Hoofdstuk XL Arne Saknussemm. — Altijd dalen. — De schepen verbranden. — Een weg voor de lava. — De mijn moet springen

Sedert den aanvang der reis had ik mij over veel verwonderd; ik mocht dus meenen, dat ik op mijne hoede was tegen verrassingen en gewapend tegen elke verbaasdheid. Op het gezicht echter van die beide letters, die daar reeds voor tweehonderd jaar gegrift waren, stond ik bijna zoo onnoozel te kijken als een domoor.

Niet alleen las ik de naamteekening van den geleerden goudzoeker op de rots, maar ook de stift, waarmede zij gegrift was, bevond zich in mijne handen. Zonder in het oogloopend wantrouwend te zijn, kon ik niet langer twijfelen aan het bestaan van den reiziger en de echtheid zijner reis.

Terwijl die gedachten in mij opkwamen, hief professor Lidenbrock een min of meer gezwollen lied aan ter eere van Arne Saknussemm.

“Wonderlijke geest!” riep hij uit, “gij hebt niets over het hoofd gezien, wat anderen stervelingen den weg door de aardschors kan banen, en zij die u gelijken, kunnen de sporen terugvinden die uwe voeten voor drie eeuwen op den boden dezer duistere onderaardsche gewelven hebben achtergelaten! Voor andere blikken dan de uwen hebt gij de beschouwing dezer wonderen bespaard! Uw op iedere rustplaats gegrifte naam geleidt den reiziger, die stoutmoedig genoeg is om u te volgen, recht op het doel aan, en in het middelpunt onzer planeet zal hij ook staan, met uwe eigene hand gegrift. Welnu! ook ik zal deze laatste bladzijde van graniet met mijn naam teekenen! Maar dat van nu af deze door u geziene kaap, bij deze door u ontdekte zee, voor altijd kaap Saknussemm heete!”

Dit of iets dergelijks hoorde ik, en ik voelde mij aangrijpen door de geestdrift, welke deze woorden ademden. Een inwendig vuur werd in mijn boezem aangeblazen! Ik vergat alles, de gevaren der reis en die der terugreis. Wat een ander gedaan had, wilde ik ook doen, en niets wat menschelijk was scheen mij onmogelijk toe!

“Voorwaarts! voorwaarts!” riep ik.

Ik snelde reeds naar de donkere galerij, toen de professor mij tegenhield, en hij, de driftige man, mij geduld en koelbloedigheid aanried.

“Laten wij eerst naar Hans terugkeeren,” sprak hij, “en het vlot hier brengen.”

Ik gehoorzaamde, niet zonder tegenzin, en liep snel tusschen de rotsen aan den oever door.

“Weet gij wel, oom!” zeide ik onder het loopen, “dat de omstandigheden ons tot nu toe bijzonder begunstigd hebben?”

“Zoo! vindt gij dat, Axel?”

“Zonder twijfel! Of heeft zelfs de storm ons niet op den rechten weg teruggebracht? Gezegend zij het onweder! Het heeft ons teruggevoerd op die kust, waarvan het schoone weder ons had verwijderd! Veronderstel eens, dat wij met onzen steven (den steven van een vlot!) de zuidelijke kusten der Lidenbrock-zee hadden bereikt, wat zou er dan van ons geworden zijn? De naam van Saknussemm zou ons niet onder de oogen gekomen zijn, en wij zouden nu verlaten zijn op een strand zonder uitweg.”

“Ja, Axel! het is het bestuur der voorzienigheid, dat wij, naar het zuiden varende, juist in het noorden en bij kaap Saknussemm terecht gekomen zijn. Ik moet zeggen, dat dit meer dan vreemd is, en dat het een feit is, waarvoor ik volstrekt geene verklaring kan vinden.”

“Wat komt er dat op aan! het is niet de vraag om feiten te verklaren, maar er ons voordeel mee te doen!”

“Zonder twijfel, mijn jongen? maar…”

“Maar wij zullen weder den weg naar het noorden inslaan, onder de noordelijke landen van Europa, Zweden, Rusland, Siberië weet ik het! doorgaan, in plaats van af te dalen onder de woestijnen van Afrika of de golven van den Oceaan, en verder wil ik van niets weten!”

“Ja, Axel! gij hebt gelijk, en alles is heel goed, daar wij nu die waterpasse zee verlaten, die tot niets kon leiden. Wij gaan dalen, nog eens dalen, altijd dalen! Weet gij wel, dat wij om het middelpunt van den aardbol te bereiken nog maar vijftien honderd uur gaans behoeven af te leggen!”

“Ba!” riep ik uit, “dat is waarlijk de moeite niet waard om er van te spreken! Op weg! op weg!”

Deze zinnelooze gesprekken duurden nog voort, toen wij bij den jager kwamen. Alles was gereed om onmiddellijk af te reizen; geene kist of zij was aan boord, wij namen plaats op het vlot, en zoodra het zeil was geheschen, richtte Hans den steven naar de kaap Saknussemm, steeds de kust houdende.

De wind was niet gunstig voor een vaartuig gelijk het onze, dat niet scherp bij den wind kon houden. Ook moesten wij het op menige plaats met onze met ijzer beslagen stokken voorduwen. Dikwijls dwongen ons de rotsen, die zich in de waterlijn verlengden, om vrij lange omwegen te maken. Eindelijk, na eene vaart van drie uur, dat is te zeggen tegen zes uur des avonds, bereikten wij eene geschikte landingsplaats.

Ik sprong aan land, gevolgd door mijn oom en den IJslander.

Die overtocht had mij niet tot bedaren gebracht. Integendeel. Ik stelde zelfs voor om “onze schepen” te verbranden, ten einde ons zelven den terugtocht af te snijden. Maar mijn oom verzette zich er tegen. Ik vond, dat hij bijzonder koel was.


“Vervloekt blok!”

“Laten wij dan ten minste zonder tijdverlies vertrekken,” zeide ik.

“Ja, mijn jongen! maar vooraf zullen wij deze nieuwe galerij onderzoeken om te weten, of wij onze ladders gereed moeten maken.”

Mijn oom bracht den toestel van Ruhmkorff in werking; het vlot werd, aan den oever vastgemaakt, alleen gelaten; de opening der galerij was er dan ook geene twintig pas af, en onze kleine troep ging er terstond heen, met mij aan het hoofd.

De bijna cirkelvormige opening had eene middellijn van omtrent vijf voet; de duistere tunnel was in de harde rots uitgehouwen en netjes gepolijst door de uitgebraakte stoffen, waaraan hij vroeger tot weg diende; zijn laagste gedeelte lag met den grond in hetzelfde vlak, zoodat wij er zonder eenige moeite in konden doordringen.

Wij volgden een bijna waterpassen bodem, toen, nadat wij zes schreden ver waren, onze tocht werd gestuit door een daar liggend verbazend groot rotsblok.

“Vervloekt blok!” riep ik toornig uit, toen ik mij zoo plotseling zag ophouden door een onoverkomelijken hinderpaal.

Wij zochten te vergeefs links en rechts, boven en beneden, er bestond geen doorgang, geene splitsing. Ik was diep teleurgesteld en wilde de wezenlijkheid van dien hinderpaal niet aannemen. Ik bukte. Ik zag onder het blok. Geene tusschenruimte. Er boven. Dezelfde granieten slagboom. Hans hield het licht van de lamp bij ieder punt van den wand, maar hij was nergens afgebroken. Wij moesten alle hoop opgeven om er door te komen.

Ik was op den grond gaan zitten; mijn oom liep met groote schreden den gang op en neder. “Maar Saknussemm dan?” riep ik.

“Ja!” zeide mijn oom, “is hij dan door deze steenen deur tegen gehouden?”

“Neen! neen!” hernam ik driftig. “Dit rotsblok heeft, tengevolge van den een of anderen schok of van een dier magnetische verschijnselen, die de aardschors schudden, plotseling dezen doorgang gesloten. Er zijn vele jaren verloopen tusschen den terugkeer van Saknussemm en den val van dit blok. Is het niet duidelijk, dat deze galerij voorheen een weg voor de lava is geweest en dat de uitgebraakte stoffen er toen onbelemmerd doorstroomden? Zie! dit granieten dak vertoont nog jonge scheuren; het bestaat uit samengevoegde stukken, uit verbazend groote steenen, alsof eene reuzenhand aan dezen onderbouw had gewerkt; maar eens is de schok heviger geweest, en dit blok, dat gelijkt op een ontbrekenden sleutel van het gewelf, is op den grond gegleden en heeft den doortocht versperd. Het is een toevallige hinderpaal, dien Saknussemm niet heeft aangetroffen, en als wij hem niet omverwerpen, dan zijn wij niet waard het middelpunt der aarde te bereiken!”

Zoo sprak ik! De ziel des professors was geheel in mij overgegaan. De zucht tot ondekkingen bezielde mij.

Ik vergat het verledenene, ik verachtte de toekomst. Er bestond voor mij niets meer op de oppervlakte van den bol, in welks binnenste ik begraven was, steden, noch velden, noch Hamburg, noch Koningstraat, noch mijne arme Gräuben, die mij voor altoos verloren moest wanen in de ingewanden der aarde…

“Welnu!” hernam mijn oom, “laten wij ons met het houweel en het breekijzer een weg banen en die muren omverwerpen!”

“Het is te hard voor het breekijzer!” riep ik.

“Dan het houweel!”

“Met het houweel zal het te lang duren!”

“Maar!..”

“Welnu! het kruit! de mijn! Laten wij eene mijn aanleggen, en den hinderpaal in de lucht doen springen!”

“Het kruit!”

“Ja! het is maar een rotsblok, dat verbrijzeld moet worden!”

“Hans! aan het werk!” riep mijn oom.

De IJslander keerde naar het vlot terug en kwam spoedig met een breekijzer weder, waarvan hij zich bediende om eene mijnkamer te graven. Het was geen gemakkelijk werk.

Er moest een gat gemaakt worden groot genoeg om vijftig pond schietkatoen te bevatten, welks uitzettend vermogen viermaal grooter is dan van het buskruit.

Ik was verbazend opgewonden. Terwijl Hans werkte, hielp ik vlijtig mijn oom om een lange lont te vervaardigen van natgemaakt kruit, gewikkeld in eene linnen buis.

“Wij zullen er doorkomen!” zeide ik.

“Wij zullen er doorkomen!” herhaalde mijn oom.

Tegen middernacht was onze mijnarbeid geheel voltooid; de lading schietkatoen was in de kamer gestopt en de lont door de galerij heengelegd, zoodat zij daarbuiten uitkwam.

Eene vonk was genoeg om dit geduchte vernielingswerktuig in werking te brengen.

“Tot morgen!” zeide de professor.

Ik moest mij wel onderwerpen en nog zes lange uren wachten!

Загрузка...