Bierbuik vond hem in de smidse, waar hij voor Mikken de blaasbalg bediende. ‘Maester heeft u nodig in het torentje, heer prins. Er is een vogel van de koning aangekomen.’
‘Van Robb?’ Opgewonden als hij was wachtte Bran niet op Hodor, maar hij liet zich door Bierbuik de trap opdragen. Dat was een grote kerel, zij het minder groot dan Hodor, en op geen stukken na zo sterk. Tegen de tijd dat ze het maesterstorentje bereikten liep hij met een rood hoofd te puffen en te blazen. Rickon was er al, en ook de beide Walder Freys.
Maester Luwin stuurde Bierbuik weg en sloot de deur. ‘Heren,’ zei hij ernstig, ‘er is bericht van Zijne Genade, zowel goed als slecht nieuws. Hij heeft in het westen een grote overwinning behaald en een leger van de Lannisters verpletterd bij een plaats genaamd Ossenwade. Verder heeft hij verscheidene kastelen ingenomen. Hij schrijft ons uit Essenmark, de voormalige sterkte van het huis Marbrand.’
Rickon trok de maester aan zijn gewaad. ‘Komt Robb thuis?’
‘Nog niet, vrees ik. Er moet nog meer gevochten worden.’
‘Heeft hij heer Tywin verslagen?’ vroeg Bran.
‘Nee,’ zei de maester. ‘De aanvoerder van het vijandelijke leger was ser Steffert Lannister. Die is in de strijd gesneuveld.’
Bran had nog nooit van ser Steffert Lannister gehoord. Hij was het dan ook met Grote Walder eens toen die zei: ‘Alleen heer Tywin is van belang.’
‘Zeg tegen Robb dat ik wil dat hij thuiskomt,’ zei Rickon. ‘En laat hij zijn wolf ook meenemen, en moeder en vader.’ Rickon wist wel dat heer Eddard dood was, maar soms vergat hij dat even… met opzet, vermoedde Bran. Zijn kleine broertje legde al de koppigheid van een vierjarige aan de dag. Bran was blij met Robbs overwinning, maar hij werd er tevens door verontrust. Hij dacht aan wat Osha had gezegd, de dag dat zijn broer aan het hoofd van zijn leger uit Winterfel was vertrokken. Hij marcheert de verkeerde kant op, had de wildlingenvrouw beweerd.
‘Helaas heeft elke overwinning zijn prijs.’ Maester Luwin wendde zich tot de Walders. ‘Heren, onder degenen die bij Ossenwade het leven hebben gelaten bevindt zich ook uw oom ser Stevron Frey. Hij liep in de veldslag een verwonding op, schrijft Robb. Die werd niet ernstig geacht, maar drie dagen later overleed hij tijdens zijn slaap in zijn tent. Grote Walder haalde zijn schouders op. ‘Hij was toch al stokoud. Vijfenzestig, geloof ik. Te oud om te vechten. Hij riep altijd dat hij moe was.’
Kleine Walder schoot in de lach. ‘Hij was het moe om op de dood van onze grootvader te wachten, bedoel je. Houdt dat in dat ser Emmon nu de erfgenaam is?’
‘Doe niet zo stom,’ zei zijn neef. ‘De zonen van de oudste zoon komen voor de tweede zoon. Ser Ryman is de volgende in de lijn van de erfopvolging, en dan Edwyn en Zwarte Walder en Petyr Pukkel. En daarna Aegon en al zijn zonen.’
‘Ryman is ook al oud,’ zei Kleine Walder. ‘Dik in de veertig, wed ik. En hij heeft last van zijn buik. Denk je dat hij heer wordt?’
‘Ik word heer. Het kan me niet schelen wat hij wordt.’
Maester Luwin onderbrak hen op scherpe toon: ‘U moest u schamen om zo te praten, heren. Waar blijft uw rouwbetoon? Uw oom is dood.’
‘Ja,’ zei kleine Walder, ‘we zijn erg verdrietig.’
Maar dat waren ze helemaal niet. Bran voelde zich misselijk. Deze schotel smaakt hun beter dan mij. Hij vroeg maester Luwin of hij zich mocht verontschuldigen.
‘Goed.’ De maester belde om hulp. Hodor was zeker druk bezig in de stallen, want het was Osha die zich meldde. Maar zij was sterker dan Bierbuik en het kostte haar geen moeite Bran op te tillen en de trap af te dragen.
‘Osha,’ vroeg Bran toen ze de binnenplaats overstaken, ‘weet jij de weg naar het noorden? Naar de Muur… en verder?’
‘De weg is makkelijk te vinden. Zoek de IJsdraak en ga de blauwe ster in het oog van de ruiter achterna.’ Ze schoof achterwaarts een deur door en begon de wenteltrap te beklimmen.
‘En zijn daar nog reuzen, en… de rest… de Anderen, en ook de kinderen van het woud?’
‘De reuzen heb ik gezien, over de kinderen heb ik horen vertellen en de witte lopers… waarom wil je dat weten?’
‘Heb jij ooit een kraai met drie ogen gezien?’
‘Nee.’ Ze lachte. ‘En ik kan niet beweren dat ik ernaar uitzie.’ Osha trapte de deur naar zijn slaapkamer open en zette hem op zijn vensterbank, vanwaar hij de binnenplaats kon overzien. Slechts een paar hartslagen na haar vertrek, zo leek het, ging de deur weer open en kwam Jojen Riet ongevraagd binnen, gevolgd door zijn zuster Mira. ‘Hebben jullie het gehoord van de vogel?’ vroeg Bran. De andere jongen knikte. ‘Het was geen maaltijd, zoals jij zei. Het was een brief van Robb, en we hebben hem niet opgegeten, maar…’
‘De groene dromen nemen soms vreemde vormen aan,’ gaf Jojen toe.
‘De waarheid daarin is niet altijd eenvoudig te doorgronden.’
‘Vertel me over jouw boze droom,’ zei Bran. ‘Over het kwaad dat Winterfel nadert.’
‘Gelooft hij mij dan nu, de prins? Vertrouwt hij op mijn woorden, hoe vreemd ze hem ook in de oren klinken?’
Bran knikte.
‘Het is de zee die in aantocht is.’
‘De zee?’
‘Ik droomde dat de zee overal om Winterfel heen klotste. Ik zag zwarte golven tegen de poorten en torens slaan, en daarna stroomde het zoute water over de muren en vulde het slot. Op de binnenplaats dreven verdronken mensen rond. Toen ik die droom voor het eerst droomde, in Grijswater, herkende ik hun gezichten niet, maar nu wel. Die Bierbuik is een van hen, de wachter die op het feest onze komst aankondigde. Uw septon is er ook een. Uw smid ook.’
‘Mikken?’ Bran was even verward als ontzet. ‘Maar de zee is vele honderden mijlen ver, en de muren van Winterfel zijn zo hoog dat het water er niet eens in zou kunnen als het kwam.’
‘De zilte zee zal in het nachtelijk duister over deze muren spoelen,’ zei Jojen. ‘Ik heb de doden gezien, opgezwollen en verdronken.’
‘We moeten het ze vertellen,’ zei Bran. ‘Bierbuik, en Mikken, en septon Cheyl. Ze waarschuwen voor de verdrinkingsdood.’
‘Dat zal hun niet baten,’ antwoordde de jongen in het groen. Mira liep naar de vensterbank en legde een hand op zijn schouder.
‘Ze zullen het niet geloven, Bran. Net zomin als jij dat deed.’
Jojen ging op Brans bed zitten. ‘Vertel me wat u droomt.’
Zelfs toen was hij nog bevreesd, maar hij had gezworen hen te vertrouwen, en een Stark van Winterfel houdt zich aan zijn eed. ‘Ik heb verschillende dromen,’ zei hij langzaam. ‘Je hebt de wolvendromen, die zijn minder erg dan de andere. Ik ren en jaag en dood eekhoorns. En er zijn dromen waarin die kraai komt en zegt dat ik moet vliegen. Soms komt de boom ook in die dromen voor en die roept mijn naam. Dat maakt me bang. Maar de ergste dromen zijn die waarin ik val.’ Hij keek op de binnenplaats neer en voelde zich ellendig. ‘Vroeger viel ik nooit. Als ik klom. Ik ging overal heen, de daken op en de muren langs, ik voerde altijd de kraaien in de Verbrande Toren. Moeder was bang dat ik zou vallen, maar ik wist dat dat nooit zou gebeuren. Maar toen viel ik toch, en nu val ik iedere keer als ik slaap.’
Mira kneep hem even in zijn schouder. ‘Is dat alles?’
‘Ik geloof het wel.’
‘Warg,’ zei Jojen Riet.
Bran keek hem met grote ogen aan. ‘Wat?’
‘Warg. Gedaanteverwisselaar. Beestling. Zo zullen ze je noemen, als ze ooit achter je wolvendromen komen.’
Die namen maakten hem weer bang. ‘Wïé zullen me zo noemen?’
‘Je eigen mensen. Uit angst. Sommigen zullen je haten als ze weten wat je bent. Sommigen zullen je zelfs willen doden.’
Ouwe Nans vertelde wel eens griezelverhalen over beestlingen en gedaanteverwisselaars. In de verhalen waren ze altijd slecht. ‘Ik ben niet zo,’ zei Bran. ‘Dat ben ik niet. Het zijn maar dromen.’
‘De wolvendromen zijn geen ware dromen. Je hebt je oog stevig dicht als je wakker bent, maar als je indommelt gaat het knipperend open en zoekt je ziel haar wederhelft op. In jou is de kracht heel sterk aanwezig.’
‘Dat wil ik niet. Ik wil ridder worden.’
‘Ridder is wat je wilt worden. Warg is wat je bent. Daar kun je niets aan veranderen, Bran, je kunt het niet ontkennen of van je af schuiven. Jij bent de gevleugelde wolf, maar je zult nimmer vliegen.’ Jojen stond op en liep naar het raam. ‘Tenzij je je oog opent.’ Hij bracht twee vingers bij elkaar en prikte Bran hard in zijn voorhoofd. Toen Bran de plek aanraakte voelde hij slechts gladde, gave huid. Er zat geen oog, zelfs geen gesloten oog. ‘Hoe kan ik het nu opendoen als het er niet is?’
‘Je zult het oog nooit met je vingers vinden, Bran. Zoek met je hart.’
Met die vreemde groene ogen bestudeerde Jojen Brans gezicht. ‘Of ben je bang?’
‘Maester Luwin zegt dat dromen niets bevatten waarvoor een mens hoeft te vrezen.’
‘Dat doen ze wel.’
‘Wat dan?’
‘Het verleden. De toekomst. De waarheid.’
Toen ze hem alleen lieten was hij erger in de war dan ooit. Bran probeerde zijn derde oog te openen, maar hij wist niet hoe. Hoezeer hij zijn voorhoofd ook fronste en erin prikte, zijn gezichtsvermogen werd er niet anders door. De daaropvolgende dagen probeerde hij anderen te waarschuwen voor wat Jojen had gezien, maar het liep niet zoals hij had gewild. Mikken dacht dat hij een lolletje maakte. ‘De zee, zeg je?
Die heb ik altijd graag willen zien. Maar ik ben nooit ergens geweest waar dat kon. Dus nu komt de zee bij mij? De goden zijn goed, dat ze zoveel moeite doen voor een arme smid.’
‘De goden zullen mij halen als het hun behaagt,’ zei septon Cheyl kalm, ‘al lijkt het mij onwaarschijnlijk dat ik zal verdrinken, Bran. Ik ben aan de oevers van de Witte Knijf opgegroeid, moet je weten. Ik kan vrij aardig zwemmen.’
Bierbuik was de enige die zich iets van de waarschuwing aantrok. Hij ging met Jojen zelf praten, en daarna ging hij niet meer in bad en weigerde hij nog in de buurt van de put te komen. Ten slotte stonk hij zo erg dat zes andere wachters hem in een tobbe heet water smeten en zijn huid ruw schrobden, terwijl hij gilde dat ze hem zouden verdrinken, zoals die kikkerjongen had gezegd. Daarna keek hij Bran en Jojen nors aan en pruttelde iets onverstaanbaars zodra hij ze ergens in het slot tegenkwam. Enkele dagen na Bierbuiks bad keerde ser Roderik naar Winterfel terug met zijn gevangene, een vlezige jongeman met dikke, vochtige lippen en lange wimpers, die riekte als een privaat, zelfs nog erger dan Bierbuik had gedaan. ‘Hij wordt Riekt genoemd,’ zei Hooikop toen Bran vroeg wie dat was. ‘Zijn ware naam heb ik nooit gehoord. Hij diende onder de Bastaard van Bolten en heeft hem geholpen vrouwe Hoornwoud te vermoorden, zeggen ze.’
De Bastaard zelf was dood, hoorde Bran diezelfde avond tijdens het eten. Ser Rodriks mannen hadden hem gegrepen terwijl hij op het grondgebied van Hoornwoud een of andere gruwel bedreef (Bran wist niet precies wat, maar het scheen iets te zijn wat je zonder kleren deed) en hem met pijlen doorboord toen hij ervandoor wilde rijden. Maar voor de arme vrouwe Hoornwoud was het te laat. Na hun huwelijk had de Bastaard haar in een toren opgesloten en nagelaten haar te eten te geven. Toen ser Rodrik haar deur had ingeslagen had hij haar met een bebloede mond en afgeknaagde vingers aangetroffen, had Bran horen vertellen.
‘Dat monster heeft ons in een moeilijk parket gebracht,’ zei de oude ridder tegen maester Luwin. ‘Of we het nu leuk vinden of niet, vrouwe Hoornwoud was zijn echtgenote. Hij heeft haar de geloften laten uitspreken voor de septon én voor de hartboom en nog diezelfde avond in aanwezigheid van getuigen het bed met haar gedeeld. Zij heeft een testament ondertekend waarin ze hem tot haar erfgenaam benoemt, en daar haar zegel aan gehecht.’
‘Geloften die onder dwang zijn afgelegd zijn ongeldig,’ wierp de maester tegen.
‘Daar zal Rous Bolten het niet mee eens zijn. Niet nu er land op het spel staat.’ Ser Rodrik keek niet blij. ‘Ik zou die bediende ook graag een kopje kleiner maken, die is al even slecht als zijn meester. Maar ik vrees dat ik hem in leven zal moeten houden tot Robb uit de oorlog terug is. Hij is de enige getuige van de ergste misdaden van de Bastaard. Misschien zal heer Bolten zijn aanspraken laten vallen als hij het verhaal van Riekt hoort, maar ondertussen slachten de ridders van Manderling en de mannen van Fort Gruw elkaar af in de bossen van Hoornwoud, en ik ben niet in staat er een eind aan te maken.’ De oude ridder draaide zich opzij in zijn zetel en keek Bran streng aan. ‘En wat hebt u tijdens mijn afwezigheid gedaan, hoogheid? Onze wachters verboden zich te wassen? Wilt u soms dat ze net zo gaan stinken als die Riekt?’
‘De zee komt hierheen,’ zei Bran. ‘Dat heeft Jojen in een groene droom gezien. En Bierbuik zal verdrinken.’
Maester Luwin plukte aan zijn kraag. ‘Die jongen van Riet denkt dat hij in zijn dromen de toekomst ziet, ser Rodrik. Ik heb met Bran over de onbetrouwbaarheid van zulke profetieën gesproken, maar om u de waarheid te zeggen zijn er inderdaad problemen aan de Rotskust. Rovers in langschepen die vissersdorpjes plunderen, vrouwen verkrachten en brand stichten. Leobald Langhart heeft zijn neef Benfred gezonden om met ze af te rekenen, maar ik verwacht dat ze zich bij de eerste aanblik van gewapende lieden op hun schepen zullen terugtrekken en ervandoor zullen gaan.’
‘Ja, om daarna weer elders toe te slaan. Dat de Anderen al dat soort lafaards halen! Ze zouden die dingen net zomin wagen als de Bastaard van Bolten als onze hoofdmacht zich niet een paar duizend mijl verder in het zuiden bevond.’ Ser Rodrik keek Bran aan. ‘Wat heeft die knaap nog meer tegen je gezegd?’
‘Hij zei dat het water over onze muren zou spoelen. Hij zag dat Bierbuik verdronken was, en Mikken en septon Cheyl ook.’
Ser Rodrik fronste zijn wenkbrauwen. ‘Nou ja, mocht het gebeuren dat ik zelf met die plunderaars moet afrekenen, dan zal ik Bierbuik maar niet meenemen. Hij heeft toch niet gezien dat ik verdronken was, hè?
Nee? Goed zo.’
Dat stak Bran een hart onder de riem. Wie weet zullen ze dan niet verdrinken, dacht hij. Als ze bij de zee uit de buurt blijven. Dat dacht Mira ook, later die avond, toen zij en Jojen bij Bran op de kamer met z’n drieën een schijvenspel speelden. Maar haar broer schudde het hoofd. ‘Wat ik in mijn groene dromen zie is onveranderlijk waar.’
Zijn zuster werd kwaad. ‘Waarom zouden de goden een waarschuwing zenden als we daar niets mee kunnen doen en niet kunnen veranderen wat komen gaat?’
‘Dat weet ik niet,’ zei Jojen treurig.
‘Als jij Bierbuik was zou je waarschijnlijk in de put springen om ervan af te zijn. Hij moet vechten, en Bran ook.’
‘Ik?’ Ineens was Bran bang. ‘Waartegen? Zal ik ook verdrinken?’
Mira keek hem schuldbewust aan. ‘Ik had niet moeten zeggen…’
Hij zag dat ze iets achterhield. ‘Heb je mij in een groene droom gezien?’ vroeg hij zenuwachtig aan Jojen. ‘Verdronk ik?’
‘Je verdronk niet.’ Jojen klonk alsof ieder woord pijn deed. ‘Ik droomde van de man die vandaag gekomen is, degene die ze Riekt noemen. Jij en je broer lagen dood aan zijn voeten en hij vilde jullie gezicht met een lang, rood mes.’
Mira stond op. ‘Als ik naar de kerker ging zou ik hem een speer recht in zijn hart kunnen steken. En hoe kan hij Bran vermoorden als hij dood is?’
‘De cipiers zullen je tegenhouden,’ zei Jojen. ‘De wachters. En als je tegen ze zegt waarom je hem dood wilt hebben zullen ze je nooit geloven.’
‘Ik heb ook wachters,’ bracht Bran hen in herinnering. ‘Bierbuik, en Pokdalige Tym, en Hooikop, en de rest.’
Jojens mosgroene ogen waren vol medelijden. ‘Ze zullen hem niet kunnen tegenhouden, Bran. Ik zag niet waarom het gebeurde, maar ik zag hoe het afliep. Ik zag jou en Rickon in jullie crypte, beneden in het donker bij alle dode koningen en hun stenen wolven.’
Nee, dacht Bran. Nee. ‘En als ik nou wegging… naar Grijswater, of naar die kraai, ergens ver weg, waar ze me niet konden vinden…’
‘Dat maakt niet uit. Die droom was groen, Bran, en groene dromen liegen niet.’