Hoofdstuk VI In het studeervertrek. — De Sneffels. — De warmte in den aardbol. — De vulkanen. — Inwendige hitte der aarde

Op die woorden ging mij eene rilling door het geheele lichaam. Ik bedwong mij echter. Ik besloot zelfs een goed gelaat te toonen. Wetenschappelijke bewijzen alleen konden professor Lidenbrock weerhouden, en die waren er genoeg, zeer goede zelfs, tegen de mogelijkheid van zulk eene reis. Naar het Middelpunt der aarde gaan! Welk eene dwaasheid! Ik bewaarde mijne bedenkingen tot een gepaster oogenblik en hield mij alleen met den maaltijd bezig.

Het is noodeloos al de verwenschingen van mijn oom mede te deelen, toen hij de tafel niet gedekt vond. Alles werd opgehelderd. De goede Martha kreeg hare vrijheid terug. Zij liep naar de markt en repte zich zoo, dat mijn honger een uur later gestild was en ik weder besef kreeg van onzen toestand.

Onder het eten was mijn oom bijna vroolijk; er ontvielen hem eenige geleerde kwinkslagen, die nooit zeer gevaarlijk zijn. Toen het nagerecht was afgeloopen, gaf hij mij een wenk om hem in zijn studeervertrek te volgen.

Ik gehoorzaamde. Hij ging aan het eene einde van zijne werktafel zitten en ik aan het andere.

“Axel!” zeide hij met eene zachte stem, “gij zijt een schrandere jongen; gij hebt mij daar een verbazenden dienst bewezen, toen ik die verbinding wilde opgeven. Waar zou ik heen gedwaald zijn. Niemand kan het weten! Ik zal dat nooit vergeten, mijn jongen! en gij zult uw deel hebben van den roem, dien wij zullen verwerven.”

“Kom aan,” dacht ik, “hij is goed geluimd; het oogenblik is gekomen om over dien roem te twisten.”

“Bovenal,” hernam mijn oom, “beveel ik u de stiptste geheimhouding aan, verstaat gij? Het ontbreekt mij aan geen benijders in de geleerde wereld, en velen zouden die reis willen ondernemen, die er eerst bij onze terugkomst iets van mogen vernemen.

“Gelooft gij,” zeide ik, “dat het aantal van die vermetelen zoo groot zou zijn?”

“Zeker! Wie zou aarzelen om zulk een roem te verwerven? Als dit document bekend was, zou een heirleger van geologen het voetspoor van Arne Saknussemm volgen!”

“Daarvan ben ik nog niet overtuigd, oom! want niets bewijst de echtheid van dit document.”

“Wat! En het boek, waarin wij het ontdekt hebben?”

“Goed! Ik stem toe, dat die Saknussemm deze regels geschreven heeft; maar volgt daaruit, dat hij inderdaad die reis heeft volbracht, en kan dat oude perkament geene bedriegerij behelzen?”

Het speet mij bijna, dat ik dit wel wat gewaagde woord had gesproken; de professor fronste zijn dikke wenkbrauwen en ik vreesde den uitslag van dit gesprek in de waagschaal te hebben gesteld. Gelukkig liep het goed af. Een vluchtig glimlachje krulde de lippen van den strengen spreker en hij antwoordde:

“Dat zullen wij eens zien.”

“Zoo!” zeide ik een weinig verstoord, “maar veroorloof mij om de reeks van tegenwerpingen met betrekking tot dit document te voltooien.”

“Spreek, mijn jongen! spreek ongedwongen. Ik geef u volle vrijheid om uwe meening te uiten. Gij zijt niet meer mijn neef, maar mijn ambtgenoot. Ga dus voort.”

“Welnu! dan zal ik u vooreerst vragen, wat die Yocul, die Sneffels en die Scartaris zijn, waarvan ik nooit heb hooren spreken.”

“Niets is gemakkelijker. Ik heb onlangs van mijn vriend August Petermann uit Leipzig eene kaart gekregen; zij kon niet beter van pas komen. Krijg den derden atlas uit het tweede vak van de groote bibliotheek, reeks Z. de vierde plank.”

Ik stond op en, dank zij deze juiste aanwijzingen, vond ik spoedig den gevraagden atlas. Mijn oom opende hem en zeide:

“Dit is eene der beste kaarten van IJsland, die van Handerson, en ik geloof, dat zij ons de oplossing van al uwe bezwaren zal geven.”

Ik boog mij over de kaart.

“Ziet gij dit eiland uit vulkanen bestaande?” zeide de professor. “Let op, zij dragen allen den naam van Yocul. Dat woord beteekent in het ijslandsch “gletscher,” en onder de hooge breedte van IJsland banen de meeste uitbarstingen zich een weg door de ijsbeddingen. Van daar die benaming van Yocul voor al de vuurspuwende bergen des eilands.”

“Goed,” antwoordde ik, “maar wat is de Sneffels?”

Ik hoopte, dat hij mij op deze vraag het antwoord schuldig zou blijven. Ik bedroog mij. Mijn oom hernam:

“Volg mij naar de westkust van IJsland. Ziet gij Reikiavik, de hoofdplaats? Ja? Goed. Ga langs de ontelbare fjörds van die door de zee afgeknaagde kusten opwaarts, en houd even op onder den vijf en zestigsten breedtegraad. Wat ziet gij daar?”

“Eene soort van schiereiland, gelijk aan een ontvleescht been, uitloopende in eene verbazend groote knieschijf.”

“De vergelijking is juist, mijn jongen! en bemerkt gij niets op die knieschijf?”

“Ja! een berg, die in de zee schijnt uit te steken.”

“Goed! dat is de Sneffels.”

“De Sneffels?”

“Dezelfde, een vijfduizend voet hooge berg, een van de merkwaardigste des eilands en voorzeker de beroemdste der geheele wereld indien zijn krater in het middelpunt van den aardbol uitloopt.”

“Maar dat is onmogelijk!” riep ik uit, de schouders ophalende en geërgerd door zulk eene vooronderstelling.

“Onmogelijk!” antwoordde professor Lidenbrock op een gestrengen toon. “En waarom?”

“Omdat die krater natuurlijk versperd is door de lava, de gloeiende steenen, en dus…”

“En als het een uitgedoofde krater is?”

“Een uitgedoofde?”

“Ja. Het aantal nog werkende vulkanen op de oppervlakte van den aardbol bedraagt tegenwoordig slechts omtrent drie honderd; maar er bestaan veel meer uitgedoofde vulkanen. De Sneffels nu behoort onder deze laatste, en in historische tijden heeft er maar ééne uitbarsting plaats gehad, in 1219; sedert dat tijdstip is zijn geweld langzamerhand bedaard en thans behoort hij niet meer tot de werkende vulkanen.”

Op die stellige verzekeringen kon ik niets meer antwoorden, en dus ging ik over tot de andere duisterheden, die het document bevatte.

“Wat beteekent dat woord Scartaris,” vroeg ik, “en wat heeft de eerste Juli daarmee te maken?”

Mijn oom dacht een poosje na. Ik hoopte een oogenblik, maar ook slechts één, want weldra antwoordde hij mij aldus:

“Wat gij duisterheid noemt is voor mij licht. Het bewijst de vernuftige zorg, waarmede Saknussemm zijne ontdekking heeft willen aanwijzen. De Sneffels bestaat uit verscheidene kraters; het was dus noodig den krater aan te duiden, die naar het middelpunt van den aardbol voert. Wat heeft nu de geleerde IJslander gedaan? Hij heeft opgemerkt, dat tegen den eersten Juli, dus in de laatste dagen der maand Juni, één van de pieken des bergs, de Scartaris, zijne schaduw verlengt tot aan de opening van den bedoelden krater, en hij heeft het feit in zijn document aangeteekend. Kon hij eene nauwkeuriger aanwijzing bedenken, en kunnen wij, als wij eens den top van den Sneffels bereikt hebben, met mogelijkheid den rechten weg missen?”

Het was duidelijk, mijn oom had op alles een antwoord. Ik zag wel, dat hij niet te vatten was op de woorden van het oude perkament. Ik drong er dus niet langer op aan, en daar ik hem boven alles moest overtuigen, ging ik over tot de wetenschappelijke tegenwerpingen, die mijns inziens vrij wat gewichtiger waren.


Ik ging daarom naar den oever der Elbe.

“Welaan,” zeide ik, “ik moet bekennen, dat de zin van Saknussemm duidelijk is en geen twijfel overlaat. Ik sta zelfs toe, dat het document er volkomen echt uitziet. Die geleerde is naar den Sneffels gegaan; hij heeft de schaduw van den Scartaris vóór den eersten Juli de randen van den krater zien treffen; hij heeft zelfs in de volks-overleveringen van zijn tijd hooren vertellen, dat die krater op het middelpunt der aarde uitliep; maar wat aangaat, dat hij zelf er bij gekomen zou zijn, dat hij de reis zou gedaan hebben en teruggekeerd zou zijn, in geval hij haar ondernomen heeft, neen! duizendmaal neen!”

“En om welke reden?” zeide mijn oom op een bijzonder spottenden toon.

“Omdat alle theoriën der wetenschap betoogen, dat zulk eene onderneming onuitvoerbaar is!”

“Zeggen alle theoriën dat?” antwoordde de professor, een heel onnoozel gezicht zettende. “O, die akelige theoriën! wat zullen die arme theoriën ons hinderen!”

Ik zag dat hij met mij spotte, maar ging toch voort.

“Ja! het is bewezen, dat de warmte omstreeks één graad toeneemt bij iedere zeventig voet diepte onder de oppervlakte van den aardbol; neemt men nu aan, dat die verhouding dezelfde blijft, dan heerscht er, daar de straal der aarde vijftien honderd uur gaans bedraagt, in het middelpunt een warmtegraad van twee millioen graad. De stoffen in het binnenste der aarde bevinden zich derhalve in den toestand van witgloeiend gas, want de metalen, het goud, het platina, de hardste rotsblokken zijn niet bestand tegen zulk eene hitte. Ik mag dus met grond vragen, of het mogelijk is om in zulk een middelpunt door te dringen!”

“Dus is het de warmte, die u verlegen maakt, Axel?”

“Zonder twijfel. Al kwamen wij slechts tot eene diepte van tien uur gaans, dan zouden wij reeds de grens der aardschors bereikt hebben, want de warmtegraad is daar hooger dan dertien honderd graad.”

“En gij zijt bang om te smelten?”

“Gij kunt die vraag zelf wel beantwoorden,” zeide ik verstoord.

“Zie hier mijn antwoord,” hernam professor Lidenbrock met een deftig gezicht; “noch gij, noch iemand anders weet met zekerheid wat er in het binnenste van den aardbol omgaat, dewijl men nauwelijks het twaalf duizendste deel van zijn straal kent; de wetenschap is bij uitstek vatbaar voor volmaking en iedere theorie wordt gestadig omvergeworpen door eene nieuwe theorie. Heeft men tot Fourier toe niet geloofd, dat de warmtegraad van het hemelruim steeds verminderde, en weet men tegenwoordig niet, dat de grootste koude der luchtgewesten de veertig of vijftig graad onder nul niet te boven gaat? Waarom zou dat ook niet het geval kunnen zijn met de inwendige warmte? Waarom zou zij niet op eene zekere diepte eene onoverkomelijke grens bereiken, in plaats van toe te nemen tot den graad van smelting der hardste delfstoffen?”

Toen mijn oom de vraag op het gebied der vooronderstellingen overbracht, kon ik niet meer antwoorden.

“Welnu! ik zal u zeggen, dat echte geleerden, Poisson o.a., bewezen hebben dat, indien er eene warmte van twee millioen graad in het binnenste van den aardbol heerschte, de witgloeiende gassen, ontstaande uit de gesmolten stoffen, zulk een spankracht zouden krijgen, dat de aardschors haar geen tegenstand zou kunnen bieden en springen moest, gelijk de wanden van een stoomketel door de kracht van den stoom.”

“Dat is het gevoelen van Poisson, oom! ziedaar alles.”

“Toegestemd! maar het is ook het gevoelen van andere voorname geologen, dat het binnenste van den aardbol niet bestaat uit gas of water, noch uit de zwaarste steenen, die wij kennen; want in dat geval zou de aarde tweemaal lichter zijn.”

“O! met cijfers kan men alles bewijzen wat men wil.”

“En is het met feiten ook zoo, mijn jongen? Is het niet zeker dat het aantal vulkanen aanzienlijk verminderd is sedert de eerste dagen der wereld, en kan men, als er eene inwendige warmte bestaat, daaruit niet besluiten, dat zij gaandeweg afneemt?”

“Oom! als gij het velt der gissingen betreedt, kan ik niet langer redetwisten.”

“En ik moet zeggen, dat mijn gevoelen ondersteund wordt door dat van zeer bevoegde personen. Herinnert gij u het bezoek, dat de beroemde engelsche scheikundige Humphry Davy in 1825 bij mij aflegde?”

“Zeker niet, want ik werd eerst negentien jaar later geboren.”

“Welnu! Humphry kwam mij op zijne doorreis te Hamburg bezoeken. Wij bespraken onder andere punten ook lang de veronderstelling van de vloeibaarheid van de kern der aarde. Wij waren het beiden eens, dat die vloeibaarheid niet kon bestaan; om eene reden, waarop de wetenschap nooit het antwoord gevonden heeft.”

“En welke is die reden?” vroeg ik een weinig verwonderd.

“Omdat die vloeibare massa, even als de Oceaan, aan de aantrekkingskracht der maan onderhevig zou zijn, en bij gevolg zouden er tweemaal daags inwendige vloeden plaats hebben, die de aardkorst opheffende, regelmatig terugkeerende aardbevingen zouden veroorzaken!”

“Maar het is toch stellig zeker, dat de oppervlakte van den aardbol aan verbranding heeft bloot gestaan, en men mag dus veronderstellen, dat de buitenste korst het eerst is afgekoeld, terwijl de warmte naar het middelpunt week.”

“Dat is een dwaling,” antwoordde mijn oom; “de aarde is verwarmd door de verbranding harer oppervlakte en op geen andere wijze. Hare oppervlakte bestond uit eene groote menigte metalen, zooals het potassium, het sodium, die de eigenschap hebben van te ontvlammen door eene bloote aanraking met het water en de lucht; die metalen ontbrandden, toen de dampen uit de lucht als regen op den grond vielen, en langzamerhand, toen het water in de scheuren van de aardkorst doordrong, gaven zij aanleiding tot nieuwe branden met ontploffingen en uitbarstingen. Van daar die talrijke vulkanen in de eerste dagen der wereld.”

“Maar dat is eene zeer vernuftige gissing!” riep ik een weinig tegen wil en dank uit.

“En die Humphry Davy mij op deze zelfde plaats duidelijk maakte door eene zeer eenvoudige proef. Hij vervaardigde een metalen bol, hoofdzakelijk bestaande uit de pas genoemde metalen en die nauwkeurig onzen aardbol voorstelde; als men een fijne dauw op zijne oppervlakte liet vallen, zwol deze op, roestte en vormde een bergje; een krater ontstond op den top; de uitbarsting had plaats en deelde aan den bol zulk een warmte mede, dat het onmogelijk werd hem in de hand te houden.”

Ik werd waarlijk aan het wankelen gebracht door de bewijsgronden van den professor; hij droeg ze bovendien voor met zijn gewone vuur en geestdrift.

“Gij ziet, Axel!” voegde hij er bij, “dat de toestand van de kern der aarde tot velerlei gissingen onder de geologen aanleiding heeft gegeven, niets is minder bewezen dan dit feit van eene inwendige hitte; volgens mijn gevoelen bestaat zij niet en kan zij niet bestaan; wij zullen het echter onderzoeken en even als Arne Saknussemm zullen wij weten, waaraan wij ons met betrekking tot dit gewichtige vraagstuk te houden hebben.”

“Welnu! ja!” antwoordde ik, bijna door dezelfde geestdrift bezield, “ja, wij zullen het zien, als men er ten minste zien kan.”

“En waarom niet? kunnen wij niet op electrische verschijnselen rekenen om ons te verlichten, en zelfs op den dampkring, dien de drukking misschien nabij het middelpunt lichtgevend maakt?”

“Ja!” zeide ik; “ja! dat is ten minste mogelijk.”

“Het is zeker,” antwoordde mijn oom zegevierend; “maar zwijg, hoort gij? zwijg over dit alles, opdat niemand op de gedachte kome om voor ons het middelpunt der aarde te ontdekken.”

Загрузка...