Hoofdstuk XXXI Door een zeebad versterkt! — Vloed, ebbe en magnetische helling. — Scheepstimmerhout. — Het vlot

Toen ik den volgenden morgen ontwaakte was ik geheel genezen. Ik meende, dat een bad zeer heilzaam voor mij zou zijn, en dompelde mij daarom eenige minuten lang in het water dezer Middellandsche zee. Dien naam verdiende zij zeker meer dan eenige andere.

Ik kwam met goeden eetlust aan het ontbijt. Hans verstond zeer goed de kunst om onze kleine spijskaart gereed te maken; hij had water en vuur ter zijner beschikking, zoodat hij eenige afwisseling kon brengen in onzen gewonen kost. Bij het nagerecht schonk hij ons eenige kopjes koffie in, en nooit proefde ik met meer smaak dien heerlijken drank.

“Nu,” zeide mijn oom, “is het de tijd van den vloed, en wij moeten de gelegenheid niet verzuimen om dit verschijnsel waar te nemen.”

“Hoe, de vloed!” riep ik.

“Zonder twijfel.”

“Doet de invloed van maan en zon zich dan zelfs hier gevoelen?”

“Waarom niet? Zijn de lichamen niet in hun geheel aan de algemeene aantrekking onderworpen? Derhalve kan deze watermassa zich niet aan de algemeene wet onttrekken. Ook zult gij zien, dat zij zich in weerwil van de luchtdrukking op hare oppervlakte even goed verheft als de Atlantische Oceaan zelf.”

Op dit oogenblik betraden wij het zand van den oever en de golven kwamen langzamerhand verder het strand op.

“Dat is toch het begin van den vloed,” riep ik.

“Ja, Axel! en aan de strepen van het schuim kunt gij zien, dat de zee omtrent tien voet stijgt.”


Ik dompelde mij in het water dezer Middellandsche zee.

“Het is vreemd!”

“Neen, het is natuurlijk.”

“Gij moogt zeggen wat gij wilt: dit alles schijnt mij buitengewoon toe en nauwelijks kan ik mijne oogen gelooven. Wie zou ooit binnen de schors der aarde een echten oceaan met zijne ebbe en zijn vloed, zijne winden en stormen verwacht hebben!”

“Waarom niet? Is er eene natuurkundige reden tegen?”

“Ik zie er geene, zoodra ik het stelsel der inwendige warmte moet opgeven.”

“Tot nu toe wordt de theorie van Davy dus bevestigd?”

“Zeker, en dan is er ook niets te zeggen tegen het bestaan van zeeën of landen binnen den aardbol.”

“Zonder twijfel, maar onbewoond.”

“Waarom? zouden deze wateren geene onbekende vischsoorten kunnen herbergen?”

“In allen gevalle hebben wij er tot nu toe geene aangetroffen.”

“Welnu, wij kunnen hengels maken en zien, of de hoek hier beneden even gelukkig zal zijn als in de ondermaansche zeeën.

“Wij kunnen het beproeven, Axel! want wij moeten al de geheimen dezer nieuwe gewesten uitvorschen.”

“Maar waar zijn wij, oom? want ik heb u deze vraag nog niet gedaan, waarop uwe werktuigen u het antwoord moeten geven.”

“In een waterpasse richting driehonderd vijftig uur gaans van IJsland.”

“Zoo ver?”

“Ik ben zeker, dat ik mij geen vijf honderd vadem bedrieg.”

“En wijst het kompas nog altijd zuidoost?”

“Ja! met eene westelijke afwijking van negentien graad en twee en veertig minuten, juist als op aarde. Met zijne helling heeft iets bijzonders plaats, dat ik met de uiterste zorg heb waargenomen.”

“En dat is?”

“Dat de naald, in plaats van naar de pool te hellen, zooals zij op het noordelijk halfrond doet, integendeel rijst.”

“Daaruit moeten wij dus opmaken, dat het punt van magnetische aantrekking ligt tusschen de oppervlakte van den aardbol en de plaats waar wij ons thans bevinden?”

“Juist! en het is waarschijnlijk, dat, als wij onder de poolstreken kwamen, waar James Ross de magnetische pool ontdekt heeft, wij zien zouden, dat de naald loodrecht gaat staan. Derhalve ligt dat geheimzinnige middelpunt van aantrekking niet zeer diep.”

“Dat is inderdaad een feit, dat de wetenschap niet vermoed heeft.”

“De wetenschap, mijn jongen! is samengesteld uit dwalingen, maar uit zulke, die het goed is te begaan, want zij voeren langzamerhand tot de waarheid.”

“En op welke diepte zijn wij?”

“Op eene diepte van vijf en dertig uur gaans.”

“Dan is,” zeide ik de kaart naziende, “het Schotsche Hoogland boven ons, en daar verheft het Grampian-gebergte zijne met sneeuw bedekte kruin tot eene aanzienlijke hoogte.”

“Ja!” antwoordde de professor lachende, “de vracht is wel wat zwaar, maar het gewelf is stevig; de groote bouwmeester van het heelal heeft het van goede bouwstoffen gemaakt, en nooit zou de mensch er zulk eene draagkracht aan hebben kunnen geven! Wat zijn de bogen der bruggen en de spitsbogen der hoofdkerken vergeleken met dit schip van een straal van drie uur gaans, waaronder een oceaan en stormen zich op hun gemak kunnen ontwikkelen?”

“O! ik vrees niet, dat de hemel zal instorten. Oom, wat zijn nu uwe plannen? Denkt gij er niet aan om naar de oppervlakte van den aardbol terug te keeren?”

“Terugkeeren! Nu nog mooier! Onze reis voortzetten, ja! daar tot nu toe alles zoo goed gaat.”

“Maar ik zie niet in, hoe wij door deze vloeibare massa heen moeten komen.”

“Ik ben niet van plan om er mij met het hoofd naar beneden in te storten. Maar als de oceanen eigenlijk gezegd slechts meren zijn, daar het land hen omringt, dan is het zeker dat deze binnenzee ingesloten is door het vaste graniet.”

“Dat is niet twijfelachtig.”

“Welnu! op den tegenoverliggenden oever ben ik zeker nieuwe uitwegen te zullen vinden.”

“Hoe lang veronderstelt gij dan, dat deze oceaan is?”

“Dertig of veertig uur gaans.”

“Zoo!” antwoordde ik, maar dacht toch dat die schatting wel onnauwkeurig zou zijn.

“Wij hebben dus geen tijd te verliezen. en morgen reeds steken wij in zee.”

Onwillekeurig zochten mijne oogen het schip, dat ons moest overbrengen.

“Wij zullen ons dus inschepen,” zeide ik. “Goed! En met welk schip zullen wij den overtocht doen?”

“Niet met een schip, mijn jongen! maar met een goed en stevig vlot.”

“Een vlot!” riep ik; “een vlot is even onmogelijk te vervaardigen als een schip, en ik zie niet…”

“Gij ziet niet, Axel! maar als gij luisterdet, zoudt gij kunnen hooren!”

“Hooren?”

“Ja! eenige hamerslagen, die u zouden zeggen, dat Hans reeds aan het werk is.”

“Vervaardigt hij een vlot?”

“Ja!”

“Heeft hij dan reeds boomen onder zijne bijl doen vallen?”

“O! de boomen waren reeds geveld. Kom mede en gij zult hem aan het werk zien.”

Na eene wandeling van een kwartier uurs zag ik Hans werken aan de andere zijde van het voorgebergte, dat de kleine natuurlijke haven vormde; nog eenige stappen en ik was bij hem. Tot mijne groote verbazing lag een half voltooid vlot op het zand; het bestond uit balken van eene bijzondere houtsoort, en een groot aantal zware planken. kromhouten en allerlei spanten bedekten letterlijk den bodem. Er lag daar genoeg om eene geheele vloot te timmeren.

“Oom!” riep ik, “wat is dat voor hout?”

“Het is pijnboomhout, dennenhout, beukenhout, al de soorten van noordsche kegeldragers, die versteend zijn door de werking van het zeewater.”

“Is het mogelijk!”

“Dat noemt men “Surtarbrandur” of versteend hout.”

“Maar als fossiel hout moet het zoo hard zijn als steen, en kan het dan drijven?”

Soms niet; dat hout wordt wel eens echte koolblende; weder ander hout, zooals dit, heeft nog slechts een begin van versteening ondergaan. “Zie maar,” voegde mijn oom er bij, terwijl hij een stuk van dat kostbare strandgoed in zee wierp.

Het hout zonk eerst, kwam toen weder boven en dreef op de golven.

“Zijt gij overtuigd?” zeide mijn oom.

“Vooral daarvan, dat het onmogelijk is.”

Den avond van den volgenden dag was, dank zij de bekwaamheid van den gids, het vlot voltooid; het was tien voet lang en vijf breed; de balken van Surtarbrandur met stevige touwen aan elkander verbonden boden een vaste oppervlakte aan, en toen het te water was gelaten, dreef dit nieuwe vaartuig rustig op de golven der Lidenbrock-zee.

Загрузка...