Mira maakte behoedzaam een omtrekkende beweging. Haar net bungelde losjes in haar linkerhand, terwijl ze met de rechter de kikkerdrietand in de aanslag hield. Zomer volgde haar met zijn gouden ogen en draaide rond, zijn staart stijf omhooggestoken. Hij loerde, en loerde…
‘Jai!’ riep het meisje, en de speer schoot uit. De wolf schoot naar rechts en sprong voordat ze de speer kon terugtrekken. Mira wierp haar net, en het ontplooide zich vóór haar in de lucht. De springende Zomer kon het niet ontwijken. Hij sleurde het mee toen hij tegen haar borst smakte en haar tegen de grond smeet. De speer vloog uit haar hand. Het vochtige gras brak gedeeltelijk haar val, maar haar adem werd met een hoorbaar ‘oef’ uit haar longen geperst. De wolf zat ineengedoken boven op haar.
‘Je hebt verloren,’ joelde Bran.
‘Ze heeft gewonnen,’ zei haar broer Jojen. ‘Zomer zit vast.’
Bran zag dat hij gelijk had. Toen hij zich los wilde rukken, trappelend en grommend tegen het net, raakte Zomer alleen maar nog erger verstrikt. Doorbijten ging ook al niet. ‘Laat hem vrij.’
Lachend sloeg het meisje Riet haar armen om de gevangen wolf heen en rolde hen allebei om. Zomer jankte zielig, en zijn poten trapten tegen de koorden die eromheen gesnoerd zaten. Mira knielde, peuterde een knoop los, trok aan een hoek, gaf met vlugge vingers hier en daar een rukje, en ineens schoot de schrikwolf los.
‘Hier, Zomer.’ Bran spreidde zijn armen. ‘Pas op,’ zei hij, vlak voor de wolf hem omverkegelde. De wolf sleurde hem al bonkend door het gras en hij klampte zich uit alle macht aan hem vast. Vechtend rolden ze om, met elkaar verstrengeld, de een grauwend en bijtend, de ander lachend. Ten slotte lag Bran languit boven op de bemodderde schrikwolf. ‘Brave wolf,’ hijgde hij. Zomer likte zijn oor. Mira schudde haar hoofd. ‘Wordt hij nooit kwaad?’
‘Op mij niet.’ Bran greep de wolf bij zijn oren. Zomer hapte fel naar hem, maar het was allemaal een spelletje. ‘Soms scheurt hij mijn kleren kapot, maar hij heeft nooit doorgebeten.’
‘Niet bij jou, zul je bedoelen. Als hij mijn net had ontweken…’
‘Hij zal jou niets doen. Hij weet dat ik je graag mag.’ De andere heren en ridders waren één of twee dagen na het oogstfeest vertrokken, maar de twee Riets waren gebleven en Brans vaste metgezellen geworden. Jojen was zo plechtstatig dat ouwe Nans hem ‘grootvadertje’ noemde, maar Mira deed Bran aan zijn zuster Arya denken. Ze schrok er niet voor terug om zich vuil te maken en kon hardlopen, vechten en gooien als een jongen. Wel was ze ouder dan Arya, bijna zestien, een volwassen vrouw. Ze waren allebei ouder dan Bran, al was zijn negende naamdag nu eindelijk gekomen en gegaan, maar ze behandelden hem nooit als een kind.
‘Ik wou dat jullie onze pupillen waren in plaats van de Walders.’ Hij begon zich naar de dichtstbijzijnde boom toe te werken. Hem zo te zien schuiven en kronkelen was bijna onfatsoenlijk, maar toen Mira hem wilde optillen zei hij: ‘Nee, niet helpen.’ Hij rolde moeizaam om, zette zich af en duwde zich met zijn armen naar achteren tot hij met zijn rug tegen de stam van een hoge es zat. ‘Zien jullie wel?’ Zomer ging met zijn kop in Brans schoot liggen. ‘Ik had nog nooit iemand met een net zien vechten,’ zei hij tegen Mira terwijl hij de schrikwolf tussen de oren krabde. ‘Heb je dat van jullie wapenmeester geleerd?’
‘Van mijn vader. In Grijswater zijn geen ridders. Er is ook geen wapenmeester, en geen maester.’
‘Wie zorgt er dan voor jullie raven?’
Ze glimlachte. ‘Raven kunnen de weg naar Grijswater net zo slecht vinden als onze vijanden.’
‘Hoe komt dat?’
‘Omdat het zich verplaatst,’ lichtte ze hem in.
Bran had nog nooit van een wandelend kasteel gehoord. Hij keek haar onzeker aan, maar kon er niet achter komen of ze een loopje met hem nam. ‘Dat zou ik wel willen zien. Denk je dat jullie vader me zal willen ontvangen als de oorlog voorbij is?’
‘U bent altijd van harte welkom, hoogheid, ook nu.’
‘Nu?’ Bran woonde zijn hele leven al in Winterfel. Hij zou graag verafgelegen oorden zien. ‘Ik zou het aan ser Rodrik kunnen vragen als hij terugkomt.’ De oude ridder was naar het oosten vertrokken om een eind te maken aan de moeilijkheden daar. Die waren veroorzaakt door de bastaard van Rous Bolten toen hij vrouwe Hoornwoud op de terugweg van het oogstfeest gevangen had genomen en nog diezelfde avond met haar in het huwelijk was getreden, ook al was hij jong genoeg om haar zoon te kunnen zijn. Vervolgens had heer Manderling haar slot ingenomen. Om het grondgebied van de Hoornwouds tegen de Boltens te beschermen, had hij geschreven, maar ser Rodrik was bijna net zo kwaad geweest op hem als op de bastaard. ‘Ser Rodrik zou het misschien wel goedvinden als ik ging. Maester Luwin nooit.’
Jojen Riet, die met gekruiste benen onder de weirboom zat, keek hem plechtig aan. ‘Het zou goed zijn als je Winterfel verliet, Bran.’
‘Zou je denken?’
‘Ja. En beter vroeg dan laat.’
‘Mijn broer heeft het groene gezicht,’ zei Mira. ‘Hij droomt dingen die nooit zijn gebeurd maar soms alsnog gebeuren.’
‘Soms bestaat niet, Mira.’ Ze wisselden een blik, de zijne treurig, de hare strijdlustig.
‘Vertel eens wat er gaat gebeuren,’ zei Bran.
‘Dat doe ik,’ zei Jojen, ‘als jij mij jouw dromen vertelt.’
Het werd stil in het godenwoud. Bran hoorde het geritsel van de bladeren en het gespetter van Hodor in de warme bronnen verderop. Hij dacht aan de gouden man en de kraai met de drie ogen, herinnerde zich de krakende botten tussen zijn kaken en de koperen smaak van bloed.
‘Ik droom niet. Maester Luwin geeft me altijd een slaapdrankje.’
‘Helpt dat?’
‘Soms.’
Mira zei: ‘Heel Winterfel weet dat je ’s nachts schreeuwend en zwetend wakker wordt, Bran. De vrouwen kletsen erover bij de put en de wachters in hun wachtlokaal.’
‘Vertel ons waar je zo bang voor bent,’ zei Jojen.
‘Dat wil ik niet. Het zijn trouwens maar dromen. Volgens maester Luwin kunnen dromen alles en niets betekenen.’
‘Mijn broer droomt net als andere jongens, en die dromen kunnen van alles betekenen,’ zei Mira, ‘maar de groene dromen zijn anders.’
Jojens ogen waren mosgroen. Soms, als hij naar je keek, leek hij eigenlijk iets anders te zien. Net als nu. ‘Ik heb gedroomd van een gevleugelde wolf die met grote stenen ketenen aan de aarde gebonden was,’ zei hij. ‘Het was een groene droom, dus wist ik dat hij waar was. Een kraai probeerde de ketens door te pikken, maar de steen was te hard en hij kon er met zijn snavel alleen flinters van afhakken.’
‘Had die kraai drie ogen?’
Jojen knikte.
Zomer hief zijn kop van Brans schoot op en staarde de modderman met zijn donkere, gouden ogen aan.
‘Als jongetje ben ik eens bijna aan grijswaterkoorts gestorven. Toen kwam die kraai.’
‘Bij mij kwam hij toen ik gevallen was,’ flapte Bran eruit. ‘Ik heb toen heel lang geslapen. Hij zei dat ik moest vliegen of sterven, en ik werd wakker, maar toen was ik verlamd en kon ik helemaal niet vliegen.’
‘Als je wilt kun je het wel.’ Mira raapte haar net op, schudde het helemaal uit en begon het losjes op te vouwen.
‘Jij bent die gevleugelde wolf, Bran,’ zei Jojen. ‘Toen we hier pas waren wist ik dat nog niet zeker, maar nu wel. De kraai heeft ons hierheen gezonden om jouw ketens te verbreken.’
‘Is die kraai in Grijswater?’
‘Nee. De kraai is in het noorden.’
‘Bij de Muur?’ Bran had altijd graag de Muur willen zien. Zijn bastaardbroer Jon was daar nu, een man van de Nachtwacht.
‘Achter de Muur.’ Mira Riet hing het net aan haar gordel. ‘Toen Jojen onze vader vertelde wat hij had gedroomd, stuurde hij ons naar Winterfel.’
‘Hoe moet ik die ketenen verbreken, Jojen?’ vroeg Bran.
‘Doe je oog open.’
‘Die zijn al open. Zie je dat niet?’
‘Er zijn er twee open.’ Jojen wees. ‘Een, twee.’
‘Ik heb er maar twee.’
‘Je hebt er drie. Het derde heb je van de kraai, maar je weigert het open te doen.’ Zijn zachte, trage manier van spreken gaf Bran het gevoel dat hij een klein kind was. ‘Met twee ogen zie je mijn gezicht. Met drie zou je mijn hart kunnen zien. Met twee kun je die eik daar zien. Met drie zou je de eikel kunnen zien waaruit hij is gegroeid, en de boomstomp die hij op een dag zal zijn. Met twee zie je niet verder dan je muren. Met drie zou je tot aan de Zomerzee in het zuiden kunnen zien en tot voorbij de Muur in het noorden.’
Zomer stond op. ‘Zo ver hoef ik niet te zien,’ zei Bran met een zenuwachtig lachje. ‘Ik ben het zat om over kraaien te praten. Laten we het over wolven hebben. Of over hagedisleeuwen. Heb je daar ooit op gejaagd, Mira? Hier hebben we die niet.’
Mira plukte haar kikkerspeer uit de struiken. ‘Ze leven in het water. In trage stroompjes en diepe moerassen…’
‘Heb je van een hagedisleeuw gedroomd?’ onderbrak haar broer haar.
‘Nee,’ zei Bran, ‘Ik zei toch al dat ik niet…’
‘Heb je van een wolf gedroomd?’
Nu werd Bran boos. ‘Ik hoef je mijn dromen niet vertellen. Ik ben de prins. Ik ben de Stark in Winterfel.’
‘Was het Zomer?’
‘Hou je mond.’
‘De nacht na het oogstfeest heb je toch gedroomd dat je als Zomer door het goden woud liep?’
‘Hou op!’ riep Bran. Zomer sloop naar de weirboom toe, zijn witte tanden ontbloot.
Jojen Riet sloeg er geen acht op. ‘Toen ik Zomer aanraakte voelde ik jou in hem. Net zoals je nu in hem aanwezig bent.’
‘Dat kan niet. Ik lag in bed. Ik sliep.’
‘Je was in het godenwoud, helemaal grijs.’
‘Het was maar een nachtmerrie…’
Jojen ging staan. ‘Ik heb je gevoeld. Ik voelde dat je viel. Is dat waar je bang voor bent? Het vallen?’
Het vallen, dacht Bran. De gouden man, de broer van de koningin, boezemt me ook angst in, maar het vallen nog meer. Maar dat zei hij niet. Hoe zou hij ook kunnen? Hij had het niet eens aan ser Rodrik of maester Luwin kunnen vertellen, en hij kon het ook niet aan de Riets vertellen. Als hij er nooit over sprak zou hij het misschien vergeten. Hij had nooit gewild dat het hem bijbleef. De herinnering kon wel een leugen zijn.
‘Val je elke nacht, Bran?’ vroeg Jojen rustig.
Een laag, diep gegrom steeg uit Zomers keel op, en daar was niets speels aan. Hij stapte naar voren, een en al tanden en gloeiende ogen. Mira ging tussen de wolf en haar broer staan, haar speer in haar hand.
‘Hou hem tegen, Bran.’
‘Jojen maakt hem kwaad.’
Mira schudde haar net uit.
‘Het is jouw woede, Bran,’ zei haar broer. ‘Jouw angst.’
‘Niet waar. Ik ben geen wolf.’ Toch had hij ’s nachts met hen gehuild, en in zijn wolvendromen had hij bloed geproefd.
‘Jij bent ten dele Zomer, en Zomer is ten dele jou. Dat weet je best, Bran.’
Zomer schoot naar voren, maar Mira sneed hem de pas af en stak naar hem met haar drietand. De wolf dook weg en liep op stijve poten om haar heen. Mira keerde zich opzij om hem in de gaten te houden.
‘Roep hem terug, Bran.’
‘Zomer!’ riep Bran. ‘Hier, Zomer!’ Hij sloeg met zijn handpalm hard op zijn dij. Zijn hand tintelde, al voelde zijn dode been niets. De schrikwolf sprong opnieuw toe, en opnieuw schoot Mira’s speer uit. Zomer week achteruit en kwam met een omtrekkende beweging weer opzetten. De struiken ritselden, en een magere, zwarte gedaante kwam met ontbloot gebit van achter de weirboom te voorschijn. De geur was sterk; zijn broeder had zijn razernij geroken. Bran merkte dat zijn nekharen overeind gingen staan. Mira stond naast haar broer met aan weerskanten een wolf. ‘Roep ze bij je, Bran.’
‘Dat kan ik niet.’
‘Jojen, ga die boom in.’
‘Niet nodig. Dit is niet de dag van mijn dood.’
‘Doe wat ik zeg!’ schreeuwde ze, en haar broer klauterde de stam van de weirboom in, waarbij hij het gezicht als houvast gebruikte. De schrikwolven rukten op. Mira smeet speer en net opzij, sprong omhoog en greep de tak boven haar hoofd beet. Toen ze zich over de tak heen slingerde klapten de kaken van Ruige vlak onder haar enkel op elkaar. Zomer ging op zijn achterpoten zitten en huilde, terwijl Ruige Hond op het net knauwde en het tussen zijn tanden heen en weer schudde. Pas toen schoot het Bran te binnen dat ze niet alleen waren. Hij zette zijn handen om zijn mond. ‘Hodor!’ riep hij. ‘Hodor! Hodor!’ Hij was vreselijk geschrokken, en om de een of andere reden schaamde hij zich. ‘Ze zullen Hodor niets doen,’ verzekerde hij zijn vrienden in de boom.
Na een paar ogenblikken hoorden ze een toonloos geneurie. Daar kwam Hodor, half gekleed en onder de modderspatten na zijn bezoek aan de warme bronnen, maar Bran was nog nooit zo blij geweest om hem te zien. ‘Hodor, help me de wolven te verjagen. Jaag ze weg.’
Dat liet Hodor zich geen twee keer zeggen. Wuivend met zijn armen en stampend met zijn enorme voeten schreeuwde hij: ‘Hodor, Hodor’, en hij rende eerst op de ene wolf en toen op de andere af. Ruige Hond was de eerste die vluchtte. Met een laatste grauw sloop hij het gebladerte weer in. Toen Zomer het zat was liep hij naar Bran terug en ging naast hem liggen.
Mira stond nog niet op de grond of ze greep haar speer en net weer. Jojen hield zijn blikken al die tijd op Zomer gericht. ‘We praten er nog wel eens over,’ beloofde hij Bran.
Het waren de wolven, het kwam niet door mij. Hij begreep niet waarom ze zo wild waren geworden. Misschien had maester Luwin gelijk om ze in het godenwoud op te sluiten. ‘Hodor,’ zei hij, ‘breng me bij maester Luwin.’
Het torentje van de maester, onder het roekenhuis, was een van Brans favoriete plekjes. Luwin was hopeloos slordig, maar zijn warboel van boeken, perkamentrollen en flesjes was voor Bran even vertrouwd en troostrijk als de kale plek op zijn hoofd en de wapperende mouwen van zijn loshangende grijze gewaad. En de raven vond hij ook leuk. Hij trof Luwin aan terwijl hij op een hoge kruk zat te schrijven. Nu ser Rodrik weg was rustte het beheer van het kasteel geheel en al op zijn schouders. ‘Hoogheid,’ zei hij toen Hodor binnenkwam, ‘u komt vandaag vroeg voor de les.’ De maester gaf Bran, Rickon en de Walder Freys iedere middag een aantal uren onderwijs.
‘Hodor, sta stil.’ Bran greep met beide handen een toortshouder aan de wand en gebruikte die om zich omhoog en de mand uit te hijsen. Even hing hij aan zijn armen, totdat Hodor hem naar een stoel bracht.
‘Mira zegt dat haar broer het groene gezicht heeft.’
Maester Luwin krabde met zijn ganzenveer over zijn neusvleugel.
‘Werkelijk?’
Hij knikte. ‘U hebt eens verteld dat de kinderen van het woud het groene gezicht hadden. Dat weet ik nog.’
‘Sommigen beweerden dat ze die macht bezaten. Hun wijze mannen werden groenzieners genoemd.’
‘Was dat magie?’
‘Bij gebrek aan een beter woord zou je het desgewenst zo kunnen noemen. In wezen was het alleen maar een ander soort kennis.’
‘Wat was het dan?’
Luwin legde zijn ganzenveer neer. ‘Niemand weet haarfijn hoe het zat, Bran. De kinderen zijn uit de wereld verdwenen en hun wijsheid met hen. Wij denken dat het met de gezichten in de bomen te maken had. De Eerste Mensen geloofden dat de groenzieners door de ogen van de weïrbomen konden kijken. Daarom hakten ze die bomen om a/s ze oorlog voerden tegen de kinderen. Er is ook wel beweerd dat de groenzieners macht hadden over de dieren van het woud en de vogels in de bomen. Zelfs over vissen. Zegt die jongen van Riet dat hij die macht ook heeft?’
‘Nee, dat geloof ik niet. Maar Mira zegt dat zijn dromen soms uitkomen.’
‘We dromen allemaal wel eens iets dat uitkomt. Jij droomde vóór je vaders dood dat hij in de crypte was, weet je nog?’
‘Rickon ook. We hadden dezelfde droom.’
‘Noem dat desgewenst het groene gezicht… maar denk dan ook aan al die duizenden dromen die jij en Rickon hebben gehad en die niet uitkwamen. Wellicht herinner je je nog wat ik je heb geleerd over de halsketen die iedere maester draagt?’
Bran moest even nadenken voordat het hem te binnen schoot. ‘Een maester smeedt zijn keten in de Citadel van Oudstee. Het is een keten omdat u een eed van dienstbaarheid aflegt, en hij is van verschillende metalen gemaakt omdat u het rijk dient en er verschillende volken in het rijk wonen. ledere keer als u iets hebt geleerd krijgt u er een schakel bij. Zwart ijzer is voor ravenkunde, zilver voor geneeskunst, goud voor berekeningen en getallen. Ik weet ze niet allemaal meer.’
Luwin schoof een vinger onder zijn kraag en begon hem duim voor duim rond te draaien. Voor een kleine man had hij een dikke nek, en de keten zat strak, maar met een paar rukjes kreeg hij hem helemaal rond. ‘Deze is van Valyrisch staal,’ zei hij toen de schakel van donkergrijs metaal tegen zijn strotappel lag. ‘Slechts één op de honderd maesters draagt zo’n schakel. Dit betekent dat ik studie gemaakt heb van wat de Citadel de hogere mysteriën noemt… magie, bij gebrek aan een beter woord. Een boeiend streven, maar van weinig nut, en daarom doen de meeste maesters die moeite niet. Iedereen die de hogere mysteriën bestudeert, gaat vroeg of laat zelf spreuken uitproberen. Ook ik ben voor die verleiding bezweken, moet ik bekennen. Ach, ik was een jongen, en welke jongen verlangt er niet naar om geheime krachten in zichzelf te ontdekken? Maar ik heb niet meer profijt van mijn inspanningen gehad dan al die honderden jongens voor en na mij. Heel jammer, maar magie werkt niet.’
‘Soms wel,’ wierp Bran tegen. ‘Ik heb die droom gehad, en Rickon ook. En in het oosten leven magiërs en heksenmeesters…’
‘Er zijn mannen die zich magiërs en heksenmeesters noemen,’ zei maester Luwin. ‘In de Citadel had ik een vriend die een roos uit je oor kon halen, maar hij bezat niet meer magie dan ik. O, natuurlijk, er is veel dat we niet begrijpen. De jaren verstrijken bij honderden en duizenden, en wat maakt een mens méér mee dan wat luttele zomers en winters? We zien de bergen en noemen ze eeuwig, want zo komen ze ons voor… maar met het verstrijken der tijd ontstaan en vergaan de bergen, verleggen rivieren hun loop, vallen sterren uit de hemel en verzinken grote steden in zee. We denken dat zelfs goden sterven. Alles is veranderlijk. Eens was de magie misschien een macht van formaat in deze wereld, maar nu niet meer. Wat ervan rest is niet meer dan het rookpluimpje dat nog in de lucht hangt als het grote vuur al is gedoofd, en zelfs dat vervaagt al. Valyria was de laatste gloeiende sintel, en Valyria is verdwenen. De draken zijn niet meer, de reuzen zijn dood, de kinderen van het woud met al hun oude wijsheid vergeten. Nee, hoogheid. Jojen Riet kan best een paar dromen hebben gehad die volgens hem zijn uitgekomen, maar het groene gezicht heeft hij niet. Geen levend mens bezit die macht.’
En dat was wat Bran met zoveel woorden tegen Mira zei toen ze hem bij het vallen van de avond kwam bezoeken. Hij zat in zijn vensterbank te kijken hoe de lichtjes aanflikkerden. ‘Het spijt me van de wolven. Zomer had Jojen nooit mogen aanvliegen, maar Jojen had al die dingen over mijn dromen niet mogen zeggen. Die kraai loog toen hij zei dat ik kon vliegen, en je broer heeft ook gelogen.’
‘Of misschien heeft je maester het mis.’
‘Nee. Zelfs mijn vader vertrouwde op zijn advies.’
‘Je vader zal ongetwijfeld geluisterd hebben. Maar uiteindelijk nam hij zijn eigen beslissingen. Bran, mag ik je iets vertellen wat Jojen over jou en je pleegbroers heeft gedroomd?’
‘De Walders zijn mijn broers niet.’
Dat negeerde ze. ‘Je zat ’s avonds aan tafel, maar in plaats van een bediende was het maester Luwin die jou je eten bracht. Hij diende jou de koninklijke portie van het gebraad op. Het vlees was rauw en bloederig, maar rook zo smakelijk dat iedereen het water in de mond liep. Het vlees dat hij de Freys opdiende was oud, grauw en dood. Toch vonden zij hun eten lekkerder dan jij het jouwe.’
‘Dat begrijp ik niet.’
‘Dat komt nog wel, zegt mijn broer. En dan praten we verder.’
Bran was die avond bijna bang om aan tafel te gaan, maar toen hij eenmaal zat kreeg hij duivenpastei opgediend. Alle anderen kregen hetzelfde, en voor zover hij zag was er niets mis met het eten dat de Walders voorgezet kregen. Maester Luwin heeft het bij het rechte eind, zei hij bij zichzelf. Winterfel had geen kwaad te duchten, wat Jojen ook zei. Bran was opgelucht… maar ook teleurgesteld. Zolang er magie bestond, was alles mogelijk. Geesten konden rondwaren, bomen konden praten en verlamde jongens konden later ridder worden. ‘Maar het is niet zo,’ zei hij hardop in de duisternis van zijn bed. ‘Magie bestaat niet, en die verhalen zijn verhalen, meer niet.’
En hij zou nooit kunnen lopen of vliegen, en ook geen ridder worden.