15

Er werd geen oorlog op grote schaal gevoerd in dit tijdperk, want anders zou de Aarde allang vernietigd zijn. Eenmaal, wanneer een van beide partijen meende dat ze sterk genoeg was, zou ergens het sein worden gegeven voor de vernietigingsaanval; welk karakter die laatste strijd zou hebben, konden ook de strijdenden zelf nog niet voorzien. In afwachting van dat moment waren echter beide halfronden tot vestingen uitgebouwd en vonden er voortdurend kleine schermutselingen plaats.

Langs een lange, gebogen baan schoot het Wachtersruimteschip naar het westen en daalde langzaam boven de oceaan, waar deze nacht een storm ontketend was. Toen het einde van de baan bereikt was, zei een stem: ‘Nu!’ en Lockridge's capsule werd naar buiten geslingerd. Als een meteoor flitste ze door wind en regen, opgloeiend tijdens de snelle val door de atmosfeer. Het schip beschreef een bocht en schoot pijlsnel omhoog.

Lockridge viel door de gloeiende lucht omlaag, gebeukt door de hete luchtgolven, en zijn hersens daverden. Toen barstte de verzwakte capsule open en met behulp van zijn zwaartekrachtgordel maakte hij zich eruit vrij.

Hij viel nog zo snel, dat het krachtenveld nauwelijks sterk genoeg was om hem te beschermen tegen de luchtstroom, die hem anders in stukken zou hebben gescheurd. Om het beschermende schild heen raasde de storm, kliefden bliksems de duisternis en viel een muur van regen. Golven reikten naar hem omhoog, een schuimnevel spatte van hun toppen. Toen hij onder de geluidssnelheid kwam, hoorde hij de wind huilen, de donder daveren, de zee bulderen. Een blauw-witte flits sneed door het noodweer, zodat hij geruime tijd totaal verblind was. De explosie die erop volgde, trof hem als een mokerslag. Ze hebben ons ontdekt, dacht hij verbijsterd, en op het schip gevuurd. Ik ben benieuwd of het ontkomen is.

Ik ben benieuwd of ik zal ontkomen.

Maar een zo klein voorwerp als een mens ging te midden van de woedende elementen geheel verloren. Bovendien was het niet waarschijnlijk dat de Gardisten voor hem op hun hoede waren. Zij gingen ervan uit dat hun vijanden alleen voor een werkelijk grootscheepse onderneming zoveel moeite zouden doen, en zij konden niet weten dat het droppen van een enkele agent inderdaad een grootscheepse onderneming was.

Het was in de historie vastgelegd dat hij tot Branns hoofdkwartier zou doordringen.

De krachtvelden van de klimaatregeling drukten de storm van de kust weg. Lockridge bevond zich plotseling in heldere lucht en zag Niyorek liggen.

Als een monsterachtige donkere vlek strekte het zich uit langs de kust en verder landinwaarts dan het oog reikte. Van de kaarten en van zijn diaglossa wist hij dat Amerika van kust tot kust één reusachtig stadsgebied was. Slechts op een enkele plaats werd die massa van beton, staal en energie, waarin tien miljard slaven opeengepakt waren, onderbroken door een woestijn die eenmaal een groen landschap was geweest. De verwoesting van zijn land leek hem een zo verschrikkelijke misdaad toe, dat hij geen bedwelmend middel nodig had om zijn angst de baas te worden. O, heerlijke nazomer in de Smokies, dacht hij, ik ben op weg om je te wreken.

In het noorden en zuiden rezen hoge gebouwen boven de stad uit, waar alleen enkele flauwe lichten en de vlammen van een honderdtal hoogovens door de laaghangende, alles bedekkende vuile nevel. heendrongen. Over de zee kwam een geluid op hem toe, gedreun, gehamer, af en toe een fluittoon zo hoog, dat ze pijn deed aan zijn oren: de stem van de machines. Op de bovenste niveaus staken afzonderlijke torens meer dan een kilometer omhoog en het eerste bleke ochtendlicht viel op hun raamloze flanken. Ze waren onderling verbonden door kabels, buizen en viaducten. Het schouwspel bezat ongetwijfeld een zekere grootsheid. Ze waren zeker niet bekrompen, de mannen die deze verticale grotten hadden ontworpen. Maar de silhouetten waren hard en spraken van een geest wiens hoogste wens de onbeperkte uitoefening van onbegrensde macht was en dat voor altijd. Een oproep klonk in Lockridge's helm. ‘Wie komt daar?’ Twee schildwachten, evenals hijzelf gekleed in een zwart uniform, doken op hem af. Op de grond wees een batterij vuurmonden in zijn richting.

Lockridge was goed geïnstrueerd. ‘Garde-officier Darvast, behorend tot de lijfgarde van Leider Brann, terugkerend van een bijzondere opdracht.’ Hij had moeite met de harde klanken van de Gardistentaal. Hij moest echter toegeven dat de grammatica en de semantiek nauwer aan het Engels verwant waren dan die van de Wachterstaal, waarin hij bepaalde dingen zelfs nauwelijks kon uitdrukken. Maar hier betekende het woord dat ‘vrijheid’ het dichtst benaderde, ‘vermogen om iets te presteren,’ en voor ‘liefde’ bestond er zelfs geen woord.

Aangezien hij zich aan Brann toch bekend zou maken, had hij voorgesteld dat al meteen te doen. Maar Hu had zich daartegen verzet. ‘Je zou je dan door veel te veel bureaucratische niveaus moeten heen worstelen.’ Natuurlijk was dat laatste een Gardistenuitdrukking. ‘Hoewel je tenslotte tot hem zou doordringen, zou het ondervragingsproces hun meer informatie verschaffen dan wenselijk is, en je zou er geestelijk te veel van lijden.’

‘Land bij Poort 43 voor identificatie,’ beval de stem hem via de radio.

Lockridge gehoorzaamde en daalde op een soort pier die boven het water uitstak. Hij was van onbekleed metaal, evenals de reusachtige poort in de muur voor hem. Een bewaker stapte van een verhoging. ‘Uw identiteitscode,’ zei hij. De Wachtersagenten hadden hun werk goed gedaan. Voor het geval het ooit van pas zou komen, was er een identiteit ingevoerd in de machine waarin alle persoonlijke gegevens van elke bewoner van het westelijk halfrond waren vastgelegd. Lockridge ging voor de hersenaftaster staan en dacht het codewoord. Het werd door de elektronische circuits gevoerd, die het herkenden als het complete biogram van Darvast 05-874-623-189, dertig jaar geleden verwekt, opgevoed in Crèche 935 en opgeleid aan de Krijgsacademie, assistent voor bijzondere opdrachten van Leider Brann, politiek betrouwbaar en drager van talrijke onderscheidingen wegens het succesvol uitvoeren van gevaarlijke opdrachten. De schildwacht salueerde door een arm over zijn borst te leggen. ‘U kunt doorgaan, commandant.’

De kolossaal zware poorten schoven griezelig geruisloos open. De polsslag van de stad drong naar buiten tegelijk met een vlaag bedompte lucht. Lockridge ging naar binnen. Er was geen gelegenheid geweest om hem meer dan een algemeen idee van het stadsplan te geven; hij moest zich erop concentreren om alles wat er van het kasteel bekend was, in zich op te nemen. Leg je oor te luisteren, dacht hij. In ieder geval weet ik ongeveer welke richting ik uit moet.

Branns toren, bekleed als hij was met staal en bekroond door een blauwe vuurbol, was gemakkelijk te herkennen geweest.

Het was zeker verschillende kilometers hier vandaan. Lockridge begaf zich op weg.

Hij ontdekte dat hij was binnengekomen bij de onderste laag die voor menselijke bewoning bestemd was. De stad strekte zich tot diep onder de grond uit, maar daar waren alleen machines ondergebracht met een klein aantal in anti-stralingspakken geklede technici, en een miljoen dwangarbeiders die te midden van de smook en de straling als vliegen stierven. Waar hij liep, omsloten roestige en vettige muren een smal voetpad. Boven hem benamen dwarsbalken, die de muren stutten, en hoogbouw het uitzicht op de hemel. De lucht trilde en stonk. Rondom hem krioelden halfgeschoolde arbeiders, onbruikbaren, voortvluchtige misdadigers, wier ongezond-bleke huid door vuile kleren werd bedekt. Niemand zag er hongerig uit — machinaal geproduceerd voedsel werd in de eethallen kosteloos aan een ieder verstrekt — maar Lockridge had het gevoel dat de stank van de ongewassen lichamen zijn longen besmette.

Rauwe klanken vlak bij hem:

‘Ik zeg dus tegen hem, ik zeg, dat ken je me niet aandoen, zeg ik, ik ken de huisinspecteur persoonlijk, zeg ik, en… daar ken je het echte spul krijgen, ja, waarachtig, de echte, ouwerwetse sticks…’

‘Ik zou me maar niet met hem bemoeien. Het is een rare snuiter. Vandaag of morgen komen ze hem nog eens ophalen, let op mijn woorden.’

‘Als ze van d'r jong af wil nog voor ze zijn ingeschreven, nou, dat is haar zaak en die van de inspecteurs, daar wil ik me niet mee inlaten, maar als ze ze in de afvalkoker van mijn flat gooit, dan vraag ik je toch!’

‘Ik hoorde onderlaatst dat hij overgeplaatst was naar… eh… ik weet het niet precies, maar ik geloof de opruimdienst in… eh… ergens in het zuidwesten.’

‘Nou ja, ze zullen wel geen onderzoek instellen. Ze deed haar werk maar half. Wat kan het hen schelen als iemand haar de keel afsnijdt. ‘t Bespaart hen in feite een hoop moeite.’

‘Ssst! Pas op!’

Waar Lockridge's uniform verscheen, breidde het zwijgen zich uit als cirkels op een wateroppervlak. Hij hoefde niet zoals ieder ander zich een weg door de menigte te banen; de mensen drukten zich tegen de muren om hem niet aan te raken, sloegen hun ogen neer naar het plaveisel en deden alsof ze er niet waren.

Hun voorouders waren Amerikanen geweest.

Hij was blij toen hij een schacht bereikte, waardoor hij met behulp van zijn zwaartekrachtgordel omhoog kon stijgen. De hoger gelegen niveaus bestonden uit brede gangen die onberispelijk schoon waren. De deuren waren gesloten en slechts weinig mensen bevonden zich buiten, want de klasse van de technici hoefde niet vierentwintig uur per dag te ploeteren om in hun onderhoud te voorzien. De mensen die hij zag, droegen uniformen van uitstekend materiaal en bewogen zich met een puriteinse doelbewustheid voort. Zij groetten hem.

Toen passeerde hem een rij in het grijs geklede mannen met één soldaat als bewaker ernaast. Hun haar was afgeschoren en hun gezichten waren zonder uitdrukking. Lockridge herkende hen als veroordeelde onbetrouwbaren. De genetische wetenschap was nog niet in staat de ganse persoonlijkheid te beheersen en ook indoctrinatie had niet altijd succes. Men had de hersenen van deze mannen gedeeltelijk weggeschroeid, zodat ze beneden bij de machines betrouwbaar waren. Natuurlijk zou het efficiënter zijn geweest alles te automatiseren in plaats van dergelijke dwangarbeiders te gebruiken; maar het was nodig af en toe een voorbeeld te stellen. Belangrijker was het nog de bevolking bezig te houden. Lockridge hield zijn gezicht in de plooi, maar het kostte hem moeite om niet over te geven.

Geëmotioneerd bedacht hij dat geen enkele staat kon bestaan zonder tenminste de passieve steun van een grote meerderheid. Maar dit was de verschrikking ten top gevoerd. Bijna iedereen hier, op praktisch elke trede van de maatschappelijke ladder, aanvaardde het bewind van de Gardisten als iets vanzelfsprekends en kon zich geen andere manier van leven indenken; zelfs waren zij gelukkig met hun bestaan. De meesters zorgden voor voedsel, onderdak en kleding, onderrichtten hen en dachten voor hen. Een begaafd en ambitieus man kon hoog opklimmen, als technicus, wetenschappelijk onderzoeker, soldaat, impresario van vermakelijkheden die steeds gecompliceerder en sadistischer werden. Om iets te bereiken, moest men anderen omlaag trappen; dat was prettig, dat luchtte op. Natuurlijk streefde men niet naar de hoogste bestuursposten. Die werden door machines toegewezen, die men wijzer achtte dan welke mens dan ook, en als een man zo fortuinlijk was een functie te bekleden in de onmiddellijke omgeving van de hoogste leiders, dan deed hij dat met de mentaliteit van een waakhond.

Juist zoals Darvast, dacht Lockridge. Laat ik niet vergeten voor wie ik moet doorgaan. Hij haastte zich verder. Tussen de giftige, kankerverwekkende wolken ging juist de zon op toen hij boven de daken uitsteeg en naar Branns bastion vloog. Politieagenten zwermden rond de muren, als vliegen tegen een berg. Op emplacementen tegen de toren waren kanonnen geplaatst, rond de vurige bol op de top cirkelden gevechtsvliegtuigen. Op deze hoogte was de lucht zuiver en fris, het rumoer van de stad was niet meer dan een gefluister, naar het westen strekte zich een berglandschap van torens uit.

Lockridge landde zoals hem werd bevolen en identificeerde zich opnieuw. Er volgden drie uren van hollen en stilstaan, deels omdat hij aan de ene officier na de andere werd overgedragen, deels omdat de Leider nog niet gereed was om iemand te ontvangen. Een officier die een rang bekleedde hoog genoeg om een gewaagde opmerking te durven maken, vertelde met een grijns: ‘Hij is de hele nacht druk geweest met zijn nieuwste speelmakkertje. Je weet wel.’

‘Nee, ik ben weg geweest, zei Lockridge. ‘Dat is dan zeker wel een aardig grietje?’

‘Wat?’ De Gardist keek ontsteld. ‘Een vrouw — voor genoegens? Waar ben je geweest?’ Hij kneep zijn ogen tot spleetjes.

‘In het verleden. Ik heb er verscheidene jaren doorgebracht,’ zei Lockridge haastig. ‘Je vergeet er je eigen wereld, daarginds.’

‘Ja-a-a… Ik begrijp dat dat een heel probleem is. Agenten die naar ego-tijd gerekend te lang afwezig zijn geweest, kunnen soms vervelende, afwijkende ideeën opdoen.’

Daar hij nog steeds nauwkeurig in het oog gehouden werd, zei Lockridge: ‘Daar weet ik alles van. Ik heb zulke gevallen gekend. Maar gelukkig komt dat ook bij de vijand voor.’ ‘Het weegt tegen elkaar op,’ bevestigde de officier terwijl hij zich ontspande. ‘Maar wat is er zo dringend aan je rapport, dat je niet op een afspraak kunt wachten?’

‘Alleen voor zijn oren bestemd,’ zei Lockridge louter uit gewoonte. Hij was hooglijk verbaasd over het gemak waarmee zijn leugen werd geslikt. Hoe zou een Wachter ooit afvallig kunnen worden? Zonder twijfel was er in het verleden niets te vinden dat beter was dan wat hij in het huidige Europa had gezien.

Het kalmerende middel dat hij ingenomen had, drukte zijn verbazing op de achtergrond.

Hij trok zich terug in een hoek van het kale kamertje en ordende zijn gedachten. Eerst met Brann spreken; vervolgens er vandoor gaan. In het souterrain van de toren bevond zich een tijdpoort die op dit jaar openstond. Hij zou teruggaan naar een tijd vóór de opkomst van de Gardisten. Het was mogelijk dat zij hem helemaal na zouden jagen, hem doden en om een of andere reden pas zouden terugkeren nadat hun heer al was vertrokken. Anderzijds was het mogelijk dat hij hen zou weten af te schudden, naar Europa zou vliegen, een van de tunnels zou vinden waarvan men hem had verteld, en als vrij man zou terugkeren. Misschien begroette hij op ditzelfde moment Auri in Storms paleis. Dat was een gedachte waaraan hij zich hier kon optrekken.

Ergens vandaan klonk een stem: ‘Garde-officier Darvast. De Leider kan u ontvangen.’

Door een muur die zich voor hem opende, begaf Lockridge zich naar een antichambre waarvan de stalen wanden nog extra verstevigd waren door een energieveld. De soldaten daar lieten hem zich ontkleden en fouilleerden zijn kleren en lichaam beleefd maar grondig. Toen hij zich weer had aangekleed, mocht hij zijn diaglossa behouden, maar niet zijn zwaartekrachtgordel en zijn wapens.

Aan de andere kant van de kamer ging een dubbele deur open die toegang verleende tot een ruim, hoog vertrek; wanden en vloer waren met grijs bekleed en het was licht gemeubileerd. Op een viewer was het reusachtige panorama van Niyorek zichtbaar. Aan een van de wanden schitterde een vergulde en met juwelen bezaaide Byzantijnse ikoon. Na de volte en drukte overal elders had Lockridge het merkwaardige gevoel dat hij hier thuis was.

Brann zat naast een service-apparaat. De slanke, in het zwart geklede gestalte was volkomen ontspannen, zijn gelaat had dat van een standbeeld kunnen zijn. Bedaard zei hij: ‘Je zult je ongetwijfeld gerealiseerd hebben dat niemand zoals jij dicht genoeg bij mij staat om met name aan mij bekend te zijn. Het feit evenwel dat je de controleposten hebt kunnen passeren, is zo veelbetekenend, dat ik heb besloten aan je verzoek te voldoen en je te ontvangen. Ik veronderstel dat je niet een of ander belachelijk plan in je hoofd hebt om mij te vermoorden. Spreek dus.’

Lockridge keek naar hem. Het kalmeringsmiddel raakte waarschijnlijk uitgewerkt, want plotseling kwam een verpletterende gedachte in hem op: Hemel! Zesduizend jaar geleden heb ik deze man ontmoet en met hem gevochten, en toch is dit de eerste keer dat hij me ziet!

De Amerikaan hapte naar adem. Zijn knieën knikten en het zweet stond in zijn handen. Brann wachtte.

‘Nee,’ bracht Lockridge met moeite uit. ‘Ik bedoel… ik ben geen Gardist. Maar ik sta wel aan uw kant. Ik moet u iets meedelen dat… waarvan ik geloof dat u het geheim zult willen houden.’

Met onbewogen gezicht bestudeerde Brann hem. ‘Zet je helm af,’ zei hij. Lockridge gehoorzaamde. ‘Archaïsch type,’ mompelde Brann. ‘Dat dacht ik wel. De meesten zou het niet opvallen, maar ik heb in zoveel tijdperken zoveel rassen leren kennen. Wie ben jij?’

‘Malcolm. Lockridge…Verenigde Staten, midden twintigste eeuw.’

Juist. Brann zweeg. Plotseling glimlachte hij en dat maakte van hem een totaal ander mens. ‘Neem plaats,’ zei hij als een gastheer tot zijn gast. Hij raakte een lampje op het apparaat aan. Een vakje ging open, een fles en twee roemers kwamen te voorschijn. Je houdt zeker wel van wijn?’

‘Het zou me geen kwaad doen,’ zei Lockridge slikkend. Hij herinnerde zich dat hij al eerder met Brann had gedronken; die gedachte deed hem zijn glas in twee gulzige slokken leegdrinken.

Brann schonk het weer vol. ‘Neem er de tijd voor,’ zei hij toegeeflijk.

‘Nee. Ik moet…Luister. De Koriach van de Westmark…kent u haar?’

Brann bleef kalm, maar het masker van waakzaamheid gleed weer over zijn gezicht. Ja. Ik heb door de eeuwen heen met haar te maken gehad.’

‘Zij is bezig een aanval op u voor te bereiden.’

‘Dat weet ik. Dat wil zeggen, enige tijd geleden is zij verdwenen, zonder twijfel voor een belangrijke onderneming.’ Brann leunde naar voren. Zijn blik werd zo doordringend, dat Lockridge om eraan te ontsnappen zijn ogen op de strenge rust van de Byzantijnse heilige richtte. De donkere stem schoot uit: ‘Heb je inlichtingen?’

‘Ik… ja… heer. Zij is naar mijn eeuw gegaan — naar mijn land — om een tunnel hierheen te boren.’

‘Wat? Onmogelijk! Dat zouden we zeker weten!’

‘Zij werken onder dekmantel. Inheemse werkkrachten, inheemse materialen, ze bouwen alles van de grond af op. Maar als ze klaar zijn, zullen de Wachters hierheen doorstoten, met alle middelen waarover ze beschikken.’

Brann sloeg met zijn vuist op het service-apparaat. Hij sprong overeind. ‘Beide partijen hebben zoiets al eerder geprobeerd,’ wierp hij tegen. ‘Het is geen van beide ooit gelukt. Het is een onmogelijke opgave!’

Lockridge dwong zichzelf naar de gestalte die boven hem uittorende, te kijken en te zeggen: ‘Maar deze keer ziet het ernaar uit dat de onderneming zal slagen. Ik verzeker u dat ze meesterlijk gecamoufleerd is.’

‘Als er iemand is die het kan, is zij het…’ Branns stem stierf weg. ‘O nee.’ Zijn mond vertrok. ‘De beslissende slag. Mijn volk getroffen door hun bliksems…’

Hij begon door het vertrek te ijsberen. Lockridge bleef zitten en sloeg hem gade. De gedachte kwam bij hem op dat Brann niet slecht was. In Avildaro had hij de Yüthoaz geprezen — zóu hij de Yüthoaz prijzen — omdat zij niet nodeloos wreed waren. Zijn smart nu was ongeveinsd. Hij was voortgebracht door het Kwaad dat hij diende, maar achter die grijze ogen lag de onschuld van een tijger. Toen hij naar de feiten vroeg, zei Lockridge bijna medelijdend: ‘U zult haar tegenhouden. Ik kan u precies zeggen waar de tunnel zich bevindt. Als de poort hier opengaat, zult u daar doorheen een tegenaanval doen. Zij zal maar over enkele helpers beschikken. U zult haar dan niet meteen gevangen nemen, zij zal ontsnappen, maar later krijgt u een nieuwe kans.’ Min of meer naar waarheid vertelde hij over zijn eigen belevenissen tot aan zijn komst in Avildaro samen met Storm. ‘Zij beweerde dat zij hun godin was,’ vervolgde hij, ‘en had er de leiding van een nogal smerig feest.’ Zoals voorzien wist de Gardist niet dat de Tenil Orugaray, die zo ver buiten het gebied van zijn culturele beïnvloeding woonden, zich in tegenstelling tot hun natuurvolken niet aan ritueel kannibalisme schuldig maakten. Misschien veronderstelde hij ook dat Lockridge uitspattingen afkeurde; dat was wel niet waar, maar het had zijn nut.

‘Dat was er de oorzaak van dat ik mijn mening over haar begon te herzien. Toen kwam u, aan het hoofd van een bende Indo-Europese krijgers, veroverde het dorp en nam ons gevangen.’ Brann spreidde zijn vingers en sloot ze weer. ‘Ik ontsnapte. Tóen dacht ik dat het een kwestie van geluk was, maar nu veronderstel ik dat u mij met opzet niet al te streng liet bewaken. Ik begaf me naar Vlaanderen en trof er een Iberische koopvaarder die mij als dekmatroos aan boord nam. Tenslotte wist ik Kreta te bereiken en stelde me daar in verbinding met de Wachters. Zij hebben me naar dit jaar gestuurd. Het enige wat ik wilde, was naar huis terug te keren. Ik heb niets met deze oorlog te maken. Maar zij wilden me niet laten gaan.’

‘Dat is wel te begrijpen,’ zei Brann, die zijn zelfbeheersing had hervonden. ‘De voornaamste reden is er wel een van bijgeloof. Zij geloven dat hun Koriach heilig is, een werkelijke, onsterfelijke incarnatie van de Godin, evenals haar collega's. Jij, de laatste die haar heeft ontmoet, bent nu zelf heilig en het zou een profanatie zijn als je weer een gewoon burger werd van een tijdperk dat zij verachten.’

Lockridge was geschokt toen hij bemerkte hoe glad het verhaal dat de Wachters hadden verzonnen, erin ging. Maar kon het waar zijn wat Brann zei?

‘Overigens hebben ze mij heel behoorlijk behandeld,’ zei hij. ‘Ik heb het…eh…heel goed kunnen vinden met een dame van hoge rang.’

Brann schokschouderde.

‘Zij heeft me veel verteld van hun spionage-activiteiten, liet me hun technische uitrusting zien en zo. Feitelijk heeft ze mij veel te veel van hun “beschaving” laten zien. Die is helemaal onleefbaar voor een normaal mens. Ondanks alle gruwelpropaganda over de Gardisten waarmee ik werd volgestopt, begon ik te denken dat jullie meer mijn soort zijn. Misschien dat jullie me tenminste naar huis laten gaan; goeie genade, wat heb ik een heimwee! Ik heb daar trouwens ook nog verplichtingen. Tenslotte kreeg ik haar zover, dat ze me vannacht op een verkenningstocht liet gaan, nog wel gekleed in een uniform van jullie. En aangezien ik van die valse Darvast-identiteit wist…’ Hij spreidde zijn handen uit. ‘En nu ben ik dan hier.’

Brann had zijn onrustige wandeling gestaakt. Een minuut lang bleef hij doodstil staan en vroeg toen: ‘Wat is de exacte geografische ligging van die tunnel?’

Lockridge vertelde het hem. ‘Ik vraag me af,’ zei hij, ‘waarom de Wachters toen ze mijn verhaal hadden gehoord, niet een paar maanden terug zijn gegaan om haar te waarschuwen.’

‘Dat kunnen ze niet,’ antwoordde Brann verstrooid. ‘Wat geweest is, moet zo zijn. In de praktijk komt daar nog bij dat een Koriach absoluut gezag bezit, meer nog dan een Leider zoals ik. Als ze het niet wil, hoeft ze niemand te zeggen wat ze van plan is. Uit angst voor spionnen heeft deze waarschijnlijk niemand in vertrouwen genomen behalve het handjevol technici dat zij met zich meenam. Wanneer de tunnel eenmaal klaar was, was het daarvoor vroeg genoeg. Op zo korte termijn en met zoveel zaken die hen elders bezig houden, is er nu geen tijd meer om een grote groep Wachters te verzamelen die in staat is om doelmatig in het verleden te opereren. Degenen die ze nog hebben kunnen sturen, heeft de onzekerheidsfactor ongetwijfeld parten gespeeld. Ze zijn ofwel te vroeg ofwel te laat uitgetreden. Dat wil zeggen, als er iemand op afgestuurd is. Zij heeft rivalen die geen traan zouden laten als ze haar kwijt waren.’ Gedurende enkele ogenblikken die steeds langer leken te duren, keek hij peinzend naar Lockridge. Tenslotte zei hij bedachtzaam: ‘Aangenomen dat je verhaal op waarheid berust, ben ik je erg dankbaar. Je zult inderdaad naar huis terug worden gezonden en goed worden beloond. Maar eerst moeten we door middel van een psychosonde vaststellen of je betrouwbaar bent.’

Angst welde in Lockridge op. Hij was nu zeer dicht genaderd tot het ogenblik waarachter zijn onbekende toekomst lag. Brann verstarde. Waarom werd de vreemdeling zo nerveus? Hij transpireerde, zijn gezicht werd bleek, de aderen in zijn hals klopten.

‘Nee,’ zei Lockridge zwakjes. ‘Alstublieft. Ik heb gezien wat dat betekent.’

Hij moest een aannemelijke reden vinden voor zijn vlucht, zodat Brann geen wantrouwen zou opvatten aangaande het verhaal over Storms tunnel, en met zijn troepen erin zou doordringen. Maar zijn angst was echt. Hij had inderdaad dat verduisterde deel van het Lange Huis gezien.

‘Wees niet bang; zei Brann met een zweem van ongeduld. ‘Tenzij er iets verdachts aan het licht komt, zal het onderzoek niet diep gaan.’

‘Hoe weet ik of u de waarheid spreekt?’ Lockridge stond op en week terug.’

‘Ik geef je mijn woord. Misschien moet ik je ook mijn verontschuldigingen aanbieden.’ Brann wenkte.

De deur ging open en twee schildwachten kwamen binnen. ‘Breng deze man naar Afdeling 8 en zeg de afdelingschef zich met mij in verbinding te stellen,’ zei Brann.

Lockridge wankelde het vertrek uit. De ogen van de heilige volgden hem, ver als de hemel van waaruit zij neerzagen. De mannen in het zwart voerden hem door een verlaten gang. Elk geluid werd gedempt, hun voetstappen klonken dof en er werd geen woord gesproken. Lockridge haalde diep adem. Oké, kerel, dacht hij, je weet dat je in ieder geval de tijdtunnel zult bereiken. Zijn duizeligheid verdween. De schacht waar hij naar uitkeek, kwam in zicht: een langwerpige opening in de egaal gekleurde muur. Uit de diepte klonk het suizende geluid van de ventilatoren. De soldaten voerden Lockridge erlangs.

Zij hadden hun energiepistolen getrokken, maar niet op hem gericht. Gevangenen gaven nooit veel moeilijkheden.

Lockridge bleef abrupt staan. Met de zijkant van zijn hand sloeg hij fel tegen de adamsappel rechts van hem.

Het gehelmde hoofd sloeg achterover, de soldaat viel languit op de grond. Lockridge draaide zich bliksemsnel naar links en wierp zich met zijn volle gewicht tegen de tweede schildwacht aan. Deze tuimelde naar achteren. Lockridge greep hem vast en sleurde hem mee in de schacht.

Als een blok steen vielen zij omlaag. Een alarmsirene begon te loeien. De veelogige machine die het gebouw was, had het ongewone voorval opgemerkt. Met een stem die bijna menselijk was, schreeuwde ze alles wat ze wist.

De gladde wanden van de schacht, convergerend naar de bodemloze diepte, flitsten langs hen heen. Lockridge klemde zich vast aan de Gardist, een arm rond zijn keel geslagen, en terwijl ze vielen beukte hij hem met zijn vuist. De soldaat verslapte, de mond in het bebloede gezicht viel open en het pistool gleed uit zijn vingers. Lockridge tastte naar de knopjes op zijn gordel. Waar voor de duivel … ?

Deur na deur schoot langs hen heen. Tot tweemaal toe flitste een verzengende energiestraal uit zo'n opening op hen af. En toen sprong de bodem van de put op hem toe. Hij vond de schakelaar die hij zocht, en drukte erop. Door de schok van de anti-zwaartekracht verloor hij bijna zijn houvast aan de Gardist. Maar hun val werd afgeremd, het gevaar dat zij verbrijzeld zouden worden was voorbij, zij waren beneden.

Op de bodem van de schacht kwam eveneens een gang uit. Aan de overkant was een deur en daarachter een vertrek waarvan de naakte witte muren de regenboogschittering van de tijdpoort des te mooier deden uitkomen. Twee verbaasd kijkende wachtposten brachten hun wapens in aanslag. Door de gang snelde een patrouille naderbij.

‘Arresteer deze man!’ hijgde Lockridge. ‘En laat me door!’ Hij droeg een uniform met indrukwekkende onderscheidingstekenen. Het gebouw had geen details kunnen waarnemen. De wachtposten salueerden. Lockridge holde naar het voorvertrek.

De donderende stem van Brann deed de lucht rondom hem trillen. ‘Attentie, attentie! Hier spreekt de Leider. Een man gekleed als officier van de lijfwacht heeft zojuist het tijdtransito op subniveau 9 betreden. Hij dient koste wat kost levend gevangen te worden.’

De poort door! De verkrampende schok van de fase-overgang bracht Lockridge ten val. Hij tuimelde voorover en zijn hoofd sloeg tegen de grond, pijn vlamde door hem heen en even bleef hij half verdoofd liggen.

De angst voor de psychosonde bracht hem weer bij zinnen, met moeite wist hij overeind te komen en op een klaarstaande zwaartekrachtslede plaats te nemen.

Een handvol mannen stroomde door het gordijn de tunnel in. Lockridge wierp zich plat op de slede. Bleke verdovingsstralen spatten tegen de schermen van het voertuig uiteen. Hij strekte een hand uit en legde hem op het versnellingslampje. De slede zette zich in beweging.

Weg van de Gardisten, ja. Maar zij bevonden zich aan de kant die naar het verleden voerde. Hij ging in de richting van de toekomst.

Zijn adem kwam schurend uit zijn longen. Zijn hartslag deed hem schudden zoals een hond een rat heen en weer schudt. Met inspanning van zijn laatste krachten slaagde hij erin zijn paniek te onderdrukken en hij waagde het een blik achter zich te werpen. De zwarte gestalten begonnen al kleiner te worden. Onzeker liepen ze heen en weer en plotseling herinnerde hij zich wat Storm Darroway had gezegd, bij het vuur in het woud, terwijl de wolven om hen heen slopen: We hebben ons eens in onze eigen toekomst gewaagd. Er waren daar wachtposten die ons terugdreven, met wapens die wij niet konden begrijpen. Nu proberen we het niet meer. Het was zo afschuwelijk!

Ik heb je gediend, Koriach, snikte hij. Godin, help me!

Als van verre hoorde hij Branns bevelen, die door de trillende witheid van de tunnel echoden. De wachtposten formeerden zich. Zij verhieven zich op hun zwaartekrachtsleden en zetten de achtervolging in.

Zover het oog reikte, strekte de tunnel zich uit. Verderop zag Lockridge geen poorten meer, alleen leegte.

De slede kwam tot stilstand. Hij bewoog zijn hand over het instrumentenpaneel. De machine reageerde niet. De achtervolgers kwamen snel naderbij.

Lockridge sprong van de slede en begon te rennen. Een straal trof de grond achter hem, streek langs zijn hielen en maakte deze gevoelloos. Iemand slaakte een overwinningskreet.

En toen kwam de Nacht, en de Angst.

Wat er precies gebeurde, wist hij niet. Hij zag niets meer, hoorde niets meer, al zijn zintuigen en heel zijn bewustzijn werden uitgeschakeld; hij was als een onstoffelijk punt dat gedurende een eeuwigheid door de oneindige ruimten van het heelal wentelde. Op een of andere wijze was hij zich niettemin bewust van een aanwezigheid die tegelijk levend en niet levend was en die verschrikking uitstraalde: de uiteindelijke verschrikking, de ontkenning van alles wat was en geweest was en zou zijn, onpeilbare koude, onpeilbare duisternis, onpeilbare leegte, niets behalve een draaikolk die hem naar zich toe zoog, die zich samentrok — en ophield te bestaan.

Hijzelf hield op te bestaan.

Загрузка...