Poul Anderson Tunnels door de tijd

1

‘Er is bezoek voor je,’ zei de cipier terwijl hij de sleutel omdraaide.

‘Wat? Wie?’ Malcolm Lockridge kwam overeind van zijn brits. Hij had er uren achtereen gelegen en geprobeerd zijn aandacht bij zijn boek te houden — hij wilde niet achterop raken met de studie — maar het grootste deel van de tijd was zijn blik afgedwaald naar de scheur in het plafond en waren zijn gedachten door verbittering overstelpt. En altijd waren er wel de geluiden en de stank uit de andere cellen, die zijn aandacht afleidden.

‘Weet ik niet.’ De cipier klakte met zijn tong. ‘Maar het is een lekker stuk.’

Verwonderd liep Lockridge naar de deur. De cipier deed een pas achteruit. Zijn gedachten stonden op zijn gezicht te lezen: pas op, deze knaap is een moordenaar. Niet dat Lockridge er gevaarlijk uitzag. Normale lengte, kortgeknipt blond haar, blauwe ogen, een wipneus en onopvallende gelaatstrekken, die hem niet ouder deden lijken dan hij was: zesentwintig. Maar zijn borst en schouders waren breder, zijn armen en benen steviger dan van menig ander en de manier waarop hij zich bewoog, had iets roofdierachtigs.

‘Wees maar niet bang, broer,’ zei hij spottend.

De cipier liep rood aan. ‘Pas op je tellen, kerel.’

O, verduiveld, dacht Lockridge. Waarom zou ik mijn woede juist op hem botvieren? Hij heeft zich altijd behoorlijk gedragen — maar ja, iemand anders om op af te reageren, is er niet.

Zijn woede zakte terwijl hij door de gang liep. In de afmattende eentonigheid die nu al twee weken duurde, was iedere onderbreking welkom. Zelfs een onderhoud met zijn advocaat was een gebeurtenis, hoewel hij er telkens met een slapeloze nacht voor moest betalen, zich opvretend van woede over de aperte onwil van de man om voor zijn zaak te vechten. Hij piekerde over de vraag wie het vandaag zou kunnen zijn. Een vrouw — zijn moeder was teruggevlogen naar Kentucky. Een lekker stuk — slechts één vriendinnetje was hem komen bezoeken en die was waarschijnlijk aardig om te zien, maar het was uitgelopen op een verbitterd: ‘Hoe heb je dit nu kunnen doen?’ en hij verwachtte niet dat zij nog eens zou komen. Een verslaggeefster? Nee, alle plaatselijke bladen hadden hem al geïnterviewd.

Hij betrad de bezoekerskamer. Door een raam drong de stad binnen: verkeersgeluiden, een park aan de overzijde van de straat, fris groen aan de bomen, een overstelpend blauwe lucht vol snelle, witte wolkjes, de aparte geur van de lente hier in het Midden-Westen; hij was zich scherp bewust van de stank die hij zo juist achter zich had gelaten.

Een paar bewakers hielden toezicht op de mensen die aan de lange tafels met elkaar zaten te fluisteren.

‘Daarginds,’ zei Lockridge's begeleider.

Hij draaide zich om en zag haar. Zij stond naast de haar aangewezen stoel. Zijn hart bonsde in zijn keel. Mijn God! Zij was even lang als hijzelf. Haar mantelkostuum, eenvoudig, geraffineerd en duur, liet een figuur vermoeden als van een zwemkampioene of van Diana, de godin van de jacht. Haar hoofd was trots opgericht, zwart haar viel tot op haar schouders en glansde op in een verdwaalde zonnestraal. Het gezicht — hij wist niet precies in welk deel van de wereld het thuis hoorde: gebogen wenkbrauwen boven langwerpige, iets schuinstaande groene ogen, brede jukbeenderen, een rechte neus met enigszins wijkende neusvleugels, een heerszuchtige mond en kin, gebruinde teint. Hoewel de fysieke gelijkenis oppervlakkig was, schoten hem even bepaalde afbeeldingen uit het oude Kreta te binnen: de Vrouwe van de Bijl, en toen had hij alleen nog maar tijd om te denken aan wat er voor hem stond. Wat angstig liep hij op haar toe.

‘Mr. Lockridge,’ zei zij; het was een vaststelling, geen vraag. Haar accent kon hij evenmin thuis brengen — misschien was het alleen maar een al te zorgvuldige uitspraak. Haar stem was donker en welluidend.

‘J-ja,’ stamelde hij. ‘Eh…’

‘Ik ben Storm Darroway. Zullen we gaan zitten?’ Zij nam zelf plaats op de houten stoel alsof het een troon was en opende haar tasje. ‘Wilt u een sigaret?’

‘Graag,’ zei hij automatisch. Zij knipte een Tiffany-aansteker voor hem aan, maar rookte zelf niet. Nu hij iets te doen had met zijn handen, kwamen zijn zenuwen wat tot rust. Hij ging op zijn stoel zitten en keek haar, over de kale tafel tussen hen in, aan. Ondanks zijn verwarring vroeg hij zich af hoe iemand met haar uiterlijk aan een Engelse naam kwam. Misschien waren haar ouders immigranten geweest met een onuitsprekelijke naam en hadden zij een andere aangenomen. Toch had zij niets van de… de onderdanigheid, het verlangen om te behagen, dat die veronderstelling zou wettigen.

‘Ik geloof niet dat ik al eens… eh… het genoegen heb gehad u te ontmoeten,’ mompelde hij. Hij wierp een blik op haar linkerhand: ‘…eh… miss Darroway.’

‘Nee, natuurlijk niet.’ Zij zweeg, nam hem met uitdrukkingsloze ogen onderzoekend op. Nerveus draaide hij op zijn stoel. Zit stil! beval hij zichzelf, ging rechtop zitten, keek terug en wachtte af.

Zij glimlachte zonder haar lippen vaneen te doen. ‘Heel goed,’ fluisterde zij. Toen, levendig: ‘Ik las een artikeltje over u in een krant in Chicago, dat mijn belangstelling opwekte. Daarom ben ik hier gekomen om meer inlichtingen. U schijnt een slachtoffer te zijn van de omstandigheden.’ Lockridge trok zijn schouders op. ‘Ik wil u geen droevig verhaaltje opdissen,’ zei hij, ‘maar inderdaad, dat is zo. Bent u van de pers?’

‘Nee. Mijn enige zorg is dat er recht geschiedt. Verbaast u dat?’ vroeg zij met een spottende klank in haar stem.

Hij dacht even na over die vraag. ‘Ja, eigenlijk wel. Er zijn nu eenmaal mensen als Erle Stanley ‘Gardner, maar een dame als u…’

‘Kan haar tijd beter besteden dan door op kruistocht te gaan.’ Zij grinnikte. ‘Waar. Ik heb zelf hulp nodig. Misschien bent u degene die mij helpen kan.’

Lockridge's wereld tolde om hem heen. ‘Kunt u niet beter iemand in dienst nemen, ma'm… miss?’

‘Sommige kwaliteiten zijn niet te koop, die moeten je worden aangeboden. En ik beschik niet over de middelen om diep te zoeken.’ Haar stem werd warm. ‘Vertel eens, wat is er met u aan de hand?’

‘Och… u hebt de kranten gelezen.’

‘In uw eigen woorden, alstublieft.’

‘Nou — verdraaid — veel valt er niet te vertellen. Op een avond, een paar weken geleden, keerde ik van de bibliotheek naar mijn flat terug. Het is nogal een onrustige buurt. Ik werd overvallen door een stel tieners. Ik neem aan dat ze me voor de aardigheid een pak slaag wilden geven, misschien was het om het beetje geld te doen dat ik bij me had. Ik sloeg terug. Een van hen viel tegen de stoeprand en liep een schedelbreuk op. De anderen gingen ervan door, ik belde de politie en voor ik het wist, was ik gearresteerd wegens doodslag.’

‘Kunt u niet zeggen dat het zelfverdediging was?’ ‘Natuurlijk, dat doe ik ook. Maar ik schiet er weinig mee op. Geen getuigen. Ik kan geen van die boeven identificeren; het was donker op straat. En er is de laatste tijd nogal wat herrie geweest tussen hun soort en de studenten. Ik was al eens eerder bij een relletje betrokken, toen een groep middelbare scholieren een picknick probeerde te verstoren. Nu zeggen ze dat die knul en ik nog iets uit te knokken hadden. Ik, met mijn gevechtsopleiding, tegen een kind!’ Woede borrelde in hem op, hij kreeg een bittere smaak in zijn mond. ‘Het was om de donder geen kind! Hij was groter en had meer baard dan ik! En ze waren meer dan twaalf man sterk. Maar onze officier van justitie is een ambitieus man.’

Zij bestudeerde hem. Hij moest aan zijn vader denken, lang geleden op de boerderij in de heuvels van Kentucky, zoals die het gedrag bestudeerde van een jonge stier die hij pas gekocht had. Even later vroeg zij: ‘Hebt u er spijt van?’

‘Nee,’ zei hij. ‘Dat doet me ook al geen goed. Ik ben een slecht toneelspeler. Het was niet mijn bedoeling iemand te doden. Ik heb alleen mijn vuisten gebruikt. Zuiver toeval dat die knul zo tegen die stoeprand viel. Het spijt me natuurlijk dat dat gebeurd is. Maar mijn geweten is zuiver. Ik liep er rustig en bemoeide me alleen met mijn eigen zaken en… Veronderstel dat ik me niet had kunnen verdedigen. Dan was ik in het ziekenhuis beland, of op het kerkhof. En dan zou iedereen gezegd hebben: “Wat verschrikkelijk! Laten we nog een ontspanningscentrum voor de jeugd bouwen.”

Lockridge's houding verslapte. Hij drukte zijn sigaret uit en staarde naar zijn handen. ‘Ik ben zo stom geweest om dat tegen de pers te zeggen,’ vervolgde hij moedeloos. ‘Met nog een paar andere opmerkingen. Maar ze schijnen hier tegenwoordig niet zo op Zuiderlingen gesteld te zijn. Mijn advocaat zegt dat de liberalen hier mij voor een racist uitmaken. Verdraaid, waar ik vandaan kom, heb ik nog nooit een kleurling gezien; en je kunt moeilijk antropologie studeren en er tegelijk allerlei rassenvooroordelen opnam houden; die straatschuimers waren trouwens blanken. Maar dat alles schijnt voor de mensen geen enkel verschil te maken.’ Hij werd nu nijdig op zichzelf. ‘Sorry, miss,’ zei hij. ‘Het was niet mijn bedoeling te gaan janken.

Zij maakte een gebaar in zijn richting, maar beheerste zich. Hij keek op en bemerkte dat op het vreemde, prachtige gezicht een trotse, haast aanmatigende uitdrukking lag. Toch praatte zij vriendelijk, teder bijna: ‘U hebt een vrij hart. Daar had ik op gehoopt.’

Opeens werd zij een en al onpersoonlijke zakelijkheid. ‘Hoe zijn uw vooruitzichten bij het proces?’

‘Niet zo best. De rechtbank heeft me een advocaat toegewezen en deze zegt dat ik doodslag moet bekennen, zodat ik er met een lichte straf afkom. Maar daar ben ik het niet mee eens. Het is niet juist.’

‘Ik neem aan dat u geen geld hebt om een langdurig proces te voeren?’

‘Nee,’ zei hij. ‘Ik heb tot nu toe van een studiebeurs geleefd. Mijn moeder verzekert me dat zij bereid is een hypotheek op haar huis te nemen om de kosten te betalen; zij is weduwe en geen van mijn broers is rijk. Ik zou het verschrikkelijk vinden als zij dat zou moeten doen. Als ik win, zou ik de schuld natuurlijk terugbetalen. Maar als ik verlies.’

‘Die kans bestaat,’ antwoordde zij. ‘Vergis ik me als ik geloof dat William Ellsworth in Chicago een van de beste strafpleiters van het land is?’

‘Hè? Wel… hij… men zegt dat hij praktisch nooit een zaak verliest.’ Lockridge was als verlamd, zijn mond viel open. Hij begon te beven.

Storm Darroway streek langs haar kin. ‘Een goed detectivebureau moet de leden van die straatbende kunnen opsporen,’ zei zij nadenkend. ‘Voor de rechtbank zou men kunnen vaststellen waar zij zich die avond bevonden, en in een bekwaam kruisverhoor zou men kunnen constateren of ze liegen. Misschien kunnen we ook iemand vinden die een gunstig getuigenis over uw karakter wil geven. Op uw leven is toch niets aan te merken, wel?’

‘Nou ja.’ Lockridge klemde zijn tanden opeen en glimlachte wrang. ‘Dat is wel behoorlijk geweest. Maar hoor eens, het zou een fortuin kosten!’

‘Ik heb een fortuin.’ Zij wimpelde de vraag af, en naar voren leunend trachtte zij met glanzende ogen tot ieder detail van zijn persoonlijkheid door te dringen. ‘Vertel me over uzelf. Ik heb gegevens nodig. Waar hebt u die gevechtsopleiding gehad, waar u over sprak?’

‘Marinierskorps. Ik heb op Okinawa gelegen, kreeg er belangstelling voor karate en heb er een cursus gevolgd.’ In zijn koortsachtige verwarring bemerkte hij nauwelijks hoe zij heel zijn leven uit hem te voorschijn trok: zijn jeugd, werken, zwerven in de bossen, jagen, vissen; de rusteloosheid die pas eindigde toen hij op zijn zeventiende in dienst ging; de verrassende ontdekking van andere landen en andere mensen, een wereld die groter was dan hij ooit had kunnen dromen; het verlangen om te gaan studeren. ‘In dienst heb ik heel veel gelezen. Toen ik terugkwam in de States, ben ik van mijn spaargeld gaan studeren, ik besloot antropologie te doen. De universiteit hier heeft een uitstekende antropologische faculteit en ik ben — ik was hard aan het blokken voor mijn doctoraal. Daarna promotie. Ik zou een fijn leven kunnen hebben. Ik houd van primitieve mensen. Je hoeft er niet romantisch over te doen, hun moeilijkheden zijn even groot als de onze — of groter, maar zij bezitten iets dat wij verloren hebben.’

‘Hebt u reizen gemaakt?’

‘Wat veldwerk, bijvoorbeeld in Yucatán. We zouden er deze zomer weer heen gaan. Maar ik veronderstel dat ik daar niet meer op hoef te rekenen. Zelfs als ik op tijd vrijkom, zien ze me hier waarschijnlijk liever gaan dan komen. Nou ja, ik zal wel ergens anders terecht kunnen.’

‘Wie weet.’

Storm Darroway keek om zich heen, behoedzaam als een lynx. De bewakers, minder verveeld dan anders, keken naar haar, maar als zij zacht praatte, konden ze haar niet verstaan.

‘Luister, Malcolm Lockridge,’ zei zij. ‘Kijk me aan.’

Met genoegen, dacht hij. Een huivering van opwinding liep langs zijn rug.

‘Ik zal Ellsworth betalen om u te verdedigen,’ zei zij. ‘Ik zal hem opdragen niet op de kosten te letten. Als u veroordeeld wordt, zal hij in beroep gaan. Maar ik denk niet dat dat nodig zal zijn.’

Lockridge kon alleen maar fluisteren: ‘Waarom?’

Zij wierp het hoofd in de nek. De lange lokken dansten en hij zag een kleine, doorschijnende knop in haar linkeroor. Een gehoorapparaat? De gedachte dat ook zij ergens mee tobde en onvolmaakt was, gaf hem een warm gevoel. De muren tussen hem en de buitenwereld stortten in, het was of hij in de lentezon zat.

‘Laten we zeggen dat het verkeerd is een leeuw in een kooi te zetten,’ antwoordde zij. Het was geen aanstellerij van haar; de woorden klonken oprecht. Haar gezicht nam weer een nietszeggende uitdrukking aan. Zij zat volmaakt ontspannen en vervolgde op koele toon: ‘Bovendien heb ik hulp nodig. Het is een gevaarlijke opdracht. U lijkt me daarvoor geschikter dan een willekeurige slogg die ik van de straat zou oppikken. En u zult er goed voor worden betaald.’

‘Miss,’ stamelde hij, ‘ik wil geen enkele betaling… nergens voor.’

‘U zult in ieder geval reisgeld nodig hebben,’ zei zij hem. ‘Onmiddellijk na het proces zal Ellsworth u een envelop geven met een cheque en instructies. Intussen moet u met geen woord over mij spreken. Als iemand vraagt wie uw verdediging betaalt, zeg dan een rijke verre bloedverwant. Is dat duidelijk?’

Pas later, toen hij het gehele fantastische gebeuren trachtte te verwerken, vroeg hij zich af of zij misschien een misdadigster was, maar hij weigerde zoiets te geloven. Nu drong alleen maar tot hem door dat zij hem een bevel gaf, en hij knikte sprakeloos.

Zij stond op en ook hij kwam wankelend overeind. ‘Ik kom hier niet meer terug,’ zei zij. Zij reikte hem de hand, een korte, stevige druk. ‘We ontmoeten elkaar weer als u vrij bent, in Denemarken. En nu, tot ziens en goede moed.’ Hij keek haar na tot zij verdwenen was en staarde vervolgens naar de hand die zij had gedrukt.

Загрузка...