Hoofdstuk IV Vrees voor het raadselachtige werk. — Waar is oom? — Moeilijkheden der ontcijfering. — De sleutel gevonden

“Is hij weg?” riep Martha, die kwam aanloopen op het geraas van de huisdeur, die zoo hard was toegetrokken, dat het geheele huis er van dreunde.

“Ja!” antwoordde ik, “voor goed weg!”

“Hoe is het met zijn middagmaal,” vroeg de oude meid.

“Hij zal niet eten!”

“En met zijn avondeten?”

“Hij zal niet eten!”

“Wat!” zeide Martha, hare handen ineenslaande.

“Neen, goede Martha! hij en niemand in huis zal meer eten! Oom Lidenbrock wil ons allen honger laten lijden, tot hij een oude vod ontcijferd heeft, die volstrekt onmogelijk te ontcijferen is!”

“Dan zit er niet anders op dan van honger te sterven!”

Ik durfde er niet voor uitkomen, dat dit ons onvermijdelijk lot zou zijn met zulk een onhandelbaar mensch als mijn oom.

De oude meid ging, hevig ontroerd, zuchtende naar haar keuken terug.

Toen ik alleen was, kwam ik op de gedachte om alles aan Gräuben te gaan vertellen; maar hoe zou ik het huis uitkomen? De professor kon ieder oogenblik terugkeeren. En als hij mij dan eens riep! En als hij weer eens wilde beginnen met dat raadselachtige werk, dat men te vergeefs den ouden OEdipus zou voorgelegd hebben! Antwoordde ik dan niet op zijn roep, wat zou er dan van komen?

Blijven was dus het verstandigste. Juist had een delfstofkundige uit Besançon ons eene verzameling kiezelachtige adelaarsteenen gezonden, die gerangschikt moesten worden. Ik ging aan het werk. Ik schiftte en schikte in hunne hokjes al die holle steenen, waarin kleine kristallen zweefden.

Maar die bezigheid gaf mij geene afleiding; de zaak van het oude document hield mij te zeer bezig. Mijn hoofd gloeide en ik werd door eene naamlooze onrust bevangen. Ik had een voorgevoel van een naderend onheil.


De oude meid ging zuchtende naar hare keuken terug.

Na verloop van een uur waren de adelaarsteenen ordelijk geschikt. Ik liet mij toen met slingerende armen en achteroverhangend hoofd in den grooten Utrechtschen armstoel neervallen. Ik stak mijn groote duitsche pijp aan, welker gebeeldhouwde kop eene achteloos uitgestrekte stroomnimf voorstelde; daarna vermaakte ik mij met den voortgang der verbranding te volgen, die van mijne stroomnimf langzamerhand een volslagen negerin maakte. Van tijd tot tijd luisterde ik, of er geen schreden op de trap klonken. Maar neen. Waar mocht mijn oom op dat oogenblik toch zijn? Ik verbeeldde mij hem te zien loopen onder de schoone boomen op den weg naar Altona, met zijn stok zwaaiende en blind pareerende, met geweld op het gras slaande, de toppen der distelplanten afhakkende en de schuwe ooievaars in hunne rust storende.

Zou hij zegepralend of moedeloos huiswaarts keeren? Wie van beiden zou het winnen, het geheim of hij? Zoo ondervroeg ik mij zelven, en werktuigelijk nam ik het blad papier in handen, waarop de onverstaanbare reeks der door mij geschreven letters stond. Ik herhaalde bij mij zelven: “Wat beteekent dat?”

Ik beproefde die letters zoo te schikken, dat zij woorden vormden. Het was onmogelijk. Of men ze bij tweeën, drieën, vijven of zessen vereenigde, het gaf niets verstaanbaars; wel vormden de veertiende, vijftiende en zestiende letter het woord “ice,” de vier-, vijf- en zes en tachtigste het woord “sir,” en eindelijk merkte ik in het midden van het document op den tweeden regel ook de latijnsche woorden “rota, mutabile, ira, nec, atra” op.

“Drommels!” dacht ik, “uit die laatste woorden zou men bijna opmaken, dat oom gelijk heeft wat de taal van het document betreft. En zelfs bemerk ik nog op den derden regel het woord “luco,” dat “heilig bosch” beteekent. Wel is waar leest men op den derden het woord “tabiled,” dat zuiver hebreeuwsch is, en de zelfstandige naamwoorden “mer, arc, mère,” die zuiver fransch zijn.”

Dat was genoeg om iemand razend te maken! Vier verschillende talen in dien dwazen volzin! Welk verband kon er bestaan tusschen de woorden “ijs, mijnheer, toorn, wreed, heilig bosch, veranderend, moeder, boog of zee?” Het eerste en laatste alleen konden gemakkelijk overeenkomen; het was toch niet vreemd, dat in een document op IJsland geschreven, van eene “IJszee” gesproken werd. De verklaring van het raadsel was daarmede echter nog niets gevorderd.

Ik worstelde dus hevig tegen eene onoplosbare zwarigheid; mijne hersenen gloeiden; ik pinkoogde op het blad papier; de honderd twee en dertig letters schenen om mij heen te dansen, gelijk die zilveren tranen die na een geweldigen aandrang van het bloed om ons hoofd in de lucht opstijgen.

Ik was ten prooi aan eene soort van zinsbegoocheling, ik stikte, ik snakte naar lucht. Werktuigelijk bewaaide ik mij met het blad papier, welks beide zijden zich beurtelings aan mijn oog vertoonden.

Hoe groot was mijne verbazing, toen ik bij eene van die snelle omdraaiingen, op het oogenblik dat de keerzijde naar mij gewend was, volkomen leesbare woorden, latijnsche woorden meende te bespeuren, o.a. “craterem, terrestre.”

Terstond ging er een licht voor mij op; deze eenvoudige kenteekenen deden mij de waarheid inzien; ik had de wet van het geheimschrift ontdekt. Om dit document te lezen was het niet eens noodig om door het omgekeerde blad heen te lezen! Neen. Zoo als het was, zoo als het mij was voorgezegd, kon het vloeiend gespeld worden. Alle vernuftige verbindingen van den professor werden bewaarheid; hij had gelijk gehad ten aanzien van de schikking der letters, gelijk ook ten aanzien van de taal van het document! Er was slechts eene “beuzeling” noodig geweest om dien latijnschen volzin van het eene einde tot het andere te kunnen lezen, en het toeval had mij die “beuzeling” aan de hand gedaan!

Men kan nagaan hoe ontroerd ik was! Mijne oogen werden dof. Ik kon ze niet gebruiken. Ik had het blad papier op de tafel gelegd. Ik behoefde er slechts een blik op te slaan om bezitter van het geheim te worden.

Eindelijk gelukte het mij mijne ontroering meester te worden. Ik maakte het mij tot een plicht om tweemaal de kamer rond te gaan, ten einde mijne zenuwen tot bedaren te brengen, vervolgens plaatste ik mij weder in den grooten armstoel.

“Ik zal het lezen!” riep ik uit na ruim adem gehaald te hebben.

Ik bukte over de tafel, legde mijn vinger achtereenvolgens op iedere letter, en zonder te stuiten, zonder één oogenblik te haperen, las ik luide den geheelen volzin.

Maar welk eene ontsteltenis, welk een schrik greep mij aan! Ik stond eerst als door den bliksem getroffen. Hoe! wat ik daar vernam was reeds volbracht! iemand was vermetel genoeg geweest om door te dringen!..

“Ach!” riep ik uit, terwijl ik opsprong, “neen! neen! oom mag het niet weten! Dat ontbreekt er nog maar aan, dat hij de lucht kreeg van zulk eene reis! Hij zou er wellicht ook smaak in krijgen! Niets zou hem kunnen tegenhouden! Hij, zulk een vastberaden geoloog, zou vertrekken in ieder geval, in weerwil, in spijt van alles! En hij zou mij medenemen en wij zouden niet terugkomen! Nooit, nooit!”

Ik verkeerde in een onbeschrijfelijken toestand van opgewondenheid.

“Neen, neen! het mag niet gebeuren,” zeide ik vastbesloten, “en daar ik kan beletten, dat zulk een denkbeeld bij mijn dwingeland opkomt, zal ik het doen. Door dit document telkens te wenden en te keeren, zou hij bij toeval den sleutel kunnen ontdekken. Ik zal het vernietigen!”

Er lag nog eenig vuur in den haard. Ik greep niet alleen het blad papier maar ook het perkament van Saknussemm; met koortsachtig bevende hand wilde ik alles op de kolen werpen en dit gevaarlijke geheim vernietigen, toen de kamerdeur geopend werd en mijn oom verscheen.

Загрузка...