12. OVER TIJD EN DUISTERNIS

Uit Uitspraken van Tuhulme de Hogepriester, een boek uit de Yomesh Bijbel, ongeveer 900 jaar geleden opgetekend in Noordelijk Orgoreyn.


Meshe is het Middelpunt van de Tijd. Dat ogenblik van zijn leven waarin hij alle dingen helder zag, kwam toen hij dertig jaar op aarde had geleefd, en daarna leefde hij nog dertig jaar op aarde, zodat het Zien in het midden van zijn leven viel. En alle eeuwen tot aan het Zien waren even lang als alle eeuwen die na het Zien zullen komen. Want het Zien geschiedde in het Midden van de Tijd. En in het Midden is er geen verleden en geen toekomst. Het is in het hele verleden. Het is in de hele toekomst. Het is niet geweest en zal ook niet komen. Het is. Het is alles.

Niets blijft ongezien.

De arme man uit Sheney kwam bij Meshe klagen dat hij geen eten had voor het kind van zijn vlees en geen graan om te zaaien, want de regen had het zaad doen verrotten in de grond en al het volk van zijn haard leed honger.

Meshe zei: ‘Graaf in de steenvelden van Tuerresh, waar je een schat zult vinden van zilver en edelstenen; want ik zie een koning die daar werd begraven, tienduizend jaar geleden toen een naburig koning met hem de strijd aanbond.’

De arme man uit Sheney groef in de morenen van Tuerresh en hij groef waar Meshe wees een grote hoeveelheid oude kostbaarheden op en toen hij ze zag schreeuwde hij van vreugde. Maar Meshe die naast hem stond weende bij de aanblik ervan en zei: ‘Ik zie een man die zijn haardbroeder doodt voor één van die gepolijste stenen. Dat is over tienduizend jaar, en de botten van de vermoorde man zullen in dit gat liggen waar nu de schat ligt. O, man uit Seney, ik weet ook waar jouw graf is: ik zie je er al in liggen.’

Het leven van elk mens is in het Midden van de Tijd, want dat werd allemaal gezien in het Zien van Meshe, en hij heeft alles in het Oog. Wij zijn de pupillen van zijn Oog. Ons doen is zijn Zien; ons zijn is zijn Weten.

Er was een hemmenboom in het hart van het Ornenwoud dat honderdvijftig kilometer lang is en honderdvijftig kilometer breed, die oud was en geweldig groot, met honderd takken en aan iedere tak duizend twijgen en aan elke twijg honderd naalden. De boom zei in zijn vastgewortelde wezen: ‘Al mijn naalden zijn zichtbaar, op één na, deze ene die zich in de schaduw van alle anderen bevindt. Deze ene naald houd ik voor mezelf. Wie zal hem zien in de schaduw van mijn naalden? en wie zal ze tellen?’

Op zijn dwalingen kwam Meshe door het Ornenwoud en hij plukte die ene naald van die ene boom.

In de herfststormen valt er geen enkele regendroppel die al eerder is gevallen en de regen viel, en valt en zal vallen in alle herfsten van alle jaren. Meshe zag elke druppel, waar bij viel, en valt, en zal vallen.

Meshe heeft alle sterren in het Oog, en de duisternis tussen de sterren: en alles is licht.

Bij het beantwoorden van de Vraag van de Heer van Shorth, op het ogenblik van het Zien, zag Meshe de hele hemel alsof het één zon was. Boven de aarde en eronder was de hele hemelkoepel als het oppervlak van de zon, en er was geen duisternis. Want hij zag niet wat er is geweest, noch wat er zal komen, maar wat er is. De sterren die wegvliegen en hun licht wegnemen had hij allemaal in het Oog en al hun licht scheen op dat ogenblik. (Dit is een mystieke formulering van een van de theorieën die worden gebruikt om de veronderstelling van het uitdijend heelal te staven, zoals meer dan vierduizend jaar geleden voor het eerst geformuleerd door de Mathematische School van Sith en door latere kosmologen algemeen aanvaard, hoewel de weersgesteldheid van Gethen hen verhindert veel sterrenkundige waarnemingen te doen. De snelheid van uitdijen (de constante van Hubble; de constante van Rerherek) kan in feite worden geschat aan de hand van de waargenomen hoeveelheid licht in de nachtelijke hemel; de stelling hier bedoeld is dat de nachthemel, als het heelal niet zou uitdijen, niet duister zou lijken.)

Alleen het stervelingenoog, dat denkt te zien, maar niet ziet, kent duisternis. In de Blik van Meshe is geen duisternis.

Daarom worden diegenen die zich op de duisternis beroepen (de Handdarata) voor dwazen gehouden en uit Meshes Mond gespuwd, want zij geven iets dat niet bestaat een naam en noemen het Oorsprong en Eind.

Er is geen Oorsprong en ook geen Eind, want alle dingen zijn in het Midden van de Tijd. Zoals de sterren kunnen worden weerkaatst in een ronde regendruppel die ‘s nachts valt: zo weerkaatsen ook alle sterren de regendroppel. Er is geen duisternis en geen dood, want alle dingen zijn in het licht van het Ogenblik, en hun eind en hun begin is één ding.

Eén middelpunt, één zien, één wet, één licht. Kijk nu in het Oog van Meshe.

Загрузка...