Hoofdstuk XXV Kalm vertrek. — Plaatsbepaling. — Heeft Humphry Davy gelijk? — Dichtheid der lucht. — Lucht in vasten toestand

Ik werd dus ’s Zondags morgens wakker zonder die gejaagdheid, die gewoonlijk gepaard gaat met een ophanden zijnd vertrek. En al was het ook in den diepsten afgrond, zoo was het toch wel aangenaam. Ook waren wij gewoon aan dat leven van holbewoners. Ik dacht niet meer aan de zon, de sterren, de maan, de boomen, de huizen, de steden, aan al die aardsche overtolligheden, die voor het ondermaansche wezen eene behoefte geworden zijn. Als in de aarde begravenen lachten wij wat met die nuttelooze wonderen.


Het waren gevaarlijke nederdalingen.

De grot vormde eene groote zaal; de getrouwe beek vloeide zachtjes over haren bodem van graniet. Op zulk een afstand van zijne bron had het water nog slechts den warmtegraad der omringende voorwerpen en liet het zich zonder bezwaar drinken.

Na het ontbijt wilde de professor eenige uren wijden aan het in orde brengen zijner dagelijksche aanteekeningen.

“Eerst,” zeide hij, “zal ik eenige berekeningen maken, om mij te vergewissen van de plaats, waar wij zijn; ik wil in staat zijn om na onze terugkomst eene kaart van onze reis te teekenen, eene soort van loodrechte doorsnede van den aardbol, die eene voorstelling van onzen tocht zal geven.”

“Dat zal merkwaardig zijn, oom! maar zullen uwe waarnemingen een voldoenden graad van nauwkeurigheid hebben?”

“Ja! ik heb de hoeken en hellingen zorgvuldig opgeteekend; ik ben zeker, dat ik mij niet zal bedriegen. Eerst wil ik zien, waar wij zijn. Neem het kompas en zie, welke streek het wijst.

Ik zag op het werktuig, en na een nauwlettend onderzoek antwoordde ik:

“Oost-ten-zuiden.”

“Goed!” sprak de professor, terwijl hij de waarneming opschreef en vlug eenige berekeningen maakte. “Ik besluit daaruit, dat wij van ons uitgangspunt af vijf en tachtig uur gaans hebben afgelegd.”

“Dus reizen wij onder den Atlantischen Oceaan?”

“Juist.”

“En misschien barst er op dit oogenblik een storm los en worden de schepen boven ons hoofd door de golven en den orkaan geslingerd?”

“Wel mogelijk!”

“En beuken de walvisschen met hun staart de muren onzer gevangenis?”

“Wees gerust, Axel! zij zullen haar niet doen schudden. Maar laten wij onze berekeningen voortzetten. Wij zijn vijf en tachtig uur gaans ten zuidoosten van den voet van den Sneffels, en volgens mijne vorige aanteekeningen schat ik de bereikte diepte op zestien uur gaans.”

“Zestien uur gaans!” riep ik.

“Zonder twijfel.”

“Maar dat is de uiterste grens, die de wetenschap heeft gesteld aan de dikte der aardschors.”

“Ik ontken het niet.”

“En hier moest volgens de wet van de toeneming der warmte eene hitte van vijftien honderd graad heerschen.”

“Moest, mijn jongen!”

“En al dit graniet zou niet in een vasten toestand kunnen blijven, maar zou moeten smelten.”

“Gij ziet, dat het zoo niet is, en dat de feiten, ouder gewoonte, de theoriën logenstraffen.”

“Ik ben genoodzaakt het te erkennen, maar het verbaast mij toch.”

“Hoe staat de thermometer?”

“Op zeven en twintig en zes tienden graad.”

“De geleerden hebben dus gelijk op veertien honderd twee en zeventig en vier tienden graad na. Derhalve is de evenredige toeneming der warmte eene dwaling. Derhalve heeft Humphry Davy zich niet vergist. Derhalve heb ik geen ongelijk gehad hem te gelooven. Wat hebt gij hierop te antwoorden?”

“Niets.”

Inderdaad had ik heel wat kunnen zeggen. Ik nam de theorie van Davy geenszins aan, ik hield het nog altijd met de inwendige warmte, hoewel ik er de uitwerkselen niet van gevoelde. Ik nam veel liever aan, dat deze schoorsteen van een uitgebranden vulkaan door de lava met eene terugkaatsende korst bedekt, de warmte verhinderde zich door zijne wanden voort te planten.

Maar zonder mij te vermoeien met het zoeken van nieuwe bewijzen, bepaalde ik er mij toe om den toestand te nemen, zooals hij was.

“Oom!” hernam ik, “ik houd uwe berekeningen voor juist; maar veroorloof mij er eene onbetwistbare gevolgtrekking uit af te leiden.”

“Ga gerust uw gang, mijn jongen!”

“Ter plaatse waar wij thans zijn, onder de breedte van IJsland, bedraagt de straal der aarde ten naasten bij vijftien honderd drie en tachtig uur gaans?”

“Vijftien honderd drie en tachtig en een derde uur gaans.”

“Wij zullen een rond getal van zestien honderd uur gaans nemen. Van eene reis van zestien honderd uur gaans hebben wij er zestien achter den rug.”

“Zooals gij zegt.”

“En dat na een weg van vijf en tachtig uur gaans geloopen te hebben?”

“Juist!”

“In ongeveer twintig dagen?”

“In twintig dagen.”

“Nu, zestien uur gaans is het honderdste deel van den straal der aarde. Als wij zoo voortgaan, zullen wij twee duizend dagen of bijna vijf en een half jaar aan de nederdaling besteden!”

De professor antwoordde niet.

“Zonder nog te rekenen, dat als eene loodrechte lijn van zestien uur gaans verkregen wordt door een waterpasse van tachtig, dit acht duizend uur gaans naar het zuidoosten zal bedragen, en wij dus reeds lang door een punt van den omtrek gegaan zullen zijn, voor wij het middelpunt bereiken.”

“Loop naar den duivel met uwe berekeningen!” antwoordde mijn oom met eene toornige beweging. “Loop naar den duivel met uwe veronderstellingen! Waar berusten zij op? Wie zegt u, dat deze gang niet rechtstreeks tot ons doel voert? Daarenboven heb ik een vroeger geval voor mij. Wat ik thans doe heeft een ander reeds gedaan, en waar hij geslaagd is, zal ik op mijne beurt slagen.”

“Ik hoop het, maar toch mag ik wel…”

“Gij moogt zwijgen, Axel! wanneer gij zulke zotteklap wilt uitslaan.”

Ik zag wel, dat de verschrikkelijke professor weder uit de huid van den oom dreigde te voorschijn te komen, en hield mij voor gewaarschuwd.

“Raadpleeg nu,” zeide hij, “den luchtdichtheidsmeter. Wat wijst hij aan?”

“Eene aanzienlijke drukking.”

“Goed. Gij ziet, dat wij door zachtjes te dalen ons langzamerhand aan de dichtheid dezer dampkringslucht gewennen en er niet onder lijden.”

“Op wat oorpijn na.”

“Dat is niets. Dat onbehaaglijke gevoel kunt gij doen verdwijnen door de buitenlucht snel in gemeenschap te brengen met de lucht in uwe longen.”

“Zeer goed,” antwoordde ik, vast besloten zijnde om mijn oom niet verder tegen te spreken. “Het verwekt zelfs een waar genoegen, als men zich zoo gedompeld voelt in dezen dichteren dampkring. Hebt gij wel opgemerkt, met hoeveel kracht het geluid zich voortplant?”

“Zonder twijfel. Een doove zou hier eindelijk opperbest gaan hooren.”

“Maar die kracht zal zeker nog toenemen?”

“Ja, volgens eene vrij onbepaalde wet; het is waar, dat de zwaartekracht verminderen zal, hoe lager wij komen. Gij weet, dat hare werking zich het sterkst doet gevoelen aan de oppervlakte der aarde, en dat de voorwerpen in het middelpunt van den aardbol geene zwaarte meer hebben.”

“Ik weet het; maar zeg mij, zal deze lucht eindelijk niet de dichtheid van het water krijgen?”

“Zonder twijfel, onder eene drukking van zeven honderd en tien dampkringen.”

“En lager?”

“Lager zal die dichtheid nog toenemen.”

“Hoe zullen wij dan dalen?”

“Dan zullen wij steenen in onze zakken stoppen.”

“Op mijne eer, oom! gij hebt voor alles een antwoord klaar.”

Ik durfde mij niet verder wagen op het veld der veronderstellingen, want ik zou nogmaals gestooten hebben op de eene of andere onmogelijkheid, die den professor razend zou gemaakt hebben.


Ik nam mijn toevlucht tot het gebed.

Het was echter duidelijk, dat de lucht onder eene drukking, die tot duizenden dampkringen kon stijgen, eindelijk tot den vasten toestand moest overgaan, en aangenomen zelfs dat onze lichamen dit konden doorstaan, dan zouden wij toch de onderneming hebben moeten opgeven in spijt van alle redeneeringen van de wereld.

Maar ik kwam met dit bewijs niet voor den dag. Mijn oom zou mij weder geantwoord hebben met den eeuwigen Saknussemm, een vroeger geval zonder eenige waarde; want al hield men de reis van den geleerden IJslander ook voor echt, zoo was er toch nog eene zeer eenvoudige zaak tegen in te brengen, namelijk:

In de zestiende eeuw waren de barometer en de luchtdichtheidsmeter nog niet uitgevonden; hoe had Saknussemm dan kunnen bepalen, wanneer hij het middelpunt van den aardbol had bereikt?

Maar ik hield deze tegenwerping voor mij en wachtte de verdere gebeurtenissen af.

Het overige van den dag werd doorgebracht met rekenen en praten. Ik beaamde altijd het gevoelen van professor Lidenbrock en benijdde de volmaakte onverschilligheid van Hans, die zonder zoo naar uitwerksels en oorzaken te zoeken, blindelings ging waar het noodlot hem heenvoerde.

Загрузка...