Hoofdstuk IX Het Kattegat. — Skagen. — Naar het middelpunt der aarde. — Het handschrift van Saknussemm. — Reikiavik. — De IJslanders

De dag van het vertrek kwam. Den vorigen avond had de vriendelijke heer Thomson ons dringende aanbevelingsbrieven gebracht voor graaf Trampe, gouverneur van IJsland, den heer Pictorsson, coadjutor van den bisschop en den heer Finsen, burgemeester van Reikiavik. Warme handdrukken waren de dank van mijn oom.

Den 2den, te zes uur des morgens, was onze kostbare bagage aan boord van de Valkyrie. De kapitein bracht ons naar vrij nauwe hutten, geplaatst onder een soort van roef.

“Hebben wij een goeden wind?” vroeg mijn oom.

“Een uitmuntenden,” antwoordde kapitein Bjarne. “Een zuid-oostewind. Wij zullen met den wind genoegzaam achter en met volle zeilen de Sond verlaten.”

Eenige oogenblikken later ging de schoener onder zeil in de straat. Alle zeilen werden bijgezet; de fok, de groote bezaan, het marszeil en het bramzeil. Een uur later scheen de hoofdstad van Denemarken in de verre golven weg te duiken en ging de Valkyrie dicht onder de kust van Elseneur langs. In den zenuwachtigen toestand, waarin ik mij bevond, verwachtte ik de schim van Hamlet op den aan legenden rijken oever te zien ronddwalen.

“Verhevene zinnelooze!” zeide ik, “gij zoudt ons zonder twijfel toejuichen! gij zoudt ons misschien volgen om in het middelpunt van den aardbol eene oplossing voor uwen eeuwigen twijfel te zoeken!”

Maar er verscheen niets op de oude muren; het kasteel is dan ook veel jonger dan de heldhaftige deensche vorst. Het dient nu tot een prachtig verblijf voor den portier dezer straat, waar jaarlijks vijftien duizend schepen van alle natiëen doorvaren.

Het kasteel Kongborg verdween weldra in den nevel, even als de toren van Helsingborg op den zweedschen oever en de schoener boog zacht onder de koelten van het Kattegat.

De Valkyrie was een goed zeiler; maar met een zeilschip weet men nooit recht, waar men op rekenen kan. Zij bracht naar Reikiavik kolen, keukengereedschap, aardewerk, wollen kleederen en eene lading koren; vijf zeelieden, allen Denen, maakten de geheele bemanning uit.

“Hoe lang zal de overtocht duren?” vroeg mijn oom aan den kapitein.

“Een dag of tien,” antwoordde de laatste, “indien wij bij Faroër niet te veel buien uit het noordwesten krijgen.”

“Maar gij behoeft toch niet te vreezen voor te lang oponthoud?”

“Neen, mijnheer Lidenbrock! wees gerust, wij zullen tijdig genoeg aankomen.”

Tegen den avond zeilde de schoener om kaap Schagen. de noordelijkste punt van Denemarken, voer des nachts door de Schagerrak, langs het uiteinde van Noorwegen op de hoogte van kaap Lindesnäs en kwam in de Noordzee.

Twee dagen daarna waren wij bij de schotsche kust op de hoogte van Peterhead en richtte de Valkyrie den steven naar Faroër, tusschen de Orkaden en de Shetlandsche eilanden door.

Weldra werd de schoener bespoeld door de golven van den Atlantischen oceaan; hij moest tegen den noordewind op laveeren en bereikte niet zonder moeite de Faroër. Den 8sten zag de kapitein Myganness, het oostelijkste dezer eilanden; en van dat oogenblik af liep hij recht op kaap Portland aan, op de zuidkust van IJsland gelegen.

De reis leverde niets bijzonders op. Ik stond de bezwaren der zeereis vrij goed door; mijn oom was, tot zijn groot verdriet en nog grooter beschaming, onophoudelijk ziek. Hij kon er dus niet aan denken om kapitein Bjarne te ondervragen over den Sneffels, over de middelen van gemeenschap, over de gemakkelijkste wijze van vervoer; hij moest die ophelderingen tot zijne aankomst uitstellen en lag al dien tijd in zijne hut, wier houten wanden kraakten door het geweldige stampen van het schip. Ik moet bekennen, dat hij zijn lot wel een beetje verdiende.

Den 11den peilden wij kaap Portland; daar het nog dag was konden wij den Myrdals Yocul zien, die haar beheerscht. De kaap bestaat uit een grooten heuvel met steile hellingen, die eenzaam op het strand zich verheft.

De Valkyrie bleef op een aanzienlijken afstand van de kust, en voer haar in westelijke richting langs, te midden van talrijke scholen walvisschen en haaien. Weldra vertoonde zich eene verbazende, doorboorde rots, waar de schuimende zee met woede doorstroomde. De Westman-eilandjes schenen uit den oceaan op te stijgen, gelijk een handvol rotsblokken op de vloeibare vlakte heengeworpen. Van dit oogenblik af koos de schoener het ruime sop om op een goeden afstand kaap Reykjaness om te varen, die den westelijken hoek van IJsland vormt.

De hoogst onstuimige zee belette mijn oom om op het dek te komen, om die door de zuidwestewinden getande en verbrokkelde kusten te bewonderen.

Acht en veertig uur later, na een storm doorgestaan te hebben, die den schoener dwong om voor top en takel te loopen, peilde men ten oosten de boei van de punt van Skagen, wier gevaarlijke rotsen zich een aanmerkelijk eind ver onder de golven uitstrekken. Een ijslandsche loods kwam aan boord en drie uur later ankerde de Valkyrie voor Reikiavik in de baai van Faxa.

De professor verliet eindelijk zijne hut, wel wat bleek en ontdaan, maar altijd vol geestdrift en met van genoegen stralende oogen.

De bevolking der stad, die bijzonder belang had bij de komst van een schip, waaruit ieder iets verwachtte, kwam aan de baai bijeen.

Mijn oom haastte zich om zijne drijvende gevangenis, om niet te zeggen zijn hospitaal, te verlaten. Maar voor hij het dek van den schoener verliet, trok hij mij mede naar voren, en met den vinger wees hij mij aan het noordelijk einde der baai een hoogen berg met twee toppen, een dubbelen kegel met eeuwige sneeuw bedekt.

“De Sneffels!” riep hij, “de Sneffels!”

Na mij door een teeken een volstrekt stilzwijgen opgelegd te hebben, stapte hij in het bootje, dat op hem wachtte. Ik volgde hem en weldra betraden wij IJslands bodem.

Terstond daarop verscheen een man van een goed voorkomen en in een generaalsuniform gekleed. Het was echter slechts een eenvoudig overheidspersoon, de gouverneur des eilands, graaf Trampe in eigen persoon. De professor zag spoedig met wien hij te doen had. Hij overhandigde den gouverneur zijne brieven uit Kopenhagen, en er had in het deensch een kort gesprek plaats, waarin ik mij volstrekt niet mengde, en wel om eene goede reden. Maar dit eerste gesprek had dit gevolg: graaf Trampe stelde zich geheel ter beschikking van professor Lidenbrock.

Mijn oom werd even aardig ontvangen door den burgemeester, den heer Finsen, gelijk de gouverneur in uniform, maar even vredelievend van aard en betrekking.

Wat den coadjutor, den heer Pictursson aangaat, hij deed juist eene herderlijke reis in het noorderkwartier; wij moesten er dus voorloopig van afzien om aan hem voorgesteld te worden. Maar de heer Fridriksson, professor in de natuurwetenschappen aan de school te Reikiavik, was een innemend man, wiens medewerking ons zeer te stade kwam. Deze zedige geleerde sprak slechts ijslandsch en latijn; hij bood mij zijne diensten aan in de taal van Horatius, en ik gevoelde, dat wij geschapen waren om elkander te begrijpen. Hij was inderdaad de eenige met wien ik kon spreken gedurende mijn verblijf op IJsland.


HANS BJELKE.

Van de drie kamers, waaruit zijn huis bestond, stelde die uitmuntende man er twee ter onzer beschikking, en weldra waren wij er met onze bagage, over wier omvang de inwoners van Reikiavik een beetje verwonderd waren, te huis.

“Welnu, Axel!” zeide mij mijn oom, “dat gaat goed, het moeielijkste is achter den rug.”

“Wat, het moeielijkste?” riep ik uit.

“Zonder twijfel, wij behoeven nog slechts af te dalen!”

“Als gij het zoo meent, hebt gij gelijk; maar als wij nedergedaald zijn, zullen wij toch wel weder moeten opstijgen, denk ik?”

“O! daarover bekommer ik mij niet! Laat eens zien, ik heb geen tijd te verliezen. Ik ga naar de bibliotheek. Misschien is er wel het eene of andere handschrift van Saknussemm in, en dat zou ik gaarne eens raadplegen.”

“Dan ga ik intusschen de stad eens door. Zult gij dat ook niet doen?”

“O! daar geef ik niet veel om. Het merkwaardige van IJsland is niet boven, maar onder den grond.”

Ik ging weg en dwaalde doelloos rond.

In de twee straten van Reikiavik te verdwalen zou niet gemakkelijk geweest zijn. Ik behoefde dus ook niet naar den weg te vragen, hetgeen in de gebarentaal aan vele vergisssingen blootstelt.

De stad strekt zich op een vrij lagen en moerassigen bodem tusschen twee heuvels uit. Een verbazende lavastroom dekt haar aan den eenen kant en daalt zacht glooiend naar de zee. Aan den anderen kant strekt zich de groote baai van Faxa uit, ten noorden begrensd door den onmetelijken gletscher van den Sneffels, en waarin op dit oogenblik alleen de Valkyrie ten anker lag. Gewoonlijk zijn de engelsche en fransche schepen tot bescherming der visscherij op de reede geankerd; maar zij waren juist in dienst op de oostkust des eilands.

De langste der beide straten van Reikiavik loopt evenwijdig met den oever; daar wonen de kooplieden en winkeliers in hutten van roode op elkander gestapelde balken; de andere straat, meer westelijk gelegen, loopt naar een meertje, tusschen de huizen van den bisschop en andere geen neringdoende personen.

Ik was weldra aan het einde van die doodsche en treurige wegen; somtijds bespeurde ik wat verkleurd gras, gelijk een oud wollen tapijt, dat door het gebruik kaal geworden is, of wel iets dat op een moestuin geleek, welks schrale groenten, aardappelen, kool en latuw met gemak op eene lilliputsche tafel hadden kunnen staan; eenige kwijnende nagelbloemen trachtten ook een zonnestraaltje op te vangen.

Omtrent in het midden der, geen handeldrijvende, straat vond ik de algemeene begraafplaats, omgeven van een aarden muur, en waarop geen gebrek was aan ruimte. Eenige stappen verder kwam ik aan het huis van den gouverneur, een bouwval in vergelijking van het hamburgsche stadhuis, een paleis bij de hutten der ijslandsche bevolking.

Tusschen het meertje en de stad verhief zich de kerk, in protestantschen smaak gebouwd en vervaardigd van verkalkte steenen, die de vulkanen uitbraken; bij hevige westewinden kan het bijna niet anders of haar dak van roode pannen moet afwaaien, tot groote schade der geloovigen.

Op eene naburige hoogte bemerkte ik de nationale school, waar men, zooals ik later van mijn gastheer vernam, hebreeuwsch, engelsch, fransch en deensch onderwees; vier talen, waarvan ik tot mijne schande geen enkel woord kende. Ik zou de laatste geweest zijn van de veertig leerlingen, die deze kleine school telde, en onwaardig om met hen in die kasten met twee afdeelingen te slapen, waarin zwakker gestellen reeds den eersten nacht moeten stikken.

In drie uur had ik niet alleen de stad, maar ook hare omstreken bezocht. Haar voorkomen was in het algemeen hoogst treurig. Geen boomen, geen plantengroei was er om zoo te zeggen te zien; niets dan de kammen der vulkanische rotsen. De hutten der IJslanders zijn van aarde en veen gebouwd en de muren hellen binnenwaarts over; zij gelijken op daken op den grond geplaatst. Die daken zijn betrekkelijk vruchtbare weiden. Dank zij de warmte van de woning, groeit het gras er vrij goed, dat men zorgvuldig in den hooitijd maait, anders zouden de huisdieren op die groene woningen komen grazen.

Op mijn uitstapje ontmoette ik weinig inwoners; in de handeldrijvende straat komende, zag ik het grootste deel der bevolking bezig met kabeljouw, het voornaamste artikel van uitvoer, te drogen, te zouten en te laden.

De mannen schenen forsch, maar traag; zij hadden wel iets van blonde Duitschers met peinzende oogen, die zich min of meer buiten het menschdom gevoelen; arme ballingen in dat bevrozen land opgesloten, waarvan de natuur wel Eskimoos moest maken, daar zij hen veroordeelde om op de grens van den poolcirkel te leven! Ik beproefde te vergeefs een glimlachje op hun gelaat te betrappen; zij lachten somtijds door eene soort van onwillekeurige samentrekking der spieren, maar zij glimlachten nooit.

Hunne kleeding bestond uit een grove boezeroen van zwarte wol, in alle Scandinavische landen bekend onder den naam van “vadmel,” een hoed met breede randen, een broek met roode bies en een stuk leder op de wijze van schoeisel gevouwen.

De vrouwen met een treurig en lijdzaam voorkomen en een vrij lief maar wezenloos gezicht, waren gekleed met een lijfje en een rok van donker “vadmel;” de ongetrouwde droegen op hare kransgewijze gevlochten haren een gebreid bruin mutsje; de getrouwde wonden om haar hoofd een gekleurden doek, met een topsieraad van wit linnen.

Toen ik na eene fiksche wandeling weder naar het huis van den heer Fridriksson ging, vond ik er mijn oom reeds in gezelschap van zijn gastheer.

Загрузка...