, folterende krampen als stuiptrekkingen. De wagen begon weer te rijden. Het lawaai en de beweging gaven een illusie van warmte omdat ze die ontzettende, ijselijke stilte verbraken, maar ik was nog steeds te koud om die nacht te slapen. Ik dacht dat we het grootste gedeelte van de nacht tamelijk hoog zaten, maar het was moeilijk uit te maken, aangezien ademhaling, hartslag en energieniveau onder de gegeven omstandigheden onbetrouwbare meters waren.

Zoals ik later vernam reden we die nacht over het Sembensyengebergte en moeten we op de passen boven de zevenentwintighonderd meter zijn geweest.

Ik had weinig last van honger. Het laatste maal dat ik me herinnerde was dat lange, zware diner in het huis van Shusgis; ze hadden me in Kundershaden waarschijnlijk ook te eten gegeven, maar ik herinnerde me er niets van. Eten scheen geen onderdeel van dit bestaan in de stalen doos en ik dacht er vaak niet aan. Maar dorst was een van de voortdurend aanwezige levensomstandigheden. Een keer per dag, als de wagen stilstond, werd het luik dat kennelijk voor dit doel was aangebracht, losgemaakt; een van ons stak de plastic kan naar buiten die vlak daarna weer naar binnen werd geschoven samen met een vlaag ijskoude lucht. Er was geen manier om het water eerlijk te verdelen. De kan werd rondgegeven en ieder nam drie of vier flinke slokken voor de volgende zijn hand ernaar uitstak. Niemand trad op als verdeler of oppasser; niemand lette erop dat de man die hoestte wat extra water kreeg, hoewel hij nu hoge koortsen had. Ik stelde het een keer voor en degenen om me heen knikten, maar het gebeurde niet. Het water werd min of meer gelijk opgedeeld — niemand probeerde ooit veel meer dan zijn deel te krijgen — en het was binnen een paar minuten verdwenen. Een keer kregen de laatste drie die tegen de voorste wand van de doos zaten niets, omdat de kruik al leeg was toen het hun beurt was. De volgende dag wilden twee van hen als eersten drinken en dat gebeurde. De derde lag onbeweeglijk in zijn hoek en niemand zorgde ervoor dat hij zijn deel kreeg. Waarom probeerde ik het niet? Ik weet het niet. Dat was de vierde dag in de vrachtwagen. Ik weet niet zeker of ik, als ik was overgeslagen moeite gedaan zou hebben om mijn portie te krijgen. Ik was me zijn dorst en zijn lijden bewust, en dat van de zieke en van de anderen, evenzeer als ik me mijn eigen ellende bewust was. Ik was niet in staat iets aan dit lijden te verlichten en daarom verdroeg ik het, net als zij, rustig.

Ik weet dat mensen zich onder dezelfde omstandigheden heel anders kunnen gedragen. Dit waren Orgota, mensen die van hun geboorte af getraind worden in een leer van samenwerking, gehoorzaamheid, ondergeschiktheid aan een groter doel op bevel van hogerhand. Eigenschappen als onafhankelijkheid en besluitvaardigheid werden sterk afgezwakt. Ze hadden weinig aanleg voor woede. Ze vormden een geheel, ik met hen. Ieder voelde dat en het was een toevlucht en een ware troost in de nacht, die eenheid van de opeengepakte groep waarin ieder dankzij de anderen het leven behield. Maar het geheel had geen mond, het had geen kop, het was passief.

Mensen met een sterkere eigen wil hadden het misschien veel beter gedaan: zouden meer hebben gepraat, het water eerlijker verdeeld, de zieken verzorgd en de moed erin gehouden hebben. Ik weet het niet. Ik weet alleen hoe het in die laadbak was. Als ik goed heb geteld stopte de wagen op de vijfde ochtend na de dag dat ik bij bewustzijn was gekomen. We hoorden stemmen buiten en over en weer geroep. De stalen deuren werden aan de buitenkant losgemaakt en wijdopen gegooid.

Een voor een kropen we naar dat open eind van de stalen doos; sommigen op handen en knieën, en we sprongen of kropen naar de grond. Vierentwintig mensen deden dat. Twee doden, het oude lijk en een nieuw exemplaar, degene die al twee dagen geen water had gehad, werden naar buiten gesleept.

Het was koud buiten, zo koud en zo helder door het witte zonlicht op de witte sneeuw dat het erg zwaar viel de stinkende beschutting van de vrachtwagen te verlaten, en sommigen van ons huilden. We stonden op een kluitje naast de grote wagen, allemaal naakt en stinkend, ons kleine geheel, onze nachtelijke eenheid, blootgesteld aan het schelle, wrede daglicht. Ze haalden ons uit elkaar, lieten ons een rij vormen en voerden ons naar een gebouw een paar honderd meter verderop. De metalen wanden en het besneeuwde dak van het gebouw, de sneeuwvlakte om ons heen, de hoge bergketen die onder de opkomende zon lag, de eindeloze hemel, alles scheen te trillen en te schitteren in een overvloed aan licht.

We moesten ons in een rij wassen aan een grote trog in een spantenschuur; iedereen begon het waswater te drinken. Daarna werden we het hoofdgebouw binnengevoerd en kregen we onderhemden, grijze vilten hemden, een broek, beenkappen en vilten laarzen. Een wachter streepte onze naam aan op een lijst terwijl we een voor een de zaal binnengingen, waar we met honderd of meer andere mensen in het grijs aan vastgeschroefde tafels gingen zitten en wat te eten kregen: graanpap en bier.

Daarna werd de hele ploeg, nieuwe en oude gevangenen, verdeeld in groepen van twaalf. Mijn ploeg moest naar een zagerij een paar honderd meter achter het hoofdgebouw, binnen het hek. Niet ver buiten het hek begon een woud dat de golvende heuvels bedekte voor zover je naar het noorden kon zien. Onder aanwijzingen van een wachter droegen we gezaagde planken uit de fabriek naar een enorme schuur waar het hout ‘s winters werd bewaard.

Het was niet makkelijk om te lopen, te bukken en een last te tillen na de dagen in de vrachtwagen. Ze lieten ons niet werkeloos staan, maar ze joegen ons ook niet op. Midden op de dag kregen we een kom ongegiste graandrank, orsh, en voor zonsondergang werden we naar de barakken teruggevoerd en kregen we avondeten, een brij met wat groenten en bier. Toen het donker werd werden we opgesloten in de slaapzaal die de hele nacht helder verlicht bleef. We sliepen op anderhalve meter brede planken die in twee lagen tegen de muur van de zaal waren aangebracht. Oude gevangenen snelden op de bovenste laag af, die begeerlijk was aangezien warmte omhoog stijgt. Bij de deur kreeg iedereen als beddengoed een slaapzak uitgereikt. Het waren ruwe, zware zakken, vies van andermans zweet, maar goed geïsoleerd en warm. Hun enige nadeel was voor mij dat ze zo kort waren. Een Getheen van gemiddelde lengte kon er met hoofd en al in, maar ik niet, ik kon niet eens languit liggen op de slaapbank.

Het heette er Derde Vrijwillige Kommensaliteits Boerderij en Omscholings Station van Pulefen, Pulefen, District Dertig, ligt in de uiterste noordwesthoek van het bewoonbare gedeelte van Orgoreyn dat wordt ingesloten door het Sembensyengebergte, de Esagelrivier en de kust. Het gebied is dun bevolkt, zonder grote steden. De dichtstbijzijnde redelijk grote plaats was Turuf, een aantal kilometers naar het zuidwesten; ik heb het nooit gezien. De Boerderij lag aan de rand van een groot, onbewoond woud, Tarrenpeth. Het was te noordelijk voor de grotere bomen, hemmen of serem of de zwarte vate, en het bos bestond uit één soort bomen, een knoestige, borstelige conifeer van drie à vier meter hoog, met grijze naalden, die thore heet. Hoewel het aantal planten- en dierensoorten op Winter ongewoon klein is, is het aantal exemplaren van iedere soort buitengewoon groot: er waren duizenden vierkante kilometers thorebomen en weinig anders in dat ene bos. Zelfs wild gebied wordt hier zorgvuldig onderhouden en hoewel er in dat woud al eeuwenlang werd gekapt waren er geen open plekken, geen stronkwoestijnen en geen afgekalfde hellingen. Het scheen dat elke boom was geteld en dat zelfs geen korreltje zaagsel uit onze zagerij ongebruikt werd gelaten.

Op de Boerderij was een kleine fabriek en als het weer niet geschikt was om het bos in te gaan, werkten we in de zagerij of in de fabriek, waar spaanders, bast en zaagsel een speciale behandeling ondergingen en in verschillende vormen werden geperst en waar uit de gedroogde thorenaalden een hars werd geperst dat werd gebruikt in de plasticfabricage.

Het werk was echt werk en we werden niet afgejakkerd. Als ze een beetje meer voedsel en wat betere kleding zouden geven, zou een groot deel van het werk wel aangenaam zijn, maar meestentijds waren we te koud en te hongerig om ergens plezier in te hebben. De bewakers waren zelden ruw en nooit wreed. Ze waren allemaal een beetje onaandoenlijk, slordig, zwaar en in mijn ogen verwijfd — niet verfijnd enzo, maar precies het tegenovergestelde: een grove, vriendelijke vlezigheid, een sloomheid zonder pit of doel. Ook had ik voor het eerst op Winter het gevoel dat ik een man onder vrouwen was, of onder eunuchs. De gevangenen hadden diezelfde sloomheid en grofheid. Je kon ze moeilijk uit elkaar houden; hun stemming was altijd beneden peil, hun gesprekken zonder enige betekenis. Eerst nam ik aan dat deze lusteloosheid en eenvormigheid het gevolg waren van gebrek aan voedsel, warmte en vrijheid, maar al gauw ontdekte ik dat het het gevolg was van iets heel bepaalds: het was het gevolg van chemicaliën die alle gevangenen kregen om ze uit kemmer te houden.

Ik wist dat er chemicaliën bestonden die de geslachtelijke fase van de Getheense seksuele cyclus konden verminderen of bijna uitschakelen; ze werden gebruikt als onthouding nodig was om redenen van gezondheid, gemak of moraal. Men kon zo een of meer kemmerperioden overslaan zonder kwalijke gevolgen. Vrijwillig gebruik van dergelijke middelen werd algemeen aanvaard. Het was nooit bij me opgekomen dat ze ook toegediend konden worden aan personen die dat niet wilden.

Er waren goede redenen. Een gevangene in kemmer zou een onrustig element vormen in zijn werkploeg. Als hij van zijn werk werd vrijgesteld, wat moest er dan met hem gebeuren? — vooral als er in die tijd geen enkele andere gevangene in kemmer was, wat heel goed mogelijk was aangezien we slechts met ongeveer 150 man waren. Een kemmerperiode doormaken zonder partner is vreselijk voor een Getheen; dan was het maar beter om die ellende en het verlies aan werktijd te voorkomen en helemaal geen kemmer door te maken. Dus voorkwamen ze het.

Gevangenen die hier al een paar jaar waren, waren psychologisch en volgens mij in zekere zin ook lichamelijk, aangepast aan deze chemische castratie. Ze waren even geslachtloos als ossen. Ze kenden geen schaamte en geen begeerte, net als engelen. Maar het is niet menselijk geen schaamte en geen begeerte te kennen.

De seksuele drift van de Gethenen die zo streng is bepaald en afgeperkt door de natuur wordt door de maatschappij eigenlijk weinig dwars gezeten: er is hier minder geregeld, minder vastgelegd, en seks wordt hier minder onderdrukt dan in elke biseksuele maatschappij die ik ken. Onthouding geschiedt volkomen vrijwillig; bevrediging is volkomen aanvaardbaar. Seksuele angst en seksuele frustratie zijn beide uiterst zeldzaam. Dit was de eerste keer dat ik een maatschappelijk doel in botsing zag met de seksuele drift. Aangezien het een onderdrukking was en niet zomaar een verbod, veroorzaakte het geen frustratie, maar iets dat op de lange duur waarschijnlijk veel onheilspellender was: passiviteit.

Er zijn geen sociale insecten op Winter. Gethenen delen hun aardbol niet zoals de Terranen met die oudere gemeenschappen, die ontelbare steden van kleine, geslachtloze werkers die geen ander instinkt hebben dan de groep, het geheel te dienen. Als er mieren op Winter waren geweest, zouden de Gethenen ze misschien allang geleden hebben nagevolgd. Het regime van de Vrijwillige Boerderijen is betrekkelijk jong, beperkt tot één land van de planeet en letterlijk elders onbekend. Maar het is een onheilspellend beeld van de richting die een gemeenschap van mensen die zo vatbaar zijn voor seksuele controle zou kunnen inslaan.

Zoals ik al zei kregen we op de Pulefen Boerderij te weinig eten voor het werk dat we deden, en onze kleding en vooral ons schoeisel was volkomen ontoereikend voor dat winterse klimaat. De bewakers, meestal voorwaardelijk gestraften, waren niet veel beter af. Het doel van de instelling was te straffen, niet te vernietigen en ik vermoed dat het wel dragelijk zou kunnen zijn, zonder de chemische middelen en de verhoren.

Sommige gevangenen werden in groepen verhoord, zij dreunden alleen een soort biecht en catechismus op, kregen hun antikemmerprik, en mochten weer aan het werk. Anderen, de politieke gevangenen, werden iedere vijf dagen onder verdoving verhoord.

Ik weet niet wat voor middelen ze gebruikten. Ik weet niet wat de bedoeling was van de verhoren. Ik heb er geen idee van wat voor vragen ze me stelden. Na enige uren kwam ik weer tot bewustzijn in de slaapzaal waar ik met zes à zeven anderen op de slaapplank lag. Sommigen, pas ontwaakt, net als ik, anderen nog slap en bewusteloos in de greep van het gif. Als we allemaal op waren brachten de bewakers ons naar de fabriek om te werken; maar na het derde of vierde verhoor kon ik niet opstaan. Ze lieten me liggen en de volgende dag kon ik weer met mijn ploeg aan het werk, hoewel ik me nog wel bibberig voelde. Na het volgende verhoor was ik twee dagen hulpeloos. De antikemmerhormonen of de waarheidsmiddelen hadden kennelijk een giftige uitwerking op mijn niet-Getheense zenuwstelsel en die uitwerking nam steeds toe.

Ik herinner me hoe ik plannen maakte om bij het volgende verhoor de Inspecteur om genade te smeken. Ik begon met te beloven dat ik alles wat hij vroeg naar waarheid zou beantwoorden, zonder injectie; en later zou ik tegen hem zeggen: ‘Meneer, ziet u niet hoe nutteloos het is, het antwoord te kennen op de verkeerde vraag?’

Dan veranderde de Inspecteur in Faxe met de gouden Voorspellersketen om zijn hals, en had ik lange, aangename gesprekken met Faxe, terwijl ik de zuurstroom controleerde die uit mijn buis in een bak met verpulverde houtspaanders liep. Maar als ik in de kleine kamer kwam waar ze ons verhoorden, had de helper van de Inspecteur natuurlijk allang mijn kraag omlaaggetrokken en me een injektie gegeven, voor ik iets kon zeggen, en het enige dat ik me van die keer herinner, of misschien is het wel een herinnering aan een eerder verhoor, is de Inspecteur, een vermoeid uitziende jonge Orgota met smerige nagels, die somber zei: ‘U moet mijn vragen in het Orgota beantwoorden, U mag geen andere taal spreken. U moet Orgota spreken.’

Er was geen ziekenzaal. Het beginsel van de Boerderij was werken of sterven, maar de praktijk was wat zachtmoediger — ruimte tussen werken en dood, verschaft door de bewakers. Zoals ik al zei, wreed waren ze niet; maar ook niet vriendelijk. Ze waren slordig en het kon ze niet veel schelen zolang ze zelf geen moeilijkheden kregen. Ze lieten mij en een andere gevangene in de slaapzaal blijven, lieten ons daar gewoon in onze slaapzakken liggen alsof ze ons niet zagen, toen het duidelijk was dat we niet op onze benen konden staan. Na het laatste verhoor was ik vreselijk ziek; de andere, een man van middelbare leeftijd, had een ziekte of een afwijking aan zijn nieren en hij was stervende. Aangezien hij niet in een tel kon sterven, mocht hij er enige tijd over doen, op de slaapplank.

Ik herinner me hem beter dan al het andere op de Pulefen Boerderij. Lichamelijk was hij een typische Getheen van het Grote Continent, compact gebouwd, met korte armen en benen, met een stevige laag onderhuids vet die hem zelfs op zijn sterfbed een dikke aanblik gaf. Hij had kleine handen en voeten, tamelijk brede heupen en een brede borstkas met borsten die nauwelijks meer waren ontwikkeld dan bij een man van mijn ras. Zijn huid was donker roodbruin, zijn zwarte haar was fijn en leek wel een vacht. Zijn gezicht was breed, met kleine, sterke gelaatstrekken en vooruitstekende jukbeenderen. Hij leek wel wat op verscheidene geïsoleerde Terraanse groepen die op zeer grote hoogten of binnen de Poolcirkel leven. Hij heette Asra; hij was timmerman.

Ik geloof dat Asra wel graag wilde sterven, maar hij was bang voor de dood; hij zocht afleiding van die angst. We hadden weinig anders gemeen dan het feit dat we beiden de dood nabij waren, en daarover wilden we niet praten; dus begrepen we elkaar meestentijds niet erg goed. Hem kon het niet schelen. Ik, jonger en ongelovig, zou graag wat begrip hebben gehad, meegevoel en verduidelijking. Maar er werd niets verduidelijkt. We praatten.

‘s Nachts was de slaapzaal van de barakken fel verlicht, druk en lawaaiig. Overdag was het licht uit en de grote kamer schemerig, leeg en stil. We lagen dicht bijeen op de slaapplank en praatten zachtjes. Asra vond het heerlijk lange, zwevende verhalen te vertellen over zijn jeugd op een Kommensale Boerderij in de Kunderer vallei, die brede, schitterende vlakte waar ik doorheen was gereden toen ik van de grens naar Mishnory reisde. Hij sprak een sterk dialect en hij gebruikte een heleboel namen voor mensen, plaatsen, gewoonten en gereedschappen die ik niet kende, zodat ik zelden meer opving dan de algemene strekking van zijn herinneringen. Als hij zich redelijk voelde, gewoonlijk rond het middaguur, vroeg ik hem om een verhaal of een legende. De meeste Gethenen kennen er een heleboel. Ze hebben een levendige mondelinge literatuur, hoewel er ook geschreven literatuur bestaat; en in die zin zijn ze allemaal geletterd. Asra kende de belangrijkste verhalen van Orgoreyn; de Korte Verhalen over Meshe, de geschiedenis van Parsid, delen van de grote epische vertellingen en de op een roman lijkende Zeevaarderssage. Dat, en stukjes van sprookjes die hij zich uit zijn jeugd herinnerde, vertelde hij me in zijn zachte, slepende dialect, en als hij moe werd vroeg hij mij om een verhaal. ‘Wat vertellen ze in Karhide?’ vroeg hij terwijl hij over zijn benen wreef die hem kwelden met pijnen en stekende scheuten en hij keek me aan met zijn verlegen, slimme, geduldige glimlach.

Een keer zei ik: ‘Ik weet een verhaal over mensen die op een andere wereld wonen.’

‘Wat is dat voor een soort wereld?’

‘Ongeveer net als deze, maar hij wentelt niet om de zon. Hij draait om een ster die jullie Selemy noemen. Dat is een gele ster net als de zon, en op die wereld, onder die zon, wonen andere mensen.’

‘Dat staat ook in de Sanovy leer, dat van die andere werelden. Vroeger was er een oude, gekke Sanovy priester die toen ik nog klein was langs onze Haard kwam en ons kinderen daar alles over vertelde, waar de leugenaars heengaan als ze sterven, waar de zelfmoordenaars heengaan, en waar de dieven heengaan — daar gaan wij ook heen, hé, jij en ik, naar een van die plaatsen.’

‘Nee wat ik nou vertel gaat niet over een geestenwereld. Een echte wereld. De mensen die er leven zijn echte mensen, levend, net als hier. Maar heel-lang-geleden leerden ze hoe ze moesten vliegen.’

Asra grinnikte.

‘Niet door met hun armen te fladderen, weet je. Ze vlogen in machines, net als auto’s.’ Maar het was moeilijk uit te leggen in Orgota, dat geen woord heeft dat precies ‘vliegen’ betekent; het woord dat er het dichtst bijkomt betekent meer ‘zweven’. ‘Nou ze leerden hoe ze machines konden maken die over de lucht gleden zoals een slee over de sneeuw glijdt. En na een tijdje leerden ze hoe je ze verder en harder kon laten vliegen, tot ze als een steen uit een slinger van de aardbol wegschoten, over de wolken, uit de lucht, helemaal naar een andere wereld die om een andere zon draait. En toen ze op die wereld kwamen, wat vonden ze daar anders dan mensen…’

‘Die in de lucht zweefden?’

‘Misschien, misschien ook niet… Toen ze bij mijn wereld kwamen, wisten wij al hoe je in de lucht kon vliegen. Maar zij leerden ons hoe je van wereld tot wereld kan vliegen, daar hadden we nog geen machines voor.’

Asra was verbaasd over het feit dat de verteller bij het verhaal betrokken werd. Ik was koortsig, had last van de zweren die het gif op mijn armen en mijn borst had veroorzaakt en ik wist niet meer hoe ik het verhaal had willen vertellen.

‘Ga verder,’ zei hij terwijl hij het probeerde te begrijpen. ‘Wat deden ze nog meer behalve in de lucht rondhangen?’

‘O, ze deden ongeveer hetzelfde als de mensen hier. Maar ze zijn altijd in kemmer.’

Hij grinnikte. In dit leven was er natuurlijk geen kans op om iets geheim te houden en mijn bijnaam bij de gevangenen en de bewakers was natuurlijk ‘de Verdorvene’. Maar waar geen begeerte en geen schaamte is, wordt niemand uitgestoten hoe abnormaal ook; en ik geloof dat Asra deze opmerking niet op mijzelf en mijn eigen toestand betrok. Hij zag het slechts als een variatie op een oud thema en daarom grinnikte hij een beetje en hij zei: ‘Voortdurend in kemmer… Is het dan een hemel? Of een hel?’

‘Ik weet het niet, Asra. Wat is deze wereld?’

‘Geen van beide, kind. Dit is gewoon een wereld, zo is het nou eenmaal. Je wordt erin geboren en… de dingen zijn zoals ze zijn…’

‘Ik ben hier niet geboren. Ik ben hier heengegaan. Ik heb deze wereld gekozen.’

De stilte en de schaduw hingen om ons heen. Ver weg, in de landelijke stilte achter de muren van de barak hoorden we een vaag geluid, een piepende handzaag: anders niet.

‘Ach ja… ach ja,’ mompelde Asra. Hij zuchtte, wreef over zijn benen en kreunde een beetje zonder dat hij het zelf merkte. ‘We hebben geen van allen gekozen,’ zei hij.

Een nacht of twee daarna raakte hij bewusteloos en kort daarop stierf hij. Ik wist niet waarvoor hij naar de Vrijwillige Boerderij was gestuurd, voor welke misdaad of fout of onregelmatigheid in zijn papieren, en ik wist alleen maar dat hij nog geen jaar op de Pulefen Boerderij was. De dag na Asra’s dood kwamen ze me halen voor een verhoor: dit keer moesten ze me binnendragen en van daaraf kan ik me niets meer herinneren.

Загрузка...