‘D’r zijn spoken, ik weet het zeker.’ Warme Pastei was brood aan het kneden, zijn armen tot de ellebogen onder het meel.
‘Pia heeft gisteravond in de provisiekamer iets gezien.’
Arya maakte een vies geluid. Pia zag altijd wel wat in de provisiekamer. Mannen, meestal. ‘Mag ik een taartje,’ vroeg ze. ‘Je hebt toch een heel blad vol gebakken.’
‘Ik heb ook een heel blad nodig. Ser Amaury is er dol op.’
Ze had een hekel aan ser Amaury. ‘Zullen we erop spugen?’
Warme Pastei keek zenuwachtig om zich heen. De keuken was een en al schaduwen en echo’s, maar alle andere koks en keukenhulpjes lagen te slapen op de zolder boven de ovens. ‘Dat merkt-ie vast.’
‘Welnee,’ zei Arya. ‘Spuug kun je niet proeven.’
‘Als-ie het wel proeft krijg ik met de zweep.’ Warme Pastei hield op met kneden. ‘Je hoort hier niet eens te zijn. Het is midden in de nacht.’
Dat klopte, maar dat was Arya een zorg. Zelfs midden in de nacht was het nooit stil in de keuken. Er was altijd wel iemand bezig deeg te rollen voor het ochtendbrood, met een grote pollepel in een ketel te roeren of een varken te slachten voor ser Amaury’s ontbijtspek. Vannacht was het Warme Pastei.
‘Als Roodoog wakker wordt en merkt dat je weg bent…’ zei Warme Pastei.
‘Roodoog wordt nooit wakker.’ Zijn echte naam was Mebbel, maar iedereen noemde hem Roodoog, vanwege zijn tranende ogen. ‘Niet alsie eenmaal op apegapen ligt.’ Hij ontbeet elke ochtend met bier, en elke avond viel hij dronken in slaap terwijl het wijnrode speeksel over zijn kin droop. Arya wachtte altijd tot ze hem hoorde snurken en sloop dan blootsvoets de bediendentrap op zonder meer geluid te maken dan de muis die ze was geweest. Ze had dan kaars noch waspit bij zich. Syrio had haar eens verteld dat het donker haar vriend kon zijn, en hij had gelijk. Ze had genoeg aan het licht van maan en sterren. ‘Wedden dat we kunnen weglopen zonder dat Roodoog zelfs maar merkt dat ik er niet meer ben?’ zei ze tegen Warme Pastei.
‘Ik wil niet weg. Hier is het beter dan in het bos. Ik wil geen wormen vreten. Hier, strooi eens wat meel over die plank.’
Arya hield haar hoofd scheef. ‘Wat is dat?’
‘Wat? Ik hoor n…’
‘Luister met je oren, niet met je mond. Dat was een krijgshoorn. Twee stoten, heb je het niet gehoord? En dat zijn de kettingen van het valhek. Er vertrekt iemand of er komt iemand aan. Ga je mee kijken?’ De poorten van Harrenhal waren niet meer open geweest sinds de ochtend dat heer Tywin met zijn leger was weggemarcheerd.
‘Ik ben het ochtendbrood aan het bakken,’ klaagde Warme Pastei.
‘En ik heb het trouwens niet op het donker, dat zei ik toch al.’
‘Ik ga wél. Ik vertel het je straks. Mag ik een taartje?’
‘Nee.’
Dat weerhield haar er niet van er een mee te pikken. Op weg naar buiten at ze het op. Het was gevuld met gehakte noten, fruit en kaas; de korst was kruimelig en nog warm van de oven. Dat ze het taartje van ser Amaury opat, gaf Arya een stoutmoedig gevoel. Blote voet, vaste voet, lichte voet, zong ze bij zichzelf. Ik ben het spook van Harrenhal.
De hoorn had het kasteel uit de slaap gewekt. Mannen kwamen het binnenplein op om te kijken wat al die onrust te betekenen had. Arya voegde zich bij de overigen. Een rij ossenkarren bolderde onder het valhek door. Oorlogsbuit, wist ze meteen. De ruiters die de karren begeleidden spraken een ratjetoe van raar klinkende taaltjes. Hun wapenrusting blonk in het maanlicht, en ze zag een paar zwart-wit gestreepte zorza’s. De Bloedige Mommers. Arya trok zich wat verder in de schaduwen terug en zag in een kooi achter op een van de wagens een enorme beer voorbijkomen. Andere karren waren beladen met zilverwerk, wapens en schilden, meelzakken, hokken met krijsende biggetjes en scharminkels van honden en kippen. Arya stond net te denken dat het heel lang geleden was dat ze geroosterd varkensvlees had gegeten toen ze de eerste gevangene zag.
Naar zijn houding en zijn trots opgeheven hoofd te oordelen moest hij een edelman zijn geweest. Onder zijn gescheurde rode wapenrok zag ze maliën glinsteren. Eerst hield Arya hem voor een Lannister, maar toen hij langs een toorts liep, zag ze dat zijn blazoen een zilveren vuist was, geen leeuw. Zijn polsen waren stevig vastgesnoerd, en een touw om zijn enkel verbond hem met de man achter hem, en die weer met de man daarachter, zodat de hele stoet met wankele passen mannetje aan mannetje voort moest schuifelen. Veel gevangenen waren gewond. Zodra er een stilstond, draafde er een ruiter op hem af om hem met een tik van zijn zweep weer in beweging te brengen. Ze probeerde te schatten hoeveel gevangenen er waren, maar raakte de tel kwijt voor ze bij vijftig was. Het waren er minstens twee keer zoveel. Hun kleren waren bemodderd en bebloed en in het toortslicht waren al die insignes en wapentekens moeilijk te onderscheiden, maar Arya zag er een paar die ze herkende. Tweelingtorens. Zonnebundel. Bloedige man. Strijdbijl. Die strijdbijl is van Cerwyn, en die witte zon op het zwarte veld is Karstark. Dit zijn noorderlingen. Mannen van mijn vader, en van Robb. Ze dacht er liever niet aan wat dat kon betekenen.
De Bloedige Mommers stegen af. Staljongens doken slaperig uit het stro op om hun bezwete paarden te verzorgen. Een van de ruiters riep om bier. Het lawaai lokte ser Amaury Lors de overdekte galerij boven het binnenplein op, geflankeerd door twee toortsdragers. Beneden hield Vargo Hoat met de geitenhelm zijn paard in. ‘Heer flotvoogd,’ sprak de huurling. Hij had een dikke slobberstem, alsof zijn tong te groot was voor zijn mond.
‘Wat heeft dit allemaal te betekenen, Hoat?’ vroeg Amaury met een frons.
‘Gevangenen. Rouf Bolten wou de rivier over, maar mijn Dappere Gefellen hebben fijn voorhoede in de pan gehakt. Er vielen een hoop doden, en Bolten if gevlucht. Dit hier if hun aanvoerder, Hanfcoe, en die daarachter if fer Aenyf Frey.’
Ser Amaury Lors tuurde met zijn varkensoogjes naar de geboeide gevangenen. Arya had niet de indruk dat hij er blij mee was. Iedereen in het kasteel wist dat hij en Vargo Hoat de pest aan elkaar hadden. ‘Goed,’ zei hij. ‘Ser Cadwyn, smijt die mannen in de kerker.’
De heer met de gemaliede vuist op zijn wapenrok keek op. ‘Ons was een eervolle behandeling toegezegd…’ begon hij.
‘Ftilte!’ schreeuwde Vargo Hoat hem onder een regen van speeksel toe.
Ser Amaury richtte zich tot de gevangenen. ‘Ik heb geen boodschap aan wat Hoat jullie heeft beloofd. Heer Tywin heeft mij tot slotvoogd van Harrenhal benoemd, en ik doe met jullie wat mij goeddunkt.’ Hij gebaarde naar zijn wachters. ‘De grote cel onder de Weduwentoren, daar passen ze met z’n allen wel in. Wie niet wil staat het vrij om hier te sterven.’
Terwijl zijn mannen de gevangenen met hun speerpunten voortdreven, zag Arya Roodoog in het trappenhuis verschijnen, knipperend tegen het licht van de toortsen. Als hij haar afwezigheid ontdekte zou hij gaan schreeuwen en dreigen dat hij haar het vel van haar lijf zou ranselen, maar daar was ze niet zo bang voor. Hij was Wisch niet. Hij dreigde altijd wel iemand het vel van het lijf te ranselen, maar Arya had hem nooit werkelijk zien slaan. Toch zou het beter zijn als hij haar niet zag. Ze gluurde om zich heen. De ossen werden uitgespannen en de karren uitgeladen, terwijl de Dappere Gezellen om drank brulden en de nieuwsgierigen zich rond de gekooide beer verdrongen. Temidden van al die beroering was het niet moeilijk om ongezien weg te glippen. Ze ging terug via de weg waarlangs ze gekomen was, want ze wilde uit het zicht zijn voordat iemand haar in de gaten kreeg en op het idee kwam haar aan het werk te zetten.
Afgezien van de poorten en de stallen was het uitgestrekte slot grotendeels verlaten. Achter haar ebde het lawaai weg. Een windvlaag wervelde voorbij en ontlokte de spleten in de Jammertoren een ijle hui verkreet. De bomen in het godenwoud lieten hun bladeren al vallen, en ze hoorde ze op verlaten binnenplaatsen en tussen lege gebouwen zacht ritselend over de stenen blazen. Nu Harrenhal weer bijna leeg was gebeurden er vreemde dingen met de geluiden hier. Soms leken de stenen het lawaai op te zuigen, zodat er een deken van stilte op de binnenplaatsen neerdaalde. Andere keren leidden de echo’s een eigen leven, zodat elke voetstap in de tred van een spookleger veranderde en elke stem in de verte in een spookfestijn. Het waren onder andere die rare geluiden die Warme Pastei dwarszaten, maar Arya niet. Stil als een schaduw schoot ze het middenhof over, de Angsttoren om en tussen de lege vogelkooien door waarin naar men zei de geesten van gestorven valken de lucht met spookvleugels in beweging brachten. Ze kon gaan en staan waar ze wilde. Het garnizoen telde maar honderd man, zo’n klein troepje dat ze in Harrenhal volkomen verdronken. De Zaal van de Honderd Haardsteden was afgesloten, evenals veel van de kleinere gebouwen, zelfs de Jammertoren. Ser Amaury Lors verbleef in de vertrekken van de slotvoogd in de Brandstapel, die ruim waren als die van een hoge heer, en Arya en de overige bedienden waren naar de kelders eronder verhuisd om snel bij de hand te zijn. Toen heer Tywin hier resideerde, was er altijd wel een wapenknecht geweest die wilde weten waar je heen ging. Nu waren er nog maar honderd mannen over om duizend deuren te bewaken, en niemand scheen te weten wie waar hoorde te zijn, of daar veel belang in te stellen.
Toen ze de wapenzaal passeerde, hoorde Arya hamerslagen. Een diep oranje gloed scheen door de hoge ramen naar buiten. Ze klom naar het dak en wierp een blik omlaag. Gendry was een borstharnas in model aan het slaan. Als hij werkte bestond de wereld voor hem nog slechts uit metaal, blaasbalgen en vuur. De hamer leek een deel van zijn arm. Ze keek naar het spel van de spieren in zijn borst en luisterde naar zijn stalen lied. Hij is sterk, dacht ze. Toen hij de tang met het lange handvat pakte om het borstharnas in de blusbak te dompelen, glipte Arya het venster door en sprong naast hem op de grond.
Hij leek niet verrast haar te zien. ‘Jij hoort in bed te liggen, meisje.’
Het borstharnas siste als een kat toen hij het in het koude water dompelde. ‘Wat was dat voor herrie?’
‘Vargo Hoat is teruggekomen met gevangenen. Ik zag hun insignes. Er is een Hanscoe bij uit de Motte van Diephout, een van mijn vaders mannen. De meeste anderen ook.’ Ineens wist Arya waarom haar voeten haar hierheen hadden gebracht. ‘Je moet me helpen ze te bevrijden.’
Gendry lachte. ‘En hoe pakken we dat aan?’
‘Ser Amaury heeft ze naar de kerker laten brengen. Die onder de Weduwentoren, dat is maar één grote cel. Jij zou met je hamer de deur in kunnen slaan…’
‘Terwijl de wachters toekijken en erom wedden hoeveel slagen ik nodig heb?’
Arya kauwde op haar lip. ‘Dan moeten we de wachters doden.’
‘En hoe pakken we dat dan aan?’
‘Misschien zijn er niet zoveel.’
‘Twee is al te veel voor ons. Jij hebt ook geen moer geleerd in dat dorp, hè? Zodra je dit probeert hakt Vargo Hoat je handen en voeten eraf, zoals-ie dat gewend is.’ Gendry pakte de tang weer.
‘Je bent bang.’
‘Laat me met rust.’
‘Gendry, er zijn honderd noorderlingen. Misschien wel meer, ik kon ze niet allemaal tellen. Dat zijn evenveel mannen als ser Amaury heeft. Nou ja, de Bloedige Mommers niet meegeteld. We moeten ze eruit zien te krijgen, dan kunnen we het slot innemen en ontsnappen.’
‘Ach nee, je krijgt ze er niet uit, net zomin als je Lommie kon redden.’ Gendry draaide met de tang het borstharnas om en bekeek het nauwkeurig. ‘En als we ontsnappen, waar gaan we dan heen?’
‘Naar Winterfel,’ zei ze meteen. ‘Dan vertel ik mijn moeder hoe goed jij me geholpen hebt, en dan zou je kunnen blijven…’
‘En zou mevrouw uw moeder dat goedvinden? Mag ik dan uw paarden beslaan en zwaarden smeden voor uw hooggeboren broers?’
Soms kon ze hem wel slaan. ‘Hou je kop!’
‘Waarom zou ik mijn voeten op het spel zetten voor de kans om in Winterfel te zwoegen in plaats van in Harrenhal? Ken je de ouwe Ben Zwarteduim? Die is hier als jongen gekomen. Smid geweest voor vrouwe Whent, en voor haar vader, en diens vader, en zelfs voor heer Losten, die voor de Whents in Harrenhal zat. Nu is hij smid voor heer Tywin, en weet je wat hij zegt: een zwaard is een zwaard en een helm is een helm en als je je hand in het vuur steekt verbrandt-ie, ongeacht wie je dient. Lucan is geen slechte meester. Ik blijf hier.’
‘Dan krijgt de koningin je te pakken. Die heeft geen goudmantels achter Ben Zwarteduim aan gestuurd.’
‘Waarschijnlijk zaten ze niet eens achter mij aan.’
‘Wel waar, dat weet je best. Je bént iemand.’
‘Ik ben een leerling-smid, en op een dag misschien een meester wapensmid… als ik niet wegloop en mijn voeten kwijtraak, of omkom.’
Hij keerde haar de rug toe, greep zijn hamer weer en begon te slaan. Arya’s handen balden zich tot machteloze vuisten. ‘Als je nog eens een helm maakt, zet daar dan maar ezelsoren op in plaats van stierenhoorns.’ Ze moest snel weglopen om hem niet te slaan. Dat zou hij waarschijnlijk niet eens merken. Als ze erachter komen wie hij is en hem zijn stomme ezelskop afhakken zal hij er nog spijt van hebben dat hij me niet geholpen heeft. Zonder hem was ze trouwens toch beter af. Door zijn toedoen was ze destijds in dat dorp gevangengenomen. Maar de gedachte aan het dorp deed haar aan de tocht denken, en aan de voorraadschuur, en aan de Kietelaar. Ze dacht aan het jongetje wiens gezicht met die knots was ingeslagen, aan die stomme Helemaalvoor-Joffry en aan Lommie Groenehand. Eerst was ik een schaap en toen een muis, en het enige dat ik kon was me verstoppen. Arya kauwde op haar lip en probeerde te bedenken wanneer ze weer durf had gekregen. Jaqen heeft me weer moed gegeven. Hij heeft me van een muis in een spook veranderd.
Sinds de dood van Wisch had ze de Lorathi ontweken. Keswijck was makkelijk geweest, iedereen kon een man van de weergang duwen, maar Wisch had die lelijke gevlekte hond van pup af grootgebracht, en het dier had zich alleen maar door duistere magie tegen hem kunnen keren. Yoren had Jaqen in een zwarte cel gevonden, net als Rorg en Bijter, schoot het haar te binnen. Jaqen heeft iets verschrikkelijks gedaan, en Yoren wist dat, daarom hield hij hem vastgeketend. Als de Lorathi een tovenaar was, dan waren Rorg en Bijter misschien demonen die hij uit de een of andere hel had opgeroepen, en helemaal geen mensen. Jaqen was haar nog één dood verschuldigd. In de verhalen van ouwe Nans over mensen die van een gnurker drie magische wensen mochten doen, moest je altijd extra voorzichtig zijn met je derde wens, want dat was de laatste. Keswijck en Wisch waren tamelijk onbelangrijk geweest. De laatste dood moet gewicht in de schaal werpen, zei Arya elke avond bij zichzelf als ze haar namen fluisterde. Zolang ze met één gefluisterd woord kon doden hoefde ze voor niemand bang te zijnmaar zodra ze haar laatste dood had verbruikt, zou ze weer een muis zijn.
Nu Roodoog wakker was, durfde ze niet naar bed terug. Niet wetend waar ze zich anders zou moeten verstoppen, ging ze naar het godenwoud. Ze was dol op de scherpe geur van pijnbomen en wachtbomen, het gevoel van gras en aarde tussen haar tenen en het geluid van de wind door de bladeren. Tussen de bomen kronkelde een traag stroompje dat op één plaats de grond onder een berg dode takken had wéggevreten. Daar, onder rottend hout en gebroken kronkeltakken, zocht ze haar verborgen zwaard op.
Gendry weigerde hardnekkig er een voor haar te smeden, dus had ze er zelf eentje gemaakt door de borstel van een bezem af te breken. De kling was veel te licht en er zat geen fatsoenlijk gevest aan, maar het scherpgepunte, splinterige uiteinde beviel haar wel. Zodra ze een uurtje niets te doen had, sloop ze weg om de oefeningen te doen die ze van Syrio had geleerd. Dan sprong ze barrevoets over gevallen bladeren, hieuw op takken in en sloeg het loof af. Soms klom ze zelfs in de bomen en bewoog ze zich dansend door de kruinen, haar tenen om de takken gekromd. Ze wankelde iedere dag een beetje minder naarmate ze steeds meer haar evenwicht hervond. De nacht was de beste tijd; ’s nachts viel niemand haar lastig.
Arya schoof de afgebroken bezemsteel in haar riem toen ze naar boven klom. Boven in het koninkrijk der bladeren trok ze hem er weer uit en vergat een tijdlang iedereen, haar vaders mannen evenzeer als ser Amaury en de Mommers, en ging helemaal op in het gevoel van ruw hout onder haar voetzolen en het suizen van haar zwaard door de lucht. Eén gebroken tak werd Joffry. Ze hakte erop in totdat hij afbrak. De koningin en ser Ilyn en ser Meryn waren maar bladeren, maar die doodde ze ook door ze aan natte groene reepjes te hakken. Toen ze een lamme arm kreeg ging ze met haar benen om een hoge tak zitten om wat bij te komen in de koele duisternis, luisterend naar het gepiep van jagende vleermuizen. Door het bladerdak heen zag ze de lijkbleke takken van de hartboom. Van hieraf ziet hij er precies zo uit als die in Winterfel. Was hij het maar… dan zou ze weer thuis zijn als ze omlaag klom en zou ze misschien haar vader onder de weirboom vinden, waar hij altijd zat. Ze stak het zwaard weer in haar riem en liet zich van tak tot tak glijden tot ze weer op de grond stond. Het maanlicht kleurde de takken van de weirboom zilverwit toen ze ernaartoe liep, maar de vijfpuntige rode bladeren werden ’s nachts zwart. Arya staarde naar het gezicht dat in de stam was uitgesneden. Het was een vreselijk gezicht, de mond vertrokken, de ogen fel en van haat vervuld. Zagen goden er zo uit? Konden goden gekwetst zijn, net als mensen? Ik moet bidden, dacht ze plotseling. Arya knielde. Ze wist niet goed hoe ze moest beginnen. Ze vouwde haar handen. Help me, oude goden, bad ze zwijgend. Help me die mannen uit de kerker te bevrijden, zodat we ser Amaury kunnen doden, en breng me weer naar huis, naar Winterfel. Maak een waterdanser van me, en een wolf, en zorg dat ik nooit, nooit meer bang hoef te zijn. Was dat genoeg? Misschien moest ze hardop bidden, wilden de oude goden haar horen. Misschien moest ze langer bidden. Haar vader had soms heel lang gebeden, herinnerde ze zich. Maar de oude goden hadden hem nooit geholpen. Toen ze dat bedacht werd ze kwaad. ‘Jullie hadden hem moeten redden,’ schold ze de boom uit. ‘Hij heeft alsmaar tot jullie gebeden. Het kan me niet schelen of jullie me helpen of niet. Jullie kunnen me niet eens helpen, denk ik, ook al zouden jullie het willen.’
‘Met de goden valt niet te spotten, meisje.’
Geschrokken van de stem sprong ze overeind en trok haar houten zwaard. Jaqen H’ghar stond zo onbeweeglijk in het donker dat hij net een boom leek. ‘Een man komt om een naam te horen. Een en twee, en daarna komt drie. Een man wil het voltooien.’
Arya liet de splinterige punt naar de grond zakken. ‘Hoe wist je dat ik hier was?’
‘Een man ziet. Een man hoort. Een man weet.’
Ze keek hem achterdochtig aan. Was hij door de goden gezonden?
‘Hoe heb je het voor elkaar gekregen dat die hond Wisch doodbeet?
Heb je Rorg en Bijter uit de hel opgeroepen? Heet je echt Jaqen H’ghar?’
‘Sommige mensen heben vele namen. Wezel. Arrie. Arya.’
Ze deinsde achteruit tot ze tegen de hartboom aangedrukt stond. ‘Heb je dat van Gendry?’
‘Een man weet,’ zei hij nogmaals. ‘Jonkvrouwe Stark.’
Misschien hadden de goden hem echt als gebedsverhoring gestuurd.
‘Je moet me helpen die mannen uit de kerker te halen. Die Hanscoe en de rest, allemaal. We moeten de bewakers zien te doden en de cel zien te openen…’
‘Een meisje vergeet,’ zei hij bedaard. ‘Twee heeft ze er gehad, drie waren er verschuldigd. Als er een bewaker moet sterven hoeft ze slechts zijn naam te noemen.’
‘Maar één wachter is niet genoeg, we moeten ze allemaal doden om de celdeur te kunnen openen.’ Arya beet hard op haar lip om niet te huilen. ‘Ik wil dat jij de noorderlingen redt zoals ik jou heb gered.’
Hij keek zonder mededogen op haar neer. ‘Er zijn een god drie levens ontstolen. Drie levens moeten worden terugbetaald. Met de goden valt niet te spotten.’
‘Ik spotte niet.’ Ze dacht even na. ‘Die naam… kan ik iedereen noemen? En die dood je dan?’
Jaqen H’ghar boog zijn hoofd. ‘Een man heeft het gezegd.’
‘Iedereen?’ herhaalde ze. ‘Een man, een vrouw, een baby, of heer Tywin, of de Hoge Septon, of je eigen vader?’
‘Een man heeft allang geen vader meer, maar zou hij nog leven, en zou je zijn naam kennen, hij zou op jouw bevel sterven.’
‘Zweer het,’ zei Arya. ‘Zweer het bij de goden.’
‘Bij al de goden van zee en lucht en zelfs bij Hem van het vuur, ik zweer het.’ Hij legde een hand in de mond van de weirboom. ‘Bij de zeven nieuwe goden en de ontelbare oude, ik zweer het.’
Hij heeft het gezworen. ‘Zelfs al zou ik de koning noemen…’
‘Zeg de naam, en de dood komt. Morgenochtend, met de wending van de maan, een jaar na nu, hij komt. Een man vliegt niet als een vogel, maar verplaatst een voet en daarna nog een, en op een dag is een man daar, en een koning sterft.’ Hij knielde naast haar neer, zodat ze oog in oog kwamen. ‘Een meisje fluistert, als ze bevreesd is om hardop te spreken. Fluister nu. Is het Joffry?’
Arya bracht haar mond bij zijn oor. ‘Het is Jaqen H’ghar.’
Zelfs in de brandende schuur, met de vlammen huizenhoog om hem heen en hijzelf in ketenen, had hij niet zo ontdaan gekeken als nu. ‘Een meisje… ze schertst.’
‘Je hebt het gezworen. De goden hebben je eed gehoord.’
‘De goden hebben het gehoord.’ Plotseling had hij een mes in zijn hand, het lemmet slank als haar pink. Of het voor hemzelf of voor haar bestemd was had Arya niet kunnen zeggen. ‘Een meisje zal wenen. Een meisje zal haar enige vriend verliezen.’
‘Je bent mijn vriend niet. Een vriend zou me helpen.’ Ze deed een stapje bij hem vandaan, balancerend op de bal van haar voet, voor het geval hij het mes zou gooien. ‘Een vriend zou ik nooit doden.’
Jaqens glimlach kwam en ging. ‘Dan zou een meisje… wellicht een andere naam noemen, als een vriend wél hielp?’
‘Wellicht,’ zei ze. ‘Als een vriend wel hielp.’
Het mes verdween. ‘Kom.’
‘Nu?’ Ze had nooit gedacht dat hij zo snel tot actie over zou gaan.
‘Een man hoort het zand in een zandloper ruisen. Een man zal niet rusten voor een meisje een zekere naam inslikt. Nu, boosaardig kind.’
Ik ben geen boosaardig kind, dacht ze. Ik ben een schrikwolf, en het spook van Harrenhal. Ze borg haar bezemsteel in de schuilplaats op en liep achter hem aan het godenwoud uit.
Ondanks het late uur heerste er onrust in Harrenhal. De komst van Vargo Hoat had de normale gang van zaken verstoord. Ossenkarren, ossen en paarden waren van de binnenplaats verdwenen, maar de berenkooi was er nog. Hij was aan zware kettingen opgehangen aan de boog van de brug die het buiten-en middenhof van elkaar scheidde, een paar voet boven de grond. Het terrein baadde in het licht van een kring van toortsen. Een paar staljongens gooiden steentjes naar de beer om hem aan het brullen en grommen te krijgen. Aan de overkant van het plein scheen licht door de deuropening van de Barakzaal, begeleid door gerammel van kroezen en geroep om meer wijn. Een tiental stemmen hief een lied aan in een kelige taal die Arya vreemd in de oren klonk. Ze drinken en eten voor ze gaan slapen, drong het tot haar door. Roodoog heeft vast iemand gestuurd om me wakker te maken zodat ik kon helpen bedienen. Dan weet hij dat ik niet in bed lag. Maar hij zou het wel te druk hebben met drank schenken voor de Dappere Gezellen en die leden van ser Amaury’s garnizoen die hen gezelschap hielden. De herrie die ze maakten zou een goede afleiding zijn.
‘De hongerige goden zullen vannacht zwelgen in het bloed als een man zoiets zou doen,’ zei Jaqen. ‘Lief meisje, aardig en vriendelijk. Neem één naam terug, noem een andere en laat deze krankzinnige droom varen.’
‘Nee.’
‘Welnu dan.’ Hij leek erin te berusten. ‘Het zal gebeuren, maar dan moet een meisje wel gehoorzamen. Een man heeft geen tijd om te praten.’
‘Een meisje zal gehoorzamen,’ zei Arya. ‘Wat moet ik doen?’
‘Honderd mannen hebben honger, ze moeten gevoed worden, de heer vraagt om hete soep. Een meisje moet snel naar de keuken gaan om dat tegen haar pasteivriendje te zeggen.’
‘Soep,’ herhaalde ze. ‘En waar ga jij heen?’
‘Een meisje helpt soep maken en wacht in de keuken totdat een man haar komt halen. Ga. Snel.’
Warme Pastei haalde net zijn broden uit de oven toen ze de keuken inrende, maar hij was niet meer alleen. De koks waren gewekt om eten te maken voor Vargo Hoat en zijn Bloedige Mommers. Bedienden brachten mandjes met het brood en de taartjes van Warme Pastei weg, de opperkok sneed plakken koude ham, koksmaatjes draaiden konijnen aan het spit om, die door de keukenmeisjes met honing bedropen werden en vrouwen hakten uien en wortelen. ‘Wat kom jij doen, Wezel?’ vroeg de opperkok toen hij haar zag.
‘Soep,’ meldde ze. ‘Heer Vargo wil soep.’
Hij priemde met zijn vleesmes naar de zwarte ijzeren ketels die boven de vlammen hingen. ‘Wat denk je dat daarin zit? Al zou ik er net zo lief in pissen als dat ik het die geit opdiende. Een mens komt niet eens aan zijn nachtrust toe.’ Hij spuwde. ‘Nou ja. Laat maar. Ga maar tegen hem zeggen dat een ketel zich niet laat opjagen.’
‘Ik moest hier wachten tot het klaar was.’
‘Loop ons dan niet in de weg. Of nog beter, maak jezelf nuttig. Hup, naar de voorraadkamer, zijne geitigheid zal ook wel boter en kaas willen. Maak Pia wakker en zeg dat ze voor deze ene keer eens haar handjes moet laten wapperen, als ze tenminste allebei haar voetjes wil houden.’
Ze rende wat ze kon. Pia was wakker en lag op het zoldertje onder een van de Mommers te kreunen, maar toen ze Arya hoorde roepen wist ze niet hoe snel ze in de kleren moest. Ze vulde zes manden met kommetjes boter en punten in doeken gevouwen stinkkaas. ‘Schiet op, help me eens een handje,’ zei ze tegen Arya.
‘Ik kan niet. Maar jij kunt beter haast maken, anders hakt Vargo Hoat je voetje eraf.’ Ze schoot weg voordat Pia haar kon grijpen. Op de terugweg vroeg ze zich af waarom geen van de gevangenen een hand of voet miste. Misschien was Vargo Hoat bang om Robb kwaad te maken. Al leek hij eigenlijk iemand die bang was voor niemand. Warme Pastei stond met een grote pollepel in de ketels te roeren toen Arya de keuken weer in kwam. Ze greep nog een lepel en ging hem helpen. Even overwoog ze, hem alles te vertellen, maar toen dacht ze aan het dorp en besloot van niet. Hij zou zich alleen maar weer overgeven. Toen hoorde ze het akelige stemgeluid van Rorg. ‘Kok!’ schreeuwde hij. ‘We komen je verdomde soep halen.’ Ontzet liet Arya de lepel los. Ik heb toch niet gezegd dat hij die lui erbij moest halen. Rorg droeg de ijzeren helm met de neusbeschermer die het gat in zijn gezicht ten dele verborg. Jaqen en Bijter kwamen achter hem aan de keuken in.
‘Die verdomde soep is verdomme nog niet gaar,’ zei de kok. ‘Hij moet nog even sudderen. We hebben de uien er net in gedaan en…’
‘Hou je scheur, of ik rijg je bij je aars aan het spit, en dan zullen we jou eens een beetje bedruipen. Ik zei soep, en ik zei nu.’
Sissend rukte Bijter een handvol half dichtgeschroeid konijn van het spijt en zette zijn punttanden erin terwijl de honing tussen zijn vingers doorliep.
De kok haalde bakzeil. ‘Neem die verdomde soep dan maar mee, maar als die geit vraagt waarom hij zo waterig smaakt, vertel hem dat dan zelf.’
Bijter likte het vet en de honing van zijn vingers, terwijl Jaqen een paar stevig gevoerde ovenwanten aantrok. Hij stak Arya een tweede paar toe. ‘Een wezel helpt mee.’ De soep was kokend heet en de ketels waren zwaar. Arya en Jaqen zeulden er samen een mee, Rorg droeg er een in z’n eentje en Bijter greep er nog twee mee, sissend van pijn toen hij zijn handen aan de hengsels brandde. Toch liet hij ze niet vallen. Ze sjouwden de ketels de keuken uit en de binnenplaats over. Voor de deur van de Weduwentoren stonden twee wachters. ‘Wat is dat?’ vroeg een van hen aan Rorg.
‘Een pot kokende pis, wil je een slokje?’
Jaqen glimlachte ontwapenend. ‘Een gevangene moet ook eten.’
‘Niemand heeft iets gezegd over…’
‘Het is voor hen, niet voor jou,’ onderbrak Arya hem.
De tweede wachter wuifde hen door. ‘Neem maar mee naar beneden.’
Achter de deur daalde een wenteltrap naar de kerker af. Rorg liep voorop, terwijl Jaqen en Arya de achterhoede vormden. ‘Een meisje houdt zich gedekt,’ zei hij tegen haar.
De treden kwamen uit in een vochtig stenen gewelf, lang, somber en raamloos. Er brandden wat toortsen in houders aan de kant waar een groep van ser Amaury’s wachters om een bekraste houten tafel onder een spelletje schijven zat te kletsen. Zware ijzeren tralies scheidden hen van de gevangenen, die opeengepakt in het donker zaten. De geur van de soep lokte menigeen naar de tralies.
Arya telde acht bewakers. Zij roken de soep ook. ‘Zo’n oerlelijke dienstmeid heb ik nog nooit gezien,’ zei hun kapitein tegen Rorg. ‘Wat zit er in die ketel?’
‘Jouw pik, met ballen. Moet je een hap?’
Een van de wachters had lopen ijsberen, eentje stond vlak bij de tralies en een derde zat op de grond met zijn rug tegen de muur, maar het vooruitzicht van eten lokte hen allemaal naar de tafel.
‘Het werd verdomme hoog tijd dat we eens wat te vreten kregen.’
‘Ruik ik daar uien?’
‘Zeg, waar is het brood?’
‘Krijg nou wat…We moeten kommen hebben, bekers, lepels…’
‘Welnee.’ Rorg kiepte de gloeiend hete soep over de tafel, recht in hun gezicht. Jaqen H’ghar volgde. Ook Bijter wierp zijn ketels, met een zwaai van zijn onderarm, zodat de soep eruit spatte toen ze door de kerker vlogen. Een ketel trof de kapitein op zijn slaap toen hij wilde opstaan. Hij plofte als een zandzak neer en bleef stil liggen. De rest schreeuwde het uit van de pijn, begon te bidden, of probeerde weg te krabbelen.
Arya drukte zich tegen de muur toen Rorg de kelen begon door te snijden. Bijter gaf er de voorkeur aan de mannen bij hun achterhoofd en onder hun kin te grijpen en met één draai van zijn grote, bleke handen de nek te breken. Slechts een van de wachters wist een zwaard te trekken. Jaqen ontweek zijn houw met een danspas, trok zijn eigen zwaard, dreef de man met een regen van slagen de hoek in en doodde hem door hem in het hart te steken. Met zijn zwaardkling nog rood van ’s mans hartenbloed liep de Lorathi naar Arya toe en veegde hem af aan de voorkant van haar hemd. ‘Aan een meisje hoort ook bloed te kleven. Dit is haar werk.’
De sleutel van de cel hing boven de tafel aan een haak in de muur. Rorg haalde hem eraf en maakte de deur open. De eerste die naar buiten kwam was de heer met de gemaliede vuist op zijn wapenrok. ‘Goed gedaan,’ zei hij. ‘Ik ben Robet Hanscoe.’
‘Heer.’ Jaqen H’ghar maakte een buiging.
Eenmaal bevrijd ontdeden de gevangenen de dode wachters van hun wapens en stoven met staal in de hand de trap op. Hun makkers dromden met blote handen achter hen aan. Ze verdwenen snel en zonder iets te zeggen. Geen van hen leek zo ernstig gewond als toen ze door Vargo Hoat de poorten van Harrenhal door gedreven waren. ‘Dat van die soep, dat was slim,’ zei Hanscoe. ‘Dat had ik niet verwacht. Was dat een idee van heer Hoat?’
Rorg schoot in de lach. Hij lachte zo hart dat het snot uit het gat van zijn neus vloog. Bijter zat boven op een lijk. Hij hield een slappe hand vast en knaagde aan de vingers. De botten kraakten tussen zijn tanden.
‘Wie zijn jullie?’ Er verscheen een rimpel tussen Robet Hanscoe’s wenkbrauwen. ‘Jullie waren niet bij Hoat toen hij naar heer Boltens kamp kwam. Horen jullie bij de Dappere Gezellen?’
Rorg veegde met de rug van zijn hand het snot van zijn kin. ‘Nu wel.’
‘Deze man heeft de eer Jaqen H’ghar te zijn, eens inwoner van de vrijstad Lorath. Zijn onhoofse gezellen heten Rorg en Bijter. Een heer zal begrijpen wie Bijter is.’ Hij wuifde naar Arya. ‘En dit…’
‘Ik ben Wezel,’ flapte ze eruit voordat hij kon zeggen wie ze in werkelijkheid was. Ze wilde niet dat haar naam hier genoemd werd, waar Rorg het kon horen, en Bijter, en al die onbekenden.
Ze zag dat Hanscoe al geen interesse meer voor haar had. ‘Goed,’ zei hij. ‘Laten we een eind aan deze bloedige affaire maken.’
Boven aan de wenteltrap troffen ze de deurwachters in een plas van hun eigen bloed aan. Noorderlingen renden de binnenplaats over. Arya hoorde geschreeuw. De deur van de Barakzaal vloog open en een gewonde wankelde schreeuwend naar buiten. Drie anderen renden hem achterna en legden hem met speer en zwaard het zwijgen op. Bij het poortgebouw werd ook gevochten. Rorg en Bijter renden er samen met Hanscoe op af, maar Jaqen H’ghar knielde bij Arya neer. ‘Een meisje begrijpt het niet?’
‘Jawel,’ zei ze, al was het eigenlijk niet zo.
De Lorathi moest het aan haar gezicht hebben gezien. ‘Een geit kent geen trouw. Binnenkort wordt hier een wolvenbanier gehesen, denk ik. Maar eerst wil een man dat een zekere naam wordt ingetrokken.’
‘Ik neem de naam terug.’ Arya kauwde op haar lip. ‘Heb ik nog een derde dood over?’
‘Een meisje is inhalig.’ Jaqen raakte een van de gedode wachters aan en hield haar zijn bebloede vingers voor. ‘Hier drie, daar vier, en nog acht liggen er dood beneden. De schuld is afbetaald.’
‘De schuld is afbetaald,’ beaamde Arya met tegenzin. Ze voelde zich een beetje treurig. Nu was ze weer een muis.
‘Een god heeft wat hem toekomt. En nu moet een man sterven.’ Een vreemd lachje gleed over Jaqen H’ghars lippen.
‘Sterven?’ vroeg ze, niet wetend hoe ze het had. Wat bedoelde hij?
‘Maar ik heb de naam ingetrokken. Je hoeft nu niet meer dood.’
‘Jawel. Mijn tijd is om.’ Jaqen streek met een hand over zijn gezicht, van voorhoofd tot kin, en waar de hand langsging veranderde hij. Zijn wangen werden voller, zijn ogen kwamen dichter bij elkaar te staan, zijn neus werd krom, op zijn rechterwang verscheen een litteken dat er eerst niet was geweest. En toen hij zijn hoofd schudde verdween zijn lange, steile haar, half rood en half wit, en verscheen er een bos dichte zwarte krullen. Arya’s mond was opengevallen. ‘Wie bén je?’ fluisterde ze, te verbijsterd om bang te zijn. ‘Hoe deed je dat? Is dat moeilijk?’
Hij grijnsde een glanzende gouden tand bloot. ‘Niet moeilijker dan een andere naam aannemen, als je weet hoe het moet.’
‘Laat eens zien,’ gooide ze eruit. ‘Ik wil het ook kunnen.’
‘Als je het wilt leren moet je met mij meekomen.’
Nu aarzelde Arya. ‘Waarheen?’
‘Ver weg, naar de overkant van de zee-engte.’
‘Dat kan niet. Ik moet naar huis. Naar Winterfel.’
‘Dan scheiden zich onze wegen,’ zei hij, ‘want ook ik heb mijn verplichtingen.’ Hij tilde haar hand op en drukte een muntje in haar handpalm. ‘Hier.’
‘Wat is dat?’
‘Een munt van grote waarde.’
Arya beet erop. Het muntje was zo hard dat het alleen maar van ijzer kon zijn. ‘Is het genoeg waard om een paard te kopen?’
‘Het is niet bedoeld om paarden mee te kopen.’
‘Wat heb ik er dan aan?’
‘Je kunt net zo goed vragen: wat heb ik aan het leven, wat heb ik aan de dood? Zodra de dag komt dat je me terug wilt vinden, geef die munt dan aan iemand uit Braavos, het doet er niet toe aan wie, en zeg deze woorden tegen hem: valar morghulis.’
‘Valar morghulis,’ herhaalde Ayra. Het was niet moelijk. Haar vingers sloten zich stevig om het muntje. Aan de andere kant van de binnenplaats kon ze mannen horen sterven. ‘Ga alsjeblieft niet weg, Jaqen.’
‘Jaqen is net zo dood als Arrie,’ zei hij treurig, ‘en ik heb beloften na te komen. Valar morghulis, Arya Stark. Zeg het nog eens.’
‘Valar morghulis,’ zei ze opnieuw, en de vreemdeling in de kleren van Jaqen boog voor haar en liep met wapperende mantel het donker in. Ze was alleen met al die doden. Ze hadden de dood verdiend, hield Arya zichzelf voor, denkend aan al die mensen die ser Amaury Lors in de hofstede bij het meer had laten doden. De kelders onder de Brandstapeltoren waren leeg toen ze naar haar strozak terugkeerde. Ze fluisterde haar namen in haar kussen, en na afloop voegde ze er met een klein, zacht stemmetje ‘Valar morghulis’ aan toe en ze vroeg zich af wat het betekende.
Bij het aanbreken van de dag waren Roodoog en de overigen terug, op één jongen na die om onbekende redenen in de strijd was omgekomen. Roodoog ging in zijn eentje naar boven om te zien hoe de zaken er bij daglicht voorstonden, aan één stuk door klagend dat zijn ouwe botten niet tegen trappen lopen konden. Toen hij terugkwam meldde hij dat Harrenhal ingenomen was. ‘Die Bloedige Mommers hebben een paar van ser Amaury’s mannen in hun bed gedood en de rest aan tafel, toen ze flink dronken waren. Voor de dag om is komt de nieuwe heer met zijn complete krijgsmacht. Hij komt uit het wilde noorden, waar de Muur is, en het schijnt een harde te zijn. Maar heer zus of heer zo, gewerkt moet er worden. Geen geintjes, of ik ransel het vel van je rug.’
Bij die woorden keek hij naar Arya, maar hij repte er met geen woord over waar ze de afgelopen nacht was geweest.
De hele ochtend keek ze toe hoe de Bloedige Mommers de doden van alles van waarde ontdeden en de lijken naar de druipsteenhof sleepten, waar ze een brandstapel hadden opgericht om zich van hen te ontdoen. Warrewei de nar hakte de hoofden van twee dode ridders af en huppelde ermee door het slot terwijl hij ze aan hun haren vasthield en ze liet praten. ‘Waar ben jij aan doodgegaan?’ vroeg het ene hoofd. ‘Aan hete wezelsoep,’ antwoordde de tweede.
Arya moest het opgedroogde bloed opdweilen. Niemand sprak meer met haar dan anders, maar zo nu en dan merkte ze dat er vreemd naar haar gekeken werd. Robet Hanscoe en de andere mannen die ze bevrijd hadden, moesten hebben verteld wat zich in de kerker had afgespeeld, en toen waren Warrewei en die stomme pratende hoofden over de wezelsoep begonnen. Ze had graag gezegd dat hij zijn kop moest houden, maar dat durfde ze niet. De nar was half krankzinnig en ze had gehoord dat hij eens iemand doodgeslagen had die niet om een mop van hem had gelachen. A/ hij zijn kop niet houdt zet ik hem op mijn lijst, dacht ze terwijl ze op een bruinrode vlek boende.
Het liep al tegen de avond toen de nieuwe meester van Harrenhal arriveerde. Hij had een alledaags gezicht, baardeloos en doodgewoon. Alleen zijn fletse ogen vielen op. Hij was noch dun, noch dik, noch gespierd en droeg zwarte maliën en een gevlekte roze mantel. Het wapenteken op zijn banier zag eruit als een man die in bloed gedompeld was. ‘Kniel voor de heer van Fort Gruw!’ riep zijn schildknaap, een jongen die niet ouder was dan Arya, en Harrenhal knielde. Vargo Hoat trad naar voren. ‘Heer, Harrenhal if van u.’
De heer gaf antwoord, maar zo zacht dat Arya het niet verstond. Robet Hanscoe en ser Aenys Frey, pas gebaad en gekleed in een schoon, nieuw wambuis, voegden zich bij hem. Na een kort gesprek leidde ser Aenys hen naar Rorg en Bijter. Arya was verbaasd dat ze er nog waren, want om de een of andere reden had ze verwacht dat ze samen met Jaqen verdwenen zouden zijn. Arya hoorde Rorgs ruwe stemgeluid, maar niet wat hij zei. Toen werd ze door Warrewei besprongen. Hij sleurde haar de binnenplaats over. ‘Heer, heer,’ galmde hij, terwijl hij aan haar pols rukte, ‘hier is de wezel die de soep heeft gemaakt!’
‘Laat me los,’ zei Arya en ze ontworstelde zich aan zijn greep. De heer bezag haar. Alleen zijn ogen bewogen. Ze waren heel licht, de kleur van ijs. ‘Hoe oud ben je, kind?’
Ze moest even nadenken. ‘Tien.’
‘Tien, heer,’ verbeterde hij haar. ‘Hou je van dieren?’
‘Van sommige. Heer.’
Een dun lachje flitste over zijn lippen. ‘Maar niet van leeuwen, krijg ik de indruk. Of van manticora’s.’
Ze wist niet wat ze daarop moest zeggen, dus zei ze maar niets.
‘Ik hoor dat je Wezel wordt genoemd. Dat is niet geschikt. Hoe werd je door je moeder genoemd?’
Ze beet op haar lip, zoekend naar een andere naam. Lommie had haar Bultenkop genoemd, Sansa Paardenhoofd, en de mannen van haar vader hadden haar ooit als Arya Onderweg betiteld, maar ze had niet het idee dat hij op een van die namen zat te wachten.
‘Nymeria,’ zei ze. ‘Maar ze kortte het af tot Nans.’
‘Als je tegen me spreekt noem je me heer, Nans,’ zei hij kalm. ‘Je bent te jong om een Dappere Gezel te zijn, lijkt me, en van het verkeerde geslacht. Ben je bang voor bloedzuigers, kind?’
‘Het zijn maar bloedzuigers. Heer.’
‘Mijn schildknaap kan zo te horen nog iets van je leren. Het geheim van een lang leven schuilt in regelmatig aderlaten. Een mens dient zich te reinigen van kwaad bloed. Ik denk dat je wel geschikt bent. Zolang ik in Harrenhal verblijf, Nans, zul jij mijn hofschenker zijn en mij aan tafel en in mijn vertrekken bedienen.’
Ditmaal was ze zo verstandig om niet te zeggen dat ze liever in de stallen zou werken. ‘Ja, eh, heer.’
De heer wuifde met zijn hand. ‘Maak haar toonbaar,’ zei hij tegen niemand in het bijzonder, ‘en leer haar hoe ze zonder morsen wijn moet schenken.’ Hij wendde zich af, wuifde met een hand en zei: ‘Heer Hoat, doet u iets aan die banieren boven de poort.’
Vier Dappere Gezellen klommen naar de borstwering en haalden de leeuw van Lannister en de zwarte manticora van ser Amaury neer. De gevilde man van Fort Gruw en de schrikwolf van Stark kwamen ervoor in de plaats. En die avond schonk een page genaamd Nans wijn voor Rous Bolten en Vargo Hoat, terwijl ze van de galerij toekeken hoe de Dappere Gezellen ser Amaury Lors naakt over het middenhof lieten paraderen. Ser Amaury smeekte en snikte en klampte zich vast aan de benen van zijn bewakers, totdat Rorg hem losrukte en Warrewei hem de berenkuil intrapte.
Die beer is helemaal in het zwart, dacht Arya. Net als Yoren. Ze vulde de beker van Rous Bolten zonder één druppel te morsen.