Ursula K. Le Guin Duisters linkerhand

1. EEN PARADE IN ERHENRANG

Uit de Archieven van Hain. Afschrift van Weerwort

Dokument 01-01101-934-2-Gethen: Aan de Stabiel van Ollul: Verslag van Genly Ai, Eerste Mobiel op Gethen/Winter, Hainse Cyclus 93, Oecumenisch Jaar 1490-97.


Ik schrijf dit verslag alsof ik een verhaal vertel, want als kind leerde ik op mijn thuiswereld dat de Waarheid slechts een kwestie van verbeelding is. Zelfs een keihard feit kan echt of onecht lijken door de manier waarop het wordt verteld: zoals die organische edelsteen uit onze zeeën, die prachtig glanst als de ene vrouw hem draagt en die bij de ander dof wordt en uiteen valt. Feiten zijn niet tastbaarder, samenhangender, ronder of waarachtiger dan parels. Maar ze zijn allebei uiterst gevoelig.

Het verhaal is niet helemaal van mij en ook ben ik niet de enige die het vertelt. Ik weet eigenlijk niet precies wiens verhaal het is; dat kunt u beter beoordelen. Maar het hoort allemaal bij elkaar en als nu en dan met het veranderen van de stem de feiten schijnen te veranderen, dan kunt u het feit kiezen dat u het best bevalt; toch zijn ze geen van alle vals, en het is allemaal één verhaal.

Het begint op de 44e dag van het Jaar 1491, wat in het land Karhide op de planeet Winter, Odharhahad Tuwa was, oftewel de tweeëntwintigste dag van de derde lentemaand van het Jaar Een. Het is hier altijd het Jaar Een. Alleen de nummering van elk voorafgaand en elk toekomstig jaar verandert op Nieuwjaarsdag, aangezien men vanuit het eenvormige Nu terug of vooruit telt. Dus was het lente van het Jaar Een in Erhenrang, hoofdstad van Karhide en ik verkeerde in levensgevaar en wist er niets van.

Ik liep mee in een parade. Ik liep vlak achter de gossiwors en vlak voor de koning. Het regende.

Regenwolken boven donkere torens, regenachtige diepe straten, een donkere door de regen geteisterde stad van steen, waar zich langzaam een gouden draad doorheen weeft. Voorop lopen de kooplieden, de edelen en de ambachtslieden van de Stad Erhenrang, rij na rij, schitterend gekleed; ze bewegen zich even makkelijk in de regen als vissen in de zee. Hun gezichten staan opgewekt en kalm. Ze lopen niet in de pas. Dit is een parade zonder soldaten, zelfs geen namaaksoldaten.

Daarachter komen de heren, de burgemeesters en de vertegenwoordigers van elk Domein of Co-Domein van Karhide, één, of vijf, of vijfenveertig, of vierhonderd; een eindeloze, kleurrijke optocht die zich voortbeweegt op muziek van metalen hoorns, holle blokken van been en hout en het droge, zuivere gezang van elektrische fluiten. De verschillende banieren van de grote Domeinen vormen een verregende wirwar van kleuren met de gele wimpels die de weg versieren, en de verschillende melodieën van elke groep botsen en vermengen zich in vele ritmes die in de diepe, stenen straten rondzingen.

Daarna komt er een troep jongleurs met gepolijste gouden ballen die ze in flitsende bogen omhoogwerpen en vangen en weer opwerpen, waardoor stralende jongleerfonteinen ontstaan. Plotseling schitteren de gouden ballen helder als glas, alsof ze letterlijk het licht gevangen houden: de zon breekt door.

Daarachter lopen veertig in geel geklede mannen die gossiwors bespelen. De gossiwor, die alleen in aanwezigheid van de koning wordt bespeeld, brengt een belachelijk, troosteloos geloei voort. Het geluid van veertig gossiwors tegelijk doet je verstand schudden, doet de torens van Erhenrang schudden en schudt de laatste regendroppel uit de winderige wolken. Als dit de Koninklijke Muziek is, geen wonder dan dat de koningen van Karhide allemaal krankzinnig zijn.

Daarna komt het koninklijk gezelschap, wachters, beambten en hoogwaardigheidsbekleders van de stad en van het hof, afgevaardigden, senatoren, kanseliers, ambassadeurs en edelen van het Koninkrijk. Geen van allen loopt in de pas of in de rij, maar toch lopen ze allen met grote waardigheid; en tussen hen in loopt Koning Argaven XV in een witte mantel, een wit hemd en een witte broek, met beenkappen van saffraankleurig leer en een gele pet met een klep. Zijn enige sieraad en teken van zijn waardigheid is een gouden ring. Achter deze groep lopen acht stevige kerels die de koninklijke draagstoel, helemaal bezet met gele saffieren, dragen, waarin al eeuwen geen koning heeft gezeten; een ceremonieel overblijfsel van Zeer-Lang-Geleden. Naast de draagstoel lopen acht wachters, gewapend met ‘roofgeweren’, eveneens overblijfselen van een barbaarser verleden, doch deze zijn niet leeg maar geladen met kogels van weekijzer. De dood loopt achter de koning. Achter de dood komen de studenten van de Ambachtsscholen, de Universiteiten, de Handelsscholen en des Konings Haarden, lange rijen kinderen en jonge mensen in wit en rood en goud en groen; en eindelijk wordt de parade gesloten door een aantal zacht-brommende langzaam rijdende donkere wagens.

Heft koninklijk gezelschap, waaronder ook ik, verzamelt zich op een plankier van nieuw hout naast de onvoltooide Boog van de Brug. De parade is ter gelegenheid van het voltooien van die boog, waarmee de nieuwe Weg- en Waterwerken van Erhenrang klaar zijn. Een enorm karwei van baggeren en bouwen en wegenaanleg dat vijf jaar heeft geduurd en dat de regeringsperiode van Argaven XV zal doen uitblinken in de geschiedenisboeken van Karhide.

We staan allemaal tamelijk dicht opeen op het plankier in onze natte, zware plunje. Het regent niet meer, de zon schijnt, de schitterende, stralende, verraderlijke zon van Winter. Ik zeg tegen de persoon aan mijn linkerhand: ‘Het is warm. Het is waarachtig warm.’

De persoon links van me — een gezette, donkere Karhider met zwaar, steil haar in een zware overjas van groen leer met goud bestikt en een zwaar wit hemd en een zware broek en een halsketen van zware zilveren schakels, zo breed als een hand — deze persoon, die zwaar staat te zweten, antwoordt: ‘Inderdaad.’

Terwijl we daar opeengepakt op ons plankier staan, zien we om ons heen de gezichten van de mensen uit de stad, omhooggeheven als een massa ronde, bruine kiezelstenen met micaglittertjes van duizenden kijkende ogen.

Nu bestijgt de koning een loopplank van ruw hout die vanaf het plankier omhoog leidt naar de top van de boog. De nog onverbonden pijlers torenen boven de menigte, de werven en de rivier uit. Terwijl hij naar boven klimt komt de massa in beroering en een enorm gemompel stijgt op: ‘Argaven!’ Hij antwoordt niet. Dat verwachten ze ook niet. De gossiwors stoten een donderend vals geblaat uit en zwijgen dan. Stilte. De zon schijnt op de stad, de rivier, de menigte en de koning. Beneden hebben metselaars een elektrische hijsinstallatie ingeschakeld en terwijl de koning verder klimt, stijgt de sluitsteen van de boog langs hem omhoog in zijn touwen, en wordt hij, ondanks het feit dat het een groot, tonnen wegend blok is, bijna geluidloos opgehesen, gericht, en in het gat tussen de twee pijlers gepast, waardoor die één worden, één ding, een boog. Boven op de steiger wacht een metselaar met een troffel en een emmer op de koning; alle andere werklieden gaan omlaag langs touwladders als een grote zwerm vlooien.

De koning en de metselaar knielen op hun steiger daarboven, tussen rivier en zon. De koning neemt de troffel ter hand en begint de lange naden van de sluitsteen dicht te metselen. Hij doet niet maar wat om vervolgens de troffel terug te geven aan de metselaar, maar hij pakt het karwei vakkundig aan. De specie die hij gebruikt is rose van kleur, anders dan de rest van het metselwerk en als ik vijf minuten naar de werkende koningsbij heb gekeken, vraag ik de persoon links van me: ‘Worden jullie sluitstenen altijd in rode specie gezet?’ Want in iedere boog van de Oude Brug, die zich stroomopwaarts van de boog schitterend boven de rivier verheft, is dezelfde kleur duidelijk zichtbaar rond de sluitsteen. Terwijl hij zich het zweet van zijn donkere voorhoofd wist, antwoordt de man — ik moet wel man zeggen nu ik hij en zijn heb gebruikt —: ‘Lang geleden werden sluitstenen altijd gezet met specie van gemalen botten en vermengd met bloed, Mensenbotten en mensenbloed. Zonder die bloedband zou de boog ineenstorten, begrijp je. Tegenwoordig gebruiken we dierenbloed.’

Zo spreekt hij vaak, vrijmoedig maar toch voorzichtig, ironisch, alsof hij zich er altijd van bewust is dat ik waarneem en oordeel als een vreemdeling: een opmerkelijk besef voor iemand van zo’n geïsoleerd ras en zo’n hoge rang. Hij is een van de machtigste mannen van het land; ik weet niet precies welke historische titel precies met zijn positie overeenkomt, vizier of premier of raadsman; het Karhidische woord ervoor betekent Oor van de Koning. Hij is heer van een Domein en lid van de adel van het Koninkrijk, iemand die grote gebeurtenissen in beweging zet Hij heet Therein Harth rem ir Estraven.

De koning schijnt klaar met zijn metselwerk en ik verheug me daar al even over; maar hij loopt op zijn spinnenweb van planken onder de boog door en begint aan de andere kant van de sluitsteen, die tenslotte twee kanten heeft. Ongeduld heeft in Karhide geen enkele zin. Het is in het geheel geen apatisch volk, toch zijn ze vasthoudend, ze zijn eigenzinnig, zij maken hun metselwerk af. De menigte op de oevers van de Sess kijkt met genoegen naar de werkende koning, maar ik verveel me en ik heb het warm. Ik heb het nog nooit eerder warm gehad op Winter; het zal nooit weer gebeuren; toch kan ik de bijzondere gebeurtenis niet waarderen. Ik ben gekleed voor de Ijstijd en niet voor zonneschijn, in lagen en lagen kleren, geweven plantaardige vezel, kunstvezel, bont en leer; een stevige pantsering tegen de kou, waarin ik nu begin te verleppen als radijsloof. Voor de afleiding kijk ik naar de menigte en de andere deelnemers aan de parade die rond het plankier staan opgesteld met de banieren van hun Domeinen en families slap en schitterend in het zonlicht en terloops vraag ik Estraven wat dit voor een banier is en die en die andere. Elke vraag die ik erover stel kan hij beantwoorden, hoewel er honderden banieren zijn, sommige van veraf gelegen domeinen, haarden en stammetjes vanuit het Pering Stormgrensgebied en het Kermland.

Als ik zijn kennis prijs zegt hij: ‘Ik kom zelf uit Kermland. Trouwens, het is mijn beroep de Domeinen te kennen. Zij vormen samen Karhide. Als je dit land wilt regeren, moet je de heren regeren. Niet dat iemand daar ooit in is geslaagd. Ken je de spreuk: Karhide is geen land, maar een familieruzie?’ Die ken ik niet en ik vermoed dat Estraven hem zelf heeft verzonnen, het is echt iets voor hem.

Op dit moment duwt en wringt een ander lid van de Kyorremy, bovenkamer of parlement waarvan Estraven voorzitter is, zich naar voren tot vlakbij hem en begint tegen hem te praten. Het is een neef van de koning, Pemmer Harge rem ir Tibe. Hij spreekt met zeer zachte stem tegen Estraven, zijn houding is ietwat onbeschaamd en hij lacht dikwijls. Estraven die staat te zweten als smeltend ijs blijft glad en koud als ijs en beantwoordt Tibes gefluister hardop met zo’n gewone, beleefde stem dat de ander een tamelijk dwaas figuur slaat. Ik luister terwijl ik naar de metselende koning kijk, maar het ontgaat me volkomen, behalve dan de vijandschap tussen Tibe en Estraven. In ieder geval heeft het niets met mij te maken en ik stel alleen maar belang in het gedrag van deze mensen, die in de ouderwetse zin van het woord een land regeren, die het lot van twintig miljoen andere mensen bepalen. In de werkwijze van de Oecumene is macht zo subtiel en ingewikkeld geworden dat alleen een zeer subtiele geest hem nog aan het werk kan zien; hier is hij nog beperkt, nog zichtbaar. Bij Estraven bijvoorbeeld voel je zijn macht als een toevoeging aan zijn karakter; hij kan geen leeg gebaar maken of een woord zeggen dat niet wordt gehoord. Hij weet het en die wetenschap geeft hem meer waarachtigheid dan de meeste mensen bezitten: eenheid van wezen, tastbaarheid, menselijke grootheid. Niets is zo succesvol als het succes. Ik vertrouw Estraven niet; toch voel ik zijn gezag en reageer ik erop, even zeker als ik op de warmte van de zon reageer.

Maar terwijl ik dit denk verdwijnt de zon van deze wereld al achter de dichttrekkende wolken en vlak daarna jaagt een eenzame regenvlaag hard over de rivier, bespettert de menigte op de Oevers en verduistert de hemel. Als de koning de loopplank afdaalt breekt de zon voor het laatst door en zijn witte gestalte en de grote boog steken een ogenblik helder en schitterend af tegen de donkerbewolkte zuidelijke hemel. De wolken sluiten zich. Een koude wind giert de Haven-en-Paleisstraat in, de rivier wordt grijs, de bomen op de oever staan te schudden. De parade is afgelopen. Een half uur later sneeuwt het.

Toen de auto van de koning wegreed door de Haven-en-Paleisstraat en de menigte in beweging kwam als een rotsig strand in beroering gebracht door een trage branding, wendde Estraven zich weer naar mij en zei hij: ‘Wilt u vanavond bij me komen souperen, meneer Ai?’ Ik nam het aan, meer verrast dan verheugd. Estraven had de laatste zes of acht maanden een heleboel voor me gedaan, maar ik had zo’n vertoon van persoonlijke gunst als een uitnodiging naar zijn huis niet verwacht, noch gewenst. Harge rem ir Tibe stond nog steeds achter ons, hij hoorde het en ik voelde dat het de bedoeling was dat hij het hoorde. Geërgerd door deze vrouwelijke intriges stapte ik van het plankier af en ging ik schuil onder de menigte, waarbij ik een beetje moest bukken en buigen. Ik ben niet veel langer dan de gemiddelde bewoner van Gethen, maar in een menigte is het verschil opvallend. Dat is hem, kijk, daar is de Gezant. Natuurlijk was dat een onderdeel van mijn taak, maar het was een onderdeel dat moeilijker en niet makkelijker werd, naarmate de tijd verstreek; steeds vaker verlangde ik naar anonimiteit, naar gelijkheid. Ik begeerde gelijk te zijn aan ieder ander.

Na een paar blokken Brouwersstraat sloeg ik de richting van mijn kamer in en plotseling merkte ik dat Tibe naast me liep in dê dunner wordende menigte.

‘Een onberispelijke gebeurtenis,’ zei de neef van de koning lachend. Zijn lange, schone, gele tanden verschenen en verdwenen weer in een geel gezicht dat, hoewel hij nog niet oud was, een netwerk van fijne, zachte rimpeltjes had.

‘Een goed voorteken voor het succes van de nieuwe Haven,’ zei ik.

‘Inderdaad.’ Weer tanden.

‘De plechtigheid van de sluitsteen is zeer indrukwekkend.’

‘Inderdaad. Die plechtigheid is een overlevering van zeer-lang-geleden. Maar zonder twijfel heeft Heer Estraven u dat allemaal uitgelegd.’

‘Heer Estraven is zeer gedienstig.’

Ik probeerde gewoon te praten, maar alles wat ik tegen Tibe zei, scheen plotseling voor tweeërlei uitleg vatbaar.

‘O ja, inderdaad,’ zei Tibe. ‘Heer Estraven staat inderdaad bekend om zijn vriendelijkheid jegens vreemdelingen.’ Hij lachte weer, en iedere tand scheen een betekenis te hebben, dubbel, driedubbel; tweeëndertig verschillende betekenissen.

‘Er zijn maar weinig vreemdelingen zo vreemd als ik, Heer Tibe. Ik ben hem zeer dankbaar voor zijn vriendelijkheid.’

‘Inderdaad, ja, inderdaad! En dankbaarheid is een edele, zeldzame, door dichters veelgeprezen emotie. Zeldzaam vooral hier in Erhenrang, ongetwijfeld omdat het niet praktisch is. Het zijn harde tijden waarin we leven, ondankbare tijden. De dingen zijn niet meer zoals ze waren in de dagen van onze grootouders, nietwaar?’

‘Dat zou ik niet kunnen zeggen, meneer, maar op andere werelden heb ik dezelfde klacht gehoord.’

Tibe staarde me enige tijd aan alsof ik volkomen krankzinnig was. Toen bracht hij zijn lange, gele tanden weer tevoorschijn. ‘Ach ja! Inderdaad ja! Ik vergeet telkens dat u van een andere planeet komt. Maar dat is natuurlijk niet iets dat je vergeet. Hoewel het leven hier in Erhenrang ongetwijfeld voor u heel wat eenvoudiger en gezonder zou zijn als u het wel zou kunnen vergeten, he? Inderdaad, ja! Daar is mijn auto, ik heb hem hier, uit de drukte laten wachten. Ik zou u graag bij uw eiland afzetten, maar kan tot mijn spijt geen gebruik maken van dat voorrecht, aangezien ik dadelijk naar des Konings Huis moet, en zoals het spreekwoord zegt, arme verwanten moeten op tijd komen, nietwaar? Inderdaad, ja!’ zei de neef van de koning en hij stapte in zijn kleine, zwarte elektrische auto en ontblootte over zijn schouder zijn tanden naar me, terwijl zijn ogen schuilgingen achter een netwerk van rimpels.

Ik liep verder naar huis, naar mijn eiland. (Karosh, eiland, het gebruikelijke woord voor de pension-flatgebouwen waarin het grootste deel van de stadbewoners van Karhide is gehuisvest. De eilanden bevatten 20 tot 200 aparte kamers; de maaltijden zijn gemeenschappelijk. Sommige worden beheerd als een hotel, andere kermen net zo’n samenwerking als een kommune, weer andere kombineren deze twee vormen. Ze zijn stellig een stadse aanpassing van de fundamentele Karhidi-sche instelling van de Haard, hoewel natuurlijk de plaatselijke en genealogische stabiliteit van de Haard ontbreekt.) Nu de laatste wintersneeuw was weggedooid was de voortuin zichtbaar, en de winterdeuren, drie meter boven de grond, waren voor een paar maanden gesloten tot de herfst en de diepe sneeuw weer terugkeerden. Opzij van het gebouw, temidden van modder, ijs en de snelle, tere, weelderige lentegewassen stond een jong paar te praten. Ze hielden elkaar bij de rechterhand. Ze waren in het eerste stadium van kemmer. De grote, zachte sneeuwvlokken dansten om hen heen terwijl ze daar blootsvoets in de ijzige modder stonden, de handen ineengestrengeld, volledig door elkaar in beslag genomen. Lente op Winter.

Ik dineerde in mijn eiland en klokslag Vier Uur, volgens de gong van de Remny Toren was ik bij het paleis om daar te gaan souperen. Karhiders eten per dag vier stevige maaltijden, ontbijt, lunch, diner en souper, met een heleboel bijkomende hapjes en beetjes er tussendoor. Er zijn op Winter geen grote slachtdieren en er zijn geen zuivelprodukten zoals melk, boter of kaas; de enige voedingsstoffen rijk aan eiwitten en koolhydraten zijn de verschillende soorten eieren, vis, noten en de Hainse granen. Een schraal dieet voor een bitter klimaat en men moet dikwijls bijbunkeren. Het leek wel alsof ik gewend was geraakt iedere paar minuten te eten. Pas later dat jaar ontdekte ik dat de Gethenen niet slechts meesters zijn in de techniek van het volproppen, maar ook in die van oneindig vasten.

Het sneeuwde nog steeds, een milde voorjaarsbui, veel aangenamer dan de onafgebroken regen van de Dooi die net voorbij was. Ik liep naar en door het Paleis in de rustige, bleke duisternis van de sneeuwbui en ik raakte maar één keer de weg kwijt. Het Paleis van Erhenrang is een stad op zichzelf, een ommuurde wildernis van paleizen, torens, tuinen, binnenplaatsen, galerijen, overdekte loopbruggen, open tunnelgangen, kleine wouden en forten vol kerkers; het resultaat van eeuwenlange achtervolgingswaan op grote schaal. Boven dit alles verrijzen de meedogenloze, ingewikkelde rode muren van des Konings Huis, dat weliswaar voortdurend in gebruik is, maar dat toch door niemand anders dan de koning wordt bewoond. Alle anderen, bedienden, personeel, heren, ministers, parlementsleden, wachters of wat dan ook, slapen in een ander paleis of fort of hok of barak of huis binnen de paleismuren. Als teken van grote waardering van de koning woonde Estraven in het Rode Hoekhuis, dat 440 jaar geleden werd gebouwd voor Harmes, geliefde kemmering van Emran III, die nog steeds wordt geroemd om zijn schoonheid en die werd ontvoerd, verminkt en tot een imbeciel gemaakt door huurlingen van de Landsbelangen Partij. Veertig jaar later stierf Emran III, na een langdurige wraak op zijn ongelukkige land: Emran de Noodlottige. Deze tragedie is al zo oud dat de verschrikking ervan is afgesleten, en aan de stenen en de schaduwen van het huis kleeft alleen nog een zekert sfeer van droefgeestigheid en trouweloosheid. Het had een kleine, ommuurde tuin waarin serembomen over een rotsvijver leunden. In de doffe lichtbanen van de ramen van het huis zag ik de sneeuwvlokken en de witte, draadvormige zaaddozen van de bomen zachtjes samen op het donkere water vallen. Estraven stond me blootshoofds en zonder jas op te wachten terwijl hij naar die kleine, geheime, niet aflatende, nachtelijke waterval van sneeuw en zaad keek. Hij groette me kalm en leidde me het huis binnen. Er waren geen andere gasten.

Dat verbaasde me, maar we gingen meteen aan tafel en onder het eten wordt er niet over zaken gepraat; trouwens, mijn verbazing werd opgeëist door de maaltijd, die voortreffelijk was! Zelfs de eeuwige broodappels waren tot iets bijzonders gemaakt door een kok wiens kunst ik van harte prees. Na het eten dronken we heet bier bij het vuur. Op een wereld waar een klein apparaatje waarmee je het ijs breekt dat zich tussen de slokken door op je glas vormt, een gewoon stukje tafelgerei is, is heet bier iets dat je leert waarderen.

Aan tafel had Estraven opgewekt gepraat, maar nu hij tegenover me bij het vuur zat, was hij stil. Hoewel ik al bijna twee jaar op Winter was, was ik nog lang niet in staat de mensen van deze planeet met hun eigen ogen te zien. Ik probeerde het, maar mijn pogingen ontaardden in een egocentrische beschouwing van de Gethenen, eerst als man en toen als vrouw, waarbij ik ze in groeperingen probeerde te persen die helemaal niet overeenkomen met hun aard, maar die van zo’n wezenlijk belang zijn voor de mijne. Dus bedacht ik dat Estravens gedrag aan tafel volkomen vrouwelijk was geweest, een en al charme, takt en onbenul, erg slim en vol fraaie schijn. Was het misschien deze zachte, soepele vrouwelijkheid waardoor ik hem niet mocht en hem wantrouwde? Want het was me niet mogelijk hem als een vrouw te zien, die donkere, ironische, krachtige persoonlijkheid daar naast me in het door het vuur verlichte duister, en toch kreeg ik telkens als ik aan hem dacht als aan een man het gevoel dat er iets scheef zat, dat ik werd bedrogen: voelde ik dat in hem of in mijn eigen houding tegenover hem? Hij had een zachte, tamelijk luide stem, maar niet laag, eigenlijk geen mannenstem, maar eigenlijk ook geen vrouwenstem… maar wat zei hij nu?

‘Het spijt me,’ zei hij, ‘dat ik het genoegen u in mijn huis te ontvangen zolang heb moeten uitstellen; en wat dat betreft ben ik in ieder geval blij dat er nu tussen ons niet langer een beschermende verhouding bestaat.’

Daar moest ik even over nadenken. Hij had me stellig tot nu toe aan het hof onder zijn hoede genomen. Bedoelde hij dat de audiëntie die hij voor morgen voor me had geregeld met de koning, mij tot dezelfde hoogte had verheven als hij? ‘Ik geloof niet dat ik u kan volgen,’ zei ik.

Toen zweeg hij, kennelijk ook verbaasd. ‘Nou ja, u begrijpt wel,’ zei hij uiteindelijk, ‘door uw aanwezigheid… u begrijpt dat ik nu natuurlijk niet langer uw belangen bij de koning kan behartigen.’

Hij sprak alsof hij zich voor mij schaamde, en niet voor zichzelf. Kennelijk had zijn uitnodiging en mijn aanvaarding daarvan een betekenis die mij was ontgaan. Maar mijn blunder betrof manieren, de zijne morele waarden.

Eerst dacht ik alleen dat ik altijd al gelijk had gehad om Estraven niet te vertrouwen. Hij was niet alleen maar handig en niet alleen maar machtig, hij was onbetrouwbaar. Al deze maanden in Erhenrang was hij degene geweest die naar me luisterde, die mijn vragen beantwoordde, die dokters en werktuigkundigen naar me toestuurde om de andersheid van mijn lichaam en mijn schip te laten bevestigen, die me in kennis bracht met mensen die ik nodig had en die me langzamerhand verhief uit mijn eerstejaars status van uiterst fantasievol monster tot mijn huidige erkenning als de geheimzinnige Afgezant die binnenkort door de koning zal worden ontvangen. En nu hij me had opgeheven tot die gevaarlijke hoge positie, kondigde hij plotseling koeltjes aan dat hij zijn steun terugtrok.

‘U hebt me op u laten vertrouwen —’

‘Dat was helemaal verkeerd.’

‘Bedoelt u dat u, na deze audiëntie te hebben geregeld, mijn zending niet bij de koning heeft aanbevolen, zoals u —’ Ik was zo verstandig het woord ‘beloven’ niet uit te spreken.

‘Ik kan het niet.’

Ik was erg kwaad, maar in hem voelde ik geen boosheid en ook geen verontschuldiging.

‘Wilt u me zeggen, waarom?’

Na enige tijd zei hij: ‘Ja,’ en toen zweeg hij weer. Tijdens die stilte bedacht ik dat een ongerijmde en onbeschermde vreemdeling geen verantwoording mocht verlangen van de eerste minister van een koninkrijk, vooral niet als hij de machtsbeginselen en het functioneren van de regering van dat koninkrijk niet begrijpt en misschien wel nooit zal begrijpen. Ongetwijfeld was dit allemaal een kwestie van shifgrethor — prestige, image, rang, de trots-verhouding, het onvertaalbare en boven alles belangrijke grondbeginsel van sociaal gezag in Karhide en alle andere beschavingen op Gethen. En als dat zo was zou ik het niet begrijpen.

‘Hebt u gehoord wat de koning vandaag tijdens de plechtigheid tegen me zei?’

‘Nee.’

Estraven boog zich over het haardvuur, tilde de bierkan uit de hete as en vulde mijn beker. Verder zei hij niets, dus zei ik het iets duidelijker: ‘De koning heeft binnen mijn gehoorbereik niet tegen u gesproken.’

‘Binnen het mijne ook niet,’ zei hij.

Nu zag ik eindelijk dat ik weer een seintje had gemist. Ik vervloekte zijn verwijfde omwegen en zei: ‘Heer Estraven, probeert u me te vertellen dat u bij de koning uit de gunst bent?’

Ik geloof dat hij toen kwaad werd, maar hij liet het niet merken, hij zei alleen maar: ‘Ik probeer u helemaal niets te vertellen, meneer Ai.’

‘Mijn God, ik wilde dat u dat nou eindelijk wel eens deed.’

Hij keek me nieuwsgierig aan. ‘Nou, laten we het dan zo stellen. Aan het hof bevinden zich bepaalde personen die, zoals u het uitdrukt, bij de koning in de gunst zijn, maar die uw aanwezigheid hier of uw zending niet gunstig zijn gezind.’

En jij haast je nou je bij hun aan te sluiten en mij te verkopen om je eigen huid te redden, dacht ik, maar het had geen zin dat te zeggen. Estraven was een hoveling, een politicus en ik was gek dat ik hem had vertrouwd. Zelfs in een biseksuele maatschappij is de politicus vaak een niet geheel complete persoonlijkheid. Dat hij me te eten had gevraagd, bewees dat hij dacht dat ik zijn verraad even makkelijk zou aanvaarden als hij het beging. Kennelijk was het redden van zijn gezicht belangrijker dan eerlijkheid. Dus bracht ik mezelf ertoe te zeggen: ‘Het spijt me dat uw vriendelijkheid jegens mij u in moeilijkheden heeft gebracht.’

Vurige kolen. Ik genoot even van een gevoel van morele superioriteit, maar niet lang; hij was te onberekenbaar.

Hij leunde achterover zodat het roodachtige schijnsel van de vlammen over zijn knieën en zijn fijne, sterke handen en zijn zilveren beker viel, maar zijn gezicht in de schaduw bleef: een donker gelaat, altijd overschaduwd door het dikke, laagingeplante haar en zijn zware wenkbrauwen en oogharen en door een sombere, effen uitdrukking. Kan je iets lezen op het gezicht van een kat, een zeehond, een otter? Sommige Gethenen, dacht ik, lijken precies op die dieren, met hun diepe, heldere ogen die niet van uitdrukking veranderen als ze spreken.

‘Ik heb mezelf die moeilijkheden bezorgd,’ antwoordde hij, ‘door een handeling die niets met u heeft uit te staan, meneer Ai. U weet dat Karhide en Orgoreyn verschil van mening hebben over een grensgebied hoog in de Noordelijke Vallei, vlakbij Sassinoth. Argavens grootvader maakte voor Karhide aanspraak op de Sinothvallei, en de Kommensaals hebben die aanspraken nooit erkend. Een heleboel sneeuw uit één wolk en het wordt steeds erger. Ik heb een paar Karhidische boeren die in de Vallei woonden, geholpen zich terug te trekken naar het oosten over de oude grens, in de gedachte dat het meningsverschil zichzelf zou oplossen als de Vallei aan de Orgota werd gelaten, die daar al verscheidene duizenden jaren wonen. Enige jaren geleden maakte ik deel uit van de Administratie van de Noordelijke Vallei en ik leerde een paar van die boeren kennen. Ik vind het een onaangename gedachte dat ze gedood zouden kunnen worden tijdens een strooptocht of dat ze naar Vrijwillige Boerderijen in Orgoreyn zouden kunnen worden gezonden. Waarom het onderwerp van het geschil niet uit de weg geruimd?… Maar dat is geen vaderlandslievende gedachte. Om je de waarheid te zeggen, het getuigt van lafheid en het maakt inbreuk op de shifgrethor van de koning zelf.’

Zijn spot en deze bijzonderheden over een grensconflict met Orgoreyn, waren voor mij van geen enkel belang. Ik kwam weer terug op de zaak tussen ons. Of ik hem nou kon vertrouwen of niet, misschien kon ik hem toch nog gebruiken. ‘Het spijt me,’ zei ik, ‘maar het lijkt me een treurige zaak dat deze kwestie van een paar boeren de kansen van mijn zending bij de koning zou kunnen bederven. Het gaat om belangrijker zaken dan een paar kilometer landsgrens.’

‘Ja. Om veel meer. Maar misschien zal de Oecumene, die van grens tot grens honderd lichtjaren meet, wat geduld met ons willen hebben.’

‘De Stabielen van de Oecumene zijn zeer geduldige mensen. Zij zullen honderd of vijfhonderd jaar wachten terwijl Karhide en de rest van Gethen beraadslagen en overwegen of ze zich bij de rest van de mensheid zullen aansluiten of niet. Ik spreek hier slechts over persoonlijke hoop. En persoonlijke teleurstelling. Ik moet bekennen dat ik dacht dat met uw steun —’

‘Ik ook. Nou ja, de IJsvlakte is ook niet in een nacht dichtgevroren…’ Die gemeenplaats vloeide hem gemakkelijk over de lippen, maar zijn geest was elders. Hij dacht na. In mijn verbeelding zag ik hem mij al samen met de andere pionnen rondschuiven in het spel om de macht, ‘U bent,’ zei hij eindelijk, ‘in een vreemde tijd in mijn land aangekomen. De dingen zijn aan het veranderen; we zijn bezig een nieuwe weg in te slaan. Nee, het is niet zozeer dat, als wel het feit dat we te ver zijn doorgegaan op de weg die we volgden. Ik dacht dat uw aanwezigheid, uw zending, zou kunnen voorkomen dat we de verkeerde kant opgaan, ons een geheel nieuwe mogelijkheid zou bieden. Maar op het juiste ogenblik — op de juiste plaats. Het is allemaal buitengewoon riskant, meneer Ai.’

Ongeduldig over zijn gemeenplaatsen zei ik: ‘U impliceert dat dit niet het juiste ogenblik is. Zoudt u me dan aanraden mijn audiëntie te laten vervallen?’ In het Karhidisch was mijn blunder nog veel erger, maar Estraven lachte niet en kromp niet ineen. ‘Ik ben bang dat alleen de koning dat voorrecht heeft,’ zei hij vriendelijk.

‘O God, ja. Dat bedoelde ik ook niet.’ Ik liet mijn hoofd in mijn handen zakken. Door mijn opvoeding in de wijdopen, ongedwongen gemeenschap van de Aarde, zou ik nooit het protocol onder de knie kunnen krijgen of de onverstoorbaarheid die de Karhiders zozeer waardeerden. Ik wist wat een koning was, de geschiedenis van de Aarde zit er vol mee, maar ik had geen proefondervindelijk gevoel voor privilege — en ook geen tact. Ik nam mijn beker en nam een heftige, hete teug. ‘In ieder geval zal ik minder tegen de koning zeggen dan ik van plan was toen ik nog op u kon rekenen.’

‘Goed.’

‘Waarom goed?’ vroeg ik.

‘Meneer Ai, u bent niet krankzinnig. Ik ben ook niet krankzinnig. Maar wij zijn geen van beiden koning, ziet u… Ik veronderstel dat u Argaven rationeel uiteen wilde zetten dat uw opdracht is te proberen een verbond te bewerkstelligen tussen Gethen en de Oecumene. En rationeel weet hij dat al, omdat ik hem dat, zoals u weet, heb verteld. Ik heb bij hem op uw zaak aangedrongen, ik heb geprobeerd hem in u te interesseren. Doordat ik zelf zo geïnteresseerd was, vergat ik dat hij een koning is, en de dingen niet rationeel ziet, maar als een koning. Alles wat ik hem heb verteld betekent voor hem eenvoudig dat zijn macht wordt bedreigd, dat zijn koninkrijk een stofje is in het heelal en dat zijn koningschap een lachertje is voor mensen die honderd werelden regeren.’

‘Maar de Oecumene regeert niet, hij coördineert. Zijn macht is volkomen gelijk aan die van de lidstaten en werelden. In een verbond met de Oecumene zal Karhide oneindig veel minder gevaar lopen en veel belangrijker worden dan het ooit is geweest.’

Estraven zweeg enige tijd. Hij staarde in het vuur met zijn knipogende vlammen die zich spiegelden in zijn beker en in de brede, zilveren ambtsketen om zijn schouders. Het oude huis was stil om ons heen. Er was een bediende geweest om de maaltijd op te dienen, maar Karhiders, die zulke instellingen als slavernij of lijfeigenschap niet kennen, huren diensten en geen personen, en de bedienden waren inmiddels allemaal naar hun eigen huis. Zo iemand als Estraven moest toch ergens een soort lijfwacht hebben, want sluipmoorden is een levendig gebruik in Karhide, maar ik had geen wacht gezien of gehoord. We waren alleen.

Ik was alleen met een vreemde, binnen de muren van een donker paleis, in een vreemde, door de sneeuw veranderde stad, in het hart van de IJstijd van een vreemde wereld.

Alles wat ik had gezegd, die avond en sinds mijn aankomst op Winter, leek me plotseling stom en ongeloofwaardig. Hoe had ik kunnen verwachten dat deze man, of welke andere dan ook, mijn verhalen over andere werelden, andere volkeren en een vage, goedwillende regering daar ergens buiten in de ruimte, zou geloven? Het was allemaal onzin.

Ik was in Karhide aangekomen in een raar soort schip en in bepaalde opzichten verschilde ik lichamelijk van de Gethenen; dat vroeg om uitleg. Maar mijn eigen uitleg was belachelijk. Op dat ogenblik geloofde ik het zelf niet eens. ‘Ik geloof je,’ zei de vreemde, de vreemdeling die daar alleen met mij zat, en mijn zelfvervreemding was zover doorgewoekerd dat ik hem verbijsterd aankeek. ‘Ik ben bang dat Argaven je ook gelooft. Maar hij vertrouwt je niet. Gedeeltelijk omdat hij mij niet langer vertrouwt. Ik heb vergissingen gemaakt, ik ben slordig geweest. Ik kan je ook niet langer vragen mij te vertrouwen nu ik je in gevaar heb gebracht. Ik vergat wat een koning is, vergat dat de koning in zijn eigen ogen Karhide is, vergat wat vaderlandsliefde is en dat de koning, noodzakelijkerwijs, de volmaakte patriot is. Mag ik u eens vragen, meneer Ai: weet u, uit eigen ervaring wat vaderlandsliefde is?’

‘Nee,’ zei ik, geschokt door de kracht van die intense persoonlijkheid, die zich nu helemaal op mij concentreerde. ‘Ik geloof van niet. Als u tenminste met vaderlandsliefde niet liefde voor je geboorteland bedoelt, want dat ken ik wel.’

‘Nee, ik bedoel geen liefde als ik over vaderlandsliefde spreek. Ik bedoel angst. De angst voor de ander. En de uitingen daarvan zijn politiek, niet poëtisch: haat, wedijver, agressie. Die angst groeit in ons. Hij groeit met het jaar. We zijn veel te ver doorgegaan op onze weg. En u, die van een wereld komt die al eeuwen geleden het begrip natie is ontgroeid, die nauwelijks weet waarover ik praat, die ons de nieuwe weg laat zien —’ Hij brak af. Na enige tijd was hij zichzelf weer meester en ging hij koel en beleefd verder: ‘Het is uit angst dat ik nu weiger uw zaak bij de koning te behartigen. Maar geen angst om mezelf, meneer Ai. Ik doe geen vaderlandslievende daden. Er zijn tenslotte nog andere landen op Gethen.’

Ik had er geen idee van wat hij wilde, maar ik was er zeker van dat hij niet bedoelde wat hij scheen te bedoelen. Van alle duistere, tegenwerkende, raadselachtige zielen die ik in deze troosteloze stad had ontmoet was de zijne wel de meest duistere. Ik dacht er niet aan zijn doolhof spelletje mee te spelen. Ik gaf geen antwoord. Na enige tijd ging hij tamelijk voorzichtig verder: ‘Als ik u goed heb begrepen is uw Oecumene in wezen toegewijd aan het algemeen belang van de mensheid. Nu hebben bijvoorbeeld de Orgota ervaring in het ondergeschikt maken van plaatselijke belangen aan het algemeen belang, terwijl Karhide dat bijna geheel mist. En de Kommensaals van Orgoreyn zijn weliswaar intelligent, maar in ieder geval voor het grootste deel bij hun volle verstand, terwijl de koning van Karhide niet alleen krankzinnig is, maar ook nog tamelijk stom.’

Het was duidelijk dat Estraven in het geheel geen loyaliteit bezat. Ik zei met een lichte afkeer: ‘Als dat het geval is, moet het u moeilijk zijn hem te dienen.’

‘Ik ben er niet zeker van dat ik de koning ooit heb gediend,’ zei ‘s konings eerste minister. ‘Of het ooit van plan ben geweest. Ik ben niemands dienaar. Een man moet zijn eigen schaduw werpen…’

De gong van Remny Toren sloeg Zes Uur, middernacht, en dat gebruikte ik als verontschuldiging om weg te komen. Toen ik in de hal mijn jas aantrok zei hij: ‘Ik heb voor het ogenblik mijn kansen verspeeld, want ik vermoed dat u Erhenrang zult verlaten’ — waarom vermoedde hij dat? — ‘maar ik vertrouw erop dat er een dag zal komen dat ik u weer vragen kan stellen. Er is zoveel dat ik wil weten. In het bijzonder over uw denktaal; u bent nauwelijks begonnen het me uit te leggen.’

Zijn nieuwsgierigheid leek volkomen oprecht. Hij had de onbeschaamdheid van de machtigen. Zijn belofte me te helpen had ook echt geleken. Ik zei ja, natuurlijk, wanneer hij maar wilde, en dat was het einde van de avond. Hij liet me uit door de tuin waar de sneeuw een dun laagje vormde in het schijnsel van Gethens grote, doffe, roodachtige maan. Ik huiverde toen we naar buiten liepen want het was een flink eind onder het vriespunt en hij zei met beleefde verbazing: ‘Hebt u het koud?’ Voor hem was het natuurlijk een zachte lentenacht.

Ik was moe en neerslachtig. Ik zei: ‘Ik heb het sinds ik op deze wereld aankwam nog niet warm gehad.’

‘Hoe noemt u hem, deze wereld, in uw taal?’

‘Gethen.’

‘Hebben jullie hem zelf geen naam gegeven?’

‘Ja, de Eerste Onderzoekers wel. Zij noemden hem Winter.’

We stonden stil onder de poort van de ommuurde tuin. Buiten doemden de Paleistuinen en daken op in een donkere besneeuwde wirwar die hier en daar op verschillende hoogten werd verlicht door de vage, gouden spleten van ratmen. Toen ik daar onder de smalle boog stond keek ik omhoog en ik vroeg me af of die sluitsteen ook was gezet met specie van bot en bloed. Estraven nam afscheid en draaide zich om; hij was nooit overdadig in zijn begroetingen en vaarwels. Ik liep door de stille tuinen en stegen van het Paleis met laarzen die kraakten op de dunne laag maanverlichte sneeuw, en daarna door de diepe straten van de stad naar huis. Ik had het koud en voelde me helemaal niet zeker van mezelf; ik was helemaal in beslag genomen door verraad, eenzaamheid en angst.

Загрузка...