Hoofdstuk XV Het vertrek van Stapi. — Grondgesteldheid. — Moeielijkheid van den tocht. — De hellingen van den Sneffels. — De “mistoer.”

De Sneffels is vijf duizend voet hoog; zijn dubbele kegel is het einde van eene rij trachiet, die zich losmaakt van het bergstelsel des eilands. Van ons punt van vertrek uit kon men zijne beide pieken zich niet zien afteekenen op den grauwen achtergrond des hemels. Ik bemerkte alleen eene verbazende sneeuwmuts op het voorhoofd van den reus.

Wij gingen achter elkander, voorafgegaan door den jager; deze besteeg voetpaden, waar geen twee menschen naast elkander konden gaan. Een gesprek werd dus ten naastenbij onmogelijk.

Aan de overzijde van den basaltmuur van den fjord van Stapi vertoonde zich vooreerst een kruidachtige en vezelachtige veengrond, het overblijfsel van den voormaligen plantengroei der moerassen van het schiereiland; de hoeveelheid van deze nog ongebruikte brandstof zou toereikend zijn om de geheele bevolking van IJsland eene eeuw lang te verwarmen; dit uitgestrekte veen had, van den bodem van eenige holle wegen gemeten, dikwijls zes en zestig voet dikte en vertoonde opeenvolgende lagen van verkoolde overblijfsels van vergane gewassen, gescheiden door schilfers van puimsteenachtigen tufsteen.

Als een echte neef van professor Lidenbrock en in weerwil van mijne bezorgdheid beschouwde ik belangstellend de delfstoffelijke merkwaardigheden in dit uitgebreide kabinet van natuurlijke historie ten toon gesteld; tevens doorliep ik in den geest de geheele aardkundige geschiedenis van IJsland.

Dit zoo merkwaardige eiland is klaarblijkelijk in een betrekkelijk jong tijdperk uit den schoot der golven opgerezen; misschien zelfs verheft het zich nog tegenwoordig door eene onmerkbare beweging. Als dit zoo is, kan men zijn oorsprong alleen toeschrijven aan de werking van het onderaardsche vuur. In dat geval dus verdwenen de theorie van Humphry Davy, het document van Saknussemm, de beweringen van mijn oom in rook. Deze veronderstelling bracht mij er toe om den aard van den grond oplettend te onderzoeken en weldra kon ik mij rekenschap geven van de opeenvolging der natuurverschijnselen, die de vorming van dit eiland voorafgingen.

IJsland, geheel beroofd van bezonken gronden, bestaat alleen uit vulkanischen tufsteen, dat is te zeggen uit eene opeenhooping van steenen en rotsen van een poreus weefsel. Vóór het bestaan der vulkanen bestond het uit massief trap-porfier, langzaam uit de golven opgeheven door het omhoog werken der inwendige krachten. Het inwendige vuur had zich nog niet naar buiten getoond.

Maar later werd eene breede, dwarse scheur van het zuidoosten naar het noordwesten des eilands geopend, waardoor langzamerhand al het halfgesmolten trachiet zich een uitweg baande. Dit verschijnsel had toen zonder geweld plaats; de uitkomst was verbazend, en de gesmolten stoffen, uit de ingewanden der aarde verdreven, verspreidden zich rustig als groote vlakke lagen of als heuvelachtige massa’s. Te dien tijde verschenen het veldspaat, syeniet en porfier.

Maar ten gevolge van die uitstorting nam de dikte des eilands en bij gevolg zijn tegenstandbiedend vermogen aanmerkelijk toe. Men begrijpt licht, welk eene hoeveelheid veerkrachtige vloeistoffen zich in zijn binnenste ophoopte, toen het geen uitweg meer aanbood na de afkoeling der trachietkorst. Toen kwam er een oogenblik, waarin het arbeidsvermogen dier gassen zoo groot was, dat zij de zware schors ophieven en zich hooge schoorsteenen oprichtten. Zoo ontstond dus de vulkaan door de opheffing van de korst, en werd vervolgens de krater plotseling in den top van den vulkaan geboord.

Toen volgden vulkanische verschijnselen op de uitwerpingsverschijnselen; door de pas gevormde openingen ontsnapten vooreerst de uitwerpselen van basalt, waarvan de vlakte, die wij thans doorgingen, aan onze blikken de merkwaardigste proeven vertoonde. Wij liepen over de zware donkergrijze rotsen, die de afkoeling gevormd had tot prisma’s met zeshoekige grondvlakken. In de verte zag men een groot aantal afgeknotte kegels, die voorheen zoovele vuurspuwende monden waren.

Nadat de basaltuitwerking uitgeput was, verleende de vulkaan, wiens kracht nog toenam door die der uitgebrande kraters, een doortocht aan de lava en aan die tufsteenen van asch en slakken, welker lange stroomen ik op zijne hellingen verstrooid zag, als waren het weelderige haren.

Dit was de opeenvolging der natuurverschijnselen, die IJsland te voorschijn riepen; alle ontstonden uit de werking van het inwendige vuur, en het was dwaasheid te vooronderstellen, dat de binnenste massa niet bleef in een voortdurenden toestand van witgloeiende vloeibaarheid. Dwaas vooral was het plan om te trachten het middelpunt van den aardbol te bereiken!

Ik stelde mijzelven dus gerust betreffende den uitslag onzer onderneming, terwijl ik op weg was om den Sneffels met den stormpas te beklimmen.

De weg werd hoe langer hoe moeielijker; de grond rees; de rotsbrokken geraakten in beweging, en de grootste oplettendheid was noodig om een gevaarlijken val te vermijden.


Weldra viel de hoos op den berg.

Hans ging rustig vooruit als op een effen bodem; soms verdween hij achter de groote klompen en verloren wij hem voor een oogenblik uit het gezicht; dan wees een scherp gefluit de richting aan, die wij moesten volgen. Dikwijls ook bleef hij staan, raapte eenige brokken steen op, schikte ze op eene in het oog loopende wijze en vormde zoo wegwijzers om den terugweg aan te duiden. De voorzorg was op zichzelve goed, maar de volgende gebeurtenissen maakten haar nutteloos.

Een vermoeiende marsch van drie uur had ons nog niet verder gebracht dan den voet van den berg. Daar gaf Hans een teeken om stil te houden en deelden wij een kort ontbijt. Mijn oom slikte de brokken door om maar spoedig te kunnen vertrekken. Doch, daar dit maal tevens eene rust moest zijn, was hij genoodzaakt het goeddunken van zijn gids af te wachten, die een uur later het sein gaf om weder op te breken. De drie IJslanders, even zwijgend als hun makker, de jager, spraken geen woord en aten matig.

Nu begonnen wij de hellingen van den Sneffels te bestijgen; door een in de bergen zeer gewoon gezichtsbedrog scheen zijn besneeuwde top mij zeer nabij toe, en toch! hoe lang duurde het nog eer wij hem bereikten! op wat al vermoeienis kwam hij ons te staan! De steenen, door geene aarde noch gras verbonden, rolden onder onze voeten weg en verdwenen in de vlakte met de snelheid eener lawine.

Op sommige plaatsen maakten de zijden van den berg met den gezichteinder een hoek van minstens zes en dertig graad; het was onmogelijk ze te beklimmen, en niet zonder moeite moesten die steenachtige steilten worden omgetrokken. Dan stonden wij elkander door middel van onze stokken bij.

Ik moet zeggen, dat mijn oom zoo dicht mogelijk bij mij bleef; hij verloor mij niet uit het oog en bij menige gelegenheid verleende zijn arm mij een stevigen steun. Hij had zeker een ingeschapen gevoel van evenwicht, want hij struikelde niet. De IJslanders, hoewel zwaar beladen, klauterden met de vlugheid van bergbewoners.

De hoogte van den top des Sneffels in aanmerking genomen dacht het mij onmogelijk hem van deze zijde te bereiken, als de helling niet wat toenam. Gelukkig vertoonde zich onverwacht, midden in het uitgestrekte sneeuwtapijt, dat den rug van den vulkaan bedekte, eene soort van trap, die onze beklimming veel gemakkelijker maakte. Zij was gevormd door een van die stroomen van steenen, welke bij de uitbarsting in de hoogte geslingerd en op IJsland “stinâ” genoemd worden. Als deze stroom niet in zijn val ware gestuit door de ligging van de zijden des bergs, zou hij zich in zee gestort en nieuwe eilanden gevormd hebben.

Zoo als hij was kwam hij ons goed van pas; de steilte der hellingen nam toe, maar die steenen treden boden de gelegenheid aan om ze gemakkelijk, ja zelfs zoo snel te bestijgen, dat ik, een oogenblikje achter gebleven zijnde, terwijl mijne metgezellen met hunne beklimming voortgingen, hen door den afstand reeds verkleind zag tot een microscopisch voorkomen.

‘s Avonds te zeven uur hadden wij de twee duizend treden van de trap beklommen en overzagen wij eene ronde verhevenheid van den berg, eene soort van voetstuk, waarop de eigenlijke kegel des kraters rustte.

De zee lag drie duizend twee honderd voet onder ons; wij waren boven de sneeuwlinie gekomen, die op IJsland door de aanhoudende vochtigheid van het klimaat niet zeer hoog ligt. Het was snerpend koud; de wind woei hevig. Ik was uitgeput. De professor zag wel, dat de beenen mij allen dienst weigerden en ondanks zijn ongeduld besloot hij stil te houden. Hij wenkte dus den jager, die het hoofd schudde en zeide: “Ofvanför”.

“Het schijnt dat wij hooger moeten stijgen,” zeide mijn oom.

Daarop onderzocht hij bij Hans naar de reden van zijn antwoord.

“Mistour”! antwoordde de gids.

“Ja, mistour”! herhaalde een der IJslanders op een ontstelden toon.

“Wat beteekent dat woord?” vroeg ik zeer ongerust.

“Zie maar rond!” sprak mijn oom.

Ik richtte mijne blikken naar de vlakte; eene verbazende kolom van fijne puimsteen, zand en stof verhief zich draaiende als eene hoos; de wind dreef haar naar die zijde van den Sneffels, waar wij ons bevonden; deze ondoorschijnende gordijn onderschepte het zonnelicht en hulde den berg in de schaduw. Als deze hoos daalde, moest zij ons stellig in hare dwarrelingen wikkelen. Dit, wanneer de wind van de gletschers waait, zeer gewone natuurverschijnsel, heet in het ijslandsch “mistour”.

“Hastigt! hastigt”! riep onze gids.

Zonder deensch te kennen begreep ik toch, dat wij hem ten spoedigste moesten volgen. Hans begon den kegel van den krater om te loopen, maar in eene schuine richting om gemakkelijker te kunnen voortkomen; weldra viel de hoos op den berg, die bij haar schok sidderde; de steenen door den luchtstroom medegevoerd vielen als regen neder, gelijk bij eene uitbarsting. Wij waren gelukkig tegen alle gevaar beveiligd aan den anderen kant des bergs; zonder de voorzorg van den gids zouden onze gekorven lichamen verre van daar in kleine stukken nedergevallen zijn, als het voortbrengsel van het een of ander onbekend luchtverschijnsel.

Toch oordeelde Hans het niet voorzichtig om den nacht door te brengen op de zijden van den kegel. Wij klommen dus zigzagsgewijze hooger; voor de vijftien honderd voet, die wij nog moesten afleggen, hadden wij bijna vijf uur noodig; de omwegen, draaiingen en rugwaartsche bewegingen waren minstens drie mijl lang. Ik kon niet langer, ik bezweek van koude en honger. De eenigszins verdunde lucht was niet toereikende voor mijne ademhaling.

Eindelijk werd te elf uur in de dichtste duisternis de top van den Sneffels bereikt, en voor ik eene schuilplaats ging zoeken in het inwendige van den krater, had ik tijd om “de middernachtszon” op het laagste punt harer baan te zien, terwijl zij hare bleeke stralen wierp op het slapende eiland onder mijne voeten.

Загрузка...