Jon

Het was donker in de Snerpende Pas. De zon bleef het grootste deel van de dag onzichtbaar achter de grote stenen bergwanden, daarom reden ze door de schaduw, en de adem van man en paard dampte in de koude lucht. IJzige watervingers sijpelden van het sneeuwdek en vormden bevroren plasjes die onder de hoeven van hun garrons braken en versplinterden. Soms zagen ze wat onkruid dat uit een spleet in de rots drong of een plek licht korstmos, maar er groeide geen gras, en ze waren inmiddels boven de boomgrens. Het pad was even steil als smal en slingerde zich steeds verder omhoog. Daar waar de pas zo nauw was dat de wachtruiters er een voor een doorheen moesten, nam Schildknaap Delbrug de leiding. Al rijdend zocht hij de hoogten af, zijn lange boog voortdurend bij de hand. Er werd gezegd dat hij de scherpste ogen van de hele Nachtwacht had. Spook trippelde onrustig naast Jon voort. Zo nu en dan bleef hij staan en keek met gespitste oren om, alsof hij achter hen iets hoorde. Jon dacht niet dat de schaduwkatten levende mensen aanvielen voordat ze omkwamen van de honger, maar toch zorgde hij ervoor Langklauw wat losser in de schede te hebben.

Een door de wind uitgeholde, grauwe stenen boog gaf het hoogste punt van de pas aan. Hier, waar de lange afdaling naar de Melkwatervallei begon, werd de weg breder. Qhorin besloot dat ze hier zouden uitrusten tot de schaduwen weer lengden. ‘De schaduwen zijn de vrienden van de mannen in het zwart,’ zei hij. Daar zag Jon de waarheid wel van in. Het zou weliswaar aangenaam zijn een poosje in het licht te rijden, zodat de felle bergzon hun mantels kon opwarmen en de kou uit hun botten kon verdrijven, maar het was te riskant. Waar er drie op de uitkijk zaten, konden er meer zijn, klaar om alarm te slaan.

Steenslang rolde zich op in zijn aangevreten bontmantel en sliep bijna meteen. Jon deelde zijn gezouten vlees met Spook, terwijl Ebben en Schildknaap Delbrug de paarden voederden. Qhorin Halfhand zat met zijn rug tegen een rots met lange, trage bewegingen de snede van zijn zwaard te wetten. Jon sloeg de wachtruiter een poosje gade. Toen trok hij de stoute schoenen aan ging naar hem toe. ‘Heer,’ zei hij, ‘u hebt me niet gevraagd hoe het afgelopen is. Met dat meisje.’

‘Ik ben geen heer, Jon Sneeuw.’ Met zijn tweevingerige hand liet Qhorin de steen soepel over het staal glijden.

‘Ze zei dat Mans me wel zou opnemen als ik er met haar vandoor ging-’

‘Dat is ook zo.’

‘Ze beweerde zelfs dat we verwant waren. Ze vertelde me een verhaal…’

‘… over Bael de Bard en de roos van Winterfel. Dat zei Steenslang al. Toevallig ken ik dat lied. Mans zong het vroeger altijd als hij van een wachtrit terugkwam. Hij hield van wildlingenmuziek. Van hun vrouwen trouwens ook.’

‘Hebt u hem gekend?’

‘We hebben hem allemaal gekend.’ Zijn stem klonk treurig. Ze waren niet alleen broeders, maar ook vrienden, begreep Jon, en nu zijn ze gezworen vijanden. ‘Waarom is hij gedeserteerd?’

‘Om een meid, zegt de een. Om een kroon, volgens anderen.’ Qhorin probeerde met de muis van zijn hand zijn zwaardsnede uit. ‘Mans hield van vrouwen, en hij was niet iemand die makkelijk door de knieën ging, dat is een feit. Maar er stak nog iets anders achter. De wildernis was hem liever dan de Muur. Het zat hem in het bloed. Hij was een wildling van geboorte, als kind meegenomen na de terechtstelling van een paar rovers. Toen hij de Schaduwtoren verliet ging hij gewoon naar huis.’

‘Was hij een goeie wachtruiter?’

‘De beste van allemaal,’ zei de Halfhand, ‘en tegelijkertijd de slechtste. Alleen dwazen als Thoren Smalhout verachten de wildlingen. Ze zijn even moedig als wij, Jon. Even sterk, even snel, even slim. Maar ze zijn ongedisciplineerd. Ze noemen zichzelf het vrije volk, en ze wanen zich stuk voor stuk de gelijke van koningen en wijzer dan maesters. Mans was net zo. Hij heeft nooit leren gehoorzamen.’

‘Net zomin als ik,’ zei Jon kalm.

Qhorins schrandere grijze ogen leken dwars door hem heen te kijken. ‘Dus je hebt haar laten lopen?’ Hij klonk volstrekt niet verbaasd.

‘U weet het?’

‘Nu wel. Waarom heb je haar gespaard?’

Dat was moeilijk onder woorden te brengen. ‘Mijn vader had geen scherprechter in dienst. Hij zei altijd dat hij het aan de ter dood veroordeelden verschuldigd was hen recht In de ogen te kijken en hun laatste woorden aan te horen. En toen ik Ygritte recht in de ogen keek…’

Jon staarde hulpeloos naar zijn handen. ‘Ik weet dat ze bij de vijand hoorde, maar er school geen kwaad in haar.’

‘Dat gold ook voor die andere twee.’

‘Het was hun leven of het onze,’ zei Jon. ‘Als ze ons gezien hadden, als ze die hoorn hadden gestoken…’

‘… zouden de wildlingen ons achterhaald en gedood hebben, dat is maar al te waar.’

‘Maar Steenslang heeft die hoorn nu, en we hebben Ygritte haar mes en bijl afgenomen. Ze bevindt zich achter ons, ze is te voet, en ongewapend…’

‘… en vormt waarschijnlijk geen bedreiging voor ons,’ beaamde Qhorin. ‘Als ik haar dood nodig had gevonden had ik haar met Ebben achtergelaten of het zelf gedaan.’

‘Waarom hebt u het mij dan bevolen?’

‘Het was geen bevel. Ik zei dat je moest doen wat nodig was en liet het aan jou over te bepalen wat het zou worden.’ Qhorin stond op en schoof zijn zwaard terug in de schede. ‘Als er een berg beklommen moet worden roep ik Steenslang. Als het nodig is een vijand dwars over een winderig slagveld heen een pijl in het oog te schieten roep ik Schildknaap Delbrug. Ebben heeft het vermogen iedereen zijn geheimen te laten prijsgeven. Om mannen aan te voeren moet je ze kennen, Jon Sneeuw. Ik weet nu meer over jou dan vanmorgen.’

‘En als ik haar had gedood?’ vroeg Jon.

‘Dan was zij nu dood en ik zou jou beter kennen dan eerst. Maar genoeg gepraat. Ga maar wat slapen. We hebben nog vele mijlen te gaan, en vele gevaren het hoofd te bieden. Je zult je kracht nodig hebben.’

Jon had niet het idee dat hij zonder moeite zou inslapen, maar hij wist dat de Halfhand gelijk had. Hij zocht een beschut plekje onder een overhangende rots en deed zijn mantel af om die als deken te gebruiken. ‘Spook,’ riep hij. ‘Hier. Naar mij toe.’ Hij sliep altijd beter met de grote wolf naast zich. Zijn geur schonk hem troost en zijn ruige, lichte vacht een welkome warmte. Maar ditmaal keek Spook hem alleen maar aan. Toen draaide hij zich om, liep om de garrons heen en was binnen de kortste keren weg. Hij wil jagen, dacht Jon. Misschien waren er geiten in deze bergen. De schaduwkatten moesten toch ergens van leven.

‘Als je maar geen kat probeert te grijpen,’ prevelde hij. Dat zou zelfs voor een schrikwolf riskant zijn. Hij trok zijn mantel dicht om zich heen en ging onder de rots liggen.

Toen hij zijn ogen sloot droomde hij van schrikwolven.

Er waren er vijf waar er zes moesten zijn en ze waren verstrooid, elk gescheiden van de overigen. Hij ervoer een intense, schrijnende leegte, een gevoel van onvolledigheid. Het woud was uitgestrekt en koud en ze waren zo klein, zo verloren. Zijn broeders waren ver weg, en zijn zuster ook, maar hij was hun lucht kwijt. Hij ging op zijn achterpoten zitten en hief zijn kop naar de donker wordende hemel. Zijn kreet weerkaatste door het woud, een langgerekt, eenzaam, droef geluid. Toen het wegstierf spitste hij de oren en wachtte op antwoord, maar al wat hij hoorde was het suizen van de stuivende sneeuw.

Jon?

De roep kwam van achteren, zachter dan een fluistering, maar tegelijkertijd krachtig. Kan een kreet stil zijn? Hij keek om, speurend naar zijn broeder, naar een spoor van een pezige, grauwe gestalte die onder de bomen liep, maar er was niets, alleen…

Een weirboom.

Hij leek uit harde rots te groeien. De bleke wortels kronkelden uit ontelbare spleten en haarscheurtjes omhoog. Vergeleken met andere weirbomen die hij had gezien was deze slank, niet meer dan een scheut, maar de boom groeide onder zijn blikken, en terwijl ze naar de hemel reikten werden de takken dikker. Behoedzaam draaide hij om de gladde stam heen tot hij bij het gezicht kwam. Rode ogen keken hem aan. Felle ogen, en toch waren ze blij hem te zien. De weirboom had het gezicht van zijn broeder. Had zijn broeder altijd al drie ogen gehad?

Niet altijd, klonk de zwijgende kreet. Pas na de kraai. Hij snuffelde aan de bast en rook wolf, boom en jongen, maar er gingen andere geuren onder schuil, de volle bruine lucht van warme aarde, de harde grijze lucht van steen, en nog iets anders, iets gruwelijks. De dood, wist hij. Hij rook de dood. Hij week achteruit, zijn haren recht overeind, en ontblootte zijn tanden.

Niet bang zijn, ik vind het prettig in het donker. Niemand ziet jou, maar jij ziet hen wel. Alleen moet je eerst je oog openen. Kijk, zo. En de boom boog zich naar voren en raakte hem aan.

Plotseling was hij weer in de bergen. Zijn poten waren in een sneeuwhoop weggezakt en hij stond aan de rand van een grote afgrond. Voor hem verbreedde de Snerpende Pas zich tot lucht en leegte, en een langgerekte, v-vormige vallei spreidde zich als een lappendeken onder hem uit, badend in alle kleuren van een herfstmiddag.

Een reusachtige, blauwwitte muur sloot de vallei aan één kant af, tussen de bergen ingeklemd alsof hij ze opzij geduwd had, en even dacht hij dat hij in zijn droom naar slot Zwart was teruggekeerd. Toen drong het tot hem door dat hij naar een ijsrivier van vele mijlen hoog keek. Aan de voet van die glinsterend koude wand lag een groot meer waarvan het diepe, kobaltblauwe water de sneeuwkappen op de omringende pieken weerkaatste. In die vallei waren mannen, zag hij nu, vele mannen, duizenden; een enorme krijgsmacht. Sommigen hakten diepe gaten in de halfbevroren grond terwijl anderen zich oefenden voor de strijd. Hij keek toe hoe een zwerm ruiters een schildmuur aanviel, gezeten op paarden niet groter dan mieren. Het geluid van hun schijngevecht was een geritsel van stalen bladeren die zachtjes voortdreven op de wind. Hun kampement was wanordelijk; hij zag geen greppels, geen scherpgepunte staken, geen keurige rijen paardenlijnen. Hier en daar groeiden ruwe plaggenhutten en tenten van huid als uitslag op het aangezicht der aarde. Hij zag slordige balen hooi, rook geiten en schapen, paarden en varkens en een overvloed aan honden. Van duizenden kookvuren stegen donkere rooksliertjes omhoog.

Dit is geen leger, en evenmin een stad. Hier is een compleet volk bijeengekomen.

Een van de hopen aan de overkant van het lange meer bewoog. Toen hij nog eens goed keek, zag hij dat het geen afval was maar leefde, een ruig, log beest met een slang als neus en slagtanden, groter dan die van de grootste ever die ooit had geleefd. En het ding dat erop reed was ook gigantisch en had de verkeerde vorm. Benen en heupen waren te massief om van een mens te zijn. Toen blies een plotselinge windvlaag zijn vacht overeind, en het geluid van vleugels huiverde door de lucht. Toen hij naar de ijswitte hoogten opkeek dook er een schaduw uit de hemel. Een schrille kreet scheurde door de lucht. Hij ving een glimp op van blauwgrijze, wijd gespreide slagpennen die de zon verduisterden.

‘Spook!’ schreeuwde Jon en hij ging rechtop zitten. Hij kon de klauwen nog voelen, en de pijn. ‘Spook, hier!’

Ebben kwam aanlopen, greep hem en schudde hem. ‘Stil! Wil je de wildlingen over ons afroepen? Wat is er met jou aan de hand, jongen?’

‘Een droom,’ zei Jon zwakjes. ‘Ik was Spook, ik stond op de rand van een berg op een bevroren rivier neer te kijken, en toen werd ik aangevallen. Door een vogel… een adelaar, geloof ik…’

Schildknaap Delbrug glimlachte. ‘Ik zie altijd mooie vrouwen in mijn dromen. Ik wou dat ik vaker droomde.’

Qhorin kwam naast hem staan. ‘Een bevroren rivier, zei je?’

‘Het Melkwater stroomt uit een groot meer aan de voet van een gletsjer,’ merkte Steenslang op.

‘Er was een boom met het gezicht van mijn broer. De wildlingen… het waren er duizenden, ik wist niet eens dat er zoveel bestonden. En reuzen die mammoets bereden.’ Naar de kleur van het licht te oordelen had Jon vier of vijf uur geslapen. Hij had hoofdpijn en pijn in zijn nek, daar waar de klauwen hem doorboord hadden. Maar dat was in mijn droom.

‘Vertel me alles wat je je kunt herinneren, van het begin tot het eind,’ zei Qhorin Halfhand.

Jon was in de war. ‘Het was maar een droom.’

‘Een wolvendroom,’ zei de Halfhand. ‘De opperbevelheber heeft van Craster gehoord dat de wildlingen zich bij de bron van het Melkwater verzamelen. Daarom heb je daar misschien van gedroomd. Maar het kan ook zijn dat je gezien hebt wat ons een paar uur verderop te wachten staat.’

Hoewel hij zich half een dwaas voelde, dat hij met Qhorin en de overige wachtruiters over dergelijke dingen praatte, deed hij wat hem gezegd was. Maar geen van de zwarte broeders lachte hem uit. Toen hij uitgesproken was glimlachte Schildknaap Delbrug niet meer.

‘Gedaanteverwisselaar,’ zei Ebben grimmig met een blik op de Halfhand. Heeft hij het over die adelaar, vroeg Jon zich af. Of over mij? Gedaanteverwisselaars en wargs hoorden in de verhalen van ouwe Nans thuis, niet in de wereld waarin hij al zijn hele leven leefde. Toch was het hier, in deze naargeestige wildernis van steen en ijs, minder moelijk om erin te geloven.

‘Er steken kille winden op. Mormont was er al bang voor. Benjen Stark voelde het ook. Doden waren rond en de bomen hebben weer ogen. Waarom zouden we niet in wargs en reuzen geloven?’

‘Betekent dit dat mijn dromen ook waar zijn?’ vroeg Schildknaap Delbrug. ‘Heer Sneeuw mag zijn mammoets houden, ik wil mijn vrouwen.’

‘Ik dien al van jongs af aan in de Nachtwacht, en geen wachtruiter is verder weg geweest dan ik,’ zei Ebben. ‘Ik heb het gebeente van reuzen gezien en menig vreemd verhaal gehoord, maar meer niet. Ik wil ze met eigen ogen zien.’

‘Zorg maar dat ze jou niet zien, Ebben,’ zei Steenslang. Spook kwam niet terug toen ze opbraken. Inmiddels lag de bodem van de pas in de schaduw en daalde de zon snel af naar de scherpe, dubbele piek van de reusachtige berg die de wachtruiters de Vorktop noemden. Als die droom waar was… De gedachte alleen al beangstigde hem. Zou de adelaar Spook gewond hebben, of hem van de rand van de afgrond hebben gegooid? En die weirboom met het gezicht van zijn broer, die naar dood en duisternis rook?

De laatste zonnestraal verdween achter de pieken van de Vorktop. De schemering daalde over de Snerpende Pas en het leek bijna meteen kouder te worden. Ze stegen niet langer. De grond begon juist te dalen, zij het nog niet steil. Hij was bezaaid met spleten, gebroken rotsblokken en steenslag. Straks wordt het donker, en nog steeds geen spoor van Spook. Jon werd inwendig verscheurd, maar al had hij het nog zo graag gedaan, hij durfde de schrikwolf niet te roepen. Het zou heel goed kunnen dat er iets anders meeluisterde.

‘Qhorin,’ riep Schildknaap Delbrug zacht. ‘Daar. Kijk.’

De adelaar zat hoog boven hen op een uitstekende rots tegen de donkere wordende hemel afgetekend. We hebben wel vaker een adelaar gezien, dacht Jon. Dit hoeft niet die uit mijn droom te zijn. Toch zou Ebben erop geschoten hebben als de schildknaap hem niet tegengehouden had. ‘Die vogel zit buiten je schootsveld.’

‘Het zint me niet dat hij naar ons kijkt.’

De schildknaap haalde zijn schouders op. ‘Mij ook niet, maar er is toch niets tegen te doen. Je verspilt alleen een goeie pijl.’

Qhorin bestudeerde de adelaar lange tijd vanuit het zadel, zonder iets te zeggen. ‘We rijden door,’ zei hij ten slotte. De wachtruiters hervatten de afdaling.

Spook, zou Jon willen schreeuwen, waar ben je?

Hij stond op het punt achter Qhorin en de anderen aan te rijden toen hij tussen twee rotsblokken iets wits ontwaarde. Een restje oude sneeuw, dacht hij, tot hij het zag bewegen. Hij was meteen zijn paard af. Toen hij neerknielde tilde Spook zijn kop op. Zijn nek glinsterde vochtig, maar hij gaf geen kik toen Jon een handschoen afstroopte en hem aanraakte. De klauwen hadden een bloedig spoor door vacht en vlees getrokken, maar de vogel was er niet in geslaagd zijn nek te breken. Qhorin Halfhand rees naast hem op. ‘Hoe ernstig?’

Bij wijze van antwoord werkte Spook zich overeind.

‘Die wolf is sterk,’ zei de wachtruiter. ‘Ebben, water. Steenslang, je wijnzak. Hou hem stil, Jon.’

Samen wasten ze de korsten bloed uit de vacht van de schrikwolf. Spook worstelde en ontblootte zijn tanden toen Qhorin de wijn in de onregelmatige rode voren goot die de adelaar had getrokken, maar Jon sloeg zijn armen om hem heen en prevelde sussende woordjes, en weldra werd de wolf rustig. Toen ze de wonden met een reep van Jons mantel hadden verbonden was het helemaal donker. ‘Gaan we nog verder?’ wilde Steenslang weten.

Qhorin liep naar zijn garron. ‘Terug, niet verder.’

‘Terug?’ Dat verraste Jon.

Adelaars hebben scherpere ogen dan mensen. We zijn gezien. Dus nu gaan we ervandoor.’ De Halfhand wikkelde een lange, zwarte sjaal om zijn gezicht en zwaaide zich in het zadel.

De overige wachtruiters wisselden een blik, maar niemand maakte bezwaar. Een voor een stegen ze op en wendden hun garrons om naar huis terug te gaan. ‘Spook, kom,’ riep hij, en de schrikwolf volgde hem, een bleke schaduw die door de nacht schoof.

Ze reden de hele nacht door en zochten zich een weg omhoog door de slingerende pas en over de oneffen stukken van het pad. De wind wakkerde aan. Soms was het zo donker dat ze moesten afstijgen en hun garrons aan de teugels moesten meevoeren. Eenmaal opperde Ebben dat ze wel een paar toortsen konden gebruiken, maar Qhorin zei: ‘Geen vuur’, en dat was dat. Ze bereikten de stenen brug bij het hoogste punt en begonnen aan de afdaling. Verderop in het donker klonk het woedende gekrijs van een schaduwkat. Het weerkaatste tegen de rotsen, zodat het leek alsof er tien andere katten antwoord gaven. Eenmaal meende Jon op een richel boven hem een paar gloeiende ogen zo groot als herfstmanen te zien.

In het zwarte uur voor de dageraad hielden ze halt om de paarden te drenken en een handvol haver en wat plukken hooi te geven. ‘We zijn vlakbij de plaats waar die wildlingen zijn gedood,’ zei Qhorin. ‘Van daaraf kan één man honderd anderen tegenhouden. De juiste man.’ Hij keek Schildknaap Delbrug aan.

De schildknaap boog zijn hoofd. ‘Geef me alle pijlen die jullie kunnen missen, broeders.’ Hij streek over zijn boog. ‘En als jullie weer thuis zijn, geef mijn garron dan een appeltje. Dat heeft hij wel verdiend, het arme beest.’

Hij blijft hier om te sterven, drong het tot Jon door. Met een gehandschoende hand greep Qhorin de schildknaap bij zijn bovenarm. ‘Als die adelaar afdaalt om eens naar je te kijken…’

‘… krijgt-ie er een paar nieuwe veren bij.’

Het laatste dat Jon van Schildknaap Delbrug zag was zijn rug, toen hij het smalle pad naar de hoogten opklom.

Toen de dageraad kwam keek Jon omhoog naar een wolkeloze hemel en hij zag een vlekje door het blauw bewegen. Ebben zag het ook en vloekte, maar Qhorin legde hem het zwijgen op. ‘Luister.’

Jon hield zijn adem in, en hoorde het. In de verte achter hen weerkaatste de klank van een jachthoorn door de bergen.

‘En nu komen ze eraan,’ zei Qhorin.

Загрузка...