‘Is het Knossos, waarvan men verhaalt, werkelijk zo groot?’ vroeg Auri vol ontzag.
Ondanks zijn vermoeidheid en ongerustheid moest Lockridge erom grijnzen. In zijn ogen was het zestiende-eeuwse Viborg niet groter dan het winkeldorp waar zijn ouders boodschappen plachten te doen. Het zag er echter veel aantrekkelijker uit, vooral na de twee dagen die zij op de heide hadden doorgebracht. Het stelde een behaaglijk onderkomen in het vooruitzicht nu de laatste zonnestralen door de regenwolken braken die als blauwzwarte schepen uitzeilden voor de wind, die zijn mantel deed klapperen en fluitend de winter aankondigde.
Voorbij het meer zag hij achter een eikenbosje (de beuken hadden die koninklijke boom nog niet uit Denemarken verdreven) de warme baksteentinten van een verlaten klooster. Het gras op de stadswallen vlak voor hen had nog iets van zijn groene kleur behouden. Groen was ook de kleur van het mos op de steile rietdaken die hij kon zien. Slank en sierlijk rezen de twee torens van de kathedraal naar de hemel.
‘Ik denk dat Knossos wel wat groter is,’ zei hij.
Zijn glimlach verdween. Drieëndertighonderd jaar, dacht hij, en iedere verwachting die toen zo stralend was opgebloeid, was inmiddels tot stof vergaan en zelfs totaal vergeten. Daarna waren andere verwachtingen ontloken, en weer gestorven, tot op de dag van vandaag…
De diaglossa verschafte fundamentele informatie, maar zweeg over historische gebeurtenissen. Zo was het in Auri's tijd geweest en hij vermoedde dat dat gold voor ieder jaar van het bestaan van de aarde, waarop een tijdpoort uitkwam. Naar de reden daarvan kon hij wel gissen. Gardisten en Wachters wierven ter plaatse hulptroepen aan, maar wie zou trouw kunnen blijven als hij wist welk lot zijn volk beschoren was?
Het waren slechte tijden voor Denemarken. Hij en Auri hadden zich ver van de hoofdwegen gehouden, zij hadden gereisd langs paden die weinig meer waren dan karresporen die door bossen en heide kronkelden. Zij hadden geleefd van de rantsoenen uit de voorraadbundels en op onregelmatige tijdstippen, als ze meer door uitputting dan door de duisternis daartoe werden gedwongen, in de openlucht geslapen, gewikkeld in hun mantels. Maar af en toe hadden zij boerenhoeven en mensen gezien; zij hadden gerust bij putten om te drinken; en hoewel iedere boer die zij ontmoetten, nors, angstig en weinig geneigd tot praten was hadden zij onvermijdelijk toch wel het een en ander opgestoken. Er ging een liedje door het land:
‘De wrede havik in het woud
Belaagt de kleine vogels.
Van veren en dons berooft hij hen,
Hun nesten zijn vernield.
De oude adelaar vloog weg,
Zijn zonen trokken heen.
De vogels zijn nu rechteloos,
Geheel ten einde raad…’
Vierhonderd jaar in de toekomst lag het gelukkige land dat Lockridge had gekend. Dat was een schrale troost op deze grauwe, koude avond. Voor hoe lang zou het hem inderdaad kunnen troosten?
‘Kom,’ zei hij. ‘We kunnen beter voortmaken. Bij zonsondergang gaan de poorten dicht.’
Hij ging Auri voor langs de oever van het meer totdat het pad de hoofdweg bereikte. Volgens de jongen die iets van zijn wantrouwen jegens hem had afgelegd en hem zelfs het lied had voorgezongen (het ging over de hoge adel die het gewone volk verdrukte, nu de goede koning Christiaan II gevangen was op het slot te Sönderborg), was het overmorgen Allerheiligen. Lockridge had de tijd voortreffelijk berekend; hij wilde een onderdak zoeken in de stad en zich op de hoogte stellen van de toestand voordat hij op zoek ging naar Jesper Fledelius.
De hoofdweg was al niet veel beter: vuil, modderig en met diepe karresporen. Hij lag volkomen verlaten. Noord-Jutland was na de opstand van vorig jaar, die gebroken was door de kanonnen van Johan Rantzau, nog een naargeestig land. De wind huilde door de kale takken.
Een handvol mannen stond op wacht bij de stadspoort. Het waren Duitse lansknechten in vuile, blauwe uniformen met pofmouwen en borstharnassen. Op hun rug droegen zij een tweehandig zwaard van ongeveer anderhalve meter lengte. Een paar hellebaarden kletterden tegen elkaar en versperden de weg, een derde werd op Lockridge's borst gericht. ‘Halt!’ blafte de aanvoerder. ‘Wer geht da?’
De Amerikaan bevochtigde zijn lippen. De huurlingen zagen er niet indrukwekkend uit. Zij waren meer dan een decimeter kleiner dan hij — de meeste mensen in deze eeuw van ondervoeding waren veel kleiner dan de mensen uit zijn eigen of Auri's tijd — en hun gezicht onder de grote helm was geschonden door de pokken. Maar zij zouden hem zonder enige moeite kunnen doden.
Lockridge had zijn verhaaltje klaar. ‘Ik ben een Engels koopman, ik reis samen met mijn vrouw,’ zei hij in hun eigen taal ‘We hebben aan de westkust schipbreuk geleden.’ Wat hij daarvan had gezien, was zo verlaten geweest, dat hij niet verwachtte dat iemand hem zou kunnen logenstraffen. De diaglossa lichtte hem erover in dat zeerampen niet ongewoon waren. ‘Wij zijn overland hierheen gereisd.’
De sergeant trok een ongelovig gezicht. Zijn mannen werden waakzaam. ‘In deze tijd van het jaar? En zijn jullie de enigen die gered zijn?’
‘Nee, nee, iedereen heeft ongedeerd de kust bereikt,’ zei Lockridge. ‘Het schip zit aan de grond en heeft averij opgelopen, maar het is niet gebroken.’ Hoe verreisd hij er echter ook uitzag, het was duidelijk dat hij niet met zout water in aanraking was geweest. ‘De schipper gaf er de voorkeur aan zijn mannen daar te houden om te voorkomen dat de lading geplunderd zou worden. Maar aangezien ik zaken te doen had in Viborg, die geen uitstel konden lijden, bood ik aan het ongeluk te melden en om hulp te vragen.’ Een hulpexpeditie zou minstens drie dagen nodig hebben om de kust te bereiken en er niets vinden en nog eens drie dagen om terug te keren. Tegen die tijd zou hij al verdwenen zijn. ‘Engels hè?’ De oogjes vernauwden zich. ‘Ik heb nog nooit een Engelsman horen spreken alsof hij in Mecklenburg geboren was.’
Lockridge schold zichzelf voor ezel. Hij had de brokstukken Duits moeten gebruiken die hij zich van school herinnerde, en zich niet door het instrument in zijn oor moeten laten verleiden. ‘Maar ik ben daar geboren,’ zei hij. ‘Mijn vader is er vele jaren lang factoor geweest. Geloof me, ik ben een eerzaam man.’ Hij tastte in zijn beurs, haalde een paar gouden nobelst te voorschijn en liet ze veelbetekenend rinkelen. ‘Kijk, ik kan het me veroorloven eerlijke mannen te vragen op mijn gezondheid te drinken.’
‘Friedrich! Haal de jonker!’ Een van de lansknechten haastte zich weg door het tunnelvormige poortgewelf. De onderkant van zijn speer ratelde over de keien. Lockridge deed enkele passen achteruit. ‘Blijf waar je bent, vreemdeling!’ Scherp staal flitste in zijn richting.
Auri greep Lockridge bij de arm. De sergeant draaide zijn snor op. ‘Dat is geen vrouw van een rijk koopman,’ zei hij onverwacht. ‘Ze heeft even veel in de zon gelopen als de eerste de beste boerendeerne.’ Met de rug van zijn behaarde hand veegde hij zijn neus af en peinzend mompelde hij: ‘Toch heeft zij de houding van een dame. Wie zijn jullie beiden eigenlijk?’
Lockridge bemerkte hoe de angst in Auri's ogen plaats maakte voor iets wat zij niet eerder had gekend: schaamte, vanwege de manier waarop de lansknechten naar haar gluurden. Hij moest zich bedwingen om niet naar zijn pistool te grijpen. ‘Pas op, jullie!’ brieste hij. ‘Anders zal ik jullie laten geselen.’
De sergeant lachte hinnikend. ‘Of ik zal zorgen dat je aan de galg belandt, aan de andere zijde van de stad — spion! De kraaien zullen je verwelkomen. Ze hebben de boeren die wij voor hen hadden opgeknoopt, al lang schoon gepikt.’ Lockridge kreeg het benauwd. Hij had geen moeilijkheden verwacht. Wat was er verkeerd gegaan?
Hij wierp een snelle blik om zich heen, zoekend naar een mogelijkheid om te ontsnappen. Er was er geen. Haakbussen werden in gereedheid gebracht om te schieten, lonten smeulden. Met ijzer beslagen hoeven kletterden in hun richting. De ruiter kwam in het gezicht; hij was half gekleed in wapenrusting en er lag een aanmatigende trek op zijn lang gezicht. Hij was waarschijnlijk een Deens edelman, dacht Lockridge, en de commandant van deze wacht, van deze vreemde bezetting die zijn eigen volk onder de duim moest houden. De Duitsers salueerden onhandig. ‘Dit is jonker Erik Ulfeld,’ kondigde de sergeant aan. ‘Vertel hem je geschiedenis.’ De blonde wenkbrauwen gingen omhoog. ‘Wat heb je te zeggen?’ teemde Ulfeld, eveneens in het Duits.
Lockridge noemde zijn echte naam — waarom ook niet? — en herhaalde zijn verzinsels met wat meer details. Ulfeld streek langs zijn kin Hij was wat men in die tijd gladgeschoren noemde, en gezien de toenmalige scheermessen betekende dat dat zijn hand over een kin als schuurpapier raspte.
‘Heb je bewijzen?’
‘Geen papieren, heer,’ zei Lockridge. Het zweet liep van onder zijn oksels uit en stroomde langs zijn ribben. Onverzettelijk als een berg rees de ruiter voor hem op, afstekend tegen een vliegende wolkenmassa; het zonlicht had een koperkleurige onweerstint aangenomen, die aan alles scherpe contouren verleende, het gehuil van de wind nam toe. ‘Die zijn bij de schipbreuk verloren gegaan.’
‘Ken je dan iemand in Viborg?’ vroeg Ulfeld kortaf.
‘Ja, in herberg De Gouden Leeuw…’ Lockridge's stem stokte. Ulfeld had een hand aan het gevest van zijn zwaard gelegd. Lockridge begreep, en verwenste zijn diaglossa. De vraag was in het Deens gesteld geweest; zonder erbij na te denken had hij in dezelfde taal geantwoord.
‘Een Engelsman die zo goed twee vreemde talen spreekt?’ mompelde Ulfeld. Zijn fletse ogen schoten vuur. ‘Of een man van graaf Christoffel?’
‘Alle duivels, heer!’ flapte de sergeant eruit. ‘Een moordbrander!’
Wapens werden dreigend op Lockridge gericht. Het besef van zijn situatie drong te laat tot hem door. Omdat men over buskruit beschikte en om de aarde was gevaren en omdat dit de tijd van Copernicus was, had hij er niet bij stil gestaan dat deze eeuw in feite nog zo veel verschilde van zijn eigen tijd. Met zijn houten huizen, rieten daken en alleen maar emmers om bluswater aan te voeren, ontkwam praktisch geen enkele stad aan herhaalde verwoesting door brandt. De vrees van deze mensen voor vijandelijke brandstichters was verwant aan de vrees voor atoomraketten die hijzelf had gekend.
‘Nee!’ schreeuwde hij. ‘Luister naar mij! Ik heb in Denemarken en in de Duitse steden gewoond…’
‘Zonder enige twijfel in Lübeck,’ zei Ulfeld sarcastisch. Tussen alle verwarde gedachten door zigzagde er een merkwaardige, nuchtere gedachtengang door Lockridge's geest. Lübeck was een Hanzestad en blijkbaar een bondgenoot van Christoffel, de graaf die op de eilanden nog altijd een verloren oorlog voerde ten gunste van de oude koning; dat had hij tenminste kunnen opmaken uit het verhaal van het arme boerenjongetje. Ulfelds gevolgtrekking lag veel te veel voor de hand.
‘Maar je zei dat een goede burger je beweringen zou kunnen staven,’ vervolgde de Deen. Wie is het?’
‘Ze noemen hem Jesper Fledelius,’ waagde Auri op te merken.
‘Bij de pokken!’ Ulfeld verloor zijn zelfbeheersing. Zijn paard brieste en steigerde, zijn manen wapperden in de wind. De sergeant gaf de lansknechten een wenk, de kring rond de vreemdelingen werd nauwer.
O hemel, kreunde Lockridge inwendig, zaten we nog niet ver genoeg in de ellende? Het was mijn bedoeling om zo mogelijk tijd te winnen, totdat ik erachter kon komen of die naam iets voor hen betekende. Het drong nauwelijks tot hem door toen men hem zijn zwaard en mes ontnam, zelfs ontging het hem hoe hardhandig Auri werd gefouilleerd. Ulfeld trok zijn gezicht weer in een hooghartige plooi. ‘In herberg De Gouden Leeuw, zei je?’
Lockridge kon niet meer terug. ‘Ja, heer. Dat heeft men mij gezegd. Maar misschien is hij er nog niet. Het is jaren geleden dat ik in Denemarken ben geweest. Van wat hier is gebeurd, weet ik weinig af. Ik heb die Jesper trouwens nooit eerder ontmoet. De handelscompagnie waartoe ik behoor, heeft mij alleen zijn naam genoemd omdat hij degene kon zijn die… die ons helpen kon handel te drijven. Als ik een handlanger van de vijand was, heer. zou ik dan zo gekomen zijn?’
‘Als je werkelijk koopman was,’ wierp Ulfeld tegen, ‘zou je dan niet hebben geweten dat je niet zo maar hierheen kon komen om handel te drijven, alsof wij wilde Indianen zijn, zonder wetten die bepalen wie daartoe gerechtigd is?’
‘Hij heeft een gevulde beurs, jonker,’ zei de sergeant schijnheilig. ‘Hij probeerde ons om te kopen om hem door te laten.’ Lockridge verlangde ernaar de man zijn tanden uit de mond te slaan. Het deed hem bijna genoegen toen hij Ulfeld kortaf hoorde antwoorden: ‘Die steekpenningen zouden je duur te staan zijn gekomen.’
De edelman zat even zwijgend in het zadel, terwijl hij met vaste hand het onrustige dier intoomde. Auri week angstig achteruit, het paard was zoveel groter dan de pony's waaraan zij gewend was, en dat men ze kon berijden, was voor haar volkomen nieuw.
Tenslotte kwam Ulfeld tot een besluit. ‘Haal een afdeling soldaten,’ beval hij.
‘Ik zal ook meegaan, heer,’ zei de sergeant.
Ulfeld trok minachtend zijn mondhoeken op. ‘Je mikt zeker een beloning? Er staat inderdaad een prijs op het hoofd van herr Jesper. Maar jij blijft op je post.’
De lansknechten mopperden in hun baard. Dreigend keek Ulfeld de kring rond. De soldaten gingen half en half in de houding staan; er stond immers een galg aan de andere kant van de stad!
‘We gaan naar de herberg,’ zei Ulfeld, ‘en we zullen zien wat er daar te zien valt. En daarna zullen we een paar vragen stellen.’ Peinzend bleef zijn blik op Auri rusten. Zij richtte zich op en keek hem woedend aan. ‘Een deerne uit de Dithmarschen, wed ik. Geen andere mensen van lage geboorte wagen het zich zo hoogmoedig te gedragen. Mijn vader is daar om het leven gekomen, in de dagen van koning Hans, toen ze de sluizen openzetten tegen ons leger. Misschien dat we vanavond…’
Walging klemde Lockridge's keel dicht.
Er daagde nog een handvol voetvolk op. Ulfeld beval hun de gevangenen mee te nemen en reed weg door de poort. Binnen de muren was Viborg heel wat minder aantrekkelijk dan op een afstand. De straten waren ongeplaveid; varkens wroetten in het stinkende vuil, waarboven de keien voor de voetgangers in het midden van de straat maar nauwelijks uitstaken. De schemering viel en er waren nog maar weinig mensen buiten. Lockridge zag een werkman in een kiel, krom gegroeid door een leven lang zwoegen; een dienstmeid met een mand vol brood; een melaatse die, toen hij naderbij kwam, waarschuwend zijn ratel deed horen; een beladen ossenkar met grote houten wielen. Zij verdwenen snel in de toenemende duisternis tussen de hoge puntgevels van de huizen waarvan deuren en luiken al gesloten waren tegen nachtelijke rovers. De eerste regendruppels spatten op zijn wangen.
Plotseling werd boven het gehuil van de wind, het gedreun van de laarzen en het klepperen van de hoeven een hoog en doordringend geluid hoorbaar: klokgelui. ‘O!’ riep Auri uit.
‘De stem van de godin!’
‘Kerkklokken,’ zei Lockridge. Ondanks al zijn wanhoop moest hij toegeven dat ze een prachtige klank hadden; en even mooi was de aanblik van de kathedraal, die in de schemering aan de overzijde van een marktplein oprees… De wind draaide en vulde zijn neus met de stank van een kerkhof.
Een stukje verder hield Ulfeld de teugels in. Een houten uithangbord zwaaide piepend heen en weer. In het gele licht dat door kieren in de deur en de luiken in het groeiende duister naar buiten scheen, kon Lockridge nog juist een ruw geschilderde klimmende leeuw onderscheiden. De soldaten lieten hun speren met een bons op de grond neerkomen. Een van hen haastte zich om de stijgbeugel vast te houden toen de edelman van zijn paard klom. Zijn borstharnas en helm glommen dof in het licht. Met getrokken zwaard wachtte jonker Erik af terwijl een soldaat op de deur bonsde.
‘Doe open, zwijn!’ schreeuwde de Duitser.
De deur knarste op een kier open. Een dik kereltje tuurde naar buiten en zei boos: ‘Aan lieden van jullie slag hebben we in een eerzaam huis geen behoefte… Heer ridder! Ik vraag vergeving!’
Ulfeld schoof hem opzij. Lockridge en Auri werden achter hem aan naar binnen geduwd.
Het vertrek was maar klein. Een twintigste-eeuwer zou, als hij rechtop stond, zijn hoofd gestoten hebben tegen de zwart-berookte balken. De vloer bestond uit aangestampte aarde en was belegd met biezen matten. Op planken langs de muren stonden walmende lampen die een somber licht verspreidden en zware schaduwen wierpen. Een fornuis, opgebouwd uit kleipotten, — in de halzen van die potten kon je je koude handen of voeten steken om ze te warmen — verspreidde een beetje warmte, maar de primitieve schoorsteen liet nog meer rook ontsnappen, zodat Lockridge's ogen begonnen te steken. Er stond nog maar één schragentafel; de anderen waren al opgeklapt voor de nacht. Aan die tafel zat een man met een pul bier.
‘Zijn er nog meer gasten?’ vroeg Ulfeld.
‘Nee, heer.’ Het was onaangenaam te zien hoe de herbergier voor de edelman kroop. ‘We krijgen in deze dagen maar weinig klanten, weet u.’
Ulfeld wenkte de soldaten. ‘Huiszoeking.’ Hij liep op de eenzame gast af, die op zijn bank bleef zitten. ‘Wie ben jij?’ ‘Herr Torben Jensen Sverdrup, van Svendsyssel.’ De zware basstem had een joviale klank, als van een man die veel gedronken had. ‘Vergeef me dat ik niet opsta. Al jaren lang draag ik Zweeds ijzer in mijn been. Zoekt u iemand?’
Ulfeld bekeek hem dreigend. De man was groot, groot voor welke eeuw dan ook, met brede schouders als van een stier boven een indrukwekkende buik. Zijn gezicht werd ontsierd door pokkenlittekens en door een platte neus, maar de ogen stonden helder en opgewekt. Zijn slordige grijze haren en baard vielen op een al even vettig wambuis. ‘Kun je bewijzen wie je bent?’ vroeg Ulfeld.
‘O zeker, zeker. Ik ben hier voor wettige zaken. Ik probeer de vleeshandel weer op gang te krijgen, nu ze terug is waar ze hoort: in welgeboren handen.’ Sverdrup boerde. ‘Wilt u iets met me drinken, Ik denk dat ik ook wel een paar stuivers over heb om uw mannen te onthalen.’
Ulfeld richtte zijn zwaard op de keel van de ander. ‘Jesper Fledelius!’
‘Hè? Wie is dat? Nooit van gehoord.’
In een van de vertrekken achter de gelagkamer klonk het angstige gillen van een vrouw; het werd gevolgd door het luide lachen van een Duitser. ‘Ah, zeker,’ grinnikte Sverdrup, ‘de waard heeft een aardige dochter.’ Hij tuurde naar Lockridge en Auri. ‘Maar dat is ook een mooi vogeltje, dat u daar hebt, heer ridder. Wat is daar de bedoeling van?’
‘Ik heb vernomen’ — Ulfelds blik doorboorde Sverdrup en de waard — ‘dat de verrader Fledelius in dit huis verblijft.’ Sverdrup nam een reuzenslok uit zijn bierpul. ‘Men hoort zoveel. Bent u er niet tevreden mee Schipper Klement in Viborg te hebben?’
‘Er is nog een cel naast de zijne, én een beulsbijl, voor Fledelius. Deze vreemdelingen zeggen dat zij een afspraak met hem hebben. Ik zie me gedwongen om brieven te vragen die bewijzen wie jij bent.’
Sverdrup keek verbaasd naar de gevangenen. ‘Ik zou best willen dat ik Fledelius was als zo'n schone dame hem wenst te spreken. Maar helaas, nee, ik ben maar een arme oude hereboer van de Grenen.’ Hij zocht onder zijn kleren en verstoorde daarmee de rust van een niet onaanzienlijke kolonie vlooien. ‘Hier. Ik neem aan dat uw kennis van letters minder versleten is dan de mijne.’
Ulfeld wierp een nijdige blik op het perkament. Zijn mannen keerden terug. ‘Er is niemand behalve het gezin van de waard, heer,’ rapporteerde een van hen.
‘Ziet u wel? Heb ik u dat niet gezegd?’ ratelde de waard. ‘Herr Torben is ook in vroeger jaren in De Gouden Leeuw te gast geweest, heer. Ik ken hem, en ik heb altijd een goede naam gehad. Vraag het de burgemeester maar of Mikkel Mortensen niet een eerlijk, betrouwbaar man is.’
Ulfeld wierp de brief op tafel. ‘We zullen het huis blijven bewaken,’ besliste hij. ‘Misschien komt die vogelvrije nog opdagen. Maar let erop dat niemand de kans krijgt hem te waarschuwen. Jullie tweeën’ — hij wees een tweetal soldaten aan — ‘jullie blijven voorlopig hier. Houd alle deuren in het oog en neem iedereen die binnenkomt, gevangen. Laat niemand het huis verlaten. De anderen volgen mij.’
‘Wilt u zelfs niet een pot bier drinken met een eenzame oude man?’ drong Sverdrup aan.
‘Nee. Ik moet zorgen dat deze gevangenen ondervraagd worden.’
Zo nodig met behulp van pijnbank, duimschroeven spijkerlaarzen. Wat Auri betreft… Het schemerde Lockridge voor de ogen, hij hield zijn blik op de man achter de tafel gevestigd. ‘Nee, wacht,’ zei hij met schorre stem. ‘Help ons.’
De diepliggende ogen keken omlaag. ‘Het spijt me, meisje,’ mompelde Sverdrup. ‘Maar er zijn er al zo veel dood, en zo veel meer zullen spoedig sterven.’ Hij sloeg een kruis.
Een hand stootte Lockridge in de richting van de deur. Hij zette zich schrap. De schacht van een speer sloeg tegen zijn knie. Pijn vlamde door hem heen, hij struikelde en vloekte. Auri's kap was teruggevallen en een soldaat greep haar bij een haarlok.
‘Nee!’ schreeuwde het meisje. ‘Wij behoren Háár toe!’
Sverdrup zette zijn bierpul met een klap op het tafelblad. Auri maakte een teken in de lucht. De betekenis ervan ontging Lockridge, het was iets uit haar eigen godsdienstige riten, een dood en vergeten gebaar, een kreet om hulp in het wilde weg…
De zware man reikte onder de tafel en kwam moeilijk overeind. Van onder de mantel die op de vloer lag, had hij een kruisboog te voorschijn gehaald, gespannen en geladen. Niet zo haastig, heer, hijgde hij. Niet zo haastig, als ik u vragen mag.’
Ulfeld draaide zich bliksemsnel om. Zijn zwaard blonk. Vloekend richtten de soldaten hun speren.
Als een beer grijnzen kon, zou hij het waarschijnlijk doen als de man die zonder twijfel Jesper Fledelius was. ‘Rustig maar, rustig,’ zei hij. ‘Eén beweging, één heel kleine beweging, en mijn heer ridder zal heel wat minder knap zijn om te zien. En we willen de dames van Viborg toch geen verdriet doen, wel?’
‘Ze zullen je vermoorden!’ jammerde de waard. ‘God zij ons genadig!’
‘Ze mogen het proberen, nadat deze dame, die ik in mijn armen houd, haar ene scherpe woord gesproken heeft,’ knikte Fledelius. ‘Maar hier is mijn zwaard ook nog. Het heeft al heel wat Zweden, Holsteiners en zelfs Denen geproefd. Niets smaakt zo goed als een Deen die de oude adelaar verraden heeft-behalve misschien een Duitse huurling. We zouden een heel belangwekkend onderhoud kunnen hebben, wij allemaal. Maar u, heer ridder, zou helaas gedwongen zijn de rol van toeschouwer te spelen, en ofschoon u in de hel ongetwijfeld een zetel toegewezen zou krijgen die bij uw stand past, zouden diegenen onder deze jongens die de nacht zouden overleven, toch geen erkentelijkheid ondervinden wanneer ze zo'n kostbaar leven verloren lieten gaan. Misschien zou men hen zelfs vragen aan het eind van een koord te dansen, hè? Laten we daarom trachten ons geschil op vredelievende en verstandige wijze te regelen, zoals aan christenmensen past.’
Er viel een stilte waarin Lockridge zijn eigen ademhaling duidelijker hoorde dan de wind en de regenvlagen buiten. ‘Mikkel, beste man,’ zei Jesper Fledelius, je hebt hier of daar vast nog wel een eind touw. Daarmee kunnen we deze voortreffelijke kerels binden, liever dan ze als Turken neer te sabelen. Natuurlijk is het wel een Turks noodlot om in een taveerne te liggen zonder een mogelijkheid om bier te tappen. Maar morgen komt er ongetwijfeld iemand langs. Mannen zijn altijd dorstig. Een symbool uit het evangelie, vinden jullie niet? — bier laaft de keel zoals de genade de zondige ziel laaft.’ Opgewekt keek hij Auri aan. ‘De Schrift spreekt naar waarheid van de wijsheid die in onschuld verborgen ligt, meisje. Woorden zouden niet voldoende zijn geweest om dit laffe oude karkas van mij in beweging te brengen, want woorden zijn goedkoop en onbetrouwbaar. Maar jij hebt mij Haar teken laten zien en dat kan niet liegen. Ik dank je.’
De waard begon te jammeren. De verschrikte gezichten van een vrouw en een paar kinderen kwamen om de achterdeur kijken. ‘Wees welgemoed, Mikkel,’ zei de vogelvrije. ‘Het is duidelijk dat jij en je gezin met ons de stad moeten verlaten. Jammer om deze prachtige herberg in de schurkachtige handen van ‘s jonkers schout te laten vallen. Maar het Verbond zal je voedsel en onderdak verschaffen.’ Een trek van blijdschap gleed over het lelijke gezicht. ‘En als Zij terugkeert, zul je beloond worden.’
Met een hoofdbeweging wenkte hij Lockridge. ‘Heer wees zo goed en neem de wapens weg van deze —’ Lockridge was geschokt door die op zo koude toon gebruikte uitdrukking — ‘en bind ze vast. We hebben geen tijd te verliezen. De aangelegenheden van Onze Vrouwe dulden geen uitstel.’