9

Widucar stond het dichtst bij hem. Lockridge draaide zich bliksemsnel om en plantte zijn vuist in de maagstreek van de aanvoerder, juist beneden de ribben. Hij kneusde zijn hand op de stevige spieren die de stoot opvingen; de man wankelde echter en sloeg tegen de grond.

De sproetige knaap die de toorts droeg liet deze vallen en hief zijn bijl. Lockridge's marinierstraining was op de situatie berekend. In één stap was hij bij hem. Met de zijkant van zijn hand sloeg hij de jongen tegen de keel. De Yütho kreunde, zakte ineen en bleef stil liggen.

Voordat hij het wapen van zijn tegenstander kon grijpen, voelde Lockridge hoe iemand hem van achteren besprong. In een reflex bracht hij zijn polsen voor zijn keel Een paar armen sloten zich erom heen. Hij voelde de ruige haren, rukte zijn armen zijwaarts en bevrijdde zich uit de wurgende greep. In één enkele beweging draaide hij zich om, plaatste een been achter de enkels van de krijger en duwde. Weer één uitgeschakeld!

De mannen rond het vuur stieten een luid gebrul uit en vielen op hem aan. Lockridge griste de fakkel van de grond. Een vurige streep als de staart van een komeet flitste door de lucht toen hij de fakkel naar de ogen van de voorste man smeet. De aanvaller wankelde terug om te voorkomen dat hij verblind zou worden. Twee anderen vielen in een verwarde hoop armen en benen vloekend over hem heen.

Lockridge sprong over het vuur. Daar stond Duno alleen, met open mond van verbazing. Toen de Amerikaan echter op hem toe kwam, liet hij de riem waarmee Auri gebonden was, los. Hij kon zijn bijl niet snel genoeg bereiken, maar hij griste zijn vuurstenen dolk uit de schede en viel Lockridge met een bovenhandse beweging aan.

Met één pols blokkeerde Lockridge die aanval. Het scherpe lemmet gleed langs zijn onderarm en bloed poot uit de snede. Lockridge merkte het niet. Hij bracht zijn knie omhoog. Duno gilde en wankelde achteruit.

‘Lopen, Auri!’ schreeuwde Lockridge.

Hij had er nog maar twee van de tien buiten gevecht gesteld.

De anderen stormden om het vuur heen op hem af. Tegen zo velen was hij niet opgewassen, maar hij kon in ieder geval tijd proberen te winnen. Hij rende weg. Een speer sloeg naast hem in de grond.

Hij bleef staan, rukte het wapen los en keerde zich naar de aanvallers. Probeer niet met dit ding te steken, dacht hij terwijl zijn slapen bonkten. Zo'n lange rechte stok is beter te gebruiken. Met beide handen hield hij hem in het midden vast en balancerend op zijn tenen wachtte hij af.

De mannen stortten zich op hem. In een razend nummertje stafschermen pareerde hij hun slagen en stoten. De stok kwam krakend op een hoofd neer, brak vingers die een bijl vasthielden, ramde een maagstreek, schoot tussen de benen van de aanvallers en bracht hen ten val, suisde in het rond en trof keer op keer kletsend en bonkend doel. In het nachtelijk duister klonk het geluid van slagen, gekreun en kreten; tanden en ogen blonken op in het licht van het kampvuur. Plotseling en onbegrijpelijk stond Lockridge alleen. Drie Yüthoaz wentelden zich kreunend in het duister aan zijn voeten. De anderen waren er hals over kop vandoor gegaan. Hijgend stonden zij bij het vuur naar hem te loeren. Hij zag dat hun flanken dropen van het zweet.

‘De Maruts mogen jullie halen!’ brulde Widucar. ‘Hij is maar een mens!’ Maar zijn vier volgelingen bleven op een veilige afstand. Zij waagden het zelfs niet een boog te spannen.

De hoofdman was weer op adem gekomen en ging nu alleen tot de aanval over. Lockridge sloeg naar hem met de stok. Met toegeknepen ogen had Widucar daarop gewacht. Hij pareerde met zijn strijdbijl. Het geweld van de slag trok door Lockridge's botten. Zijn verdoofde handen lieten het wapen los. Widucar schopte het buiten zijn bereik, stiet een overwinningskreet uit en stapte naderbij. Op dit moment kwamen van andere kampvuren, waar men het lawaai gehoord had, mannen toegelopen.

Lockridge sprong op de Yütho af. Opnieuw ving hij een neerwaartse slag op. Zijn schouder stootte tegen die van Widucar. Vaag voelde hij een baard over zijn huid schuren. Hij pakte een arm in een houdgreep. Een wrede, korte ruk — de arm brak met een knal als van een pistoolschot — krimpend van pijn wankelde Widucar opzij, huilend tussen opeengeklemde kaken door.

Een grote kerel van een ander kampvuur had Lockridge met opgeheven bijl bijna bereikt. Hij was gekleed in een tuniek. Lockridge zette zich schrap, ontweek de slag en ving de aanvaller op zijn heup op; zijn vingers grepen het ruwe weefsel vast en met een enkele judobeweging liet hij de man door de lucht vliegen. Twee meter verder smakte hij in de struiken. Luide uitroepen van woede en schrik klonken door de nacht. De mannen trokken zich terug, hun schaduwen verdienen in het duister. Lockridge greep Widucars bijl, zwaaide hem boven zijn hoofd en liet een oorlogskreet klinken.

In een flits begreep hij wat er was gebeurd. Ofschoon zij een volledige overwinning hadden behaald, waren de overvallers nog helemaal onder de indruk van de krachten die zij vandaag aan het werk hadden gezien. En nu had één man een zestal tegenstanders in evenveel minuten verslagen. In de duisternis en de verwarring was het hun ontgaan dat hij alleen maar een gevechtstechniek had toegepast die in dit tijdperk nog onbekend was. In hun ogen was hij een losgebroken kobold en zij waren aangegrepen door een panische angst.

Zij vluchtten niet weg, maar zij hielden zich op een afstand, zodat hij hen maar vaag kon onderscheiden. De diaglossa gaf hem in wat hij moest roepen: ‘De eerste die me durft aanraken, vreet ik op!’ In het duister was hun ontzetting als het ware tastbaar. De vereerders van de Hemelvader vreesden nog altijd de aardgoden, ter ere van wie, verder het binnenland in, ieder jaar tijdens de oogst een mens werd opgegeten.

Langzaam draaide Lockridge zich om en liep weg. Zijn rugspieren stonden pijnlijk gespannen in afwachting van een speer, een pijl, een verpletterende bijslag op zijn schedel… maar hij keek niet om. Een mist hing voor zijn ogen en zijn hart sloeg op een misselijk makende manier enkele slagen over.

Een knoestige eik rees voor hem op. De bladeren ruisten. Ergens klonk het zachte gepiep van een nachtzwaluw. Lockridge liep voorbij de boom en verdween in het donker erachter.

Een hand greep zijn arm vast. Hij week achteruit en sloeg. Zijn vuist gleed langs zachte haren. ‘Lynx,’ fluisterde Auri met trillende stem, ‘wacht op me.’

Hij hapte enkele malen naar adem voor hij met droge keel kon antwoorden: ‘Auri, je had je uit de voeten moeten maken!’

‘Dat heb ik gedaan. Ik ben hier blijven wachten om te zien wat er met jou zou gebeuren. Kom.’ Zij drukte zich tegen hem aan en de wereld was niet langer een koortsdroom.

‘Ik ken de weg in het woud,’ zei zij.

‘Dat is goed.’ Alsof er een aantal schroeven werden vastgedraaid, zo voelde hij zijn zelfbeheersing terugkeren. Hij kon nu weer denken. Voorzichtig loerde hij om de boomstam heen: verspreid over de velden zag hij vuren branden, gestalten liepen er langs, af en toe glansden gepolijste stenen of koperen voorwerpen op. Hij hoorde het geluid van zware stemmen, maar de afstand was te groot om woorden te onderscheiden.

‘Zij zullen snel genoeg over hun schrik heen komen,’ zei hij, ‘vooral als Brann hoort wat er is gebeurd, en hen moed inspreekt. De bossen zijn niet zo dicht en ze zullen ons ongetwijfeld zoeken. Kunnen we ons ergens verbergen?’

‘De Vrouwe van de Aarde zal ons helpen,’ zei Auri.

Zij trok hem mee uit de beschutting van de boom en sloop op handen en voeten weg. Slank en lenig als een wezel volgde zij een kronkelend spoor langs de plaatsen waar het gras het hoogst was. Lockridge volgde haar, zij het minder handig. Maar hij had wel eerder op deze manier geslopen, eeuwen geleden, in die nog ongeboren toekomst toen hij een jongen was.

Eenmaal buiten het gezicht van de vijand richtten zij zich op en liepen snel in zuidelijke richting. Geen van beiden zei iets, adem was te kostbaar. Lockridge's pupillen verwijdden zich totdat hij kon zien hoe een briesje het gras deed golven, hoe, onder de hoge sterrenhemel, op de diepzwarte heuveltjes de bosjes zich grauw verhieven. Boven het doffe geluid van hun voetstappen uit hoorde hij een vos blaffen, een haas rennen, kikvorsen kwaken. Naast hem bewoog zich de slanke gestalte van Auri, in het sterrenlicht leken haar haren wit. Toen, vanuit de donkere bosrand vóór hen, huilde een wolf. Alsof het een signaal was, begonnen de bisonhoorns te loeien en hij hoorde de mannen die hem achtervolgden, schreeuwen.

Aan het laatste deel van de vlucht had hij slechts een onduidelijke herinnering. Zonder Auri had hij nooit kunnen ontsnappen. Rennend, nu eens rechts dan weer links zwenkend en dekking zoekend ging zij hem voor door iedere terreininzinking en schaduwpiek die haar Godin hun schonk. Eenmaal lagen zij achter een rotsblok toen zij op nog geen meter afstand mannen langs hoorden lopen; eenmaal waren zij juist in een boom geklommen toen zij onder zich speerpunten voorbij zagen dansen. Toen het woud hen eindelijk had opgenomen, zakte hij in elkaar alsof alle kracht uit zijn botten was gevloeid.

Stukje bij beetje kwam hij weer bij zijn positieven. Eerst zag hij boven zich waar er open plekken tussen de bladeren waren, stukjes van de hemel. Voor het overige was hij in de nacht bijna blind. Varens ruisten en streken met hun ruwe bladeren tegen zijn lichaam, maar de grond was zacht en vochtig en gaf een sterke geur af. Zijn lichaam prikte en bonsde. Auri lag tegen hem aangekropen, hij voelde haar warmte en haar ademhaling en ving de zwakke geur van houtwaren uit haar haren op. Alles verkeerde in diepe rust. Hij dwong zichzelf rechtop te gaan zitten De beweging wekte haar. ‘Zijn we inderdaad ontsnapt?’ fluisterde hij. ‘Ja,’ zei het meisje op een toon alsof het vanzelf sprak. ‘Als ze ons volgen, horen we hen vroeg genoeg door het lawaai dat zij maken —’ in haar stem klonk verachting door voor die lompe heidebewoners — ‘en kunnen we een schuilplaats zoeken.’ Zij omhelsde hem. ‘O Lynx!’

‘Kalm aan.’ Hij maakte zich los uit haar armen en tastte naar de bijl. Opnieuw verbaasde hij zich over de goede afloop. ‘Ik had niet verwacht dat we allebei zouden ontkomen.’ ‘Nee, maar je wist ongetwijfeld wat je deed. Jij kunt alles.’ ‘Eh…’ Lockridge schudde het hoofd en probeerde zijn gedachten te ordenen. Voor het eerst drong het tot hem door wat er eigenlijk was gebeurd. Het was geen weloverwogen plan geweest. De situatie waarin Abri verkeerde, had de woede die zich in hem had opgehoopt, tot uitbarsting gebracht. Daarna was de rest vanzelf gegaan, dank zij zijn militaire training. Tenzij, natuurlijk, het geloof van de Tenil Orugaray, dat een man bezeten kon zijn door de Machten die in deze wildernis verblijf hielden, op waarheid berustte. ‘Waarom ben je teruggekomen?’ vroeg hij.

‘Om jou te zoeken, die de vloek van mij kon wegnemen,’ zei Auri naïef.

Dat was een zinnig antwoord, hoewel het zijn eigendunk wel een deuk bezorgde. Eigenbelang was schijnbaar het motief voor haar handelen geweest. En misschien had zij er zelfs geen al te groot risico mee genomen, te oordelen naar de manier waarop zij naderhand de Yüthoaz het nakijken had gegeven. Het was zuiver pech geweest dat men haar had gehoord en gevangen genomen; en vervolgens was het weer zuiver geluk geweest dat Lockridge terecht kwam bij de groep die haar gevangen had.

Geluk? De tijd kon zich tegen zichzelf keren. Er bestond inderdaad zoiets als een noodlot. Ook al was het misschien blind Lockridge herinnerde zich Branns laatste woorden: ‘Jij bent bij me gekomen… en hebt me gewaarschuwd!’

Een rilling van afschuw trok door hem heen. Nee! knarsetandde hij tegen de nacht. Dat was een leugen!

De beslissing die hij nam, was een uitdaging. Hij luisterde nauwelijks naar Auri; in zijn binnenste groeide een plan en het grimmige bewustzijn van het onontkoombare. Haar woorden drongen evenwel tot hem door: ‘Velen uit Avildaro zijn naar het woud ontkomen. Ik weet waar sommigen van hen zich verborgen hebben, degenen die ik verliet om jou te zoeken. We kunnen naar hen toe gaan en vervolgens naar een ander dorp van de Tenil Orugaray.’

Lockridge vermande zich. ‘Jij gaat daarheen,’ zei hij. ‘Maar ik moet naar elders vertrekken.’

‘Wat? Waarheen? Onder de zee?’

‘Nee, een land. En nu meteen, voordat Brann eraan denkt zijn mannen erheen te sturen. Een verlaten hunebed, een halve morgen lopen naar het zuiden. Ken je het?’

Auri huiverde. ‘Ja.’ Haar stem daalde: ‘Het Huis van de Oude Doden. Vroeger woonden de Tenil Vaskulan op die plaats en zij begroeven er de groten van hun stam; nu zijn er alleen maar geesten. Moet je er werkelijk heen? En na zonsondergang?’

‘Ja. Wees maar niet bang.’

Zij slikte. ‘Nee… niet als jij het zegt.’

‘Kom dan. Wijs me de weg.’

Zij begaven zich op weg, door dicht struikgewas en langs schemerige wildpaadjes, hij struikelend en vloekend, zij behendig en snel als een bosnimf. ‘Zie je,’ legde hij uit, toen ze even stilstonden om uit te rusten, ‘mijn… eh… mijn vriendin, De Storm, is nog in handen van Brann. Ik moet proberen hulp te halen om haar te bevrijden.’

‘Die heks?’ Hij hoorde haar verwarde lokken ritselen toen Auri het hoofd in de nek gooide; zij snoof minachtend en hij moest er zowaar om grinniken. ‘Kan zij niet voor zichzelf zorgen?’

‘Nou ja, de hulptroep zou ook de Yüthoaz kunnen verdrijven.’

‘Dus je komt terug!’ riep zij opgelucht uit. Eigenlijk was dat helemaal egoïstisch, dacht hij. En was haar terugkeer naar Avildaro alleen maar egoïsme geweest? Hij voelde zich niet op zijn gemak.

Veel meer werd er niet gezegd Het kostte te veel moeite om vooruit te komen. De uren gingen langzaam voorbij; de nacht, die maar kort duurde nu de midzomer voor de deur stond, liep ten einde. De sterren verbleekten, tussen de bomen drong een grijs licht door, de eerste vogels begonnen zacht en zuiver te kwetteren. Lockridge meende het pad te herkennen dat hij samen met Storm had gevolgd. Het was niet ver meer.

Auri verstijfde. Haar ogen, die in het smalle, vaag zichtbare gezichtje opglansden werden groot. ‘Stil!’ fluisterde zij. ‘Wat is er?’ Lockridge omklemde de bijl tot zijn hand pijn deed.

‘Hoor je het niet,’

Hij hoorde niets.’ Zij sloop verder, draaide haar hoofd naar alle kanten en boog de takken met de grootste behoedzaamheid uit elkaar. Weldra drong het geluid ook tot hem door: een gekraak in het struikgewas, ver achter hen, maar voortdurend dichterbij komend.

Zijn keel werd dichtgeknepen. ‘Dieren?’ hoopte hij tegen beter weten in.

‘Mensen,’ zei Auri. ‘Ze komen onze richting uit.’

Brann had dus een patrouille uitgestuurd om de tijdpoort te bewaken. Als de Yüthoaz even goede woudlopers geweest waren als dit meisje, waren zij er al geweest om hem op te wachten. Zoals de zaken er nu voor stonden, had hij nog een kans.

‘Snel!’ beval hij. ‘Het geeft niet als we lawaai maken, als we maar eerder bij het hunebed zijn dan zij.’

Auri begon te rennen. Hij draafde achter haar aan. In de mistige schemering struikelde hij over een boomstam en belandde in een groepje jonge boompjes. Zijn kleren raakten verward in de takken en de bomen protesteerden met luid gekraak Uit het moeras achter hen stegen kreten op.

‘Zij hebben ons gehoord,’ waarschuwde Auri. ‘Vlug!’

Zij vluchtten verder langs het pad. Traag als in een nachtmerrie kropen de bomen voorbij. En het licht werd sterker. Toen zij de bosweide bereikten lag deze onder de roze hemel te glinsteren van de dauw. Voor hen rees het heuveltje op. Buiten adem en met pijn in de zij rende Lockridge naar de holle boom waar Storm het apparaat waarmee de toegang tot de tunnel geopend kon worden, had verborgen.

Hij tastte in de stam. Auri gilde. Lockridge haalde de metalen buis te voorschijn en keek om zich heen Een twintigtal krijgers verschenen aan de rand van de bosweide.

Zij juichten toen zij hem zagen, en holden voorwaarts. Struikelend klom Lockridge met Auri tegen het heuveltje op, waar hij duidelijk zichtbaar was tussen de lage begroeiing. Een pijl suisde langs zijn oor.

‘Nee, uilskuiken!’ schreeuwde de Yütho-aanvoerder. ‘De god heeft opdracht gegeven hem levend te vangen!’

Lockridge draaide wanhopig aan de knoppen op de buis. Een man brak door de jonge boompjes aan de voet van het heuveltje bleef daar staan en wenkte zijn metgezellen hem te volgen. Lockridge nam met onnatuurlijke scherpte waar: de haarvlechten, de leren rok, het gespierde bovenlijf en de lange strijdbijl — Brann moest deze troep wel moed ingesproken hebben tot ze nergens meer bevreesd voor waren. De buis in zijn hand begon te gloeien en te trillen. Andere Yüthoaz voegden zich bij de eerste en werkten zich door gras en braamstruiken naar voren om aan het gevecht deel te nemen. Lockridge slingerde Widucar bijl in hun richting. De voorste man ontweek hem behendig en brulde van het lachen. Achter hem rumoerden zijn volgelingen.

De aarde kwam in beweging.

Auri gilde zakte door haar knieën en greep Lockridge om het middel. De Yüthoaz stonden als aan de grond genageld. Na een ogenblik vluchtten zij overhaast en luid schreeuwend naar de bosjes beneden. Daar bleven zij staan. Door de takken heen ving Lockridge een glimp van hen op en hij zag hoe zij volkomen in verwarring verkeerden. Hij hoorde hun aanvoerder schreeuwen: ‘De god heeft gezworen dat geen enkele toverkracht ons kan deren! Kom op, lafbekken!’ Het pad omlaag glinsterde wit. De Yüthoaz drongen weer op. Auri mocht hier niet achterblijven. Lockridge greep het meisje bij de pols en slingerde haar naar binnen.

Met de aanvoerder op zijn hielen tuimelde hij in het gat. Hij viel plat op de grond en draaide aan de knoppen. De zwevende kluit aarde zakte omlaag, ontnam hun het zicht op de hemel en gleed sissend op zijn plaats.

De stilte sloot zich om hen heen als de vingers van een hand. Auri barstte los in een gekrijs dat snel tut een hysterische hoogte steeg. Lockridge kwam tot zichzelf en sloeg haar in het gezicht. Verbijsterd bleef zij zitten waar zij zat, en staarde hem aan met ogen die niets menselijks meer hadden. ‘Het spijt me,’ zei Lockridge. En hij meende het werkelijk toen hij op haar wang een rode vlek zag verschijnen. ‘Maar je moet niet in paniek raken. We zijn nu veilig.’

‘W — w — w — w — w —’ Zij hapte naar adem. Zij wierp angstige blikken om zich heen en op de koude, lichtende muren die haar omgaven; zij kroop over de grond en jammerde zachtjes: ‘We zijn in het Huis van de Oude Doden.’

Lockridge schudde haar heen en weer en snauwde: ‘Er is niets om bang voor te zijn. Zij hebben geen macht over mij. Geloof me!’

Hij had niet verwacht dat zij zich zo snel zou weten te beheersen. Gespannen en bevend onderdrukte zij haar snikken; een minuut lang liet zij haar ogen niet van hem af; toen slaagde zij er in haar waanzinnige angst te overwinnen en zij zei: ‘Ik geloof je, Lynx.’

Daarmee wist hij zijn eigen kracht en een eerste begin van waakzaamheid terug te winnen. ‘Het was niet mijn bedoeling je mee te nemen,’ zei hij, ‘maar er zat niets anders op als je niet gevangen genomen wilde worden. Je zult nu vreemde dingen zien, Maar je hoeft er niet bang van te zijn.’ Een spotduiveltje herinnerde hem eraan hoe Storm hem kort tevoren een zelfde raad gegeven had. Was hij er inderdaad zo spoedig toe gekomen om deze spookwereld, waarin men van het ene tijdperk in het andere kon overstappen, als iets normaals te accepteren? De eeuw waar hij thuis hoorde, leek een halfvergeten droom.

Maar dat was ongetwijfeld een gevolg van het gevaar waarin zij zich bevonden. ‘We moeten opschieten,’ zei hij. ‘De Yüthoaz kunnen ons hier niet volgen, maar zij zullen het aan hun meester vertellen, en hij kan het wel. Of misschien stuiten we op… nou ja, dat doet er niet toe.’ Als zij, ongewapende als ze waren, in de tunnel Gardisten zouden ontmoeten, dan was het spelletje uit.

‘Hierheen.’

Zonder een woord te spreken volgde zij hem omlaag naar de voorhal. Haar adem stokte hoorbaar toen zij het regenbooggordijn zag dat de poort afsloot, en als een klein kind hield zij zijn hand stevig vast. Hij rommelde in de kast, maar vond niets anders dan uitrustingen die op dit milieu waren afgestemd. Tijdreizigers werden verondersteld zelf te zorgen voor spullen die in een latere periode thuishoorden. Vervloekt!

Het vereiste afschuwelijk veel inspanning om door de poort te stappen, als je niet wist wat je aan de andere kant te wachtten stond. Maar zover hij kon kijken, was de gang die zich wit en zoemend voor hem uitstrekte, leeg. Hij schepte opgelucht adem en liet zich met knikkende knieën op de zwaartekrachtslede vallen.

Maar ze mochten niet treuzelen. Ieder moment kon iemand door een andere poort de tunnel betreden en hen opmerken. (Maar wat betekende dat eigenlijk, hier in deze tijd die buiten de tijd verstreek? Daar moest hij later nog eens over denken.) Onderzoekend liet hij zijn handen over de bedieninglampjes glijden en nadat hij had ontdekt hoe hij het voertuig moest besturen, zette hij het in beweging naar de toekomst. Auri zat dicht naast hem. Zij hield zich stevig aan de bank vast, maar de paniek was verdwenen en in haar heldere ogen lag zelfs een zekere nieuwsgierigheid. Zij was minder ondersteboven van de vreemde omgeving dan hij indertijd geweest was. Maar dat kwam natuurlijk omdat al deze merkwaardige zaken voor haar even verwonderlijk waren en, in feite, niet geheimzinniger dan regen, wind, geboorte, dood en de kringloop der seizoenen.

‘Maar wat nu?’ piekerde Lockridge hardop. ‘Ik zou naar 1966 kunnen gaan en we zouden kunnen proberen daar zonder meer te verdwijnen. Maar ik geloof niet dat dat zou lukken. Er zijn daar veel te veel van die vervloekte Gardisten en het zou hen verdraaid gemakkelijk vallen iemand op te sporen, vooral omdat ik met jou veel te veel zou opvallen, meisje. En als Storm zelf er daar niet in geslaagd is contact op te nemen met de Wachters, dan kan ík het zeker niet.’ Hij bemerkte dat hij in het Engels had gesproken. Ongetwijfeld hield Auri zijn woorden voor een bezweringsformule.

Wat had Storm hem gezegd?

Op hetzelfde moment voelde hij zich als het ware lijfelijk terug in de hut die hen als gevangenis had gediend; Storm was weer bij hem en hij voelde haar kus op zijn lippen. Enkele seconden lang vergat hij al het andere.

Zijn bezinning keerde terug. Hij was weer opgesloten in de tunnel met zijn verblindende schittering, zijn leegheid en vreemdheid. Storm was ver weg — eeuwen weg. Maar hij kon naar haar terugkeren. En bij de hemel, dat zou hij! Zou hij rechtstreeks naar haar eigen tijd kunnen gaan? Nee. Deze tunnel reikte niet zo ver. Het zou bovendien veel te gevaarlijk zijn. Hoe eerder zij zouden uittreden en in de wereld verdwijnen, hoe beter. Zij had echter gesproken over ene herr Jesper Fledelius, in Viborg ten tijde van de Hervorming. Ja, daar lag zijn beste kans. En daarbij, hij voelde zich nog steeds gedreven door een gevoel van lotsbestemming.

Hij remde de snelheid van de slede af en richtte zijn aandacht op de poortopschriften. Het alfabet kon hij niet lezen, maar de arabische cijfers waren zonder meer herkenbaar. Het was duidelijk genoeg dat de jaartallen vanaf het ‘beneden'-einde van de tunnel opliepen. Als 1827 voor Christus dus overeenkwam met 1175…

Toen de getallen beginnend met 45 — opdoken, bracht hij de slede tot stilstand en zond ze terug naar het vertrekpunt. Auri wachtte rustig af terwijl hij zich ertoe dwong de opstelling te bestuderen en na te denken. Die verduivelde onzekerheidsfactor! Wat hij wilde, was een paar dagen vóór Allerheiligen uit te treden zodat hij Viborg tijdig kon bereiken, maar ook weer niet te lang ervoor, zodat Branns speurhonden geen gelegenheid kregen zijn spoor terug te vinden.

Zo goed hij kon, koos hij een lijn in de groep die overeenkwam met 1535 na Christus. Hij pakte Auri bij de hand en vol vertrouwen volgde zij hem door het gordijn.

Ook hier het grote, stille vertrek en de kast. Maar de kleding die hier was opgeslagen, vertoonde een groot verschil met die uit de Jonge Steentijd. Er stond hun een grote verscheiddunheid van kostuums ter beschikking: boer, edelman, priester, soldaat en vele andere. Hij wist niet welke het beste was. Wat, voor de duivel, was er in het zestiende-eeuwse Denemarken aan de hand geweest? De duivel met recht, als het met de tijdoorlog in verband stond.

Ah, daar was een beurs met goud -, zilver - en kopergeld — Auri slaakte een verraste uitroep toen zij al dat metaal zag — en geld kwam altijd te pas. Maart iemand van eenvoudige afkomst die zoveel geld bij zich had, kon gemakkelijk van diefstal verdacht worden. Daarom koos Lockridge een kostuum uit dat eruit zag als de reiskledij van een welvarend man: onderkleding en een overhemd van linnen, een satijnen vest, een karmozijnen pofbroek, hoge laarzen, een hoed met brede rand, een blauwe, met bont afgezette mantel, een zwaard en een mes (dit laatste zonder twijfel bedoeld als eetgerei) en diverse andere uitrustingsstukken waarvan hij de bedoeling alleen maar kon raden. Natuurlijk diaglossa's, voor hem en voor Auri; en toen schoot het hem te binnen dat er zoveel pruiken waren omdat de mannen in deze tijd het haar lang droegen. Hij zette een blonde op. De pruik leek even heen en weer te bewegen, alsof hij levend was, en voegde zich toen met een stevigheid die een volmaakte illusie van natuurlijkheid wekte, om zijn schedel.

In alle onschuld ontdeed Auri zich voor zijn ogen van haar rok en sieraden en trok vervolgens onhandig de lange grijze japon en de mantel met kap aan die hij voor haar had uitgezocht. ‘De zeevaarders uit het Zuiden kleden zich niet zo vreemd als zij die onder de aarde wonen,’ zei zij.

‘We gaan weer naar boven,’ vertelde Lockridge haar. ‘Het land waar we nu komen, is heel anders. Dit ding, dat ik in je oor heb gedaan, zal je zeggen hoe je moet spreken en je gedragen. Maar het is het beste dat je je zo onopvallend en rustig mogelijk houdt. Volg in alles mijn voorbeeld. We zullen de mensen zeggen dat jij mijn vrouw bent.’

Auri trok rimpels in haar voorhoofd terwijl ze over de betekenis van dat woord nadacht. Haar gevoel voor het vreemde was afgestompt, zij aanvaardde alles zoals het kwam, ofschoon zij zo waakzaam bleef als een vos: een instelling waarop Zen-meesters jaloers mochten zijn. Maar het Deense woord hustru bevatte een wereld van opvattingen over de verhouding tussen de geslachten, die voor de Yüthoaz volkomen normaal zouden zijn, maar die voor haar nieuw waren.

Opeens begon zij te blozen. Haar passiviteit veranderde in vreugde, zij sloeg haar armen om hem heen en riep: ‘Is de vloek dan opgeheven? O Lynx, ik ben van jou!’

‘Ho, zeg! Ho!’ Hij duwde haar van zich weg. Zijn eigen oren gloeiden. ‘Loop niet zo hard van stapel. Het is hier… eh… het is hier geen lente.’

Dat was het inderdaad niet. Toen zij buiten op het heuveltje stonden en de toegang afsloten, was het weer nacht — een koude herfstnacht. Wolkenflarden joegen langs de halve maan, de wind huilde in het dorre gras. Boven hen verhief zich naakt en leeg het hunebed. Het woud waar eens de Godin had gewandeld, was verdwenen; in het noorden zwaaiden alleen enkele knoestige olmen heen en weer; daarachter schemerden bleek de opdringende duinen, die in de toekomst weer zouden worden teruggedreven.

Maar rond het heuveltje hadden akkers gelegen. Hádden. Ploegvoren waren nog vaag zichtbaar tussen het onkruid, op de hoogte in het zuiden stak de bakstenen schoorsteen van een verbrand huisje scherp af tegen de lucht. Oorlogsgeweld was door deze streek getrokken, minder dan een jaar geleden.

Загрузка...