Hoofdstuk III Een runisch handschrift. — Uitleg van het alphabet — Het geheimschrift. — Een geleerd man. — Nichtje Gräuben. — Ontcijfering van het dokument. — Einde der ontcijfering

“Het is stellig runisch,” zeide de professor zijne wenkbrauwen fronsende. “Maar er schuilt een geheim achter, dat ik ontdekken zal, of…”

Een driftig gebaar gaf zijne bedoeling genoegzaam te kennen.

“Ga daar zitten,” voegde hij er bij, terwijl hij met zijne vuist de tafel aanwees, “en schrijf.”

In een oogenblik was ik gereed.

“Nu zal ik u iedere letter van ons alphabet opnoemen, die met eene van deze ijslandsche letters overeenkomt. Wij zullen zien wat dat geeft. Maar, bij St. Michaël! pas op, dat ge u niet vergist.”

De opnoeming begon. Ik deed mijn uiterste best; de eene letter werd na de andere opgenoemd en vormde zoo de onverstaanbare opeenvolging der volgende woorden:




Toen dit werk af was, nam mijn oom driftig het blad, waarop ik geschreven had, en bekeek het lang met aandacht.

“Wat beteekent dat?” herhaalde hij werktuigelijk.

Op mijne eer, ik zou het hem niet hebben kunnen zeggen. Daarenboven ondervroeg hij mij ook dienaangaande niet en ging voort met tot zich zelven te spreken.

“Dat noemen wij geheimschrift,” zeide hij, “waarvan de zin verborgen is onder letters, die opzettelijk verkeerd geplaatst zijn en die ordelijk geschikt een verstaanbaren zin zouden opleveren! En wanneer ik bedenk, dat daarin misschien de verklaring of de aanwijzing eener groote ontdekking is opgesloten!”

Ik voor mij dacht wel, dat er niets in opgesloten was, maar hield mijne meening voorzichtig voor mij.

Daarop nam de professor het boek en het perkament en vergeleek ze met elkander.

“Deze twee geschriften zijn niet van dezelfde hand,” zeide hij; “het geheimschrift is jonger dan het boek, en ik zie daarvan terstond een onwraakbaar bewijs. Inderdaad, de eerste letter is eene dubbele M, die men te vergeefs in het boek van Turleson zou zoeken, want zij werd eerst in de 14de eeuw bij het ijslandsche alphabet gevoegd. Derhalve liggen er minstens 200 jaar tusschen het handschrift en het document.”

Dat scheen mij, ik erken het, vrij logisch te zijn.

“Dus word ik er toe gebracht,” hernam mijn oom, “om te denken, dat een der bezitters van dit boek deze geheimzinnige teekens heeft geschreven. Maar, voor den drommel! wie was die bezitter? Zou hij zijn naam niet ergens op dit handschrift gezet hebben?”

Mijn oom nam zijn bril af, kreeg een sterke loep en onderzocht nauwkeurig de eerste bladzijden van het boek. Op de keerzijde van de tweede, die van den voortitel, ontdekte hij een soort van vlek, die er op het oog als eene inktvlek uitzag. Intusschen onderscheidde men, als men het van nabij bezag, eenige half uitgewischte teekens. Mijn oom begreep, dat de hoofdzaak daar zat; hij bleef dus op de vlek turen en met behulp van zijne groote loep, bespeurde hij eindelijk de bijgaande teekens, runische letters, die hij zonder aarzelen las:



“Arne Saknussemm!” riep hij op een zegepralenden toon, “maar dat is een naam en wel een ijslandsche naam! die van een geleerde uit de 16de eeuw, van een beroemden goudmaker!”

Ik zag mijn oom met zekere bewondering aan.

“Die goudmakers,” hernam hij, “Avicenne, Bacon, Lulle, Paracelsius, waren de echte, de eenige geleerden van hun tijd. Zij hebben ontdekkingen gedaan, waarover wij met recht verbaasd staan. Waarom zou die Saknussemm onder dat onverstaanbare geheimschrift niet de eene of andere verrassende uitvinding verborgen hebben? Dat moet zoo zijn. Het is zoo!”

De verbeeldingskracht van den professor werd door die veronderstelling aangevuurd.

“Zonder twijfel,” waagde ik te antwoorden, “maar welk belang kon die geleerde er bij hebben om zoo de eene of andere vreemde ontdekking te verbergen?”

“Waarom? Waarom? Weet ik het? Heeft Galileï niet hetzelfde gedaan met Saturnus? Overigens zullen wij wel eens zien; ik moet achter het geheim van dit document komen en ik zal eten noch slapen, voor ik het geraden heb.”

“Zoo, zoo!” dacht ik.

“Maar gij ook niet, Axel!” hernam hij.

“Drommels!” zeide ik bij mij zelven, “het is gelukkig dat ik voor twee gegeten heb!”

“Vooreerst,” zeide mijn oom, “moeten wij de taal van dit geheimschrift vinden. Dat kan niet moeielijk zijn.”

Op deze woorden hief ik driftig mijn hoofd op. Mijn oom hervatte zijne alleenspraak:

“Niets is gemakkelijker. Er zijn in dit document honderd twee en dertig letters, negen en zeventig medeklinkers tegen drie en vijftig klinkers. In deze evenredigheid zijn tennaastenbij de woorden der zuidelijke talen gevormd, terwijl de noordsche veel rijker zijn in medeklinkers. Het is dus eene zuidelijke taal.”

Deze gevolgtrekkingen waren zeer juist.

“Maar welke taal is het?”

Nu moest het blijken, wat de geleerde was, in wien ik echter een grondig analyticus vond.

“Die Saknussemm,” hernam hij, “was een geleerd man; zoodra hij dus niet in zijne moedertaal schreef, moest hij bij voorkeur de gewone taal der geleerden van de zestiende eeuw kiezen, ik bedoel het latijn. Als ik mij bedrieg, kan ik het beproeven met het spaansch, het fransch, het italiaansch, het grieksch, het hebreeuwsch. Maar de geleerden der zestiende eeuw schreven meestal in het latijn. Ik heb dus het recht om a priori te zeggen: “dit is latijn.”

Ik schoof heen en weder op mijn stoel. Mijne herinneringen als latinist kwamen in opstand tegen de meening, dat deze rij van zinledige woorden zou kunnen behooren tot de zoete taal van Virgilius.

“Ja, latijn,” hernam mijn oom, “maar verbasterd latijn.”

“Het zij zoo!” dacht ik. “Als gij het ontwart, moet gij slim zijn, oom!”

“Laat ik nog eens goed zien,” zeide hij, het blad weder opnemende, waarop ik geschreven had. “Ziedaar eene rij van honderd twee en dertig letters, die zich in eene schijnbare wanorde voordoen. Er zijn woorden, waarin alleen medeklinkers voorkomen, zooals het eerste “m.rnlls,” andere, in tegendeel, met veel klinkers, b.v. het vijfde “unteief,” of het voorlaatste “oseibo.” Die schikking nu is blijkbaar niet willekeurig; zij is op wiskunstige gronden ingegeven door de onbekende reden, die de opeenvolging dezer letters heeft geregeld. Het is dunkt mij zeker, dat de oorspronkelijke volzin regelmatig is opgeschreven en daarna omgekeerd volgens eene wet, die ik moet ondekken. Wie den sleutel van dit geheimschrift bezat, zou het vlug lezen. Maar welke is die sleutel? Axel! hebt gij dien sleutel?”


Gräuben was een lieve blonde deern.

Op die vraag antwoordde ik niets en wel om de volgende reden. Mijn oog was gevallen op een lief portret, dat aan den muur hing, het portret van Gräuben. De pupil van mijn oom was toen te Altona bij eene harer bloedverwanten, en hare afwezigheid maakte mij zeer treurig; want, ik mag het nu bekennen, het lieve meisje en de neef van den professor beminden elkander met al het geduld en al de bedaardheid van Duitschers; wij waren verloofd buiten weten van mijn oom, die te zeer geoloog was om dergelijke gevoelens te begrijpen. Gräuben was eene lieve blonde deern met blauwe oogen een eenigszins zwaarmoedig karakter en een nadenkenden geest; zij beminde mij daarom niet minder; ik voor mij aanbad haar, als dat woord ten minste in de oud-duitsche taal bestaat! De beeltenis mijner aangebedene wierp mij dus plotseling uit de wereld der naakte werkelijkheid in die der hersenschimmen, der herinneringen.

Ik zag de getrouwe gezellin van mijn arbeid en van mijne vermaken terug. Zij hielp mij iedereen dag om de kostbare steenen van mijn oom te rangschikken; zij plaatste er met mij de briefjes op. Juffrouw Gräuben was zeer sterk in de delfstofkunde! Meer dan één geleerde zou een lesje bij haar hebben kunnen halen. Zij onderzocht gaarne grondig de netelige vraagstukken der wetenschap. Wat al zoete uren hadden wij doorgebracht met samen te studeeren, en hoe benijdde ik somtijds het lot dier gevoellooze steenen, die zij met hare bekoorlijke handen aanraakte.

Als daarna het uur van uitspanning kwam, gingen wij beiden uit; wij kozen de lommerrijke lanen van de Alster en begaven ons gezamenlijk naar den ouden geteerden molen, die zich zoo goed voordoet aan het uiteinde van het meer; onderweg keuvelden wij, elkander bij de hand houdende; ik vertelde haar allerlei, waarover zij luidkeels lachte; zoo kwamen wij aan den oever der Elbe en na de zwanen, die tusschen de groote witte plompen rondzwemmen, goeden nacht gewenscht te hebben, keerden wij per stoomboot naar de kaai terug.

Zoo ver was ik met mijn gepeins, toen mijn oom, met zijne vuist op de tafel slaande, mij met geweld tot de werkelijkheid terugvoerde.

“Laat eens zien,” zeide hij, “de eerste gedachte die zich aan den geest moet voordoen om de letters van een volzin te verwarren is, dunkt mij, om de woorden onder in plaats van naast elkander te schrijven.”

“Wel mogelijk!” dacht ik.

“Wij zullen zien, wat dat geeft Axel! schrijf den een of anderen volzin op dit stukje papier; maar zet de letters in plaats van achter elkander in geregelde rijen, elke van vijf of zes, onder elkander.”

“Ik begreep, wat hij bedoelde, en onmiddelijke schreef ik van boven naar beneden:



“Goed,” zeide de professor, zonder gelezen te hebben. “Zet nu deze woorden op een regel naast elkander.”

Ik gehoorzaamde en kreeg den volgenden volzin:

linirn, knieä! bugvu ei,eb, mnlGe.

“Heel goed!” riep mijn oom, mij het papier uit de hand rukkende, “dat lijkt al een beetje op het oude document; de klinkers staan in dezelfde wanorde als de medeklinkers; er zijn zelfs hoofdletters en komma’s in het midden der woorden, juist als op het perkament van Saknussemm!”

Ik kon niet nalaten deze opmerkingen zeer schrander te vinden.

“Om nu,” hernam mijn oom, zich rechtstreeks tot mij wendende, “den volzin te lezen, dien gij geschreven hebt en ik niet ken, zal het genoeg zijn om achtereenvolgens de eerste letter van ieder woord te nemen, dan de tweede, dan de derde, enz.”

En tot zijne groote verwondering, maar vooral tot de mijne, las mijn oom:

“Ik bemin u innig, lieve Gräuben!”

“Ei!” riep de professor.

Ja, zonder er om te denken had ik, als een verliefde lomperd dien gevaarlijken volzin geschreven!

“Zoo, zoo! bemint gij Gräuben!” hernam mijn oom op den echten toon van een voogd.

“Ja… Neen…” stamelde ik.

“Zoo, zoo! bemint gij Gräuben!” herhaalde hij werktuiglijk. “Welnu, wij zullen deze handelwijze op het voor ons liggende document toepassen.”

Weder in zijne alles overheerschende beschouwing verdiept, vergat mijn oom reeds mijne onvoorzichtige woorden. Ik zeg onvoorzichtige, want het hoofd van den geleerde kon geene zaken van het hart begrijpen. Maar gelukkig won het de groote zaak van het document.

Op dat oogenblik, dat de voornaamste proef zou gedaan worden, schoten de oogen van professor Lidenbrock bliksemstralen door zijn bril; zijne vingers beefden, toen hij het oude perkament weder opnam; hij was diep ontroerd. Eindelijk hoestte hij hevig, en met eene ernstige stem achtereenvolgens de eerste, daarna de tweede letter van ieder woord noemende, gaf hij mij de volgende reeks op:

mmessunkaSenrA. icefdoK.segnittamurtnecertserrette, rotaivsadua, ednecsedsadnelacartniiiluJsiratrac Sarbmutabiledmek meretarcsilucoYsleffenSnI.

Toen ik gereed was, was ik waarlijk aangedaan; deze letters, één voor één opgenoemd, hadden geen zin opgeleverd; ik verwachtte dus, dat de professor een sierlijken latijnschen volzin statig van zijne lippen zou laten vloeien.

Maar wie had zoo iets kunnen denken! Een hevige vuistslag deed de tafel dreunen. De inkt spatte uit den koker, de pen viel uit mijne hand.

“Dat is het niet,” riep mijn oom, “dat heeft geen gezonden zin!”

Vervolgens het vertrek met bliksemsnelheid doorvliegende en de trap als eene lawine afstormende, snelde hij de Koningstraat in en was in een oogenblik uit het oog verdwenen.

Загрузка...