Ergens in de aantekeningen die Estraven op onze tocht over het Gobrin IJs maakte, vraagt hij zich af waarom zijn metgezel zich schaamt om te huilen. Ik zou hem zelfs toen hebben kunnen vertellen dat het niet zozeer schaamte was als angst. Nu trok ik verder door de Sinothvallei, door de avond van zijn dood, naar het koude land dat achter de angst ligt. Daar merkte ik dat je kunt huilen zoveel je wilt, maar dat het niet helpt.
Ze namen me mee terug naar Sassinoth en sloten me op, omdat ik in gezelschap was geweest van een vogelvrije en misschien ook omdat ze niet wisten wat ze anders met me aanmoesten. Van het begin af aan, zelfs voor er officiële orders uit Karhide kwamen, werd ik goed behandeld. Mijn Karhidische gevangenis was een gemeubileerde kamer in de Toren van de Uitverkoren Heren van Sassinoth; ik had een haardvuur, een radio en per dag vijf overvloedige maaltijden. Het was er niet comfortabel. Het bed was hard, de dekens dun, de vloer kaal en de lucht was koud — net als elke andere kamer in Karhide. Maar ze stuurden me een dokter, wiens handen en stem me een langduriger, bruikbaarder troost verschaften dan ik ooit in Orgoreyn vond. Na zijn eerste bezoek lieten ze geloof ik de deur open. Ik herinner me dat hij openstond en dat ik wilde dat hij dicht was vanwege de kille luchtstroom uit de hal. Maar ik miste de kracht en de moed om op te staan en de deur van mijn gevangenis te sluiten.
De dokter, een ernstige, moederlijke jongeman, vertelde me vreedzaam, maar beslist: ‘U bent vijf à zes maanden lang ondervoed en overwerkt geweest. U hebt uzelf opgebruikt. Er is niets meer over. U moet liggen en rusten. Liggen als de rivieren die ‘s winters dichtvriezen in de dalen. Lig stil. Wacht.’
Maar als ik sliep was ik altijd in de vrachtwagen, bijeengekropen met de anderen, allemaal op één na. Eén lag er helemaal alleen tegen de dichte deur; de koude, met een mond vol geronnen bloed. Hij was de verrader. Hij was alleen weggegaan, had ons verlaten, had mij verlaten. Ik werd dan woedend wakker, een machteloze, bibberige woede die overging in machteloze tranen.
Ik moet tamelijk ziek zijn geweest, want ik herinner me dat ik hoge koortsen had en de dokter is een nacht bij me gebleven, of misschien wel meer. Ik herinner me die nachten niet meer, maar ik herinner me wel dat ik de klagende, jankerige toon van mijn eigen stem hoorde toen ik tegen hem zei: ‘Hij kon nog stoppen. Hij zag de wachters. Hij holde zo de geweren tegemoet.’
De jonge arts zei een tijdje niets. ‘Je bedoelt toch niet dat hij zelfmoord pleegde?’
‘Misschien —’
‘Dat is een bitter ding om van een vriend te zeggen. En ik wil het niet geloven van Harth rem ir Estraven.’
Toen ik die woorden uitsprak dacht ik niet aan de verachtelijkheid van zelfmoord voor deze mensen. Voor hen is het niet, zoals voor ons, een kwestie van kiezen. Het is het afstand doen van alle keuze, het is verraad. Voor een Karhider die onze schrift leest, ligt de misdaad van Judas niet in het feit dat hij Christus verraadde, maar in de handeling die de wanhoop bezegelt, die de kans op vergeving, waardering, op leven ontkent: zijn zelfmoord.
‘Dan noemt u hem dus niet Estraven de Verrader?’
‘En dat heb ik ook nooit gedaan. Er zijn vele mensen die die beschuldiging tegen hem nooit hebben geloofd, meneer Ai.’
Maar ik kon daar geen troost uit putten en riep in dezelfde verwarring uit: ‘Waarom schoten ze hem dan neer? Waarom is hij dan dood?’
Daar gaf hij geen antwoord op, omdat het er niet was.
Ik ben nooit officieel ondervraagd. Ze vroegen hoe ik uit de Pulefen Boerderij was ontsnapt en in Karhide was gekomen, en ze vroegen de bestemming en de strekking van het codebericht dat ik op hun radio had verzonden. Ik vertelde het hun.
Die informatie ging regelrecht naar Erhenrang, naar de koning. De kwestie van het schip werd kennelijk geheim gehouden, maar het nieuws van mijn ontsnapping uit een Orgota gevangenis, mijn tocht in de winter over het IJs, en mijn aanwezigheid in Sassinoth werd vrijuit bekend gemaakt en besproken, Estravens aandeel daarin werd door de radio niet genoemd, noch zijn dood. Toch was het bekend, Geheimhouding is in Karhide in buitengewone mate een zaak van discretie, van een overeengekomen, begrepen zwijgen — het achterwege blijven van vragen, maar geen achterwege blijven van antwoorden. De nieuwsberichten spraken alleen over de Gezant, meneer Ai, maar iedereen wist dat het Harth rem ir Estraven was die me uit de klauwen van de Orgota had gerukt en met mij over het IJs naar Karhide was getrokken om zo het verhaal van de Kommensaals dat ik afgelopen herfst in Mishnory plotseling aan hormkoorts was gestorven, te schande te maken… Estraven had de gevolgen van mijn terugkomst nauwkeurig geschat; hij had zich alleen vergist in de omvang ervan. Vanwege de vreemdeling, die in een kamer in Sassinoth ziek lag, niets deed en nergens om gaf, vielen binnen twee dagen twee regeringen. Als je zegt dat een Orgota regering valt, betekent dat natuurlijk dat de ene groep Kommensaals de andere groep Kommensaals opvolgt op de belangrijke posten van de Drieëndertig. Sommige schaduwen worden korter, andere langer, zoals ze in Karhide zeggen. De Sarfpartij die mij naar Pulefen had gestuurd, bleef zitten, ondanks het nooit eerder vertoonde, pijnlijke feit dat ze op een leugen waren betrapt, tot Argaven openbaar bekend maakte dat het Sterrenschip in Karhide werd verwacht. Die dag nam Obsles groep, de Vrijhandelspartij, de belangrijkste posities van de Drieëndertig over. Ik was ze uiteindelijk toch nog van dienst geweest, In Karhide betekent de val van een regering meestal de ongenade en de vervanging van de Eerste Minister, wat gepaard gaat met een Hergroepering van de kyorremy; hoewel moord, aftreden en oproer vaak voorkomende alternatieven zijn. Tibe deed geen poging zich te handhaven. Mijn huidige waarde in het spel van internationale shifgrethor, plus mijn daaruit voortvloeiende verdediging van Estraven, gaven mij als het ware een prestige die het zijne zo duidelijk te boven ging dat hij, zoals ik later vernam, zelfs al aftrad voor de Regering in Erhenrang wist dat ik mijn schip had gewaarschuwd. Hij had op de tip van Thessicher gehandeld, wachtte slechts tot hij bericht kreeg van Estravens dood en trad toen af. Hij nam zijn nederlaag en zijn wraak daarvoor allemaal in een klap.
Toen Argaven eenmaal volledig was ingelicht, stuurde hij me een uitnodiging, een verzoek om onmiddellijk naar Erhenrang te komen en daarbij een royale kostentoelage. De Stad Sassinoth zond, met dezelfde gulheid, haar jonge dokter met me mee, want ik was nog niet erg goed in vorm. We maakten de tocht in motorsleden. Ik herinner me slechts gedeelten van de reis; het ging vlot en zonder haast, met lange periodes van wachten tot de stampers de wegen vrij hadden, en lange nachten in herbergen. Het kan maar twee of drie dagen hebben geduurd, maar het leek een lange tocht en ik herinner me er niet veel van tot aan het ogenblik dat we door de Noorderpoort van Erhenrang de diepe straten vol sneeuw en schaduw binnengleden.
Toen voelde ik dat mijn hart zich verhardde en mijn hoofd helder werd. Ik was nergens meer, helemaal kapot. Maar nu merkte ik dat ik nog wat ongebroken kracht overhad, ondanks de vermoeidheid van de reis. Waarschijnlijk de macht der gewoonte, want hier was eindelijk een plaats die ik kende, een stad waar ik meer dan een jaar had gewoond en gewerkt. Ik kende de straten, de torens, de sombere hoven en gangen en gevels van het Paleis. Ik kende mijn taak hier. Daarom werd het me daar voor het eerst duidelijk dat ik, nu mijn vriend dood was, datgene moest klaarspelen waarvoor hij was gestorven. Ik moest de sluitsteen in de boog metselen.
Bij de Paleispoort lag er een bevel voor me, me naar een van de gasthuizen binnen de Paleismuren te begeven. Het was het Ronde Torenhuis, wat een hoge graad van shifgrethor aan het hof betekende; niet zozeer de gunst van de koning als wel zijn erkenning van een altijd al hoge rang. Daar logeerden gewoonlijk ambassadeurs van bevriende mogendheden. Het was een goed teken. Maar om er te komen moesten we langs het Rode Hoekhuis en ik keek door de smalle poort naar de kale bomen boven de vijver, grijs van het ijs, en naar het huis dat nog steeds leeg stond.
Bij de deur van de Ronde Toren werd ik opgewacht door een gestalte in een witte hieb en een rood hemd, met een zilveren keten om zijn hals: Faxe, de Voorspeller van de Sterkte Otherhord. Bij het zien van zijn vriendelijke, knappe gezicht, het eerste bekende gezicht dat ik in dagen had gezien, verzachtte een vloed van opluchting mijn vastberaden stemming. Toen Faxe mijn handen greep in de zeldzame Karhidische groet en me als vriend verwelkomde, kon ik zijn warmte enigszins beantwoorden.
Hij was voorin de herfst door zijn district, Zuidelijk Rer, afgevaardigd naar de kyorremy. De verkiezing van raadsleden uit de Inwoners van Handdara Sterkten is niet ongebruikelijk; het is echter voor een Wever niet gebruikelijk de post te aanvaarden, en ik geloof ook dat Faxe zou hebben geweigerd als hij niet zo bezorgd was geweest over Tibes regering en de richting waarin die het land dreef. Dus had hij de gouden keten van de Wever afgelegd en de zilveren van de raadsheer omgehangen; en hij had er niet lang over gedaan om van zich te laten horen, want sinds Thern was hij lid van de Hes-kyorremy of Inter-Overlegorgaan dat dienst doet als tegenwicht tegen de Eerste Minister, en het was de koning die hem op die post had benoemd. Misschien was hij wel op weg naar die hoogte waarvan Estraven, nog geen jaar geleden, was omlaaggestort. Politieke loopbanen in Karhide zijn abrupt en zonder enige zekerheid.
In de Ronde Toren, een koude, pompeuze, kleine woning, praatten Faxe en ik nog lange tijd met elkaar voor ik iemand anders moest ontvangen of voor ik een officiële verklaring moest afleggen of een officieel bezoek moest brengen. Hij keek me aan met zijn heldere ogen en vroeg: ‘Er komt dus een schip omlaag, naar de aarde; een groter schip dan waarmee jij drie jaar geleden op het eiland Horden landde. Is dat juist?’
‘Ja. Dat wil zeggen, ik heb een bericht gestuurd dat ze zich moesten klaarmaken voor de landing.’
‘Wanneer komt het?’
Toen ik besefte dat ik niet eens wist welke dag van de maand het was, begon ik te beseffen hoe slecht ik er eigenlijk aan toe was geweest de laatste tijd. Ik moest terugtellen naar de dag van Estravens dood. Toen ik berekende dat het schip nu al in een baan om de planeet op mijn bericht zou wachten, als het zich toen op de minimumafstand had bevonden, kreeg ik opnieuw een schok.
‘Ik moet met het schip communiceren. Ze wachten op instructies. Waar wil de koning ze laten landen? Het moet een tamelijk groot, onbewoond gebied zijn. Ik moet een zender hebben —’
Alles werd vlot en makkelijk geregeld. De eindeloze kronkelwegen en frustraties van mijn vroegere ervaringen met de Regering van Karhide waren weggesmolten als pakijs in een overstroomde rivier. Het rad draaide… De volgende dag zou ik een audiëntie hebben met de koning. Het had Estraven zes maanden gekost mijn eerste audiëntie te regelen. Deze tweede had hem zijn hele verdere leven gekost.
Ik was dit keer te moe om bang te zijn en ik had dingen aan mijn hoofd die belangrijker waren dan zelfbewustzijn. Ik liep de lange, rode hal door onder de stoffige vaandels en ik stond stil voor het platform met de drie open haarden, waarin drie vrolijke vuren knapperden en kraakten. De koning zat bij de middelste haard ineengedoken op een gebeeldhouwde stoel aan de tafel.
‘Ga zitten, meneer Ai.’
Ik ging tegenover Argaven zitten aan de andere kant van het vuur, en ik zag zijn gezicht in het licht van de vlammen. Hij zag er slecht en oud uit. Hij zag eruit als een vrouw die haar baby heeft verloren, als een man die zijn zoon heeft verloren.
‘Nou meneer Ai, dus uw schip gaat landen.’
‘Het zal in Athten Fen landen, Heer, zoals u heeft verzocht. Vanavond tegen Drie Uur moet het omlaag komen.’
‘En als ze de plek mislopen? Vliegt dan alles in de brand?’
‘Ze vliegen op een radiosignaal; dat is allemaal geregeld. Ze zullen de plaats niet mislopen.’
‘En met zijn hoevelen zijn zij — elf? Is dat juist?’
‘Ja. Niet genoeg om bang voor te zijn, Heer.’
Argavens handen bewogen in een niet afgemaakt gebaar. ‘Ik ben niet langer bang van u, meneer Ai.’
‘Daar ben ik blij om.’
‘U heeft mij goed gediend.’
‘Maar ik ben uw dienaar niet.’
‘Dat weet ik,’ zei hij onverschillig. Hij staarde naar het vuur en kauwde op zijn onderlip.
‘Mijn weerwortzender is waarschijnlijk in handen van de Sarf in Mishnory. Maar als het schip landt, heeft het een weerwort aan boord. Vanaf dat ogenblik zal ik, met uw welnemen, Gevolmachtigd Gezant van de Oecumene zijn, en zal ik bevoegd zijn een vriendschapsverbond met Karhide te bespreken en te tekenen. Dit alles kan via de weerwort worden geverifieerd met Hain en de verschillende Stabiliteiten.’
‘Uitstekend.’
Ik zei niets meer, want hij was er niet helemaal met zijn gedachten bij. Hij verschoof een blok in het vuur met de punt van zijn laars zodat de vonken opspatten. ‘Waarom voor de duivel hield hij me voor de gek?’ vroeg hij met zijn hoge, schelle stem, en voor het eerst keek hij me recht aan.
‘Wie?’ zei ik, terugkijkend.
‘Estraven.’
‘Hij zag erop toe dat u uzelf niet voor de gek hield. Toen u een partij begon te begunstigen die mij niet goed gezind was, bracht hij mij uit het gezicht. Hij bracht me bij u terug toen mijn terugkeer op zichzelf al voldoende was u te overreden de Boodschap van de Oecumene te aanvaarden, en de eer die daaruit voortvloeide.’
‘Waarom heeft hij me nooit over het grote schip verteld?’
‘Omdat hij dat niet wist: ik heb het tegen niemand gezegd tot ik in Orgoreyn was.’
‘Een mooi stelletje hebben jullie uitgekozen om tegen te praten, jullie tweeën. Hij heeft geprobeerd de Orgota jouw Boodschap te laten aanvaarden. Hij werkte aldoor al met hun Vrijhandelaren samen. Wil je me soms vertellen dat dat geen verraad was?’
‘Dat was het niet. Hij wist dat welk land ook als eerste een verbond sloot met de Oecumene, het andere spoedig zou volgen: wat ook het geval is: zoals ook Sith en Perunter en het Eilandenrijk zullen volgen. Tot jullie uiteindelijk een eenheid vormen. Hij hield zeer veel van zijn land, Heer, maar hij diende het niet, netzomin als hij u diende. Hij diende de heer die ik dien.’
‘De Oecumene?’ zei Argaven, verbaasd.
‘Nee. De Mensheid.’
Ik wist niet of het waar was wat ik zei. Het was gedeeltelijk waar; een aspect van de waarheid. Het zou niet minder waar zijn als ik had gezegd dat Estraven louter uit persoonlijke loyaliteit had gehandeld, uit een gevoel van verantwoordelijkheid en vriendschap voor een enkel menselijk wezen; ikzelf. En dat zou ook niet de volledige waarheid zijn.
De koning antwoordde niet. Zijn sombere, gerimpelde, pokdalige gezicht was weer naar het vuur gekeerd.
‘Waarom heeft u dat schip van u al opgeroepen voor u mij bericht had gezonden van uw terugkeer naar Karhide?’
‘Om u tot handelen te dwingen, Heer. Een bericht aan u zou ook Heer Tibe ter ore zijn gekomen, en hij zou me misschien aan de Orgota hebben uitgeleverd. Of me laten neerschieten. Zoals hij mijn vriend heeft laten neerschieten.’
De koning zei niets.
‘Mijn eigen leven is niet zo belangrijk, maar ik heb en had toen een plicht tegenover Gethen en de Oecumene, ik had een taak te vervullen. Ik heb eerst het schip gewaarschuwd, om mezelf enige kans te geven die plicht te vervullen. Dat was op aanraden van Estraven, en hij had gelijk.’
‘Nou, het was niet verkeerd. In ieder geval zullen ze hier landen; wij zullen de eerste zijn… En ze zijn allemaal net als jij? Allemaal verdorvenen, altijd in kemmer? Een vreemd stel om de eer van een ontvangst te ondergaan… Vertel Heer Gorchern, de kamerheer, wat voor ontvangst ze verwachten. Let erop dat er niets verkeerd gaat en dat er niets wordt vergeten. Ze zullen in het Paleis logeren, waar u denkt dat passend is. Ik wil ze eerbied betonen. U hebt mij flink wat voordeel bezorgd, meneer Ai. Eerst de Kommensaals voor leugenaar gezet, en daarna voor gek.’
‘En binnenkort zijn ze bondgenoten, Heer.’
‘Dat weet ik!’ zei hij schel. ‘Maar Karhide eerst — Karhide eerst!’
Ik knikte.
Na enige tijd zei hij: ‘Hoe was het, die tocht over het IJs?’
‘Niet eenvoudig.’
‘Estraven zou een goeie zijn om mee te reizen, op zo’n krankzinnige tocht. Hij was zo sterk als een blok ijzer. En nooit verloor hij zijn geduld. Het spijt me dat hij dood is.’
Daar had ik geen antwoord op.
‘Ik zal uw… landgenoten morgenmiddag om Twee Uur ontvangen. Valt er anders nu nog iets te zeggen?’
‘Heer, wilt u het verbanningsbevel van Estraven herroepen, om zijn naam te zuiveren?’
‘Nog niet, meneer Ai. Ga niet te snel. Nog iets anders?’
‘Niets anders.’
‘Dan kunt u gaan.’
Zelfs ik verraadde hem. Ik had gezegd dat ik het schip niet zou laten landen voor zijn ballingschap ten einde was, voor zijn naam was gezuiverd. Maar ik kon datgene waarvoor hij was gestorven niet weggooien door aan die voorwaarde vast te houden. Dat zou hem niet terugbrengen uit deze ballingschap.
De rest van de dag werd in beslag genomen door besprekingen met Heer Gorchern en anderen over de ontvangst en het verblijf van het gezelschap uit het schip. Om Twee Uur vertrokken we per motorslee naar Athten Fen, ongeveer vijftig kilometer ten noordoosten van Erhenrang. Het landingsterrein lag aan de rand van het grote, verlaten gebied, een veenmoeras dat te drassig was om te bebouwen of te bewonen en dat nu midden in Irrem een vlakke, bevroren woestenij was die meters diep onder de sneeuw lag. Het radiobaken werkte de hele dag al en ze hadden bevestigende signalen ontvangen van het schip.
Tijdens de daling moet de bemanning op de schermen de nachtschaduwlijn hebben gezien, dwars door het Grote Continent langs de grens van de Guthenbaai tot aan de Golf van Charisune, met de toppen van het Kargavgebergte nog in het zonlicht, een keten van sterren; want de schemering was al gevallen toen wij die ene ster zagen afdalen. Ze kwam prachtig en bulderend omlaag, en een witte stoomwolk siste omhoog toen de stabilisatoren in het grote meer van water en modder verdwenen, dat was veroorzaakt door de remraket; diep onder het moeras was er permafrost, zo hard als graniet en ze kwam keurig in evenwicht tot stilstand en stond daar af te koelen boven het snel weer dichtvriezende water, een grote, slanke vis die op zijn staart balanceert, zilver in de schemering van Winter.
Naast me sprak Faxe van Otherhord, voor het eerst na het lawaai en de pracht van de landing van het schip. ‘Ik ben blij dat ik dit heb mogen meemaken,’ zei hij. Dat had Estraven ook gezegd toen hij naar het IJs keek, naar de dood; dat zou hij vanavond ook hebben gezegd. Om de bittere spijt kwijt te raken begon ik over de sneeuw naar het schip te lopen. Het was al berijpt door de koelvloeistoffen in de dubbele scheepswand en toen ik dichterbij kwam gleed de hoge luchtsluis open en werd de loopplank naar buiten geschoven, een sierlijke boog omlaag naar het ijs.
De eerste die uitstapte was Lang Heo Hew, onveranderd natuurlijk, precies zoals ik haar de laatste keer had gezien, drie jaar geleden in mijn leven en een paar weken in het hare. Ze keek naar mij en naar Faxe en naar de anderen van het escorte die mij waren gevolgd en ze stond stil aan de voet van de loopplank. Ze zei plechtig in het Karhidisch; ‘Ik kom in vriendschap.’ In haar ogen waren we allemaal even vreemd. Ik liet Faxe haar eerst begroeten.
Hij wees naar mij en ze kwam bij me en nam mijn rechterhand op de wijze van mijn volk, terwijl ze me recht aankeek. ‘O, Genly,’ zei ze, ‘ik herkende je niet!’
Het was vreemd na zolang weer een vrouwenstem te horen.
De anderen kwamen op mijn aanraden ook uit het schip: elk teken van wantrouwen op dit ogenblik zou het Karhidische escorte zwaar beledigen en zou hun shifgrethor ernstig verlagen. Ze kwamen naar buiten en traden de Karhiders met een prachtige beleefdheid tegemoet. Maar voor mij waren het allemaal vreemdelingen, de mannen en de vrouwen, hoe goed ik ze ook kende. Hun stemmen klonken vreemd: te laag of te hoog.
Ze waren net een troep grote, vreemde dieren van twee verschillende soorten: grote apen met verstandige ogen, allemaal bronstig, in kemmer… Ze grepen mijn hand, raakten me aan, omhelsden me.
Ik slaagde erin mezelf in bedwang te houden en vertelde Heo Hew en Tulier alles wat ze noodzakelijkerwijs onmiddellijk moesten weten over de toestand waarin ze nu verkeerden, tijdens de slederit terug naar Erhenrang. Maar toen we bij het Paleis kwamen, moest ik onmiddellijk naar mijn kamer.
De arts uit Sassinoth kwam binnen. Zijn rustige stem en zijn gezicht, een jong ernstig gezicht, geen mannengezicht en ook geen vrouwengezicht, maar een mensengezicht, waren een opluchting voor me, vertrouwd, goed… Maar nadat hij me naar bed had gestuurd met een licht kalmerend middel, zei hij: ‘Ik heb je medegezanten gezien. Dit is iets geweldigs, deze komst van mensen van de sterren. En dat tijdens mijn leven!’
Daar had je weer die verrukking, die moed die ik zo bewonder in de Karhidische geest — en in de menselijke geest — en hoewel ik het niet met hem kon delen, zou het ontkennen ervan een verachtelijke handeling zijn. Zonder ernst, maar volkomen eerlijk, zei ik: ‘Het is voor hen ook geweldig, een nieuwe wereld, een nieuwe mensheid.’
Aan het eind van dat voorjaar, achterin Tuwa toen de Dooivloeden wat afnamen en reizen weer mogelijk was, nam ik vakantie van mijn kleine Ambassade in Erhenrang en trok ik naar het oosten. Mijn mensen waren nu over de hele planeet verspreid.
Toen we eenmaal toestemming hadden de luchtwagens te gebruiken, was Heo Hew met drie anderen naar Sith en naar het Eilandenrijk gevlogen, landen op het Oceanische Halfrond die ik volkomen had verwaarloosd. Een paar van de anderen waren in Orgoreyn, en twee waren er tegen hun zin in Perunter, waar de Dooi pas in Tuwa begint en alles (naar men vertelt) een week later weer bevriest. Tulier en K’esta deden het erg goed in Erhenrang en konden alle eventualiteiten opvangen. Er was niets dringends. Tenslotte kon een schip dat onmiddellijk was vertrokken van de dichtstbijzijnde bondgenoot van Winter niet eerder aankomen voordat er zeventien jaar, planetaire tijd, waren verstreken. Het is een grenswereld in het randgebied. Ver-derweg, in de richting van de zuidelijke arm van Orion is er geen enkele wereld meer gevonden waarop mensen leven. En het is een heel eind van Winter naar de belangrijkste werelden van de Oecumene, de haard-werelden van ons ras; vijftig jaar naar Hain-Davenant, een mensenleven naar de Aarde. Geen haast.
Ik stak het Kargavgebergte over, dit keer via de laagste passen, over een weg die voortkronkelt boven de zuidelijke zeekust. Ik bracht een bezoek aan het eerste dorp waar ik had gelogeerd, toen de vissers me drie jaar geleden van het eiland Horden hadden meegenomen; het volk van die Haard ontving me, toen en nu, zonder de minste verbazing. Ik bleef een week in de grote havenstad Thather aan de monding van de rivier de Eneh en toen ging ik, voorin de zomer, te voet op weg naar Kermland. Ik liep naar het oosten en naar het zuiden door het steile, barse landschap vol kloven, groene heuvels, grote rivieren en afgelegen huizen, tot ik bij het IJsvoetmeer kwam. Toen ik op de oever naar de heuvels in het zuiden keek, zag ik een licht dat ik kende: de felle gloed, de wit oplichtende hemel, de schittering van de gletsjer die er ver achter lag. Het IJs was daar.
Estre was een erg oud dorp. De Haard en de buitengebouwen waren allemaal van grijze steen, gehouwen uit de steile bergwand waar ze tegenaan kleefden. Het was somber en erg winderig.
Ik klopte en de deur ging open. Ik zei: ‘Ik vraag de gastvrijheid van het Domein. Ik was een vriend van Therem van Estre.’
Degene die opendeed, een slanke, ernstig kijkende jongen van negentien à twintig jaar, hoorde mijn woorden zwijgend aan en liet me zwijgend binnen in de Haard. Hij nam me mee naar de badkamer, de kleedkamers en de grote keuken en toen hij erop had toegezien dat de vreemdeling was gewassen, gekleed en gevoed, liet hij me alleen in een slaapkamer die uit diepe, spleetvormige ramen uitkeek over het grijze meer en de grijze thorewouden die tussen Estre en Stok liggen. Het was een somber land, een somber huis. Het vuur loeide in de diepe haard, en verschafte als altijd meer warmte aan het oog en de geest dan aan het vlees, want de stenen vloer en de muren, de wind die buiten over de bergen en het IJs kwam aanwaaien absorbeerden de meeste warmte van de vlammen. Maar ik voelde de kou niet meer zoals vroeger, tijdens mijn eerste twee jaar op Winter; ik leefde nu al lange tijd in een koud land.
Ongeveer een uur later kwam de jongen (hij had de vlugge sierlijkheid van een meisje in zijn uiterlijk en zijn bewegingen, maar een meisje kan niet zo grimmig zwijgen als hij) me vertellen dat de Heer van Estre me wilde ontvangen als het mij behaagde. Ik volgde hem de trap af, door lange gangen waar een soort verstoppertje werd gespeeld. Kinderen schoten ons voorbij en glipten om ons heen, kleintjes gillend van opwinding, grotere die als schaduwen van deur naar deur gleden met hun hand voor hun mond om hun lach stil te houden. Een klein dikkerdje van een jaar of vijf, zes botste tegen mijn benen op, dook weg en greep de hand van mijn begeleider. ‘Sorve,’ piepte hij, terwijl hij mij met wijd opengesperde ogen aanstaarde: ‘Sorve, ik ga me verstoppen in de brouwerij —!’ En weg was hij als een ronde kiezel uit een katapult. Zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken leidde de jongeman Sorve me verder en bracht me in de Binnenste Haard van de Heer van Estre. Esvans Harth rem ir Estraven was een oud man, over de zeventig, aan zijn stoel gekluisterd door jicht in de heupen. Hij zat rechtop in een rolstoel bij het vuur. Hij had een breed gezicht, afgestompt en verweerd door de tijd als een rots in een stroomversnelling: een kalm gezicht, afschuwelijk kalm.
‘U bent de Gezant, Genry Ai?’
‘Inderdaad.’
Hij keek naar me en ik naar hem. Therem was de zoon van deze oude heer, zijn eigen vlees en bloed. Therem, de jongste zoon; Arek de oudste, die broer met wiens stem hij mij had horen spreken in de denktaal; nu allebei dood. Ik herkende niets van mijn vriend in dat verweerde, kalme, harde, oude gezicht dat mij aankeek. Ik zag er niets anders dan de zekerheid, het zekere feit van Therems dood. Het was een dwaze onderneming naar Estre te gaan, in de hoop daar enige troost te vinden. Er was hier geen troost; en waarom zou een pelgrimstocht naar de plaats waar mijn vriend zijn jeugd had doorgebracht enig verschil maken, een leegte vullen of spijt verzachten? Niets kon nu meer worden veranderd. Mijn komst naar Estre had echter nog een andere reden en daar kon ik wel iets aan doen.
‘Ik was bij uw zoon in de maanden voor zijn dood. Ik was bij hem toen hij stierf. Ik heb het journaal dut hij bijhield meegebracht. En als er iets is dat ik u kan vertellen over die dagen —’
Het gezicht van de oude man was zonder uitdrukking. Niets kon die kalmte verstoren Maar de jongeman stapte plotseling uit de schaduw in het licht tussen het raam en het vuur, en hij zei hardvochtig: ‘In Erhenrung noemen ze hem nog steeds Estraven de Verrader.’
De oude heer keek naar de jongen en toen naar mij. ‘Dit is Sorve Harth,’ zei hij, ‘kroonprins van Estre, de zoon van mijn zoon.’
Er is hier geen taboe op incest, dat wist ik maar al te goed. Alleen het eigenaardige ervan voor mij als Terraan; do schok toen ik de vlammende geest van mijn vriend in deze grimmige, woeste, provinciale jongen aantrof, maakte mij een poos sprakeloos. Toen ik sprak beefde mijn stem. ‘De koning zal het herroepen. Therem was geen verrader. Wat maakt het uit hoe dwazen hem noemen?’
De oude heer knikte langzaam en vloeiend. ‘Het maakt uit,’ zei hij.
‘Jullie zijn samen het Gobrin IJs overgestoken?’ vroeg Sorve, ‘hij en jij?’
‘Ja.’
‘Dat verhaal zou ik graag horen, mijnheer de Gezant,’ zei de oude Esvans erg kalm. Maar de jongen, Therems zoon, zei haperend: ‘Wilt u ons vertellen hoe hij stierf? — Wilt u ons vertellen over de andere werelden tussen de sterren — de andere mensen, de andere levens?’