Den volgenden morgen hadden wij reeds al het uitgestane leed vergeten. Ik verwonderde mij eerst, dat ik geen dorst meer had, en vroeg naar de reden daarvan. De beek, die murmelend aan mijne voeten stroomde, gaf mij het antwoord op die vraag.
Wij ontbeten en dronken dat uitmuntende ijzerhoudende water. Ik gevoelde mij geheel opgevroolijkt en vol ijver om verder te gaan. Waarom zou een zoo innig overtuigd man als mijn oom, met een schranderen gids, zooals Hans, en een “vastberaden” neef, zooals ik, bij zich, niet slagen? Zulke mooie gedachten speelden mij in het hoofd! Als men mij voorgesteld had om naar den top van den Sneffels terug te keeren, zou ik het met verontwaardiging afgeslagen hebben.
Maar er was gelukkig alleen sprake van dalen.
“Laten wij vertrekken!” riep ik en deed door mijne tonen vol geestdrift de oude echo’s van den aardbol ontwaken.
De tocht werd Donderdag morgen te acht uur hervat. De granieten gang, zich in allerlei bochten kronkelende, vertoonde onverwachte krommingen en bootste de verwikkeling van een doolhof na; maar zijne hoofdrichting bleef toch altijd zuidoostelijk. Mijn oom raadpleegde gedurig zeer oplettend zijn kompas om zich rekenschap te kunnen geven van den doorloopen weg.
De galerij liep bijna zuiver waterpas verder met hoogstens twee duim helling per vadem. De murmelende beek stroomde langzaam, onder onze voeten. Ik vergeleek haar met een vriendelijken geest, die ons door de aarde geleidde, en met mijne hand streelde ik de vochtige stroomnimf, die onze schreden met hare gezangen begeleidde. Mijne opgeruimdheid nam gaarne eene mythologische wending.
Wat mijn oom aangaat, hij, “de man der loodlijn,” raasde geducht over de waterpasse richting van den weg. Deze, verlengde zich tot in het oneindige en in plaats van langs den straal der aarde voort te gaan, zoo als hij het noemde, ging hij langs de schuine zijde. Maar wij hadden geene keus, en zoo lang wij, al was het ook nog zoo weinig, het middelpunt naderden, hadden wij geen recht om te klagen.
Ook nam van tijd tot tijd de helling toe; de stroomnimf tuimelde bruisende voort en wij daalden dieper met haar.
Over het geheel legden wij dezen en den volgenden dag een groot eind af in eene waterpasse richting, maar betrekkelijk weinig in eene loodrechte.
Vrijdag avond, den 10den Juli, waren wij naar onze berekening dertig uur gaans ten zuidoosten van Reikiavik en op eene diepte van derdehalf uur gaans.
Nu opende zich een verschrikkelijke put voor onze voeten. Mijn oom kon zich niet weerhouden om in de handen te klappen, toen hij de steilte zijner helling berekende.
“Die zal ons ver brengen,” riep hij, “en gemakkelijk ook, want de uitstekende punten der rots vormen eene ware trap.”
“Hans maakte de touwen behoorlijk vast om ongelukken te voorkomen. De afdaling begon. Ik durf niet zeggen, dat zij gevaarlijk was, want ik was reeds gewoon aan die halsbrekende oefeningen.
Deze put was eene nauwe spleet in de vaste rots, van de soort die men “faille”[11] noemt; het was duidelijk, dat zij ontstaan was door de samentrekking van het gebeente der aarde, tijdens hare afkoeling. Als zij vroeger tot een doorgang gediend had voor de gesmoltene stoffen door den Sneffels uitgebraakt, kan ik mij niet verklaren, waarom er geen spoor van was achtergebleven. Wij gingen langs eene soort van wentelende schroef, die door menschenhanden vervaardigd scheen. Om het kwartier moesten wij stilhouden om de noodige rust te nemen en aan onze beenen hunne veerkracht terug te geven. Dan gingen wij met afhangende beenen op eene uitstekende punt zitten, aten en praatten en leschten onzen dorst aan de beek.
Het spreekt van zelf, dat de Hans-beek, tot nadeel voor haren omvang, een waterval in deze spleet vormde; maar zij was nog meer dan toereikend om onzen dorst te stillen; ook kon het niet missen of zij moest haren rustigen loop hernemen, zoodra de helling afnam. Op dit oogenblik deed zij mij denken aan mijn waardigen oom, zijn ongeduld en zijn toorn, terwijl zij door hare zachte hellingen het beeld was van de kalmte des ijslandschen jagers.
Den 6den en 7den Juli drongen wij, steeds de schroeflijnen dezer spleet volgende, nog twee uur gaans dieper in de aardschors door, hetgeen bijna vijf uur gaans onder het vlak der zee uitmaakte. Maar den 8sten, tegen den middag, kreeg de spleet in de richting van het zuidoosten eene veel zachtere helling van omstreeks vijf en veertig graad.
De weg werd nu gemakkelijk en zeer eentonig. Het kon ook bezwaarlijk anders. De veranderingen van het landschap konden de reis niet afwisselen.
Eindelijk waren wij op woensdag, den 15den, zeven uur gaans onder den grond en omtrent vijftig uur gaans van den Sneffels af. Wij waren wel een beetje vermoeid, maar onze gezondheid bleef bevredigend en de reisapotheek was nog onaangeroerd.
Mijn oom teekende van uur tot uur de aanwijzingen van het kompas, van den tijdmeter, den luchtdichtheidsmeter en den thermometer op, die hij later in het wetenschappelijk verhaal zijner reis heeft opgenomen. Hij kon zich dus gemakkelijk rekenschap geven van zijn toestand. Toen hij mij mededeelde, dat wij waterpas vijftig uur gaans ver waren, kon ik een uitroep niet weerhouden.
“Wat scheelt u toch?” vroeg hij.
“Niets, ik maak slechts eene opmerking.”
“En die is, mijn jongen?”
“Deze, dat als uwe berekeningen juist zijn, wij ons niet meer onder IJsland bevinden.”
“Gelooft gij dat?”
“Het is gemakkelijk om daarvan zekerheid te krijgen.”
Ik mat het met den passer op de kaart af.
“Ik bedroog mij niet,” zeide ik; “wij zijn kaap Portland voorbij en die vijftig uur gaans naar het zuidoosten brengen ons in volle zee.”
“Onder de volle zee!” antwoordde mijn oom zich in de handen wrijvende.
“Dan strekt,” riep ik, “de oceaan zich boven ons hoofd uit!”
“Maar, Axel! niets is eenvoudiger! Zijn er te Newcastle geene steenkolenmijnen, die ver onder de golven voortloopen?”
De professor mocht dit al eenvoudig vinden, maar de gedachte, dat ik onder de watermassa voortliep, boezemde mij toch eenige ongerustheid in. En evenwel, of de vlakten en bergen van IJsland, dan wel de golven van den Atlantischen Oceaan zich boven ons bevonden, dat maakt eigenlijk geen verschil, zoodra het gewelf van graniet slechts stevig genoeg was. Overigens gewende ik mij spoedig aan die gedachte, want de nu eens rechte dan weder kromme gang, in zijne hellingen even grillig als in zijne kronkelingen, liep toch voortdurend naar het zuidoosten en drong gedurig lager, zoodat hij ons spoedig op eene aanzienlijke diepte bracht.
Vier dagen later, Saterdag, den 18den Juli, kwamen wij des avonds bij eene soort van vrij groote grot; mijn oom gaf Hans zijne drie rijksdaalders weekhuur en er werd bepaald dat de volgende dag een rustdag zijn zou.