10

Toen hij ontwaakte, was zijn besluit genomen. Het was vroeg. Het licht scheen net op de hoge daken van de Rive Gauche, Parijs, 1965, en het was koel en grijs als de ochtendlucht die nog niet door het verkeer was aangetast. De hotelkamer was in schaduwen gehuld. Hij voelde de warme ademhaling en het verwarde haar van Leonce tegen zich aan. Zij hadden tot diep in de nacht nachtclubs bezocht — hun voorkeur ging uit naar de chansonniers nu haar belangstelling voor de grote shows getaand was — en na hun terugkomst hadden ze teder en op hun gemak gevreeen. Ze zou zich nauwelijks verroeren voor er over een paar uur geklopt werd om de koffie en croissants aan te kondigen.

Havig verbaasde zich erover dat hij zelf zo vroeg wakker was geworden. Nou ja, de laatste weken had hij meer en meer het gevoel gekregen dat hij het onvermijdelijke alleen maar uitstelde. Zijn geweten had er misschien genoeg van en had een ultimatum gesteld. Hij zag het gevaar onbekommerd onder ogen en kwam voor het eerst in die tijd tot rust.

Hij stond op om zich te wassen en aan te kleden en zocht daarna zijn uitrusting bij elkaar. Die bestond uit twee standaard-pakketten met de basis-uitrusting van een agent, en een pistool: een uitgebreide versie van wat hij had meegenomen naar Jeruzalem. (De documentenafdeling van het Arendsnest had hem de papieren verschaft om het pistool langs de douane te krijgen.) Voorwerpen die Leonce al had, zoals het zilver, had hij achtergelaten om ruimte te sparen voor de chronoloog. (Die had hij ongemerkt op deze reis meegenomen. Toen Leonce vroeg waarom hij hem meesjouwde, noemde hij het ‘speciale elektronische uitrusting’ en met die toverformule nam ze genoegen.) Een paspoort, inentingsbewijs en een dikke portefeuille met travellercheques completeerden de lijst.

Hij bleef even staan en keek op het slapende meisje neer. Ze was een schatje, dacht hij. Een vuile streek om de benen te nemen. Zou hij een briefje achterlaten … Nee, dat had geen zin. Hij kon naar dit uur terugkeren. En als hij dat niet deed, nou ja, ze kon zich met haar Engels best redden en ze had geld genoeg. (Haar Amerikaanse paspoort was echt; het Arendsnest had voor een geboortebewijs gezorgd.)

De mogelijkheid bestond dat hij alleen een standje zou oplopen. In dat geval zou zij het hele verhaal te horen krijgen; wanneer hij het haar persoonlijk zou uitleggen, zou zij begrijpen dat zijn loyaliteit in het geding was.

Of zou het veel uitmaken? Dat zij hem schat noemde en van liefde sprak wanneer hij haar omhelsde, was waarschijnlijk haar manier van doen. Maar de laatste tijd had ze zijn hand erg vaak vastgehouden wanneer ze uitgingen en hij had haar erop betrapt dat zij hem toelachte als zij dacht dat hij het niet merkte … Hij was ook een beetje verliefd op haar. Dat kon niet zo blijven, maar zo lang het duurde …

Hij boog zich naar haar over. ‘Tot ziens, Grote Rooie,’ fluisterde hij. Vluchtig beroerden zijn lippen de hare. Hij pakte zijn twee draagtassen op en sloop de kamer uit. ’s Avonds was hij in Istanboel.

Zo veel uren van zijn levensduur nam de reis ook in beslag, voor het merendeel doorgebracht in het vliegtuig en in luchthavenbussen. Hij sprong rond in de tijd om tickets en dergelijke te kopen en daardoor bedroeg het werkelijke tijdsverloop een paar dagen. Met een zuur lachje had hij me verteld: ‘Weet je wat de beste plaats is voor chronokinese? Een openbaar toilet. Romantisch, he?’ Hij gebruikte een goed, zij het eenzaam avondmaal en nam een slaappil. Hij moest goed uitgerust zijn voor hij op weg ging.

Constantinopel, laat in de middag van de dertiende april 1204. Havig kwam tevoorschijn in een steeg op ruime afstand van zijn bestemming. De stilte was beangstigend — de geluiden van het gewone dagelijkse leven waren verstomd — maar verderop waren het gebrul der vlammen en de menselijke kreten hoorbaar en dichterbij het wanhopige geblaf van een hond.

Hij trof zijn voorbereidingen. Hij deed zijn pistool, een 9 mm Smith & Wesson, in een holster aan zijn middel en stopte de extra munitie in de diepe zakken van zijn jas. De chronoloog en de rest van zijn uitrusting gingen in een aluminium draagstel op zijn rug. Toen hij de straat inliep, zag hij dat de deuren en de luiken voor de ramen gesloten waren. De meeste bewoners hadden zich binnen verscholen — hongerig, dorstig en onafgebroken in gebed. Behalve voor het genoegen van moord, verkrachting, brandstichting en marteling, was het over het algemeen niet de moeite waard hier in te breken. Dit was weliswaar de buurt van de goudsmeden, maar niet in ieder huis woonde er een. Iemands welstand bepaalde niet waar hij woonde; de armen woonden overal. Als de kramen en uitstalkasten verwijderd waren, was het niet te zeggen of achter een bepaalde geval rijkdom of een huurkazerne schuilging — totdat je een bewoner te grazen nam en het uit hem perste. Degenen die het huis van Manasses waren binnengedrongen, waren kennelijk de voorhoede van de bendes die over deze wijk zouden uitzwermen zodra het paleis en de kerken leeggehaald waren. Waren ze er al? Havig wist niet precies hoe laat hij ze gezien had.

Hij rende een hoek om en zag een doorstoken, dode man liggen. Zijn rechterarm was uit zijn schouder getrokken en lag op zijn rug. Een armoedig geklede vrouw zat bij hem neergehurkt en toen Havig passeerde, schreeuwde ze: ‘Was het niet genoeg dat hij onze buren verraden heeft? Was dat niet genoeg, in Christus’ naam?’ Nee, dacht hij. Van een leven uitblussen ging voor sommigen ook een bijzondere bekoring uit.

Hij liep verder. De ellende die hij al eerder gezien had, kwam weer in zo’n monsterlijke golf op hem af dat de tranen van deze weduwe aan hem niet besteed waren. Hij kon niets voor haar doen; door zijn broek, korte haar en gladgeschoren gelaat was hij voor haar een Frank. Bij zijn geboorte waren zij en haar verdriet al zevenhonderd jaar vergeten.

Nu wist hij tenminste hoe de Kruisvaarders de winkel van Doukas gevonden hadden. Een van hen moest wat Grieks kennen en zijn groepje had besloten deze wijk te doorzoeken voor de grote stormloop begon. Hij wist ook dat hij ongeveer op het juiste moment kwam.

Van muren en straatkeien kaatste het afschuwelijke geschreeuw en gekletter naar de beroete hemel. Hij klemde zijn lippen op elkaar en mompelde: ‘Ja, ik kom precies op tijd.’

Hij versnelde zijn pas. Zijn jongere ik zou er niet meer zijn tegen de tijd dat hij aankwam. Dat lag voor de hand; hij had zijn latere ik nooit ontmoet. Hij wilde het huis niet langer uit het oog verliezen, dan onvermijdelijk was. Zeker niet als hij bedacht wat voor soort mens de gemiddelde krijger van het Arendsnest was. De straat waar hij moest zijn, liep steil omhoog. Met al zijn spierkracht verzette hij zich tegen de zwaartekracht. Zijn voetstappen gingen zo snel als zijn hart bonsde. Hij had een droge mond en de rook prikte in zijn neus.

Daar was het!

Een van de gewonde Kruisvaarders zag hem, ging moeizaam op zijn knieen zitten en hief zijn armen omhoog. Helderrood bloed bedekte het kruis op zijn wapenrok en viel in dikke druppels op de stenen. ‘Ami, kreunde hij met een lijkbleek, van pijn verwrongen gezicht. ‘Frere par Jesu…’ De andere overlevende kon slecht kreunen, telkens weer.

Hij moest een opwelling onderdrukken om hun tanden in te trappen. In een oorlog vallen alle normen weg. Hij negeerde de knielende man die meteen daarop weer in elkaar zakte. Hij stak zijn armen omhoog en riep: ‘Niet schieten! Ik kom van het Arendsnest! Inspectie! Schiet niet en laat me binnen!’ Met een beklemd gevoel liep hij op de deuropening af.

Ernaast stond een kar, getrokken door een os die was vastgebonden aan de beugel waaraan het uithangbord van Doukas gehangen had. Het dier bewoog zijn oren om de vliegen te verjagen en keek kalm naar de stervende Kruisvaarders. Dat was kennelijk van tevoren zo geregeld om het goud en zilver, de edelstenen en sieraden, de iconen en de bruidskransen naar het wachtende schip te brengen. Havig was niet de enige reiziger die in de voorafgaande jaren aan het werk geweest was. Een dergelijke onderneming vereiste veel voorbereiding.

De ingang werd niet bewaakt. Met hun bewapening konden de agenten aan iedere poging tot ingrijpen het hoofd bieden. Havig hield stil en bekeek fronsend de deur. Die was erg zwaar en was zeker gebarricadeerd geweest. Te oordelen naar de manier waarop hij nu half-verschroeid en versplinterd in de scharnieren hing, moesten de jongens van Wallis dynamiet gebruikt hebben. Dat moest zo snel gegaan zijn, dat hun aankomst, en die van de Franken een paar minuten later, volgens Havigs beperkte chronokinetische waarnemingsvermogen waren samengevallen.

Een gil klonk uit de vertrekken binnenin: ‘Nee, oh nee, alstublieft niet!’ Het was de stem van Xenia. Er volgde een vloek en een bulderlach. Havig kromp als door de bliksem getroffen in elkaar.

Hij was ondanks alles toch te laat. Bij zijn aankomst hadden de agenten de deur al opgeblazen en zich toegang verschaft. Ze hadden hier een man geposteerd om de komst van de plunderaars af te wachten. Die was nu weer naar binnen gegaan om aan de pret deel te nemen.

Een eindeloos lijkend moment vervloekte Havig zijn stommiteit. Of naiviteit — dit was allemaal nieuw voor hem en hij zag stellig belangrijke dingen over het hoofd. Naar de hel ermee. Hij was nu hier en het was zijn plicht te redden wat er te redden viel. Zijn geroep was niet opgemerkt. Hij riep nog eens toen hij het huis inliep dat hij zich zo goed herinnerde. Het gegil om genade kwam uit de richting van het grootste vertrek, de werkplaats en opslagruimte. De familie, de leerlingen en de bedienden waren daar samengebracht. Er was daar meer licht en lucht dan de gewoonte was in Byzantium, doordat de deur en de brede vensters aan de binnenplaats lagen. Daar klaterde nog steeds de fontein, sinaasappels blonken tussen donkergroene bladeren, lentebloemen stonden in de knop en de buste van Constantijn stond in eeuwige verlegenheid in de hoek. Dicht opeengepakt lag hier op planken en tafels al het schoons dat door Doukas Manasses vervaardigd was. Hij lag vlak bij de ingang op de grond uitgestrekt. Zijn schedel was ingeslagen. Een grote plas bloed maakte de vloer glibberig en door: het hele vertrek liepen rode voetsporen. Zijn toga en zijn witte baard waren met bloed doordrenkt en zijn ene hand omklemde nog een aambeeldje waarmee hij getracht had zijn vrouwen te verdedigen. Er waren vier als Kruisvaarders verklede agenten. Havig herkende ze in een flits. De leider was Mendoza, die in zijn eigen eeuw tot de’’ onderwereld van Tijuana had behoord en die ook in Jeruzalem was geweest. Hij beval de bewoners de buit te verzamelen. Moriarty, de’ negentiende-eeuwse gangster uit Brooklyn, hield met een machinepistool de wacht. Hans, de zestiende-eeuwse landsknecht, keek toe terwijl Coenraet van Brabant, die zijn zwaard had willen trekken om de Verlosser te redden, met Xenia worstelde. Het veertienjarige meisje gilde en gilde. Haar haar was losgeraakt en plakte door haar zweet en tranen aan haar gezicht. Coenraet greep haar rond haar middel en scheurde met zijn vrije hand haar kleren open. De strijdbijl aan zijn gordel droop van het bloed en de hersens. ‘Straks is het mijn beurt,’ grijnsde Hans. Coenraet duwde Xenia op de natte vloer en frunnikte aan zijn broek. Anna, die als verdoofd en verblind bij het lijk van haar man stond, begon te jammeren en schoot op haar dochter af. Hans velde haar met een enkele klap. ‘Jij komt misschien later aan de beurt,’ zei hij. ‘Keiharde kerels zijn jullie,’ lachte Moriarty. Het had zich in enkele seconden afgespeeld. In hun opwinding hadden ze Havigs geroep niet gehoord. Mendoza zag hem het eerst en slaakte een kreet. De anderen verstijfden, totdat Coenraet Xenia losliet en langzaam opstond.

Zij staarde hem aan. Nog nooit had hij ogen zo zien oplichten. ‘Hauk,’ riep ze, Oh Hauk!’

Mendoza richtte zijn pistool op hem. ‘Wat heeft dit te betekenen?’ vroeg hij.

Havig realiseerde zich dat hij zijn eigen wapen niet in zijn hand had, maar hij voelde geen angst. Aan de oppervlakte voelde hij alleen de waakzaamheid van een poema, maar diep in zijn binnenste kookte een ziedende woede, een afgrijzen en een walging die hij zich op dit moment niet kon veroorloven.

‘Ik zou jou hetzelfde kunnen vragen,’ antwoordde hij langzaam.

Ben je je orders vergeten? Ik niet. Jouw baan is het verzamelen van inlichtingen en je dient je leven niet te riskeren door je op het werkterrein zelf te vertonen.’

Mijn werk is gedaan, Mendoza. Ik ben teruggekomen om persoonlijk een kijkje te nemen.’

‘Verboden! Smeer ‘m, dan praten we er later over of ik dit zal rapporteren.’

‘En als ik niet ga?’ Ondanks zijn zelfbeheersing klonk Havigs stem schril en bijtend. ‘Ik heb nu gezien wat ik niet ineens had mogen zien, maar geleidelijk, stukje bij beetje, totdat ik het zo vaak op een smerig akkoordje met mijn principes zou hebben gegooid dat het er niet langer toe doet. Ik zou er tot mijn nek aan toe inzitten en zelfmoord moeten plegen of net zo worden als jij.’

Mendoza haalde zijn schouders op, maar zijn machinepistool bleef op Havigs maag gericht. ‘Wat verwacht je dan? We gebruiken al het mensenmateriaal dat we kunnen vinden. Deze jongens zijn niet slechter dan de Kruisvaarders — dan de hele mensheid door de eeuwen heen. Of wel soms, Jack? Wees eens eerlijk.’

‘Dat zijn ze wel, omdat ze de macht bezitten op iedere tijd, op iedere plaats alles te doen wat ze maar willen zonder ooit bang te hoeven zijn voor wraak. Hoe brengen ze hun vakanties eigenlijk door? Zo krijg je de smaak voor moord en marteling wel te pakken.’

‘Luister …’

‘En Wallis en de rest van het stel proberen ze niet eens in de hand te houden!’

‘Havig, je zegt teveel. Verdwijn voordat ik je arresteer.’

‘Ze houden de waarheid voor die paar, die net als ik zijn, verborgen totdat we die rotsmoes geloven — dat de roeping van het Arendsnest veel te belangrijk is om tijd te besteden aan het afdwingen van gewone menselijkheid. Is het niet zo?’

‘Goed, dan, jongen. Je hebt meer dan genoeg gezegd. Je staat onder arrest. Je wordt onder escorte naar de toekomst gebracht en de zaak wordt aan de Sacham voorgelegd. Als je je goed gedraagt, loopt het misschien met een sisser af.’

Afgezien van het gesnik van Xenia die het hoofd van haar halfbewusteloze moeder in haar schoot hield, bleef het een ogenblik dood stil. Aller ogen waren op Havig gericht — die van Xenia en de rest van het huishouden, onder wie de veelbelovende Bardas, de begaafde Joannes, de oude Maria die Xenia’s kindermeisje was geweest — en die van Mendoza en Moriarty. De ogen van Hans straalden een dierlijke waakzaamheid uit, die van Coenraet verijdelde wellust.

Havig nam zijn besluit en haalde diep adem. Tegelijk nam hij de positie van iedere man en ieder wapen in het vertrek in zich op. Hij kwam zesvoudig over het hele vertrek verspreid te voorschijn. Terwijl hij opzij sprong, wierp hij zich een paar minuten in de tijd terug en schoot met getrokken pistool weer tijdopwaarts. Hij dook weer op naast Hans, het pistool knalde en het hoofd van de landsknecht spatte uit elkaar. Havig schoot tijdafwaarts en naar de andere kant van het vertrek.

Naderhand kon hij zich nauwelijks herinneren wat er gebeurd was, zo kort en hevig was het gevecht. De anderen konden hetzelfde met hem doen. Coenraet was niet zo snel van begrip en stierf. Moriarty verdween uit het gezicht toen Havig opdook. Mendoza’s machinepistool spuwde vuur en Havig sprong maar net op tijd vooruit in de tijd. Vaag zag hij Moriarty opdoemen. Hij onderbrak zijn sprong en toen de man helemaal verschenen was, schoot hij hem neer. Snel vluchtte hij tijdafwaarts van Mendoza weg.

Toen was Mendoza verdwenen. Om op adem te komen en zijn bezwete, trillende ledematen rust te gunnen, gleed Havig terug naar een nacht waarin de familie vredig onder Gods hoede sliep. Toen hij zich er eindelijk toe in staat voelde, keerde hij terug naar het strijdtoneel om een onderzoek in te stellen. Al kort na het begin van het gevecht was er geen spoor van Mendoza meer te bekennen. Die moest zich naar de verre toekomst begeven hebben om hulp te halen. Dat betekende dat er snel gehandeld moest worden. Havigs vrienden konden niet door de tijd reizen en de vijand was gehandicapt doordat deze zonder chronoloog moeilijk op het juiste moment zijn doelwit zou kunnen bereiken. Mensen van Arendsnest zouden op hun gevoel moeten afgaan, maar zouden er onder leiding van Mendoza niet veel naast zitten.

Havig keerde op een zo vroeg mogelijk tijdstip terug. Moriarty lag te trappelen van de pijn en jammerde van angst, net als de mannen buiten op straat, die hij wellicht had neergeschoten. De Byzantijnen zaten dicht op elkaar gekropen. Bardas was dood en twee anderen waren gewond in het kruisvuur.

‘Ik kom jullie redden,’ zei Havig. Ze staarden hem te midden van de stank van angstzweet en kruitdamp met glazige ogen onbegrijpend aan. Hij sloeg een kruisteken van rechts naar links op de Orthodoxe manier. ‘In naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. In naam van de Maagd Maria en Alle Heiligen. Kom onmiddellijk met me mee of u sterft.’

Hij hielp Xenia opstaan. Zij klemde zich aan hem vast en drukte haar hoofd tegen zijn borst. Hij streek door haar lange zwarte haar en herinnerde zich hoe hij zich als kind had vastgeklampt aan zijn vader toen die zijn dood tegemoet ging. Over haar schouder heen snauwde hij: ‘Joannes, Nicephorus, jullie zijn de sterkste, draag uw vrouwe Anna. De anderen helpen de gewonden.’ Hij barstte in het Engels uit: ‘Godverdomme, we moeten hier weg!’

Verdoofd gehoorzaamden ze. Op straat deed hij de mantel van een dode Kruisvaarder om. Van een ander lijk pakte hij het zwaard en gaf zijn ransel aan een bediende om te dragen. Hij verdeed geen tijd met het losgespen van de gordel en de schede; zo’n zwaard gaf aan dat iemand van zo hoge rang was dat zijn groepje niet lastig gevallen zou worden.

Een paar straten verder werd hij door duizeligheid overvallen. Hij moest met zijn hoofd tussen zijn knieen gaan zitten tot zijn krachten terugkeerden. Xenia knielde bezorgd voor hem neer. ‘Hauk,’ fluisterde ze schor, ‘wat is er aan de hand, lieve Hauk?’

‘We zijn veilig,’ zei hij uiteindelijk.

Voor onmiddellijk gevaar, tenminste. Hij nam aan dat het Arendsnest, als hij en de zijnen eenmaal in de menigte waren opgegaan, geen man jaren zou verknoeien met het doorzoeken van Constantinopel. Maar hij moest zijn eigen en hun toekomst nog veilig stellen. Met ijzige vastberadenheid stond hij op en ging hen voor op hun moeizame weg.

‘Ik liet ze in het klooster achter,’ vertelde hij me. ‘Het zat boordevol vluchtelingen, maar ik wist vooruit dat het aan de aandacht zou ontsnappen. In de loop van de volgende dagen, plaatselijke tijd, trof ik betere voorzieningen. Een eenvoudig maar onaangenaam karweitje. Ik beroofde een paar gewone Franken van hun buit en gaf die ten geschenke aan het klooster en later ook aan het nonnenklooster waar ik de vrouwen heenbracht. Dit gaf de mensen die ik daar bracht een streepje voor op de anderen, doordat de monniken en nonnen nu brood konden kopen om hun armen te voeden. ‘En die anderen dan?’ vroeg ik.

Hij sloeg zijn handen voor zijn gezicht. ‘Wat kon ik doen? Er waren er te veel.’

Ik greep hem bij de schouder. ‘Het zijn er altijd te veel, Jack.’

Hij zuchtte en zei met een glimlachje: ‘Bedankt, dok.’

Ik had mijn dagelijkse tabaksrantsoen al overschreden, maar het was laat en mijn zenuwen konden best wat hulp gebruiken. Ik haalde mijn pijp tevoorschijn en begon het stinkende schoonmaakritueel. ‘Wat heb je daarna gedaan?’

‘Ik ben teruggegaan naar de twintigste eeuw — naar een ander hotel — en heb veel geslapen. ‘En daarna … voor mijn Byzantijnen kon ik hun onmiddellijke toekomst niets doen. Ik had ze verteld dat ze er niet over mochten praten en dat ze moesten zeggen dat ze gewoon gevlucht waren. Het was een goeie gok dat ze zouden gehoorzamen nu ze door een ‘heilige’ uit handen van de ‘duivels’ gered waren. Maar als voorzorgsmaatregel vertelde ik ze niet waar ik de vrouwen heengebracht had. Verder was het gewoon de beste tactiek ze met rust te laten, omdat er toch geen vervoer beschikbaar was en ik niet wilde dat ze opvielen. De instellingen waar ze waren, konden beter voor ze zorgen dan ik.

‘Bovendien moest ik zorgen dat ik het zelf overleefde.’

Ik schraapte mijn pijp onnodig krachtig uit. ‘Ja natuurlijk,’ zei ik, ‘hoe heb je dat gedaan?’

Hij nam een slok. Hoewel hij niet dronken durfde te worden, werkte zo nu en dan wat Scotch kalmerend. ‘Ik wist wat de laatste datum was waarop ik in het openbaar J. F. Havig geweest was,’ vertelde hij me. ‘Dat was aan het begin van mijn verlof in 1965, op een bespreking met mijn makelaar. Ik was nog wel later opgedoken in normale tijd, zoals bij mijn reis naar Israel in 1969, maar dat was maar kort geweest. 1965 betekende het einde van mijn officiele bestaan als persona. Alles was in orde, vertelde de makelaar mij. Het leek me onmogelijk dat die hele gecompliceerde financiele instelling en de identiteit van de man gefingeerd waren. Dus tot op dat moment leidde ik een veilig bestaan.’

‘Dus voor dat tijdstip kon het Arendsnest je niet te grazen nemen? Waarom niet?’

‘Oh, ze zouden daarvoor kunnen opduiken en een of andere val uitzetten, maar die zou pas na die dag dicht kunnen slaan. Ik betwijfelde zelfs dat ze dat zouden proberen. Geen van hen, zeker het kader niet wist zo goed als ik de weg in de twintigste eeuw.’

‘Bedoel je dat een eenmaal vastgelegde gebeurtenis niet meer te veranderen is?’

Zijn lachje deed me rillen. ‘Ik denk dat dat voor alle gebeurtenissen opgaat,’ zei hij. ‘Ik weet zeker dat een tijdreiziger geen tegenstrijdigheden kan veroorzaken. Ik heb het geprobeerd en anderen ook, onder wie Wallis. Laat ik je een enkel persoonlijk voorbeeld geven. Als jonge man had ik eens het plan terug te gaan in de tijd, het verbod van mijn ‘oom’ te negeren en mijn vader te waarschuwen niet in dienst te gaan nadat ik hem had uitgelegd wat ik was.’

‘En?’ fluisterde ik.

‘Dok, herinner je je dat je me behandeld hebt voor een gebroken been?’

‘Ja, wacht eens, dat was. . .

‘Iemand was zo onvoorzichtig geweest een elektrisch snoer bovenaan een trap te laten liggen en daar ben ik over gestruikeld; een dag in persoonlijke tijd voordat ik het zou doen … Toen ik weer beter was en het opnieuw wilde proberen, kreeg ik een dringend telefoontje van mijn maatschappij om allerlei vervelende details te komen bespreken. Toen ik in Senlac terugkwam, had mijn moeder voorgoed met Birkelund gebroken en was mijn aanwezigheid vereist. Ik bekeek die twee onschuldige kinderen eens die zij en hij ter wereld hadden gebracht en er ging me een licht op. ‘Denk je dat God tussenbeide komt?’

‘Nee, nee. Logisch gezien is het gewoon onmogelijk om het verleden te veranderen, net zo min als een eenkleurige vlek tegelijkertijd rood en groen kan zijn. leder ogenblik in de tijd is het verleden van oneindig veel andere ogenblikken, dat spreekt vanzelf. Het patroon is. Onze pogingen er nu en dan van af te wijken, en de mislukking daarvan, maken er deel van uit.’

‘Zijn we dan marionetten?’

‘Dat zei ik niet, dok. Dat kan ik echt niet geloven. Ik denk dat onze vrije wil een onderdeel is van de hele opzet. Maar we doen er beter aan op het terrein van het ongekende te blijven, want daar ligt onze vrijheid.’

‘Zou er een overeenkomst zijn, met, eh, drugs bijvoorbeeld?’ vroeg ik me af. ‘Iemand kan weloverwogen en uit vrije wil een chemisch middel innemen, maar zolang het op zijn geest inwerkt, is hij niet echt vrij.’

‘Misschien wel.’ Havig bewoog zich onrustig in zijn stoel, tuurde in de nacht en nam nog een slokje van zijn whisky. ‘Luister eens, we hebben eigenlijk geen tijd voor filosofische beschouwingen. Wallis’ bloedhonden zitten achter me aan. Ze hebben mijn lucht nog niet opgevangen, maar blijven attent. Ze weten iets van mijn levensloop en kunnen steekproeven doen.’

‘Heb je me daarom de afgelopen jaren gemeden?’ vroeg ik.

‘Ja.’ Troostend legde hij,zijn hand om mij heen. ‘Zolang Kate nog leefde, begrijp je?’

Ik knikte zwijgend.

Haastig ging hij verder met de droge details van zijn verhaal. ‘Ik keerde terug naar New York op diezelfde dag in 1965, de laatste waar ik tamelijk zeker van was. Van daaruit trof ik mijn voorbereidingen. Dat kostte veel tijd. Ik moest er zeker van zijn dat wat ik deed zo moeilijk te achterhalen was, dat Wallis er vanaf zou zien er de nodige man jaren aan te besteden. Ik werkte met Zwitserse banken en een hele serie stromannen. Het resultaat was dat het vermogen van John Havig wijd verspreid werd op naam van een aantal personen en firma’s die ik in feite zelf ben. John Havig zelf, de publiciteitsschuwe playboy, legde aan zijn bankiers uit … dat doet er ook niet toe. Het was een verhaal dat erg riekte naar belastingontduiking maar dat het in werkelijkheid niet was. Ze waren blij dat ze hun handen in onschuld konden wassen en niets belangrijks wisten.’

‘Zoals je weet, verdween John Havig daarna stilletjes uit de circulatie. Omdat hij, afgezien van zijn moeder en zijn oude huisarts, geen intieme kennissen had in de twintigste eeuw, zou hij alleen door dezen gemist worden en hij kon van tijd tot tijd makkelijk een geruststellend briefje sturen.’

‘Voornamelijk briefkaarten,’ zei ik. ‘Je maakt me wel nieuwsgierig.’ Na een korte stilte: ‘Waar zat je?’

‘Nadat ik mijn spoor zo goed mogelijk had uitgewist,’ antwoordde hij, ‘ging ik terug naar Constantinopel.’

In het uitgebrande skelet van Nieuw Rome werd de orde weldra hersteld. Ten eerste hadden de troepen water en voedsel nodig en daarvoor waren arbeidskrachten en een burgerlijk bestuur vereist, wat betekende dat de bewoners niet langer als ongedierte behandeld konden worden. Later wenste Boudewijn van Vlaanderen, heerser over het gedeelte van het rijk waarin de stad lag, zijn onderdanen voor meer dan dat ten nutte te maken. Hij werd spoedig gevangengenomen tijdens de oorlog tegen de Bulgaren en stierf in de gevangenis, maar zijn broer en opvolger Hendrik I huldigde dezelfde opvatting. Een Latijnse koning kon de Grieken onderdrukken, ze uitknijpen, vernederen, met belastingheffingen tot de bedelstaf brengen en dwingen tot corveediensten voor zijn legers, maar in ruil hiervoor moest hij hun een zekere mate van veiligheid bieden. Hoewel Xenia slechts te gast was, waren de regels in het nonnenklooster streng. Ze ontmoette Havig in een somber en kil vertrek onder de afkeurende blikken van een zuster. Ze was gekleed in een ruw, bruin wollen habijt met kap en sluier en mocht haar mannelijke bezoeker niet aanraken, laat staan hem om de hals vliegen, hoe rijkelijk hij het klooster ook bedacht had. Maar hij zag de ogen van de mozaieken van Ravenna en haar kleding kon niet verhullen hoe zij gegroeid was en hoe vrouwelijk haar figuur werd, en haar stem herinnerde hem aan het gezang van de vogels als hij met haar en haar vader de natuur introk …

‘Oh, Hauk, lieve Hauk!’ Ze deinsde terug, sloeg een kruis en stamelde: ‘Ik … vraag uw vergiffenis, G-gezegende.’

De oude non fronste en deed een stap naar hen toe. Havig zwaaide wild met zijn armen. ‘Nee, nee, Xenia!’ riep hij uit. Ik ben net zo sterfelijk als jij. Ik zweer erop. Er zijn die dag vreemde dingen gebeurd. Misschien kan ik het je later uitleggen. Maar geloof me, i ben een gewoon mens.’

Dat deed haar in tranen uitbarsten, maar niet van teleurstelling. ‘Ik; ik ben zo blij. Ik bedoel … je gaat naar de hemel wanneer je sterft, maar …’

Vandaag was hij niet een van haar stijve, strenge Byzantijnse heiligen.

‘Hoe is het met je moeder?’ vroeg Havig.

Hij kon haar nauwelijks verstaan: ‘Ze … heeft de sluier aangenomen. Ze smeekt me dat ook te doen.’ Ze wrong zich in de handen en keek hem angstig aan. ‘Moet ik het doen? Ik heb op jou gewacht om het me te vertellen. ..’

‘Begrijp me niet verkeerd, dok,’ zei Havig. ‘De zusters bedoelden het goed. Maar hun regels waren streng, vooral als je hun onzekere positie in aanmerking neemt nu de geestelijke en wereldlijke overheid katholiek was. Zij hield van haar God en boeken hadden altijd veel voor haar betekend. Maar ze was doordrongen van de geest van de klassieke oudheid zoals zij droomde dat die geweest was, en ik had nooit de moed om haar teleur te stellen. En haar opvoeding en mijn invloed hadden haar belangstelling al vroeg op de wereld gericht.

Zelfs zonder die achtergrond was een leven van gebed in een klooster, totdat de dood de deur opende, niets voor haar. Haar afgrijselijke ervaringen ontnamen haar haar geboorterecht niet: ze was een kind van de zon.’

‘Wat deed je?’

‘Ik vond een ouder echtpaar dat haar in huis wilde nemen. Ze waren arm maar ik kon ze financieel bijstaan. Zelf hadden ze geen kinderen, zodat ze erg aardig voor haar waren. Hij was een schrijver, zo’n beetje een geleerde. Dat kwam allemaal goed uit.’

‘Je hield natuurlijk een oogje in het zeil.’ Havig knikte. Er kwam een tedere uitdrukking op zijn gezicht. ‘Ik had mijn eigen bezigheden, maar in het daarop volgende jaar van mijn leven — dat waren drie jaren voor Xenia — ging ik van tijd tot tijd terug om haar op te zoeken. Dat gebeurde steeds vaker.

Загрузка...