Brann, de Gardistenaanvoerder, zat alleen in het Lange Huis. Het heilige vuur was uitgegaan, maar op het berevel over het verhoog waarop hij zat, stond een glazen bol die een zacht licht uitstraalde. De krijgers die Lockridge begeleidden, maakten een eerbiedige kniebuiging.
‘God in ons midden,’ zei hun zwaargebouwde, roodharige aanvoerder, ‘we hebben de tovenaar gehaald, zoals gij ons handt opgedragen.’
Brann knikte, ‘Dat is goed. Blijf in een hoek wachten.’
De vier mannen raakten met hun bijl hun voorhoofd aan en trokken zich uit de lichtkring terug. Rode en gele vonken spatten van hun fakkel, het licht danste over de verweerde gezichten. Een tijdlang heerste er een gespannen stilte.
‘Ga zitten, als je wilt’ zei Brann tenslotte vriendelijk in het Engels, ‘We hebben het een en ander te bespreken, Malcolm Lockridge.’
Hoe wist hij zijn volledige naam?
De Amerikaan bleef staan omdat hij anders naast Brann had moeten plaats nemen, en nam zijn tegenstander nieuwsgierig op. Dit was dus de vijand.
De Gardist had zijn mantel afgelegd. Hij was slank en gespierd, meer dan twee meter lang en gekleed in het nauwsluitende zwarte uniform dat Lockridge zich uit de tunnel herinnerde. Hij had een zeer bleke huid, slank gevormde handen; zijn gezicht was… mooi zou je kunnen zeggen: smal, een rechte neus, koude, volmaakte trekken. Er was geen spoor van baardgroei; het haar was dik en kort geknipt en lag als een zwarte muts om zijn hoofd. Zijn ogen waren staalgrijs.
Hij glimlachte. ‘Goed, blijf dan staan.’ Hij wees op een fles en twee slanke, sierlijke glazen naast hem. ‘Wil je iets drinken? Het is wijn, Bourgogne 2012. Een uitstekend jaar.’ ‘Nee,’ zei Lockridge.
Brann haalde zijn schouders op, schonk zichzelf in en dronk. ‘Het is niet per se mijn bedoeling je kwaad te doen,’ zei hij. ‘Je hebt al genoeg kwaad aangericht,’ brieste Lockridge. ‘Dat valt te betreuren, ongetwijfeld. En toch, als je geleefd hebt met het idee dat de tijd onveranderlijk en onverzoenlijk is — als je veel ergere dingen dan vandaag hebt gezien, steeds weer opnieuw, en zelf hetzelfde risico hebt gelopen — wat schiet je dan op met sentimenteel te doen? En nu we het daar toch over hebben, Lockridge, vandaag heb je een man gedood die een treurende vrouw en kinderen achterlaat.’ ‘Hij had het immers op mijn dood voorzien?’
‘Zeker. Maar hij was niet slecht. Hij deed zijn best om een goede leider te zijn voor zijn familieleden en degenen die van hem afhankelijk waren, zijn vrienden behandelde hij naar eer en geweten en tegen zijn vijanden gebruikte hij niet meer geweld dan strikt noodzakelijk was. Op je weg hierheen ben je door het dorp gekomen. Wees eerlijk. Heb je moord gezien, martelingen, verminkingen, brandstichting? Over het geheel genomen zal deze laatste golf van immigranten in de komende eeuwen betrekkelijk vreedzaam in de plaatselijke bevolking opgaan. Dat handgemeen van vanmiddag was eigenlijk een uitzondering. Veel vaker gebeurt het dat in Noord-Europa — in tegenstelling tot het Zuiden en Oosten — de nieuwkomers zonder meer de heersende klasse gaan vormen, omdat hun levenswijze beter aan de komende bronstijd is aangepast. Zij zijn beweeglijker, hun horizon is ruimer, zij kunnen zich beter verdedigen; de inheemse bevolking zal om die reden hun gebruiken overnemen. Jijzelf, en veel van wat je dierbaar is, bent door hen gevormd.’
‘Woorden,’ zei Lockridge. ‘Het feit ligt er dat jij hen ertoe hebt gebracht ons aan te vallen. Jij hebt mijn vrienden gedood.’
Brann schudde het hoofd. ‘Nee. Dat heeft de Koriach gedaan.’
‘Wie?’
‘Die vrouw. Hoe noemde zij zich tegenover jou?’ Lockridge aarzelde. Maar hij zag niet in wat hij kon winnen met koppig te doen over kleinigheden. ‘Storm Darroway.’ Brann lachte geluidloos. ‘Een naam die bij haar past. Ze gaat altijd met veel zwier te werk. Goed dan, als je wilt, zullen we haar Storm noemen.’ Hij zette zijn glas neer en boog zich naar Lockridge toe. Het lange gezicht nam een strenge uitdrukking aan. ‘Zij heeft deze ellende over de dorpelingen gebracht, namelijk door hier te komen. En zij wist wat zij riskeerde. Geloof je werkelijk dat het haar één jota interesseert wat hun of jou zou kunnen overkomen? Nee, nee, mijn vriend, jullie allemaal waren niet meer dan pionnen in een heel groot en heel oud spel. Zij heeft complete beschavingen geschapen en weer afgedankt als ze in haar kraam niet meer te pas kwamen, met hetzelfde gemak waarmee jij een kapot stuk gereedschap zou weggooien. Wat betekent een handjevol wilden uit de Steentijd voor haar?’
Lockridge balde zijn vuisten. ‘Hou op!’ schreeuwde hij. In de schaduw achter hem sprongen de Yüthoaz grommend overeind. Brann wees hen terug, maar hij hield een hand bij het energiepistool dat aan zijn brede koperkleurige gordel hing. ‘Zij maakt een nogal overweldigende indruk, niet waar?’ mompelde hij. ‘Zij heeft je ongetwijfeld verteld dat haar Wachters het absoluut goede vertegenwoordigen, en wij Gardisten het absoluut kwade. Je hebt toch geen mogelijkheid om dat te weerleggen. Maar denk eens aan, man, wanneer is zo iets ooit waar geweest?’
‘In mijn eigen tijd,’ antwoordde Lockridge vinnig. ‘De nazi's bijvoorbeeld.’ Brann trok zijn wenkbrauwen met zoveel sarcasme op, dat hij zich gedwongen voelde er zwakjes aan toe te voegen: ‘Ik wil niet beweren dat de geallieerden heiligen waren. Maar vervloekt, de keuze was toch duidelijk.’ ‘Heb je enig bewijs, afgezien dan van het woord van Storm, dat er in de tijdoorlog een soortgelijke situatie bestaat?’ vroeg Brann.
Lockridge slikte. Het was alsof de nacht met zijn duisternis, vochtigheid en verre, niet thuis te brengen bosgeluiden hem steeds nauwer omringde. Hij voelde zich dodelijk eenzaam en spande zijn spieren tot zijn kaken pijn deden.
‘Luister,’ zei Brann ernstig. ‘Ook ik wil niet beweren dat wij Gardisten voorbeelden zijn van deugdzaamheid. De oorlog die wij voeren, is even meedogenloos als alle andere, het is een oorlog tussen ideologieën en beide partijen trachten het verleden te scheppen waaruit zij zijn voortgekomen. Ik verzoek je evenwel het volgende eens te overwegen. Is de wetenschap, die de mens voorbij de maan zendt, die hem bevrijdt van zware arbeid en hongersnood, die een kind beschermt tegen de verstikkingsdood door difterie — is die slecht? Is de constitutie van de Verenigde Staten slecht? Is het verkeerd dat de mens zijn verstand gebruikt, het enige dat hem meer doet zijn dan een dier, en dat hij het dier in zich aan banden legt? En indien dit alles niet slecht is, waar komt het dan vandaan? Welke levensbeschouwing, welke levenswijze is nodig om dit voort te brengen?
Niet die van de Wachters! Denk je werkelijk dat dit aardgebonden, magische, aan het instinct gekluisterde, orgiastische geloof in de Godin ooit boven zichzelf kan uitstijgen? Zou je willen dat het in de toekomst terugkeerde? Het is gebeurd, weet je, in mijn tijd. En vervolgens, als de slang die in zijn eigen staart bijt, is het teruggegaan naar dit schemerige verleden om de mensen te bedriegen en angst aan te jagen totdat zij voor Haar kruipen. O, zij kunnen gelukkig zijn op hun manier; de invloed van de Godin is verzwakt. Maar wacht maar eens tot je de verschrikking van het echte rijk van de Wachters hebt gezien!
Bedenk eens — één enkel klein archeologisch detail — de inheemsen hier begraven hun doden in gemeenschappelijke graven. Maar de Strijdbijl-cultuur geeft ieder zijn eigen graf. Zegt dat je niets?’
Merkwaardig! Lockridge herinnerde zich vluchtig de verhalen die zijn grootvader hem had verteld over de Indiaanse oorlogen. Hij had altijd sympathie gevoeld voor de Indianen en toch, zou hij hun geschiedenis willen herschrijven als dat mogelijk was?
Hij zette die verontrustende gedachte van zich af, richtte zich op en zei: ‘Ik heb de zijde van Storm Darroway gekozen. Ik ben niet van zins over te lopen.’
‘Of heeft zij jou gekozen?’ antwoordde Brann zacht. ‘Hoe hebben jullie elkaar ontmoet?’
Lockridge was eigenlijk niet van plan geweest een woord daarover los te laten. De hemel mocht weten hoe de vijand van die wetenschap gebruik zou kunnen maken. Maar…nou ja, Brann maakte niet de indruk een schurk te zijn. En als hij het hem naar de zin maakte, misschien zou hij Storm dan beter behandelen. En hoe zouden de details van Lockridge rekrutering trouwens belangrijk kunnen zijn? In enkele zinnen gaf hij een verklaring. Brann stelde enkele vragen en voordat Lockridge precies wist wat er was gebeurd, zat hij naast de Gardist met een glas in de hand en vertelde hij het hele verhaal.
‘Ah, juist,’ knikte Brann. ‘Een merkwaardige zaak. Maar toch wel typisch. Beide partijen maken bij hun operaties gebruik van plaatselijke medewerkers. Dat is een van de praktische redenen voor al dit gemanipuleer met culturen en godsdiensten. Jij lijkt me echter een buitengewoon bekwame vent. Ik zou het op prijs stellen als je mijn bondgenoot was.’
‘Uitgesloten,’ zei Lockridge, met minder felheid dan hij had bedoeld.
Brann keek hem van opzij aan. ‘Nee? Misschien niet. Maar vertel me nog eens, hoe kwam Storm Darroway in jouw tijd aan geld?’
‘Diefstal,’ moest Lockridge erkennen. ‘Zij stelde haar energiepistool zo in, dat het alleen maar verdoofde. Zij had geen andere keuze. Jij voerde oorlog.’
Brann maakte zijn pistool los en speelde ermee. ‘Het zal je misschien interesseren om te weten,’ zei hij losjes ‘dat deze wapens alleen maar gebruikt kunnen worden om te doden.’ Lockridge sprong overeind. Het glas viel uit zijn hand. Het brak niet, maar de wijn vloeide als bloed over de grond.
‘Men kan er echter wel een lijk mee vernietigen,’ zei Brann. Lockridge vuist flitste omhoog, maar hij raakte alleen maar lucht. Brann had zich bliksemsnel opzij gebogen, sprong overeind en richtte zijn pistool op Lockridge. ‘Rustig aan,’ waarschuwde hij.
‘Je liegt,’ hijgde Lockridge. De wereld tolde om hem heen. ‘Op het moment dat ik je kan vertrouwen, zal ik je met alle plezier een pistool geven om het uit te proberen,’ zei Brann. Gebruik intussen je verstand eens. Ik weet zo het een en ander van de twintigste eeuw, niet alleen door deze diaglossa, maar ook uit de maanden die ik er heb doorgebracht toen ik mijn tegenstandster achtervolgde — want ik wist dat zij ontsnapt was. Zoals je zelf hebt gezegd — rustig aan, zei ik! — zoals je zelf hebt gezegd, bezat zij duizenden dollars. Hoeveel toevallige voorbijgangers moet zij wel niet verdoofd hebben om hun portefeuille te plunderen, voordat zij die som bij elkaar had? Zou zo'n golf van berovingen, waarbij de ene persoon na de andere uit een geheimzinnige verdoving ontwaakte, niet de sensatie van het jaar zijn geweest? Ja of nee? Maar je hebt er nooit een woord over gelezen.
Verdwijningen daarentegen zijn heel normaal en als de verdwenene een onbeduidende persoon is, komt het verhaal niet verder dan de achterpagina van de plaatselijke krant… Wacht. Ik beweer niet dat zij haar pistool nooit gebruikt heeft om ‘s nachts in een onbewoond gebouw in te breken en de zaak in brand heeft gestoken om haar sporen uit te wissen; maar het is merkwaardig dat zij je niet heeft verteld dat dat haar werkwijze was. Maar ik tracht je wel te bewijzen dat zij… misschien niet bewust slecht is, maar misschien louter meedogenloos. Uiteindelijk is zij een godin. Wat betekenen stervelingen voor haar die onsterfelijk is?’
Lockridge zoog zijn longen vol met lucht. Een onbedwingbare huivering trok door hem heen, zijn huid was koud, zijn mond droog. Met moeite kon hij uitbrengen: ‘Jij bent gewapend, ik niet. Maar ik ga. Je kunt me niet dwingen nog langer naar je te luisteren.’
‘Nee,’ stemde Brann toe. ‘Het is beter dat je stukje bij beetje de waarheid leert kennen. Je bent een loyaal man. En daarom denk ik dat je nog eens waardevol zult worden, wanneer je eenmaal tot het inzicht bent gekomen welke partij recht heeft op je loyaliteit.’
Met een snauw keerde Lockridge zich om en beende op de deur toe. De Yüthoaz haastten zich om hem de pas af te snijden.
Branns stem klonk hem achterna: ‘Als je het weten wilt: je zult naar ons overlopen. Hoe, denk je, ben ik achter het bestaan van de Wachterstunnel in Amerika gekomen, en hoe wist ik dat Storm naar dit milieu gevlucht was? Hoe denk je, weet ik zelfs je naam? Doordat jij naar mijn tijd en mijn land gekomen bent, Lockridge, en me gewaarschuwd hebt!’ ‘Je liegt!’ schreeuwde hij en vluchtte het huis uit.
Stevige handen grepen hem vast. Geruime tijd stond hij hartgrondig te vloeken.
Toen hij tenslotte weer een beetje tot bedaren was gekomen, keek hij om zich heen alsof hij een grondslag voor zijn wereld zocht. Leeg en stil lag Avildaro om hem heen. De vrouwen en kinderen die niet samen met de ouderen, die de overwinnaars verachtelijk hadden laten gaan, naar de wildernis hadden kunnen vluchten, waren bij de flakkerende kampvuren op de weidegronden bijeen gedreven. Uit die richting klonk ook het droeve loeien van het geroofde vee; verder weg kwaakten de kikvorsen. De met riet en gras bedekte hutten waren zwarte vlekken in de duisternis; ervoor blonk het water, erachter ruiste het bosje onder de stralende sterrenhemel. De lucht was koel en vochtig.
‘Niet zo gemakkelijk, hè, om met een god te praten,’ zei de roodharige aanvoerder niet zonder sympathie.
Lockridge gromde en begaf zich op weg naar de hut waar Storm verbleef. De Yütho hield hem tegen. ‘Halt, tovenaar. De god heeft gezegd dat je haar niet meer mag zien, want dan zouden jullie maar kwaad uitbroeden.’ In zijn opwinding had Lockridge dit bevel niet gehoord. ‘Hij heeft ons ook gezegd dat hij je je tovermacht heeft ontnomen,’ voegde de krijger eraan toe. ‘Waarom zou je je dan niet als een normale man gedragen? We moeten je bewaken, maar we hebben geen kwaad in de zin.’
Storm! dacht Lockridge verdrietig. Maar hij had geen andere keus dan haar alleen te laten in het donker. De toorts in de hand van een jonge man met een opvallend prettig gezicht vol sproeten wierp een onzeker licht op de strijdbijlen die de krijgers gereed hielden.
Hij capituleerde en liep met zijn bewakers mee. De aanvoerder kwam naast hem lopen. ‘Mijn naam is Widucar, zoon van Hronach,’ zei hij gemoedelijk. Met een god als baas voelde hij geen vrees voor de tovenaar. ‘Mijn teken is de wolf. Wie ben jij en vanwaar kom je?’
Lockridge keek in de openhartige, nieuwsgierige blauwe ogen; het was moeilijk een hekel aan deze man te hebben. ‘Noem me maar Malcolm,’ antwoordde hij somber. ‘Ik kom uit Amerika, heel ver aan de overzijde van de zee.’
Widucar trok een gezicht. ‘Een natte weg. Niets voor mij.’ En toch, bedacht Lockridge, zouden tenslotte de Denen — en alle andere Europeanen — de zeeën van de gehele wereld bevaren. Iets van de geest van Kreta en van de Tenil Orugaray zou dus blijven bestaan. In zoverre had Brann dus de waarheid gesproken: het Strijdbijlvolk bestond niet uit duivels, maar uit gewone immigranten. Weliswaar krijgshaftiger dan de stammen die van oudsher dit land bewoonden; meer individualistisch, ondanks het feit dat zij door een ruiteraristocratie werden bestuurd; met een minder gecompliceerde godsdienst en met goden die de wereld regeerden zoals de mannen die hen aanbaden, hun gezin regeerden; maar tevens dappere mannen, mannen van eer en met een zekere ruwe vriendelijkheid. Het was niet hún schuld dat er in het zwart geklede mensen door de tijd waren gekomen om hen voor hun eigen doeleinden te gebruiken.
Alsof hij zijn gedachten kon lezen, vervolgde Widucar: ‘Begrijp me goed. Ik wil geen kwaad woord zeggen van de zee- en bosvolken. Het zijn dappere kerels en’ — hij maakte een teken in de lucht — ‘ik heb eerbied voor de goden die zij aanhangen. We hebben jullie vandaag alleen aangevallen omdat onze god het ons beval. Maar hij zei dat dit dorp onderdak bood aan een heks die hem vijandig gezind was. En nu we hier zijn, zullen we nemen wat ons als beloning toekomt. Wat mijzelf betreft, ik had liever handel gedreven. Mettertijd misschien een vrouw bij hen gehaald. Dat is de moeite waard, vooral als ze uit een voornaam huis komt. Zij erven langs de vrouwelijke lijn, begrijp je, en dat betekent dat ik de bezittingen van haar moeder had kunnen opstrijken. Maar zoals de zaken er nu voorstaan, veronderstel ik dat wij ons weidegebied tot hier zullen uitbreiden nu we het land eenmaal hebben veroverd. Maar we zijn niet talrijk genoeg om voortdurend oorlog te kunnen voeren met de dorpen in deze omgeving, en als we niet tot overeenstemming kunnen komen, pakken we onze buit bij elkaar en gaan we naar huis.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘De hoofdlieden zullen zich daarover beraden.’
Een deel van Lockridge's geest, dat vierduizend jaar in de toekomst thuishoorde, analyseerde het woord voor “hoofdman”. Het betekende niet veel anders dan “patriarch” een man met aanzienlijke bezittingen, die aan het hoofd stond van zijn zonen, van horigen en van eerzuchtige jonge mannen die zich verplicht hadden hem te dienen. In die hoedanigheid was hij ook de aangewezen persoon om de offers aan de goden op te dragen. Een priesterschap was bij hen echter onbekend, evenals de traditie die bij de Tenil Orugaray de status bepaalde van een man nog voor hij geboren was. De godsdienst van de Yüthoaz legde hun bovendien veel minder beperkingen op — er waren veel minder taboes, minder rituele gebruiken, minder angst voor het onbekende. Het was een zuiver geloof in zon, wind, regen, vuur. De meer duistere elementen van het Noordse heidendom zouden pas in een latere periode van de oude chthonische religies worden overgenomen.
Hij schoof die gedachten ter zijde en concentreerde zich bijna verbeten op de taal. Een Indo-Europese taal bestond eigenlijk niet: er was alleen een aantal begrippen, die in spraakkunst en woordenschat hun uitdrukking vonden en die de inheemse taal beïnvloedden (bijvoorbeeld: dochter = dohitar = melker van koeien, terwijl in Avildaro melken mannenwerk was). Minder dan de helft van de woorden die Widucar gebruikte, was afkomstig van de steppen rond de Zwarte Zee. Hijzelf was waarschijnlijk in Polen geboren, of in Duitsland, of…
‘We zijn er,’ zei de Yütho. ‘Het spijt me, maar we moeten je vannacht boeien. Dat is geen manier om een man te behandelen, maar het is een bevel van de god. En zou je niet liever in de open lucht slapen dan in een van die smerige hutten?’ Lockridge hoorde nauwelijks wat hij zei. Met een vloek bleef hij stokstijf staan.
Het kampvuur laaide hoog op, de rook verduisterde de Grote Beer, de dansende vlammen verlichtten Widucars strijdwagen en zijn paarden die gekluisterd liepen te grazen. Een half dozijn mannen lagen om het vuur, de wapens onder handbereik, maar hun ogen stonden slaperig en verzadigd. Een van hen — een jongen van misschien zeventien jaar, met vierkante schouders in zijn leren wambuis en met een oud litteken over zijn met dons bedekte wang — hield een riem vast. Het andere eind ervan was om de pols van Auri gebonden.
‘Bij alle Maruts!’ barstte Widucar los. ‘Wat heeft dat te betekenen?’
Auri zat in wanhoop op de grond gehurkt, maar toen zij Lockridge zag, sprong zij met een kreet op. Haar haren zaten verward, tranen hadden strepen getrokken door het vuil op haar wangen, op haar dij was een paars-rode kneuzing zichtbaar.
De jongen grijnsde. ‘Een tijdje geleden hoorden we iemand rondsluipen. Ik heb haar ontdekt en gevangen. Een schatje, hè?’
‘Lynx!’ jammerde Auri in haar eigen taal. Zij wankelde naar hem toe. De jonge krijger sleurde haar aan de riem achteruit. Zij viel op haar knieën.
‘Lynx, ik was naar het woud ontkomen, maar ik moest terugkomen om te zien of jij…’ Zij kon niet verder spreken.
De afschuwelijke situatie verlamde Lockridge.
‘Zo zo,’ glimlachte Widucar. ‘De goden schijnen je te mogen, Duno.’
‘Ik heb gewacht tot je terugkwam, hoofdman,’ zei de jongen een beetje schijnheilig. ‘Mag ik haar nu meenemen?’ Widucar knikte. Duno kwam overeind, greep Auri bij het haar en dwong haar op te staan. ‘Kom mee, jij,’ zei hij. Zijn halfgeopende mond glinsterde vochtig.
Auri gilde en trachtte zich te bevrijden. Hij gaf haar een daverende oorvijg. ‘Lynx,’ snikte zij: een gruwelijk, schurend geluid, wanhoop die zich in woorden trachtte te uiten.
‘Het mag niet!’
Lockridge brak door zijn verdoving heen. Hij begreep wat zij bedoelde. Totdat de vloek die op haar rustte, was opgeheven, betekende het voor haar de dood en erger dan de dood indien zij met een man zou slapen. Het deed er niet toe dat het bijgeloof was; hoe zou zijn eigen zuster op zoiets reageren? ‘Nee!’ schreeuwde hij.
‘Wat?’ zei Widucar.
‘Ik ken haar.’ Lockridge struikelde over zijn woorden. Hij schudde de aanvoerder bij de schouders. ‘Zij is heilig, onaantastbaar — wie haar schendt, zal vervloekt zijn.’
De mannen rond het vuur, die geamuseerd hadden toegekeken, sprongen overeind en kwamen dreigend naderbij. Widucar keek verstoord. Maar Duno, verhit als hij was, snauwde: ‘Hij liegt!’
‘Ik zweer het bij alles wat je wilt,’ zei Lockridge.
‘Wat is de eed van een tovenaar waard?’ spotte Duno. ‘Als hij bedoelt dat zij maagd is, nou, heeft dat ons ooit schade berokkend? En iets anders kan zij niet zijn. Ze hebben hier geen heilige vrouwen, behalve dan dat ene oude wijf en die heeft in haar jonge jaren heel wat kinderen gehad.’ Widucar ogen gingen van de een naar de ander. Hij plukte aan zijn baard en zei ongerust: ‘Zeker… zeker,… maar ik zou toch het zekere maar voor het onzekere nemen.’
‘Ik ben een vrij man,’ zei Duno scherp. ‘Wat er ook gebeurt, kome op mijn hoofd neer.’ Hij lachte. ‘En ik weet al wat er het eerst zal gebeuren. Kom?’
‘Jij bent de aanvoerder,’ schreeuwde Lockridge woedend tegen Widucar. ‘Verbied het hem!’
De Yütho zuchtte. ‘Dat kan ik niet. Zoals hij zei: hij is een vrij man.’ Hij keek de Amerikaan met een sluwe blik aan. ‘Ik heb mensen gezien die bezeten waren door de angst voor de goden. Jij ziet daar niet naar uit. Misschien begeer je haar voor jezelf?’
Auri haalde haar nagels over het grijnzende gezicht van Duno. Hij pakte haar bij de arm en wrong deze achter haar rug. Zij wankelde voor hem uit.
En haar vader en broer lagen op het veld als voedsel voor de raven… In een flits ging Lockridge tot actie over.