Mijn werkkamer kwam me even vreemd voor toen ik binnenkwam. Het cilinderbureau, de verstelbare flexibele leeslamp, de versleten, met leer beklede draaistoel, de met paardenhaar gevulde bank voor bezoekers, de plank met naslagwerken, het ingelijste diploma, de deur naar de behandelkamer op een kier, een blik gunnend op kastjes met instrumenten, en geneesmiddelen die Koch voor het grootste deel herkend zou hebben — alles leek zo uit zijn verband; een klein eiland in de tijd, snel aangevreten door de oceaan. En ik besefte dat ik over een jaar of tien maar beter met pensioen kon gaan. De sneeuwjacht was dichter geworden, waardoor de ramen bleek, schemerig licht doorlieten. Jack had de lamp aangestoken zodat hij een tijdschrift kon lezen. Buiten het geconcentreerde licht van de lamp was de kamer in schaduwen gehuld. De stoomradiator pruttelde en maakte de lucht warm en droog.
Hij stond op. ‘Het spijt me dat ik u al die last bezorg, Dr. Anderson’, zei hij.
Ik beduidde hem weer in zijn stoel te gaan zitten, nam zelf ook plaats en stak een verse pijp op. Zoveel roken was onaangenaam voor de mond, maar mijn vingers moesten iets te doen hebben.
Jack knikte naar het pamflet dat ik op het bureau had gegooid.
‘Wat vindt u ervan?’ vroeg hij toonloos.
Ik gluurde door de bovenste helft van mijn dubbelgeslepen bril. Dit was niet de jongen die had geweten dat hij zijn vader zou verliezen, noch de jongen die er niet in slaagde zijn jammerlijke toestand te verbergen toen zijn moeder hem opscheepte met een stiefvader — nog maar nauwelijks een jaar geleden. Voor me zat een jonge man met oude ogen.
Grijze ogen in een smal gezicht met een rechte neus. Van Tom had hij het donkerblonde haar en het slanke, middelgrote, enigszins onbehouwen lichaam; zijn volle lippen, een bijdrage van Eleanor, waren niet helemaal op hun plaats in dat ascetische voorkomen; het totaalbeeld was de Jack Havig die ik nooit had kunnen doorgronden. Zoals altijd was hij zorgeloos gekleed. Hij droeg een Schots geruite trui en de blauwe spijkerbroek waarmee hij de zwerftocht door de heuvels had gemaakt. Zijn houding leek me alert. Hij scheen zich totaal niet ongemakkelijk te voelen en zijn blik ontweek geen moment te mijne.
‘Tja,’ zei ik. ‘Het is origineel, hoewel je zult moeten toegeven dat het nogal verwarrend is.’ Ik stopte mijn pijp.
‘Tja, ik vermoed van wel. Het is een aandenken. Misschien was het beter geweest als ik niets had meegenomen.’
‘Je bedoelt van je reizen, eh, als je wegliep van huis? Waar hing je uit, Jack?’
‘Hier en daar wat rondgekeken.’
Ik herinnerde me een klein koppig persoontje dat ooit eens een soortgelijk antwoord had gegeven, nadat een onbekende hem naar zijn vader had teruggebracht. Het deed me ook aan een hoop andere dingen terugdenken.
Mijn lucifer maakte een schrapend geluid en leek bijna onnatuurlijk sterk op te vlammen. Ik nam een flinke trek van de geurige tabak en genoot van de rook, terwijl ik me beraadde over hetgeen ik moest zeggen.
‘Luister, Jack. Je zit in de penarie. Erger nog, je moeder zit in moeilijkheden.’ Dat deed hem schrikken. ‘Ik ben een vriend van jullie alle twee; ik wil helpen, maar verdomme, je zult op zijn minst moeten meewerken.’
‘Dok, ik zou willen dat ik het kon,’ fluisterde hij.
Ik tikte op het pamflet. ‘Okay,’ zei ik, ‘vertel datje aan een sf-verhaal of iets dergelijks bezig bent, dat zich afspeelt rond 1970 en dat dit achtergrondmateriaal is. Ik ben dan geneigd te denken dat je de zaken nodeloos duister voorstelt, maar dat interesseert me niet; dat zijn jouw zaken.’ Met mijn pijpsteel gebarend: ‘Wat jouw zaken echter niet zijn, is het feit dat dit papier gestencild is. Niemand stencilt iets voor strikt persoonlijk gebruik. Organisaties, verenigingen doen dat wel. Wat voor organisatie steekt hier achter?’
‘Geen enkele. Een paar vrienden.’ Hij verstrakte. ‘Ontzettend weinig onder die walgelijke horde meelopers die al tevreden zijn als ze hun slogans uit kunnen schreeuwen.’
Ik stond op. ‘Zin in een borrel?’
Nu kon er pas een glimlach af. ‘Heel graag. Een beter recept kan ik niet bedenken.’
Terwijl ik de cognac in de glazen schonk vroeg ik me af waar mijn impuls vandaan kwam. Kinderen drinken geen sterke drank, behalve misschien stiekem wat bier. Of vergiste ik me? Opnieuw trof het me dat hij totaal niets kinderlijks meer had.
Hij dronk op de manier van een ervaren, zo niet zware drinker. Waar had hij dat vandaan? Hij was nauwelijks een maand weggeweest.
Ik ging weer zitten en zei: ‘Ik vraag je niet naar geheimen, Jack, hoewel je zou kunnen weten dat ik in mijn praktijk een heleboel hoor waar ik mijn mond over houd. Ik eis echter je hulp bij de constructie van een dekkend verhaal en we moeten een toekomstprogramma voor je vaststellen, waardoor je moeder wat ontlast wordt van de zorg om jou.’
Hij fronste. ‘U hebt gelijk. Het probleem is alleen dat ik niet weet wat ik u moet vertellen.’
‘Probeer het eens met de waarheid?’
‘Dok, geloof me, dat is het laatste dat u wilt, echt.’
‘Jack, ik verwed er tien dollar onder dat ik je minstens een dozijn ware verhalen kan vertellen, die jou meer zouden schokken dan jij mij met jouw relaas.’
‘Ik wed niet,’ zei hij scherp. ‘Het zou niet eerlijk zijn tegenover u.’ Ik wachtte.
Hij sloeg de inhoud van zijn glas achterover en hield me het lege glas voor om bij te vullen. In het gele lamplicht zat hij iel afgetekend tegen het besneeuwde venster. Op zijn gezicht lag een uitdrukking van vastberadenheid. ‘Vul me bij, als u wilt,’ zei hij, ‘en ik zal het u vertellen.’
‘Uitstekend.’ De fles beefde in mijn handen en de drank gulpte naar buiten. ‘Ik zweer dat ik je vertrouwen niet zal beschamen.’
Hij lachte, een krakend geluid. ‘Laat die eed maar zitten, dok. Geloof me, u houdt uw mond ook zonder iets te zweren wel.’ Ik wachtte.
Hij nipte, staarde langs me heen in de verte en mompelde: ‘Ik ben toch wel blij. Het is zo’n enorme last voor me geweest, mijn hele leven al, dat ik nooit met een ander het feit hebben kunnen delen, dat ik … ben wat ik ben.’
Ik blies rook door mijn lippen en wachtte.
Haastig zei hij: ‘Ik heb me voor het grootste gedeelte in en rond San Francisco opgehouden, voornamelijk Berkeley. Langer dan een jaar.’ Mijn vingers omklemden de kop van mijn pijp. ‘Ik kwam thuis na een maand weg te zijn geweest, maar in feite ben ik ongeveer achttien maanden weggeweest. Van herfst 1969 tot eind 1970.’
Na een moment voegde hij eraan toe: ‘Dat is wel geen anderhalf jaar, maar u moet er mijn bezoekjes aan de nog verdere toekomst bij incalculeren.’
De stoom siste in de radiator. Ik zag zweetdruppeltjes parelen op het voorhoofd van mijn zo goed als geadopteerde zoon. Hij greep zijn glas even stevig beet als ik mijn pijp. Maar ondanks de duidelijke spanning in hem bleef zijn stem vlak en onaangedaan. ‘Heb je een tijdmachine?’ vroeg ik ademloos. Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee. Ik beweeg me op eigen kracht door de tijd. Vraag me niet hoe. Ik weet het niet.’ Er brak een schamper lachje door. ‘Natuurlijk, dok,’ zei hij. ‘U denkt aan paranoia. Het waandenkbeeld dat ik iets bijzonders ben in de kosmos. Okay, ik zal u een demonstratie geven.’ Hij gebaarde. ‘Wilt u alstublieft hier komen? U moet zich ervan overtuigen dat ik geen spiegels, valluiken of trucjes gebruik in uw eigen, vertrouwde werkkamer.’
Als verdoofd tastte ik om me heen, ofschoon het duidelijk was dat hij geen gelegenheid had gehad om een of ander apparaat te construeren.
‘Tevreden?’ vroeg hij. ‘Goed. Ik ga mezelf in de toekomst projecteren. Hoe ver? Een half uur? Nee, dat is te lang voor u om hier in de zenuwen te zitten. Laten we er vijftien minuten van maken.’ Hij zette zijn horloge gelijk met de klok aan de muur. ‘Het is nu zeventien over vier, klopt dat? Ik kom om half vijf weer tevoorschijn met een marge van hooguit enkele seconden.’ En letterlijk: ‘Zorg er echter wel voor, dat niemand intussen in deze stoel gaat zitten. Ik kan me niet materialiseren in een ruimte die al door een ander vast lichaam in beslag genomen wordt.’
Ik deed een stap achteruit en beefde. ‘Ga verder, Jack,’ zei ik. Ik voelde het bloed in mijn aderen bonken.
Er ging een vlaag tederheid van hem uit. Hij greep mijn hand en drukte die. ‘Goeie, ouwe dok. Tot straks.’
En weg was hij. Ik hoorde een gedempt whoesh waar de lucht in het vacuum stroomde waar hij zojuist nog had gezeten. Verder niets. De stoel was leeg. Ik voelde, maar er was niets om te voelen.
Ik ging weer achter mijn bureau zitten en staarde een kwartier voor me uit. Een kwartier waarvan ik me niets herinner. Plotseling zat hij daar, precies als daareven.
Het kostte me moeite niet flauw te vallen. Hij haastte zich naar me toe. ‘Kom dok, rustig, kalm aan, alles is in orde. Hier, neem een borrel.’
Later gaf hij een een-minuutshow, van zo dichtbij in de toekomst terugstappend, dat hij even naast zichzelf stond, totdat het eerste lichaam verdween.
De nacht viel.
‘Nee, ik weet niet hoe het werkt,’ zei hij. ‘Trouwens, ik weet ook niet hoe mijn spieren werken. Ik bedoel, niet op de manier die u bekend is — want u zult met me eens moeten zijn dat uw wetenschappelijke informatie een fractie onthult van het totaal van een mysterie.’
‘Hoe voelt het aan?’ vroeg ik en met verbazing constateerde ik de kalmte die over me was gekomen. Ach, misschien had ik diep in mijn onderbewustzijn altijd al geweten wat Jack Havig was. ‘Het is moeilijk te beschrijven.’ Hij kreeg een frons op zijn voorhoofd. ‘Ik … wil mezelf voor- of achteruit in de tijd … net zoals ik … oh, bijvoorbeeld mijn glas van uw bureau wil opnemen. Met andere woorden, ik beveel een onbekend, maar aanwezig vermogen om me te verplaatsen, op dezelfde manier als we onze handen bevel geven iets te doen. En het gebeurt.’
Hij zocht naar woorden voor hij vervolgde: ‘Ik bevind me in een schaduwwereld als ik in de tijd reis. De lichtgraad varieert van niets tot grijs. Als ik meer dan een dag-en-nacht-fase passeer, flikkert het. Voorwerpen zien er onduidelijk, nevelig en vlak uit. Als ik besluit te stoppen, dan stop ik en bevind ik me in een normale tijd met mijn eigen massa. Er is geen lucht onderweg. Ik moet mijn adem inhouden en als de reis erg lang duurt in mijn persoonlijke tijd, moet ik af en toe even stoppen onderweg om weer adem te halen.’
‘Wacht eens,’ zei ik. ‘Als je onderweg niet kunt ademen, niet gezien, noch aangeraakt kunt worden — hoe is het dan mogelijk dat jij wel je zicht behoudt, al is het zwak? Hoe werkt het licht op jou?’
‘Dat weet ik ook niet, dok. Ik heb een aantal natuurkundeboeken gelezen om te trachten me een idee te vormen, zowel wat dat betreft als een aantal andere dingen. Maar het moet gewoon een of andere kracht zijn die me stuurt. Een kracht die tenminste in vier dimensies werkzaam is; maar hoe dan ook, een kracht. Als het een elektromagnetisch component heeft, dan kan ik me voorstellen hoe een paar fotonen in het veld ervan gevangen zouden kunnen worden en meegesleurd. Materie, zelfs geioniseerde materie, blijft massa behouden en daarom kan het in deze vorm niet worden beinvloed … Het is maar een veronderstelling van een leek. Ik wou dat ik een paar echte wetenschapsmensen hierin kon betrekken.’
‘Je vermoeden gaat voor mij al te ver, vriend. Zei je niet dat een overgang niet ogenblikkelijk gebeurt, voor zover je kunt nagaan? Hoe lang duurt het? Hoeveel minuten per jaar, of weet ik veel wat?’
‘Er is geen speciaal verband. Het hangt van mij af. Ik voel het aan mijn mate van inspanning en kan dan ruw schatten. Door me, tja, in te spannen kan ik me bewegen … sneller … dan anders. Ik raak er uitgeput van, wat volgens mij het bewijs is dat het tijd-reizen gebruikmaakt van de lichaamsenergie om de voortstuwende kracht te ontwikkelen en toe te passen… Het heeft nooit langer geduurd dan een paar minuten, althans volgens mijn horloge; en dat was een trip door verscheidene eeuwen.’
‘Toen jij nog een baby was…’ mijn stem begaf het.
Hij knikte opnieuw. ‘Ja, ik heb gehoord over dat incident. Angst om te vallen is een instinct, niet? Ik vermoed dat ik mezelf in het verleden slingerde toen mijn moeder me liet vallen, louter door een instinctieve reflex … waardoor ik haar weer noodzaakte me te laten vallen.’
Hij nam een slok cognac. ‘Mijn bekwaamheid nam toe naarmate ik ouder werd. Misschien heb ik nu wel geen enkele limiet meer, als ik in geval van nood onderweg kan stoppen om uit te rusten. Maar ik ben wel beperkt wat betreft de massa die ik kan meedragen. Dat is maar een paar pond, met inbegrip van kleren. Meer gewicht, en ik kan al niet meer bewegen; overladen, denk ik. Als u me bijvoorbeeld zou vastpakken, dan zou ik in de normale tijd moeten blijven tot u me losliet, want u hebt te veel massa om te vervoeren. Ik zou u niet achter kunnen laten en zelf wel vertrekken; de kracht werkt op alles, of tracht dat te doen wat direct contact maakt met mij.’ Een zwakke glimlach. ‘Met uitzondering van de aarde zelf, als ik toevallig blootsvoets zou zijn. Ik veronderstel dat een dergelijke hoeveelheid massa bijeen wordt gehouden door niet alleen de zwaartekracht, maar andere, zelfs sterkere krachten. Het heeft dan een … wat… ? cohesie… ? van zichzelf.’
‘Je waarschuwde me tegen het plaatsen van een massief voorwerp op de plek waar jij van plan was te, eh, materialiseren,’ zei ik. ‘Inderdaad,’ antwoordde hij. ‘Want anders kan ik het niet. Ik heb ermee geexperimenteerd. Als ik door de tijd reis, kan ik me onderwijl in de ruimte bewegen als ik dat wil. Op die manier slaag ik erin om naast mezelf terug te komen. Tussen haakjes, de oppervlakte waar ik me op bevind mag stijgen of zinken, ik stijg of zink mee, net als iemand in de normale tijd. En ik blijf op dezelfde geografische plaats. Het maakt niet uit of deze planeet rond haar eigen as draait en rond de zon wervelt, die zelf weer voortijlt door het universum… ik blijf hier op aarde. Weer een kwestie van zwaartekracht denk ik. .. Tja, wat die vaste materie betreft. Als kind, toen ik nog onbezonnen was, trachtte ik eens een heuvel binnen te dringen. Oh, het ging best, even makkelijk als een mistbank binnen stappen. Maar toen was ik plotseling afgesneden van licht en ik kon me niet materialiseren in de normale tijd. Het was alsof ik in een blok beton zat en mijn zuurstof raakte op. . .’ Hij huiverde. ‘Ik slaagde er ternauwernood in de weg naar de open lucht terug te vinden.’
‘Ik denk dat materie zich verzet tegen verplaatsing door jou,’ waagde ik. ‘Vloeistoffen laten zich makkelijk opzij drukken als jij opduikt, maar vaste stoffen niet.’
‘Ja, dat had ik me ook al zo ongeveer voorgesteld. Stel dat ik bewusteloos was geraakt en binnen die klomp aarde en stenen was gestorven, dan vermoed ik dat mijn lichaam, nou ja, op de normale wijze van het tijdtransport in de toekomst terecht was gekomen en daar teruggevallen was tot het normale bestaan, als de heuvel eromheen door de tand des tijds was aangevreten en weggesleten.’
‘Het is verbazingwekkend hoe je het, als klein jochie, geheim hebt kunnen houden.’
‘Och, ik kan me nu wel voorstellen dat ik mijn moeder een hoop zorgen heb gegeven, al kan ik het me feitelijk niet herinneren. Wie kan zich wel zijn eerste paar jaar herinneren? Misschien duurde het een tijd voor ik me realiseerde dat ik uniek was en maakte dat besef me bang… misschien was tijd-reizen wel vreselijk slecht om te doen. Het kan ook zijn dat ik me verkneukelde. Maar in ieder geval was oom Jack degene die me uit de knoop haalde.’
‘Was dat die onbekende die je terugbracht toen je ervandoor was gegaan?’
‘Ja. Ik kan het me nog herinneren. Ik had me aan een lange expeditie in het verleden gewaagd, op zoek naar Indianen. Maar alles wat ik vond was een woud. Hij dook daar op — nadat hij het gebied een aantal jaren had afgezocht — en we hadden een gezellige tijd samen. Aan het eind, als we weer naar nu teruggereisd waren, nam hij me bij de hand en liet me zien hoe ik met hem thuis kon komen. Hij had me best kunnen afleveren binnen een paar minuten na mijn vertrek om mijn ouders die verschrikkelijke, martelende uren te besparen. Maar ik geloof dat hij me wilde laten zien hoe ik ze had gekwetst, zodat de noodzaak tot discretie er goed bij me ingehamerd zou zitten. En dat gebeurde ook.’
Het was in zijn stem duidelijk hoorbaar dat hij zich liet meeslepen door herinneringen. ‘We hadden later een paar fijne excursies samen. Oom Jack was de ideale gids en mentor. Ik had geen reden om zijn bevelen over geheimhouding niet te gehoorzamen, op wat verkapt gepoch na tegen mijn vriend Pete. Oom Jack bracht me naar betere dingen dan ik uit mezelf had kunnen ontdekken.’
‘Je huppelde echter ook veel op je eigen houtje rond,’ herinnerde ik hem.
‘Af en toe. Als bijvoorbeeld een stelletje achterbuurthelden me aanvielen. Dan wipte ik een paar keer heen en weer in de tijd, mezelf verdubbelend tot ik ze in aantal overtrof.’
‘Geen wonder dat je groeiproces zo snel verliep … Toen je hoorde dat je vader in dienst ging, wilde je je er natuurlijk van overtuigen dat hij veilig zou terugkeren, is het niet?’
Jack Havig kromp in elkaar. ‘Ja. Ik wipte naar de toekomst, nam met tussenpozen vlugge kijkjes. Totdat ik op een keer door het raam keek en moeder zag huilen. Van daaruit ging ik terug, tot ik het telegram onder ogen kreeg… oh God, ik heb jaren niet meer gereisd sedertdien. Ik kon me niet voorstellen dat ik het ooit nog zou willen.’
De stilte van de sneeuwnacht lag als een sluier over ons.
Uiteindelijk vroeg ik, de stilte doorbrekend: ‘Wanneer heb je je mentor voor het laatst gezien?’
‘In 1969. Maar de laatste keer daarvoor was … kort voor ik de dood van mijn vader had gezien. Oom Jack was toen bijzonder lief tegen me. We gingen naar een echt, origineel circus, ergens in het laatste gedeelte van de negentiende eeuw. Ik vroeg me nog af waarom hij zo verdrietig keek en waarom hij constant bleef hameren op de noodzaak van geheimhouding. Nu weet ik waarom.’
‘Weet je wie hij is?’
Hij trok alleen de linkerkant van zijn mond omhoog. ‘Wie denkt u?’
‘Ik hervatte het tijdreizen afgelopen jaar,’ zei hij na een poosje. ‘Ik moest afleiding hebben van die … die situatie op de boerderij. Eerst maakte ik tripjes in het verleden. U hebt er werkelijk geen idee van hoe prachtig het land was voor de kolonisten voet aan wal zetten. En de Indianen — nou, ik heb er vrienden onder. Ik heb maar een paar woorden van hun taal opgestoken maar ze ontvangen me vriendelijk en, eh … de meisjes zijn altijd bereid, bekwaam en onstuimig.’
Ik kon een lach niet onderdrukken. ‘Sven junior maakte anders een hoop tamtam over het feit, dat jij nooit afspraakjes hebt!’ Hij grinnikte terug. ‘Kunt u wel nagaan hoe die trips me opluchtten.’ En weer serieus: ‘Maar u zult zich ook wel kunnen voorstellen hoe die hele toestand thuis — althans wat Birkelund “mijn thuis” wenste te noemen — me dreigde te verstikken door de onnozelheid en waardeloosheid. Zelfs de wereld daarbuiten. Wat had ik bijvoorbeeld te zoeken op de middelbare school? Was ik niet volwassen? Ik was vol van de wonderen die ik had gezien en daar hoorde ik niets dan giechelende teenagers en dreunende leraren!’
‘Ik neem aan dat de jongste familie-uitbarsting aanleiding was voor je trip naar de toekomst?’
‘Inderdaad. Ik was buiten mezelf van woede. Ik hoopte voornamelijk een blik te kunnen werpen op Sven Birkelund’s grafsteen. Twintig jaar in de toekomst, dat leek met een mooi rond getal. Maar ik wist dat ik nog een boel had in te halen, dus maakte ik er 1969 van, om in 1970 zelf goed voorbereid te zijn. .. Het huis was er nog steeds, is er, zal er zijn.’
‘En Sven?’ vroeg ik zachtjes.
‘Ik neem aan dat hij het wel overleefd heeft.’ Zijn toon was woedend. ‘Het kan me nu te weinig schelen om het na te gaan. Moeder scheidt toch van hem over een jaar of twee.’
‘En … ?’
‘Ze neemt de baby’s mee, alle twee, en gaat terug naar Massachusetts. Haar derde huwelijk zal goed zijn. Maar op dit moment moet ik haar zorgen niet groter maken dan ze al zijn. Dat is de reden dat ik de lengte van mijn afwezigheid op een maand bepaalde, om Birkelund te laten weten dat het me ernst was; langer dan dat kon ik haar niet aandoen.’
Ik zag in hem wat ik in zoveel andere mensen had gezien wanneer degenen waar ze om geven ziek waren of stervend. Dus haastte ik me te zeggen: ‘Je vertelde dat je oom Jack, je andere zelf, weer tegenkwam.’
‘Ja.’ Hij was blij zich weer te kunnen werpen op feitelijkheden. ‘Hij wachtte me op toen ik in 1969 verscheen. Dat was verderop in de bossen, ’s nachts — ik wilde niet riskeren dat een toevallige toeschouwer me zou opmerken — maar waar bomen waren geweest, was nu alles weggekapt en lagen maisvelden. Hij had een tweepersoonskamer genomen in het hotel — ik bedoel het hotel dat ze zullen bouwen nadat ze het Wapen van Senlac met de grond gelijk gemaakt hebben — en bracht me daar een paar dagen onder. Hij vertelde me over mijn moeder en moedigde me aan het te verifieren bij de dagbladarchieven in de bibliotheek en hij liet me tevens een paar brieven zien die ze onlangs aan hem had geschreven … aan mij dus. Daarna gaf hij me duizend dollar — Dok, de prijzen over twintig jaar! — en stelde voor dat ik het land maar moest gaan bekijken. Volgens tijdschriften was Berkeley de plaats “waar het allemaal gebeurde” — eh, een uitdrukking uit de toekomst. In ieder geval ligt San Francisco recht tegenover de Baai en ik had er altijd al eens naartoe gewild!’
‘Hoe was Berkeley?’ vroeg ik, me mijn bezoekjes aan de bezadigde universiteitsstad herinnerend.
Hij vertelde het me zo goed als hij kon. Maar er zijn geen woorden om te kunnen uitdrukken wat ik toen, in 1951 te horen kreeg; het kwam mij voor als een wilde, angstaanjagende, vrolijke, schrikwekkende, potsierlijke, verstandsverbijsterende aanslag op ieder gevoel en gezond verstand; dat is Telegraph Avenue tegen het begin van de zevende decade van de twintigste eeuw.
‘Liep je geen risico moeilijkheden met de politie te krijgen?’ vroeg ik.
‘Nee. Ik stopte onderweg in 1966 en liet me onder valse naam inschrijven voor de militaire dienst waardoor ik in het bezit kwam van een kaart die aangaf dat ik in 1969 eenentwintig was … De demonstranten sloegen me aan de haak. Ik liep tegen ze op — als ouderwetse boerenpummel — en hoorde hun versie van wat er allemaal gaande was, maar niet die van de tegenpartij. Ik verkeerde maanden onder de radicalen. Van de hand in de tand levend, allerhande karweitjes opknappend, demonstraties, vies kamertje, ongewassen meisjes, marihuana, de hele toestand.’
‘Je beschrijving in dit pamflet lijkt me niet bepaald gunstig,’ merkte ik op.
‘Nee. Ik ben ervan overtuigd dat oom Jack me door en door wilde laten ervaren hoe het is om iemand te zijn die de beschaving, die hem heeft voortgebracht, heeft afgezworen. Maar ik veranderde.’
‘Hm-m-m, ik zou liever zeggen datje terugsprong. Weer op het juiste pad raakte. Maar ga verder. Wat gebeurde er?’
‘Ik maakte een trip in de verre toekomst.’
‘En?’
‘Dok,’ zei hij bijzonder kalm, ‘beschouw uzelf maar als gelukkig. U bent al oud aan het worden.’
‘Je bedoelt dat ik dan dood ben?’ Mijn hart sloeg over.
‘Tegen de tijd van de catastrofe, ja, zonder twijfel. Ik ben het verder niet nagegaan, maar ik heb nog wel even vastgesteld dat u in 1970 nog gezond en in leven bent.’ Ik vroeg me af waarom er geen lachje afkon, wat zijn gewoonte was als hij goed nieuws had. Nu weet ik het: hij zei niets over mijn vrouw Kate. ‘De oorlog — de oorlog — en de consequenties daarvan komen later,’ vervolgde hij met dezelfde onbewogen stem. ‘Maar het is allemaal wel een gevolg van het soort heksenketel dat ik onder meer in Berkeley heb gezien.’
Hij zuchtte en wreef zijn vermoeide ogen. ‘Ik keerde terug naar 1970 met een vaag idee hoe ik het tij kon keren. Er waren een paar mensen, zeer jonge zelfs, die de realiteit een beetje zagen. Deze brochure… zij hebben me geholpen bij de publicatie en de distributie, denkend dat ik een afgedwaalde republikein was.’
‘En was je dat?’
‘Jezus, nee. U denkt toch niet dat welke politieke partij ook, werkelijk enig nut heeft gehad gedurende de afgelopen drie of vier generaties, of wel? En het wordt alleen nog maar erger.’ Hij had zijn glas weer leeg, maar sloeg mijn aanbod om bij te vullen af. ‘Ik moet mijn hoofd helder houden, dok. We moeten nog een dekmantel uitwerken. Ik weet dat we dat zullen doen, want mijn niet-zoveel-oudere-zelf liet doorschemeren dat ik op een goede manier met mijn huidige problemen zou afrekenen.’
‘Is tijd onveranderlijk?’ vroeg ik. ‘Wij — onze levens — zitten gevangen in het continuum — zoals vliegen in barnsteen?’
‘Ik weet het niet, ik weet het niet,’ kreunde hij. ‘Wat ik wel weet is dat mijn inspanningen tevergeefs waren. Mijn vroegere collega’s noemden me een verachtelijk sujet, mijn nieuwe vrienden vormden een onbelangrijke minderheid en, verdomme, we konden onze propaganda nauwelijks aan de straatstenen kwijt.’
‘In de politiek moet je nooit wonderen verwachten,’ zei ik. ‘Hoed j voor de man die ze belooft.’
‘Dat is waar. Dat besefte ik ook nadat de schok van hetgeen ik in de toekomst had gezien een beetje was weggeebd. Dat was in feite het moment waarop ik besloot terug te gaan, omdat het mijn plicht was mijn moeder terzijde te staan. Dan kan ik tenminste op die manier de wereld iets minder vreselijk maken.’
Zijn toon werd milder: ‘Het was zonder twijfel dwaas om een kopie van mijn brochure te houden. Maar het was zo’n lief meisje dat me erbij had geholpen … Nou ja. Op mijn manier heb ik geluk gehad. Er is nu een ander menselijk wezen in mijn leven. Ik begin te beseffen hoe eenzaam ik altijd ben geweest.’
‘Ben je absoluut uniek?’ fluisterde ik.
‘Geen idee. Ik denk van niet. Ze zullen wel zelden voorkomen, maar er zijn ongetwijfeld meer tijdreizigers dan ik. Hoe kan ik die vinden?’ riep hij uit. ‘En als we ons zouden verenigen, wat kunnen we da doen?’