Zesde boek

I. De Toren van Cirith Ungol

Sam stond moeizaam van de grond op. Hij vroeg zich heel even af waar hij was, maar toen kwamen alle ellende en wanhoop weer terug. Hij bevond zich in de diepe duisternis buiten de benedenpoort van de vesting van de orks: de koperkleurige deuren waren dicht. Hij moest verdoofd zijn neergevallen toen hij zich ertegenaan had gegooid; maar hij wist niet hoelang hij daar gelegen had. Toen had hij in vuur en vlam gestaan, wanhopig en woedend; nu huiverde hij van de koude. Hij kroop naar de deuren en drukte zijn oren ertegenaan. Heel ver daarbinnen kon hij vaag de stemmen van orks horen schreeuwen, maar weldra hielden ze op of werden onhoorbaar, en alles werd stil. Zijn hoofd deed pijn en zijn ogen zagen spookachtige lichtjes in de duisternis, maar hij deed zijn best zich te vermannen en na te denken. Het was in ieder geval duidelijk dat er geen kans op was dat hij door die poort de orkvesting binnen zou komen; hij zou daar dagen kunnen wachten voor zij openging, en hij kon niet wachten: tijd was ontzettend kostbaar. Hij twijfelde er niet langer aan wat zijn plicht was: hij moest zijn meester redden of bij die poging omkomen. ‘Omkomen is ’t waarschijnlijkste, en zal in elk geval heel wat gemakkelijker zijn,’ zei hij somber bij zichzelf, toen hij Prik in de schede stak en de koperen deuren de rug toekeerde. Tastend liep hij langzaam in het donker door de tunnel terug, want hij durfde het elfenlicht niet te gebruiken; en terwijl hij voortliep probeerde hij de gebeurtenissen sinds hij en Frodo de Wegkruising hadden verlaten in hun verband te zien. Hij vroeg zich af hoe laat het was. Ergens tussen de ene dag en de volgende, veronderstelde hij; maar zelfs van de dagen was hij de tel kwijtgeraakt. Hij was in een land van duisternis waar de dagen van de wereld vergeten schenen, en waar allen die het binnengingen ook vergeten waren. ‘Ik vraag me af of ze ooit aan ons denken,’ zei hij, ‘en wat er daar met hen gebeurt.’ Hij wuifde vaag met de hand door de lucht, maar in werkelijkheid ging hij nu naar het zuiden toen hij terugkwam bij Shelobs tunnel, niet naar het westen. In het westen, in de buitenwereld, liep het naar de middag van de veertiende dag van maart in de Gouwtelling, en op dat ogenblik voerde Aragorn de Zwarte Vloot van Pelargir aan, en Merijn reed met de Rohirrim door het Steenwagendal, terwijl in Minas Tirith vlammen oplaaiden en Pepijn de waanzin in de ogen van Denethor zag toenemen. Maar te midden van al hun zorgen en angst moesten de vrienden telkens weer aan Frodo en Sam denken. Zij waren niet vergeten. Maar ze waren ver buiten het bereik van hulp, en geen gedachte kon Sam Gewissies, zoon van Hamfast, nog bijstand bieden. Hij was volkomen alleen.


Hij kwam eindelijk terug bij de stenen deur van de orkgang en omdat hij nog steeds geen grendel of slot kon ontdekken waarmee zij was afgesloten, klom hij er net als de vorige keer overheen, en liet zich zacht op de grond vallen. Toen ging hij stilletjes verder naar de uitgang van Shelobs tunnel, waar de flarden van haar grote web nog steeds wapperden en zwaaiden in de koude luchtstromingen. Want zij schenen Sam koud toe na de stinkende duisternis erachter; maar hun koelte maakte dat hij herleefde. Hij kroop voorzichtig naar buiten. Alles was onheilspellend stil. Het licht was weinig sterker dan dat van de schemering aan het eind van een donkere dag. De enorme dampen die in Mordor opstegen en naar het westen stroomden, kwamen laag overdrijven, een grote opeenstapeling van wolken en rook die nu van onderen door een dofrode gloed werd verlicht. Sam keek omhoog naar de orktoren en plotseling staarden uit de smalle ramen lichtjes naar buiten, als kleine rode ogen. Hij vroeg zich af of ze een of ander teken waren. Zijn vrees voor de orks, die hij even in zijn woede en wanhoop was vergeten, keerde direct weer terug. Voor zover hij kon zien, kon hij slechts één ding doen: hij moest verdergaan en proberen de hoofdingang van de afschuwelijke toren te vinden; maar zijn knieën waren slap en hij merkte dat hij beefde. Toen hij zijn ogen van de toren en de hoorns van de Kloof voor hem afwendde, dwong hij zijn onwillige voeten hem te gehoorzamen, en langzaam, een en al oor, tuurde hij in de dichte schaduwen van de rotsen naast de weg, en liep terug langs de plaats waar Frodo was gevallen en waar de stank van Shelob nog hing, en toen verder en omhoog tot hij weer in hetzelfde ravijn stond waar hij de Ring had omgedaan en Shagrats compagnie langs had zien trekken. Daar hield hij halt en ging zitten. Op dat ogenblik kon hij zichzelf niet verder opjagen. Hij voelde dat wanneer hij eenmaal over de top van de pas zou gaan en echt een stap benedenwaarts in het land Mordor zou zetten, die stap ook onherroepelijk zou zijn. Hij zou nooit terug kunnen gaan. Zonder een duidelijke bedoeling haalde hij de Ring tevoorschijn en deed hem weer aan zijn vinger. Meteen voelde hij de grote last van zijn gewicht, en voelde opnieuw, maar nog sterker en dwingender dan ooit, de boosaardigheid van het Oog van Mordor; dat zocht en probeerde door de schaduwen die het voor zijn eigen verdediging had opgetrokken, maar die het nu in zijn onrust en twijfel hinderden te dringen. Evenals eerst, merkte Sam dat zijn gehoor scherper was geworden, maar dat voor zijn ogen de dingen van deze wereld ijl en vaag schenen. De rotsachtige wanden van het pad waren onduidelijk, alsof hij ze door een nevel zag, maar toch hoorde hij in de verte het gereutel van Shelob in haar ellende; en rauw en helder, en heel dichtbij scheen het, hoorde hij kreten en het gekletter van metaal. Hij sprong overeind en drukte zich tegen de muur naast de weg. Hij was blij dat hij de Ring had, want hier was weer een orkcompagnie op mars. Of dat dacht hij aanvankelijk. Toen besefte hij plotseling dat het niet zo was; zijn gehoor had hem misleid: de orkkreten kwamen uit de toren, waarvan de bovenste hoorn nu recht boven hem was, aan de linkerkant van de Kloof. Sam huiverde en probeerde zich te dwingen om verder te gaan. Er was ongetwijfeld iets duivels aan de hand. Misschien had de wreedheid van de orks hen, ondanks alle bevelen, overmeesterd en waren zij Frodo aan het martelen, of hem zelfs woest in stukken aan het hakken. Hij luisterde; en terwijl hij dat deed, kreeg hij een sprankje hoop. Er was geen twijfel mogelijk: er werd in de toren gevochten, de orks moesten met elkaar slaags zijn geraakt, Shagrat en Gorbag waren aan het vechten. Al was de hoop die zijn vermoeden hem bracht, flauw, het was toch genoeg om hem te doen handelen. Misschien was er een kleine kans. Zijn liefde voor Frodo kreeg de overhand en zijn gevaar vergetend riep hij uit: ‘Ik kom eraan, meneer Frodo!’ Hij rende naar de top van het stijgende pad en eroverheen. Meteen beschreef de weg een bocht naar links en liep steil naar beneden. Sam was Mordor binnengegaan.


Hij deed de Ring af, wellicht bewogen door een diep voorgevoel van gevaar, hoewel hij zelf alleen maar dacht dat hij duidelijker wilde zien. ‘Het is ’t beste om het ergste onder ogen te zien,’ mompelde hij. ‘’t Heeft geen zin om in mist rond te darren!’ H ard, wreed en bitter was het land dat hij zag. Voor zijn voeten stortte de hoogste rug van de Ephel Dúath zich steil langs grote rotswanden in een donkere laagte; aan de andere kant ervan steeg weer een wand op, veel lager, de rand stomp en gekarteld met spleten als kaken die zich scherp tegen het rode licht daarachter aftekenden: het was de grimmige Morgai, de binnenste kring van de omheiningen van het land. Ver daarachter, maar bijna recht vooruit, over een breed meer van duisternis, bespikkeld met kleine vuren, was een grote laaiende gloed; en daaruit stegen enorme zuilen kringelende rook op, donkerrood bij de wortels, maar zwart op de plek waar het overging in het golvende hemeldak dat het gehele vervloekte land overhuifde. Sam keek naar de Orodruin, de Vuurberg. Af en toe werden de ovens in de diepte onder de asgrijze kegel heet en spuwden met een enorme deining en convulsie rivieren van gesmolten rots uit de afgronden van zijn ingewanden op. Sommige stroomden vlammend door grote kanalen naar de Barad-dûr, andere liepen slingerend omlaag naar de rotsachtige vlakte, tot ze afkoelden en als verwrongen dronken gedaanten neerlagen, uitgebraakt door de gekwelde aarde. Het was in zo’n uur van barensweeën, dat Sam de Doemberg zag, en het licht ervan, afgesneden door het hoge scherm van de Ephel Dúath voor het oog van hen die het pad uit het westen bestegen, scheen nu tegen de steile rotswanden aan, zodat zij met bloed doordrenkt leken. Sam stond verbijsterd in dat afgrijselijke licht, want nu, toen hij naar links keek, kon hij de Toren van Cirith Ungol in heel zijn macht zien. De hoorn die hij van de andere kant had opgemerkt, was alleen maar het bovenste torentje. De oostelijke kant ervan rees met drie grote verdiepingen op van een richel in de bergwand heel ver beneden; de achterkant was naar een grote rotswand erachter toe gekeerd, vanwaar hij uitstak in puntige bastions, boven elkaar, kleiner wordend naarmate zij hoger stegen, met steile wanden van kunstig metselwerk, die op het noordoosten en zuidoosten uitkeken. Rondom de laagste verdieping, tweehonderd voet lager dan Sam nu stond, was een gekanteelde muur die een klein plein omsloot. De poort ervan, op het zuidoosten, kwam uit op een brede weg, waarvan de buitenste kant langs de rand van een afgrond liep tot hij naar het zuiden draaide, en slingerend in de duisternis naar beneden liep en uitkwam op de weg die over de Morgulpas liep. Vandaar ging hij verder door een gekartelde spleet in de Morgai naar het dal van Gorgoroth en vandaar naar de Barad-dûr. De smalle bovenweg waarop Sam stond, liep via trappen en een steil pad recht naar beneden, naar de hoofdweg onder de dreigende muren vlak bij de Torenpoort.


Terwijl hij stond te kijken begreep Sam ineens, bijna met een schok, dat deze vesting niet gebouwd was om vijanden uit Mordor te houden, maar om hen erin te houden. Het was feitelijk een van de werken van Gondor uit het verre verleden, een oostelijke buitenpost van de verdedigingswerken van Ithilien, gemaakt toen de mensen van Westernisse na het Laatste Bondgenootschap de wacht hielden over het boze land van Sauron, waar zijn schepselen nog op de loer lagen. Maar evenals met Narchost en Carchost, de Torens van de Tanden, was hier de waakzaamheid ook verslapt en verraad had de Toren in handen van de Heer van de Ringgeesten doen vallen, en nu was hij al vele jaren lang door kwaadaardige wezens bezet. Sinds zijn terugkeer naar Mordor had Sauron er nuttig gebruik van gemaakt, want hij had weinig dienaren maar vele angstige slaven, en nog altijd was als vanouds het voornaamste doel ervan om ontsnapping uit Mordor onmogelijk te maken. Hoewel, als een vijand zo roekeloos was te proberen dat land in het geheim binnen te dringen, dan was het ook een laatste, nooit slapende bescherming tegen alles wat aan de waakzaamheid van Morgul of Shelob zou kunnen ontsnappen. Sam zag maar al te duidelijk hoe hopeloos het voor hem zou zijn om onder die veelogige muren naar beneden te sluipen en de zwaarbewaakte poort door te gaan. En ook al slaagde hij daarin, dan zou hij niet ver kunnen komen op de bewaakte weg daarachter: zelfs de zwarte schaduwen, die diep lagen waar de rode gloed niet reikte, zouden hem niet lang aan de in het duister ziende ogen van de orks onttrekken. Maar hoe wanhopig als die weg ook mocht zijn, zijn taak was nu veel erger: niet om de poort te vermijden en te ontsnappen, maar deze door te gaan, alleen.


Zijn gedachten gingen naar de Ring, maar dat gaf geen troost, alleen angst en gevaar. Zodra hij in het zicht van de Doemberg was gekomen, die ver weg brandde, werd hij zich ervan bewust dat zijn last veranderde. Toen hij dicht bij de grote ovens kwam, waar hij in de afgrond van de tijd was gevormd en gesmeed, nam de macht van de Ring toe, en hij werd meedogenlozer, ontembaar behalve door een machtige wil. Terwijl Sam daar stond, ook al had hij de Ring niet aan zijn vinger maar hing die aan zijn ketting om zijn hals, voelde hij zich vergroot, alsof hij in een enorme verwrongen schaduw van zichzelf was gekleed, een enorme onheilspellende dreiging, die bij de muren van Mordor tot staan was gekomen. Hij voelde dat hij van nu af aan slechts twee keuzen had: de Ring te verduren hoewel deze hem zou kwellen, of hem op te eisen en de Macht uit te dagen die in zijn donkere vesting achter de vallei der schimmen woonde. De Ring verlokte hem reeds, aan zijn wil en rede knagend. Wilde fantasieën kwamen in zijn hoofd op; en hij zag Sam Gewissies, de Sterke, de Held van de Era, met vlammend zwaard over het verduisterde land schrijden, en legers verzamelden zich op zijn roep terwijl hij op weg was om de Barad-dûr omver te werpen. En toen dreven alle wolken weg en de witte zon scheen, en op zijn bevel werd het dal van Gorgoroth een tuin van bloemen en bomen en bracht vruchten voort. Hij hoefde de Ring alleen maar aan zijn vinger te doen en die voor zich op te eisen; dan kon dit alles werkelijkheid worden. In dat uur van beproeving was het de liefde voor zijn meester die hem het meest hielp standvastig te blijven; maar ook leefde diep in hem nog onoverwonnen zijn gewone hobbitverstand: hij wist in de grond van zijn hart dat hij niet groot genoeg was om een dergelijke last te dragen, ook al waren dergelijke visioenen niet alleen maar bedrog om hem te verraden. Eén tuintje van een vrije tuinman was al wat hij nodig had en hem toekwam; niet een tuin die was uitgegroeid tot een rijk; en zijn eigen handen om te gebruiken, en niet de handen van anderen om te bevelen. ‘En in ieder geval zijn al deze visioenen maar een truc,’ zei hij bij zichzelf. ‘Hij zou mij zien en bang maken voor ik ook maar een schreeuw kon geven. Hij zou me heel gauw in de gaten krijgen als ik de Ring nu aandeed, in Mordor. Nou, het enige dat ik kan zeggen is dat de dingen er even hopeloos uitzien als vorst in het voorjaar. Net nu het werkelijk nuttig zou zijn om onzichtbaar te zijn, kan ik de Ring niet gebruiken! En als ik ooit verder kom, wordt het niets dan een last en een blok aan het been. Dus wat moet ik doen?’ In werkelijkheid twijfelde hij helemaal niet. Hij wist dat hij omlaag naar de poort moest gaan en niet langer dralen. Met een schouderophalen, alsof hij de schaduw van zich wilde afschudden en de fantomen doen verdwijnen, begon hij langzaam af te dalen. Met iedere stap scheen hij kleiner te worden. Hij was nog niet ver gegaan voor hij weer was ingekrompen tot een kleine, bange hobbit. Hij liep nu langs de muren van de Toren zelf, en de kreten en geluiden van strijd kon hij zonder hulp met zijn oren horen. Op dit ogenblik scheen het lawaai van het plein achter de buitenmuur te komen.


Sam was ongeveer halverwege het pad toen er twee orks uit de donkere poort naar de rode gloed kwamen rennen. Zij kwamen niet op hem af. Zij snelden naar de hoofdweg, maar al rennende struikelden zij en vielen op de grond en bleven liggen. Sam had geen pijlen gezien, maar vermoedde dat de orks door anderen op de kantelen of in de schaduw van de poort waren neergeschoten. Hij ging verder en bleef dicht bij de muur aan zijn linkerzijde. Een blik omhoog had hem getoond dat er geen kans op was hem te beklimmen. Het metselwerk steeg tot een hoogte van negen meter, zonder een spleet of richel, naar uitstekende lagen zoals omgekeerde treden. De poort was de enige mogelijkheid. Hij kroop verder en onderwijl vroeg hij zich af hoeveel orks er bij Shagrat in de Toren woonden, en hoeveel Gorbag er had en waar ze ruzie over maakten, als dat hetgene was wat er aan de hand was. Shagrats compagnie had ongeveer veertig man sterk geleken en die van Gorbag bijna twee keer zo groot; maar natuurlijk had Gorbags patrouille maar een deel van zijn garnizoen uitgemaakt. Het was bijna zeker dat zij over Frodo en de buit aan het twisten waren. Een seconde bleef Sam staan, want plotseling scheen alles hem duidelijk, alsof hij het met zijn eigen ogen had gezien. Het mithril-buis! Natuurlijk, Frodo droeg het, en zij zouden het vinden. En naar wat Sam gehoord had, zou Gorbag het inpikken. De orders van de Zwarte Toren waren op het ogenblik Frodo’s enige bescherming, maar als die werden genegeerd, zou Frodo ieder ogenblik gedood kunnen worden. ‘Schiet op, jij lamlendige luilak!’ riep Sam tegen zichzelf. ‘Nu erop af!’ Hij trok Prik en rende naar de openstaande poort. Maar net toen hij onder de grote boog door wilde gaan, voelde hij een schok, alsof hij een web, als dat van Shelob, in was gerend, alleen onzichtbaar. Hij kon geen obstakel zien, maar iets dat sterker was dan zijn wil versperde de weg. Hij keek om zich heen, en toen zag hij in de schaduw van de poort de Twee Wachters. Zij waren als grote figuren die op tronen zaten. Elk had drie aan elkaar vastzittende lichamen en drie hoofden die naar buiten, naar binnen en naar de doorgang van de poort keken. De hoofden hadden de trekken van roofvogels en op hun grote knieën lagen klauwachtige handen. Zij schenen uit enorme steenblokken gehakt te zijn, onbeweeglijk, maar toch huisde er bewustzijn in hen: een of andere afschuwelijke geest van boze waakzaamheid woonde erin. Zij herkenden een vijand. Zichtbaar of onzichtbaar, niemand kon onopgemerkt binnenkomen. Zij zouden zijn binnendringen of ontsnapping verijdelen. Terwijl hij zijn wil verhardde, snelde Sam opnieuw naar voren, maar kwam met een ruk tot stilstand, alsof hij een slag op zijn borst en hoofd had gekregen. Toen, bijzonder roekeloos, omdat hij niets anders wist te bedenken, aan een plotselinge ingeving gehoorzamend, haalde hij langzaam het flesje van Galadriel tevoorschijn en hield het omhoog. Het witte licht ervan werd snel helderder en de schaduwen onder de donkere boog vervlogen. De monsterlijke Wachters zaten daar koud en stil, in heel hun afzichtelijke gedaante onthuld. Een ogenblik zag Sam een glinstering in de zwarte stenen in hun ogen, waarvan de boosaardigheid hem achteruit deed deinzen; maar langzaam voelde hij hun wil wankelen en in angst verkeren. Hij sprong langs hen heen, maar terwijl hij dat deed en het flesje weer tussen zijn kleren verborg, werd hij zich ervan bewust, even duidelijk alsof een barrière weer achter hem was opgeworpen, dat hun waakzaamheid hernieuwd was. En uit die kwaadaardige koppen kwam een hoge schrille kreet die tussen de hem omringende muren weerkaatste. Van ver boven, als een signaal in antwoord, klepte een rauwe bel een keer.


‘Dat heeft ’t ’m gedaan,’ zei Sam. ‘Nu heb ik aan de voordeur gebeld. Nou, laat er maar iemand komen!’ riep hij. ‘Zeg maar tegen Kapitein Shagrat dat de grote elfenkrijger er is, met zijn elfenzwaard op de koop toe!’ Maar er kwam geen antwoord. Sam liep n aar voren. Prik glinsterde blauw in zijn hand. De binnenplaats lag in een diepe schaduw, maar hij zag dat de plavuizen bezaaid waren met lijken. Vlak voor zijn voeten lagen twee orkboogschutters met messen in de rug. Daarachter lagen nog veel meer gedaanten; sommigen alleen, alsof zij waren neergeslagen of doodgeschoten; anderen in paren, elkaar nog omklemmend, gedood terwijl zij elkaar staken, worgden of beten. De stenen waren glibberig van donker bloed. Sam merkte twee uniformen op; een waarop het Rode Oog stond, het andere met een Maan, mismaakt met een afgrijselijke doodskop; maar hij bleef niet staan om ze nauwkeuriger te bekijken. Aan de andere kant van de binnenplaats stond een grote deur aan de voet van de Toren halfopen, en er scheen rood licht naar buiten: een grote ork lag dood op de drempel. Sam sprong over het lijk en ging naar binnen; toen tuurde hij om zich heen, niet wetend wat te doen. Een brede galmende gang liep van de deur terug naar de bergwand. Zij was vaag verlicht door toortsen die in houders aan de muren flakkerden, maar het eind ervan was in de schemering verborgen. Er waren aan weerskanten vele deuren en openingen te zien, maar de gang was leeg, op twee of drie andere lijken na die op de grond lagen. Van wat hij van de gesprekken van de Aanvoerders had gehoord, wist Sam dat Frodo, dood of levend, waarschijnlijk in een kamer hoog in het torentje te vinden zou zijn; maar hij zou misschien een dag moeten zoeken voor hij de weg vond. ‘Het zal wel bij de achterkant zijn, denk ik,’ mompelde Sam. ‘De hele Toren klimt als het ware naar achteren. En in elk geval kan ik deze lichten het beste volgen.’ Hij liep verder de gang door, maar langzaam nu, iedere stap aarzelender. Hij begon weer in de greep van de angst te komen. Er klonk geen enkel geluid behalve het getik van zijn voeten, dat nu tot een galmend lawaai scheen aan te groeien, als het klappen van grote handen op de stenen. De dode lichamen; de leegte; de naargeestige zwarte muren, die in het licht van de toortsen van het bloed schenen te druipen; de angst voor een plotselinge dood, die hem in de deuropening of schaduw opwachtte; en op de achtergrond van zijn gedachten de wachtende, waakzame boosaardigheid bij de poort: het was bijna meer dan hij zich kon dwingen onder ogen te zien. Hij zou liever hebben gevochten – met niet te veel vijanden tegelijk – dan deze afschuwelijke dreigende onzekerheid. Hij dwong zich aan Frodo te denken, die in pijn gebonden of dood lag, ergens op deze afschuwelijke plaats. Hij ging verder. Hij was nu het fakkellicht voorbij, bijna tot bij een grote deur met ronde bovenkant aan het einde van de gang, de binnenkant van de onderste poort zoals hij juist vermoedde, toen er van hoog boven een afschuwelijke gesmoorde kreet kwam. Hij bleef staan. Toen hoorde hij voeten aankomen. Iemand kwam met grote haast een galmende trap boven zijn hoofd afrennen. Zijn wil was te zwak en traag om zijn hand te weerhouden. Die trok aan de ketting en greep de Ring. Maar Sam deed hem niet aan, want terwijl hij hem tegen zijn borst drukte, kwam er een ork aanklossen. Hij sprong uit een donkere opening rechts en rende naar hem toe. Hij was niet meer dan zes passen van hem verwijderd toen hij hem, terwijl hij zijn hoofd optilde, gewaarwerd, en Sam kon zijn hijgende adem horen en de glans in zijn bloeddoorlopen ogen zien. Verbijsterd bleef de ork staan. Want wat hij zag, was niet een kleine, bange hobbit, die probeerde zijn zwaard in bedwang te houden, maar een grote stille gedaante, gehuld in een grijze schaduw, oprijzend tegen het flakkerende licht daarachter; in de ene hand hield hij een zwaard waarvan het licht bitter pijn deed, de andere hield hij tegen zijn borst gedrukt, maar daarin was een naamloze dreiging van macht en doem verborgen. Een ogenblik dook de ork ineen, en toen draaide hij zich met een afschuwelijke kreet van angst om en vluchtte terug naar waar hij vandaan was gekomen. Nooit vatte een hond meer moed toen zijn vijand hem de staart toekeerde, dan Sam bij deze onverwachte vlucht. Met een kreet zette hij hem achterna. ‘Ja, de elfenkrijger is los!’ riep hij. ‘Ik kom eraan. Wijs me de weg naar boven of ik zal je villen!’ Maar de ork was op eigen terrein, vlug en goed doorvoed. Sam was een vreemdeling, hongerig en moe. De trap was hoog en steil en wentelde. Sams adem begon te stokken. De ork was weldra uit het zicht verdwenen, en nu kon hij slechts vaag het geklepper van zijn voeten horen toen hij verder naar boven ging. Af en toe slaakte hij een kreet en de echo ervan galmde tussen de wanden. Maar langzaam stierf het geluid ervan helemaal weg. Sam sukkelde verder. Hij voelde dat hij op de goede weg was en had weer moed gevat. Hij liet de Ring los en gespte zijn riem aan. ‘Nou, nou,’ zei hij. ‘Als ze allemaal zo’n afkeer van mij en mijn Prik krijgen, zou dit weleens beter kunnen aflopen dan ik dacht. En in ieder geval ziet het ernaar uit dat Shagrat, Gorbag en gezelschap bijna al het werk voor me hebben opgeknapt. Met uitzondering van die kleine, bange rat geloof ik dat er hier niemand meer in leven is!’ En toen bleef hij ineens staan, alsof hij met zijn hoofd tegen de stenen muur was gebotst. De volle betekenis van wat hij gezegd had, had hem als een klap getroffen. Niemand meer in leven! Wie had die afschuwelijke stervenskreet dan geslaakt? ‘Frodo, Frodo! Meester!’ riep hij uit, half snikkend. ‘Als ze u hebben gedood, wat moet ik dan beginnen? Welnu, ik kom er eindelijk aan, helemaal naar boven, om te zien wat ik moet zien.’


Al hoger en hoger klom hij. Het was donker, op een enkele fakkel na die bij een bocht flakkerde, of naast een opening, die naar de hogere verdiepingen van de Toren leidde. Sam probeerde de treden te tellen, maar na tweehonderd raakte hij de tel kwijt. Hij bewoog nu heel stil, want hij meende dat hij stemmen kon horen spreken, nog een eindje boven hem. Er scheen meer dan één rat in leven te zijn gebleven. Ineens, toen hij voelde dat hij geen adem meer kon pompen of zijn knieën dwingen te buigen, hield de trap op. Hij bleef staan. De stemmen waren nu luid en dichtbij. Sam keek om zich heen. Hij was helemaal naar het platte dak van de derde en hoogste verdieping van de Toren geklommen: een open ruimte, ongeveer twintig meter in doorsnee, met een lage borstwering. Daar was de trap overdekt door een kleine koepelkamer in het midden van het dak, met lage deuren op het oosten en westen. In het oosten kon Sam de vlakte van Mordor, wijd en donker, beneden zich zien liggen, en de brandende berg in de verte. Een nieuwe uitbarsting welde in de diepe bronnen ervan op en de rivieren van vuur laaiden zo fel, dat het licht ervan zelfs op deze afstand van vele mijlen de top van de toren in een rode gloed zette. Naar het westen werd het uitzicht belemmerd door het onderstuk van de grote toren, die aan de achterkant van deze bovenste binnenplaats stond en zijn hoorn hoog boven de top van de omringende heuvels verhief. Licht glansde door een smal raam. De deur ervan was nog geen tien meter van waar Sam stond. Zij stond open, maar donker en de stemmen kwamen net van binnen de schaduw. Eerst luisterde Sam niet; hij deed een stap uit de oostelijke deur en keek om zich heen. Onmiddellijk zag hij dat het gevecht hier het hevigst had gewoed. De hele omloop lag bezaaid met dode orks of hun afgehouwen en weggerolde hoofden en ledematen. De plek stonk naar de dood. Een grom, gevolgd door een klap en een kreet, deed hem naar zijn schuilplaats terugsnellen. Een orkstem verhief zich vertoornd en hij herkende hem meteen: rauw, wreed en koud. Het was Shagrat die sprak, de Kapitein van de Toren. ‘Je wilt niet nog eens gaan, zeg je? Vervloekt jij, Snaga, kleine made die je bent! Als je denkt dat ik zo gewond ben, dat je me kunt tarten dan heb je het mis. Kom hier en ik zal je ogen eruit drukken, zoals ik zonet bij Radbug heb gedaan. En wanneer er wat nieuwe jongens komen, zal ik met je afrekenen: ik zal je naar Shelob sturen!’

‘Die zullen niet komen, of in elk geval niet voor jij dood bent,’ antwoordde Snaga gemelijk. ‘Ik heb je al twee keer gezegd dat Gorbags zwijn het eerst bij de poort was, en dat geen van ons is ontsnapt. Lagduf en Muzgash zijn erdoor gerend, maar ze werden doodgeschoten. Ik heb het uit een raam gezien, zeg ik je. En zij waren de laatsten.’

‘Dan moet jij gaan. Ik moet hier in elk geval blijven. Maar ik ben gewond. Moge die smerige opstandeling Gorbag in de Zwarte Mijnen omkomen.’ Shagrats stem raffelde een reeks smerige namen en vervloekingen af. ‘Ik heb hem meer gegeven dan ik kreeg, maar hij stak z’n mes in me, de smeerlap, voordat ik hem worgde. Je moet gaan, of ik zal je opvreten. We moeten nieuws aan Lugbúrz sturen, anders komen we allebei in de Zwarte Mijnen terecht. Ja, jij ook. Je zult niet ontsnappen door hier te zitten mokken.’

‘Ik ga die trap niet nog eens af,’ gromde Snaga, ‘of je aanvoerder bent of niet. Nooit. Blijf met je handen van je mes af, of ik zal een pijl in je ingewanden schieten. Je zult niet veel langer aanvoerder zijn wanneer Zij van al deze dingen horen. Ik heb voor de Toren tegen die stinkende Morgulratten gevochten, maar jullie twee fijne aanvoerders hebben er een mooie rotzooi van gemaakt door om de buit te vechten.’

‘Zo is het wel genoeg geweest, ja,’ snauwde Shagrat. ‘Ik had mijn orders. Gorbag is ermee begonnen toen hij probeerde dat mooie hemd te stelen.’

‘En jij hebt hem nijdig gemaakt door zo uit de hoogte en belangrijk te doen. En hij had in elk geval meer gezond verstand dan jij. Hij heeft je meer dan eens gezegd dat de gevaarlijkste van deze spionnen nog los rondliep, maar jij wou niet luisteren. En je wilt nu niet luisteren. Gorbag had gelijk, zeg ik je. Er loopt een grote strijder rond, een van die woesthandige elfen of een van die smerige tarks. Hij komt hier, zeg ik je. Je hebt de bel gehoord. Hij is langs de Wachters gekomen en dat is tarks-werk. Hij is op de trap. En ik ga niet naar beneden voor hij eraf is. Al was je een Nazgûl, dan zou ik het nog niet doen.’

‘Dus dat is het, hè?’ riep Shagrat. ‘Je doet dit wel en je doet dat niet? En als hij komt, dan smeer jij ’m zeker en laat mij achter? Nee, dat zal niet gebeuren. Ik zal eerst wat rode madenholen in je buik maken.’ Uit de deur van het torentje kwam de kleinere ork gerend. Hij werd achternagezeten door Shagrat, een grote ork met lange armen, die, terwijl hij voorovergebogen rende, tot op de grond hingen. Maar één arm hing slap neer en scheen te bloeden; in de andere hield hij een groot zwart pak vastgeklemd. In het rode schijnsel zag Sam, die zich gedrukt hield achter de deur van de trap, een glimp van zijn kwaadaardige gezicht toen hij voorbijkwam; het was als door verscheurende klauwen opengehaald en met bloed besmeurd; kwijl droop van de vooruitstekende slagtanden; de mond grauwde als van een beest. Voor zover Sam kon zien joeg Shagrat Snaga het dak rond, totdat de kleinere ork, hem ontwijkend en zich bukkend, met een kreet in het torentje terugsnelde en verdween. Toen bleef Shagrat staan. Uit de oostelijke deur kon Sam hem nu hijgend bij de rand zien staan, terwijl zijn linkerklauw zich zwak samentrok en weer ontspande. Hij legde het pak op de grond en haalde met zijn rechterklauw een lang rood mes tevoorschijn en spoog erop. Hij liep naar de borstwering, boog zich voorover en keek naar de buitenhof in de diepte. Hij riep twee keer, maar er kwam geen antwoord. Plotseling, terwijl Shagrat zich over de rand heen boog, zijn rug naar de top van het dak gekeerd, zag Sam tot zijn verbazing dat een van de op de grond uitgespreide lichamen bewoog. Hij kroop. Hij stak een klauw uit en greep het bundeltje. Hij kwam wankelend overeind. In zijn andere hand hield hij een speer met een brede punt en een korte gebroken schacht. Deze was opgeheven voor een felle stoot. Maar op hetzelfde ogenblik ontsnapte een gesis aan zijn tanden, een geluid van pijn of haat. Vlug als een slang stapte Shagrat opzij, draaide zich met een ruk om en joeg zijn mes in de keel van zijn vijand. ‘Nou heb ik je, Gorbag,’ riep hij uit. ‘Nog niet helemaal dood, hè? Welnu, ik zal mijn karwei meteen afmaken.’ Hij sprong op het gevallen lichaam en stampte en trapte erop in zijn woede, terwijl hij zich nu en dan bukte om er met zijn mes op in te hakken. Toen hij eindelijk bevredigd was, gooide hij het hoofd in de nek en slaakte een afgrijselijke gorgelende overwinningskreet. Toen likte hij zijn mes af, klemde het tussen zijn tanden, nam het pak op en hinkte naar de dichtstbijzijnde deur van de trap. Sam had geen tijd om na te denken. Hij had de andere deur uit kunnen glippen, maar nauwelijks zonder te worden gezien; en hij had niet lang verstoppertje met deze afzichtelijke ork kunnen spelen. Hij deed wat vermoedelijk het beste was dat hij had kunnen doen. Hij sprong met een schreeuw op Shagrat af. Hij had de Ring niet langer vast, maar hij was er wel: een verborgen macht, een afschrikwekkende dreiging voor de slaven van Mordor; en hij had Prik in zijn hand, en het licht ervan trof de ogen van de ork als het geschitter van wrede sterren in de verschrikkelijke elfenlanden, waarvan de droom een ijzige droom voor al zijn soortgenoten was. En Shagrat kon niet tegelijkertijd vechten en zijn schat vasthouden. Hij bleef grommend staan, zijn slagtanden ontblotend. Toen sprong hij nog eens, op de manier van orks, opzij en toen Sam naar hem toe sprong, gebruikte hij het zware pak als schild en als wapen, en sloeg zijn vijand er hard mee in het gezicht. Sam wankelde en voor hij zich kon herstellen sprong Shagrat langs hem heen, de trap af. Sam rende vloekend achter hem aan, maar hij kwam niet ver. Weldra moest hij weer aan Frodo denken, en hij herinnerde zich dat de andere ork naar het torentje terug was gegaan. Weer werd hij met een afschuwelijke keuze geconfronteerd, maar hij had geen tijd om erover na te denken. Als Shagrat ontsnapte, zou hij gauw hulp krijgen en terugkomen. Maar als Sam hem achternaging, zou de andere ork daarboven weleens iets vreselijks kunnen doen. En in ieder geval zou Sam Shagrat kunnen missen of door hem worden gedood. Hij draaide zich vlug om en rende weer de trap op. ‘Weer verkeerd, verwacht ik,’ verzuchtte hij. ‘Maar ik moet eerst helemaal naar boven gaan, wat er later ook gebeurt.’ Beneden sprong Shagrat de trappen af, de binnenplaats over en de poort door, terwijl hij zijn kostbare last vastklemde. Als Sam hem had kunnen zien en weten welk leed zijn ontsnapping zou brengen, zou hij misschien zijn bezwijmd. Maar nu richtte hij heel zijn aandacht op het laatste stadium van zijn speurtocht. Hij ging voorzichtig naar de deur van het torentje en ging naar binnen. Daarachter lag niets dan duisternis. Maar weldra zagen zijn starende ogen rechts van hem een flauw licht. Het kwam door een opening die naar een andere trap leidde, donker en smal; deze bleek zich langs de binnenkant van de ronde buitenmuur omhoog te wentelen. Ergens omhoog flikkerde een fakkel. Sam begon voorzichtig te klimmen. Hij kwam bij de sputterende toorts die boven een deur aan zijn linkerkant was bevestigd tegenover een smal venster dat op het westen uitkeek: een van de rode ogen die hij en Frodo beneden bij de ingang van de tunnel hadden gezien. Sam ging vlug de deur door en spoedde zich naar de tweede verdieping, vrezend elk ogenblik te worden aangevallen en worgende vingers van achteren naar zijn keel te voelen grijpen. Vervolgens kwam hij bij een raam op het oosten en nog een toorts boven de deur naar een gang die dwars door het torentje liep. De deur stond open; op het schijnsel van de toorts en de rode gloed die van buiten door het smalle raam kwam gefilterd na was de gang donker. Maar hier hield de trap op en steeg niet verder. Sam kroop de gang in. Aan weerskanten was een lage deur: beide waren dicht en vergrendeld. Er klonk geen enkel geluid. ‘Een dood punt,’ mompelde Sam, ‘en dat na die hele klim! Dit kan niet de top van de toren zijn. Maar wat kan ik nu uitrichten?’ Hij rende terug naar de lagere verdieping en probeerde de deur. Er was geen beweging in te krijgen. Hij rende weer naar boven en het zweet begon langs zijn gezicht te lopen. Hij voelde dat zelfs minuten kostbaar waren, maar ze ontsnapten een voor een; en hij kon niets doen. Hij bekommerde zich niet langer om Shagrat of Snaga of enige andere ork die ooit was uitgebroed. Hij verlangde alleen maar naar zijn meester; om heel even zijn gezicht te zien of zijn hand aan te raken. Ten slotte ging hij, moe en verslagen, op een trede onder de overloop zitten en legde het hoofd in de handen. Het was stil, afschuwelijk stil. De toorts, die al laag brandde toen hij was aangekomen, doofde sputterend uit; en hij voelde de duisternis als een vloedgolf over zich heen spoelen. En toen begon Sam tot zijn eigen verbazing daar, aan het vergeefse einde van zijn lange reis en zijn verdriet, bewogen door een onbegrepen gedachte in zijn hart, zacht te zingen. Zijn stem klonk iel en trillend in de koude donkere toren: de stem van een eenzame, vermoeide hobbit die geen luisterende ork ook maar bij vergissing zou kunnen houden voor het klare lied van een elfenheer. Hij mompelde oude kinderwijsjes uit de Gouw, en fragmenten van meneer Bilbo’s rijmen die hem te binnen schoten als vluchtige flitsen van het land waar hij woonde. Maar toen plotseling voelde hij een nieuwe kracht in zich opkomen, en zijn stem schalde, terwijl hijzelf de woorden verzon die bij het eenvoudige wijsje hoorden.

Onder de Zon, in ’t westen, thuis,

is lente een bloemenwei,

de bomen botten, water ruist,

de vinken zingen blij.

Misschien is het er heldre nacht:

aan beuken bloeien daar

de elfensterren, witte pracht,

tussen hun twijgenhaar.

Hoewel ik aan het eind der reis

in duisternis verwijl,

weet ik dat boven torens grijs

en alle bergen steil

de Zon boven de Schaduw schijnt

en Sterren ongeteld:

ik zeg niet dat de dag nu eindt,

zeg Sterren niet vaarwel.

‘Weet ik dat boven torens grijs,’ begon hij opnieuw, en toen hield hij op. Hij dacht dat hij heel zwak een stem had gehoord, die hem antwoordde. Maar nu kon hij niets horen. Ja, hij kon wel iets horen, maar geen stem. Er naderden voetstappen. Nu werd er zacht een deur in de gang boven hem geopend; de scharnieren piepten. Sam hurkte neer en luisterde. De deur sloeg met een doffe bons dicht en toen galmde er een grommende orkstem. ‘Hola! Jij daarboven, kerkerrat! Hou op met dat gepiep of ik zal bij je komen. Hoor je?’ Er kwam geen antwoord. ‘Goed,’ gromde Snaga. ‘Maar ik zal in ieder geval komen kijken om te zien wat je in je schild voert.’


De scharnieren knarsten weer en Sam, die nu over de hoek van de drempel van de overloop keek, zag licht schitteren in een deuropening en de vage gestalte van een ork naar buiten komen. Hij scheen een ladder te dragen. Plotseling daagde het antwoord bij Sam: het bovenste vertrek werd bereikt via een luik in het plafond van de gang. Snaga duwde de ladder omhoog, zette hem stevig neer, beklom hem en verdween. Sam hoorde een grendel terugschuiven. Toen hoorde hij de afschuwelijke stem weer spreken. ‘Hou je koest jij, of ik zal het je betaald zetten! Ik denk dat je niet lang meer in vrede te leven hebt, maar als je de poppen niet meteen aan het dansen wilt hebben, moet je je kop houden. Hier heb je iets om je eraan te herinneren!’ Er klonk een geluid als het knallen van een zweep. Hierop wakkerde de woede in Sams hart plotseling tot een driftbui aan. Hij sprong op, rende en klom als een kat de ladder op. Zijn hoofd dook op in het midden van de vloer van een grote ronde kamer. Een rode lamp hing aan de zoldering; de spleet van het westelijke raam was hoog en donker. Er lag iets op de vloer naast de muur onder het raam, maar daar stond een zwarte figuur overheen gebogen. Deze hief de zweep op, voor de tweede keer, maar de klap viel niet. Met een kreet sprong Sam over de grond, Prik in de hand. De ork draaide zich snel om, maar voor hij een beweging kon maken, hakte Sam de hand met de zweep van zijn arm af. Krijsend van pijn en angst, maar wanhopig stormde de ork met gebogen hoofd op hem af. Sams volgende slag miste zijn doel, en omdat hij zijn evenwicht verloor, viel hij achterover, zich aan de ork vastklampend toen deze over hem struikelde. Voor hij overeind kon krabbelen hoorde hij een kreet en een bons. De ork was in zijn woeste haast over de bovenkant van de ladder gestruikeld en door het open luik gevallen. Sam schonk er geen aandacht aan. Hij rende naar de ineengedoken gestalte op de grond. Het was Frodo.


Hij was naakt en lag als bezwijmd op een hoop vunze vodden; zijn arm was opgestoken om het hoofd te beschermen, en over zijn zij liep een lelijke striem van een zweep. ‘Frodo! Meneer Frodo, beste heer!’ riep Sam, terwijl de tranen hem bijna verblindden. ‘Het is Sam. Ik ben gekomen!’ Hij tilde zijn meester half op en drukte hem aan de borst. Frodo opende zijn ogen. ‘Droom ik nog?’ mompelde hij. ‘Maar de andere dromen waren afschuwelijk.’


‘U droomt helemaal niet, meester,’ zei Sam. ‘Het is echt. Ik ben het. Ik ben gekomen.’

‘Ik kan het nauwelijks geloven,’ zei Frodo, terwijl hij hem stevig vasthield. ‘Er was een ork met een zweep, en toen veranderde hij in Sam! Dus dan droomde ik toch niet toen ik dat zingen beneden hoorde, en ik probeerde te antwoorden. Was jij dat?’

‘Inderdaad, meneer Frodo. Ik had de hoop bijna opgegeven. Ik kon u niet vinden.’

‘Maar nu heb je me gevonden, Sam, beste Sam,’ zei Frodo, en hij ging achterover liggen in Sam s vriendelijke armen en sloot de ogen als een kind dat rust, wanneer de angst voor de nacht door een geliefde stem of hand is verdreven. Sam voelde dat hij zo in een nooit eindigend geluk kon blijven zitten; maar het mocht niet. Het was niet genoeg dat hij zijn meester had gevonden, hij moest hem ook nog proberen te redden. Hij kuste Frodo’s voorhoofd. ‘Kom. Word wakker, meneer Frodo!’ zei hij en hij probeerde zijn stem even opgewekt te doen klinken als toen hij de gordijnen in Balingshoek op een zomermorgen had opengeschoven. Frodo zuchtte en ging overeind zitten. ‘Waar zijn we? Hoe ben ik hier gekomen?’ vroeg hij. ‘Er is geen tijd voor verhalen tot we ergens anders zijn, meneer Frodo,’ zei Sam. ‘Maar u bent nu boven in die Toren die u en ik helemaal beneden bij de tunnel zagen voor de orks u te pakken kregen. Hoe lang dat geleden is weet ik niet. Meer dan een dag, denk ik.’

‘Zo kort maar?’ vroeg Frodo. ‘Het lijkt wel weken. Je moet me er alles van vertellen, als we de kans krijgen. Ik werd door iets getroffen, niet? En ik viel in duisternis en gruwelijke dromen, en werd wakker en merkte dat wakker worden nog erger was. Overal om mij heen waren orks. Ik denk dat ze even tevoren een afschuwelijke brandende drank door mijn keel hadden gegoten. Mijn hoofd werd helder, maar ik had pijn en was moe. Ze namen alles van me af; en toen kwamen er twee grote bruten ze en ondervroegen me tot ik dacht dat ik gek zou worden, en stonden over me heen gebogen, zich te verlustigen en hun dolken te betasten. Ik zal hun klauwen en ogen nooit vergeten.’

‘Niet als u over ze blijft praten, meneer Frodo,’ zei Sam. ‘En als we ze niet meer willen zien – hoe vlugger we ervandoor gaan, hoe beter. Kunt u lopen?’

‘Ja, ik kan lopen,’ zei Frodo terwijl hij langzaam opstond. ‘Ik ben niet gewond, Sam. Alleen voel ik me erg moe, en ik heb hier pijn.’ Hij legde zijn hand op zijn nek boven de linkerschouder. Hij stond op en het kwam Sam voor alsof hij in vlammen gekleed was; zijn naakte huid was scharlakenrood in het licht van de lamp aan de zoldering. Twee keer liep hij over de vloer heen en weer. ‘Dat is beter!’ zei hij, terwijl hij weer een beetje moed kreeg. ‘Als ik me durfde te bewegen toen ik alleen was, kwam een van de wachten eraan. Totdat het gegil en het vechten begonnen. De twee grote bruten: zij maakten ruzie, denk ik. Om mij en mijn bezittingen. Ik lag hier in doodsangst. En toen werd alles doodstil, en dat was nog erger.’

‘Ja, waarschijnlijk maakten ze ruzie,’ zei Sam. ‘Er moeten een paar honderd van die vuige schepsels hier zijn geweest. Een nogal zware opgave voor Sam Gewissies, zou u kunnen zeggen. Maar zij hebben elkaar allemaal afgemaakt. Dat is een geluk, maar het duurt te lang om er een lied op te maken voordat we hier weg zijn. Wat moeten we nu doen? U kunt niet poedelnaakt in het Zwarte Land rondlopen, meneer Frodo.’

‘Ze hebben alles van me afgenomen, Sam,’ zei Frodo. ‘Alles wat ik had. Begrijp je. Alles.’ Hij kromp weer met gebogen hoofd op de vloer ineen, alsof zijn eigen woorden hem de volle omvang van de ramp deden beseffen, en wanhoop hem overmeesterde. ‘De queeste is mislukt, Sam. Zelfs al komen we hier uit, we kunnen toch niet ontsnappen. Alleen elfen kunnen ontsnappen. Ver weg, weg uit Midden-aarde, ver over de zee. Als die tenminste breed genoeg is om de Schaduw tegen te houden.’

‘Nee, niet alles, meneer Frodo. En hij is niet mislukt, nog niet. Ik heb hem genomen, meneer Frodo, met uw permissie. En ik heb hem veilig bewaard. Hij hangt nu om mijn nek en het is een vreselijk zware last, dat moet ik zeggen.’ Sam zocht frommelend naar de Ring en de ketting. ‘Maar ik veronderstel dat u hem terug moet nemen.’ Nu het zover was, had Sam niet veel zin om de Ring terug te geven en er zijn meester weer mee te belasten. ‘Heb jij hem?’ bracht Frodo met moeite uit. ‘Heb jij hem daar? Sam, je bent geweldig!’ Toen ineens veranderde de toon van zijn stem. ‘Geef hem aan mij!’ riep hij uit, terwijl hij opstond en een bevende hand uitstak. ‘Geef hem onmiddellijk aan mij. Je mag hem niet hebben!’

‘Goed, meneer Frodo,’ zei Sam, nogal onthutst. ‘Hier is-ie!’ Langzaam haalde hij de Ring tevoorschijn en liet de ketting over zijn hoofd glijden. ‘Maar u bent nu in het land Mordor, meneer; en als u buiten komt zult u de Vuurberg en zo zien. U zult merken dat de Ring nu heel gevaarlijk is, en heel zwaar om te dragen. Als het een te moeilijke opgave is, zou ik u misschien kunnen helpen.’

‘Nee, nee!’ riep Frodo uit, terwijl hij de Ring en de ketting uit Sams handen griste. ‘Nee, dat zul je niet, dief.’ Hij hijgde en staarde Sam aan met ogen die wijd open stonden van angst en vijandschap. Toen plotseling, terwijl hij de Ring in een gebalde vuist klemde, stond hij als verstomd. Een mist scheen voor zijn ogen op te trekken en hij veegde met de hand over zijn pijnlijke voorhoofd. Het afschuwelijke visioen had hem zo echt toegeschenen, half verdoofd als hij nog was door zijn wond en de angst. Sam was voor zijn ogen in een ork veranderd, die met wellust naar zijn schat keek en hem streelde, een smerig schepseltje met begerige ogen en een kwijlende mond. Maar nu was het visioen voorbij. Daar knielde Sam voor hem neer, zijn gezicht verwrongen van pijn alsof hij in het hart was gestoken; tranen kwamen uit zijn ogen. ‘O Sam!’ riep Frodo. ‘Wat heb ik gezegd? Wat heb ik gedaan? Vergeef me! Na alles wat je hebt gedaan. Het is de gruwelijke macht van de Ring. Ik wou dat hij nooit, nooit, nooit was gevonden. Maar let niet op mij, Sam. Ik moet de last tot het einde toe dragen. Dat kan niet worden veranderd. Jij kunt niet tussen mij en dit noodlot komen.’

‘Dat is dik in orde, meneer Frodo,’ zei Sam, terwijl hij met zijn mouw langs zijn ogen veegde. ‘Ik begrijp het. Maar ik kan toch nog helpen, nietwaar? Ik moet u hier nog uit zien te krijgen. Onmiddellijk, begrijpt u. Maar eerst moet u kleren hebben en een uitrusting, en daarna wat eten. De kleren zijn het gemakkelijkst. Aangezien we in Mordor zijn, kunnen we ons het beste op z’n Mordors kleden; en hoe dan ook, er is niet veel keus. U zult met orkspullen genoegen moeten nemen, meneer Frodo, vrees ik. En ik ook. Als we samen gaan, is het ’t beste om er eender uit te zien. Doe dit maar eens om u heen!’ Sam gespte zijn grijze mantel los en sloeg die om Frodo’s schouders. Toen liet hij zijn pak van de rug glijden en legde het op de grond. Hij haalde Prik uit de schede. Er was nauwelijks een schittering op het staal te zien. ‘Dat vergat ik bijna, meneer Frodo,’ zei hij. ‘Nee, ze hebben niet alles ingepikt. U hebt mij Prik geleend, weet u nog wel, en het flesje van de Vrouwe. Ik heb ze allebei nog. Maar leen ze mij nog wat langer, meneer Frodo. Ik moet gaan kijken wat ik kan vinden. Blijft u maar hier. Loop een beetje rond en strek uw benen. Ik ben zo terug. Ik zal niet ver hoeven te gaan.’

‘Wees voorzichtig, Sam,’ zei Frodo. ‘En wees vlug! Misschien zijn er nog orks in leven, die in een hinderlaag liggen.’

‘Ik moet het erop wagen,’ zei Sam. Hij liep naar het luik en liet zich de ladder afglijden. Even later kwam zijn hoofd weer tevoorschijn. Hij gooide een lang mes op de grond.


‘Hier is iets dat van nut zou kunnen zijn,’ zei hij. ‘Hij is dood, degene die u met de zweep sloeg. Zijn nek gebroken, schijnt het, in zijn haast. Trekt u nu de ladder op, als u kunt, meneer Frodo, en laat hem niet neer tot u mij het wachtwoord hoort roep en. Elbereth zal ik roepen. Wat de elfen zeggen. Geen enkele ork zou dat zeggen.’


Frodo bleef een tijdje zitten en huiverde, terwijl er afschuwelijke angsten door zijn hoofd spookten. Toen stond hij op, trok de grijze elfenmantel om zich heen, en om zijn geest bezig te houden, begon hij te ijsberen, turend en glurend in iedere hoek van zijn gevangenis. Het duurde niet erg lang, hoewel zijn angst het minstens een uur deed schijnen, voor hij Sams stem beneden zachtjes hoorde roepen: Elbereth, Elbereth! Frodo liet de lichte ladder zakken. Sam kwam naar boven, puffend, een zwaar pak op het hoofd torsend. Hij liet het met een bons vallen. ‘Vlug nu, meneer Frodo,’ zei hij. ‘Ik heb behoorlijk moeten zoeken om iets te vinden dat klein genoeg is voor onze soort. We zullen ons ermee moeten behelpen. Maar we moeten ons haasten. Ik ben niets levends tegengekomen en ik heb niets gezien, maar ik ben niet gerust. Ik denk dat deze plaats in de gaten wordt gehouden. Ik kan het niet uitleggen, maar eh, ik heb het gevoel alsof een van die smerige vliegende Ruiters in de buurt was, in de zwartheid waar hij onzichtbaar is.’ Hij opende het pak. Frodo keek met afschuw naar de inhoud, maar er zat niets anders op: hij moest de spullen aantrekken, of naakt lopen. Er was een lange harige broek van een smerig soort beestenvel, en een tuniek van vuil leer. Hij trok ze aan. Over de tuniek ging een jas van sterke maliën, kort voor een volwassen ork, maar te lang voor Frodo en zwaar. Daaromheen gespte hij een riem waaraan een korte schede hing met een breed steekzwaard. Sam had verscheidene orkhelmen meegebracht. Eén ervan paste Frodo precies, een zwarte kepie met ijzeren rand en ijzeren lussen, bedekt met leer waarop het boze oog in rood boven de snavelachtige neusbeschermer was geschilderd. ‘De Morgulspullen, Gorbags uitrusting, pasten beter en waren beter gemaakt,’ zei Sam, ‘maar het zou niet goed zijn, denk ik, om zijn aandenkens naar Mordor te brengen, niet na deze kwestie hier. Welnu, u bent klaar, meneer Frodo. Een volmaakte kleine ork, als ik zo vrij mag wezen – dat zou u tenminste zijn als we uw gezicht met een masker konden bedekken, u langere armen konden geven en u kromme benen zou hebben. Dit zal enkele van de dingen die u verraden bedekken.’ Hij wierp een grote zwarte mantel om Frodo’s schouders. ‘Nu bent u klaar! U kunt onderweg een schild oppikken.’

‘En jij, Sam?’ vroeg Frodo. ‘Gaan we niet gelijk gekleed?’

‘Welnu, meneer Frodo, ik heb erover nagedacht,’ zei Sam. ‘Ik geloof dat het beter is niets van mijn spullen hier achter te laten, en we kunnen ze niet vernietigen. Ik kan toch geen orkpantser over al mijn kleren dragen, nietwaar? Ik zal me eenvoudig moeten verhullen.’ Hij knielde en vouwde zijn elfenmantel zorgvuldig op. Het werd een verrassend klein rolletje. Dit deed hij in zijn pak, dat op de vloer lag. Toen stond hij op, gooide het op zijn rug, zette een orkhelm op het hoofd en gooide nog een zwarte mantel om zijn schouders. ‘Ziezo,’ zei hij. ‘Nu zien we er bijna eender uit. En nu moeten we op weg gaan!’

‘Ik kan niet de hele weg hardlopen, Sam,’ zei Frodo met een wrange glimlach. ‘Ik hoop dat je inlichtingen hebt ingewonnen omtrent herbergen langs de weg? Of heb je niet aan eten en drinken gedacht?’

‘Lieve help, dat heb ik inderdaad vergeten.’ Hij floot ontzet. ‘Meneer Frodo, maar u hebt me nu zo hongerig en dorstig gemaakt! Ik weet niet wanneer ik voor het laatst gegeten en gedronken heb. Ik was het helemaal vergeten terwijl ik u probeerde te vinden. Maar laat mij nadenken! De laatste keer dat ik keek had ik ongeveer genoeg van dat wegbrood en van wat Kapitein Faramir ons had gegeven over, om mij, als ik heel zuinig was, een paar weken op de been te houden. Maar er zit hooguit nog een druppel in m’n fles. Dat is in ieder geval niet genoeg voor twee. Eten orks niet en drinken zij niet? Of leven zij eenvoudig van vuile lucht en vergif?’

‘Nee, zij eten en drinken, Sam. De Schaduw die hen kweekte kan alleen maar na-apen, hij kan niets maken: geen echt nieuwe eigen dingen. Ik geloof niet dat hij leven schonk aan de orks: hij ruïneerde en verkrampte ze alleen; en als ze in leven moeten blijven, moeten zij net als andere levende schepsels leven. Vuil water en bedorven vlees eten ze als ze niets beters kunnen krijgen, maar geen vergif. Zij hebben mij gevoed en daarom ben ik beter af dan jij. Er moet ergens in deze toren eten en water zijn.’

‘Maar er is geen tijd om ernaar te zoeken,’ zei Sam. ‘Welnu, de zaken staan er iets beter voor dan je denkt,’ zei Frodo. ‘Ik heb wat geluk gehad terwijl jij weg was. Zij hebben eigenlijk niet alles meegenomen. Ik heb mijn knapzak te midden van wat vodden op de vloer gevonden. Ze hebben hem natuurlijk leeggeplunderd. Maar ik vermoed dat ze de aanblik en de geur van het lembas niet konden verdragen, nog minder dan Gollem. Het ligt overal verspreid en een gedeelte ervan is fijngestampt en gebroken, maar ik heb het bijeengezocht. Het is niet veel minder dan wat jij hebt. Maar ze hebben Faramirs eten afgepakt en mijn waterfles leeggedronken.’

‘Nu, meer valt er niet over te zeggen. We hebben genoeg om mee op weg te gaan. Maar met het water zal het moeilijk worden. Kom, meneer Frodo! Nu op weg, anders zal een heel meer vol water ons niet meer baten!’

‘Niet voordat je een hap genomen hebt, Sam,’ zei Frodo. ‘Ik verzet geen voet. Hier, neem deze elfenkoek en drink die laatste droppel in je fles! De hele zaak is volkomen hopeloos, dus heeft het geen zin je zorgen over morgen te maken. Vermoedelijk zal er geen morgen zijn.’


Eindelijk gingen zij op weg. Zij klommen de ladder af, en toen haalde Sam hem weg en legde hem in de gang naast het ineengedoken lichaam van de gevallen ork. De trap was donker, maar op de top van het dak was het schijnsel van de Berg nog te zien, hoewel het nu tot een dofrood verstierf. Zij raapten twee schilden op om hun vermomming te completeren en gingen toen verder. Ze sjokten de grote trap af. De hoge kamer van het torentje aan de achterkant, waar zij elkaar hadden weergezien, leek nu bijna huiselijk; ze waren weer buiten en verschrikking liep langs de muren. Al waren allen dan misschien dood in de Toren van Cirith Ungol, deze was toch nog doortrokken van angst en kwaad. Eindelijk kwamen zij bij de deur op het voorplein, en ze bleven staan. Zelfs van waar zij stonden voelden zij de kwaadaardige dreiging van de Wachters, zwarte zwijgende gestalten, aan weerskanten van de poort waar de gloed van Mordor vaag doorheen scheen. Toen zij zich tussen de afzichtelijke lijken van de orks een weg baanden, werd iedere stap moeilijker. Voor zij de boog bereikten konden zij al niet meer verder. Het deed hun pijn om zich ook maar een paar centimeter te bewegen en hun wil en ledematen schenen verlamd. Frodo had niet de kracht voor een dergelijke strijd. Hij zonk op de grond neer. ‘Ik kan niet verder, Sam,’ mompelde hij. ‘Ik ga flauwvallen. Ik weet niet wat er over mij is gekomen.’

‘Ik wel, meneer Frodo. Hou nog even vol! Het is de poort. Er is daar een of andere hekserij. Maar ik ben erdoor gekomen, en ik zal er weer uitkomen ook. Het kan niet gevaarlijker zijn dan eerst. En nu eropaf!’ Sam haalde het elfenflesje van Galadriel weer tevoorschijn. En als om zijn moed eer te bewijzen en zijn trouwe bruine hobbithand die zulke daden had verricht met pracht te versieren, straalde het flesje plotseling met grote kracht, zodat de gehele beschaduwde binnenplaats met een verblindende glans als van een bliksemflits werd verlicht; maar het licht bleef helder en doofde niet uit. ‘Gilthoniel, A Elbereth!’ riep Sam uit. Want, waarom wist hij niet, hij moest ineens weer aan de elfen in de Gouw denken en aan het liedje dat de Zwarte Ruiters tussen de bomen had verdreven. ‘Aiya elenion ancalima!’ riep Frodo opnieuw achter hem. De wil van de Wachters werd even plotseling geknakt als een touw dat breekt, en Sam en Frodo strompelden voorwaarts. Toen renden zij. Door de poort en langs de zittende figuren met hun schitterende ogen. Er kraakte iets. De sluitsteen van de boog stortte bijna op hun hielen neer en de muur erboven brokkelde af en stortte in. Zij ontsnapten op een haar na. Een bel klepte en de Wachters slaakten een hoge afschuwelijke jammerkreet. Van heel ver boven in de duisternis werd zij beantwoord. Uit de zwarte hemel kwam als een kogel een gevleugelde gedaante vallen die de wolken met een spookachtige gil uiteenreet.

II. Het Land van Schaduw

Sam was snugger genoeg om het flesje meteen weer tussen zijn kleren te steken. ‘Rennen, meneer Frodo!’ riep hij uit. ‘Nee, niet daarheen! De muur loopt daar steil naar beneden. Volg me!’ Ze vluchtten langs de weg die van de poort liep. Met vijftig stappen en een scherpe bocht om een vooruitspringend bastion van de rotsmuur, bracht deze hen buiten het zicht van de Toren. Zij waren voorlopig ontsnapt. Terwijl ze zich tegen de rots aan drukten kwamen ze op adem, en toen hielden zij hun hart vast. Op de muur naast de verwoeste poort slaakte de Nazgûl zijn dodelijke kreten. Alle rotswanden weerkaatsten het geluid. In paniek strompelden zij verder. Weldra beschreef de weg weer een scherpe bocht naar het oosten en stelde hen een afschuwelijk ogenblik aan de blik van de Toren bloot. Terwijl ze erlangs snelden keken ze achterom en zagen de grote zwarte gedaante op de kanteel; toen stortten zij zich tussen hoge rotswanden omlaag in een ravijn dat sterk hellend naar de Morgulweg liep. Ze kwamen bij een kruising. Er waren nog steeds geen orks te bekennen en er kwam ook geen antwoord op de kreet van de Nazgûl; maar zij wisten dat die stilte niet lang zou duren. De achtervolging kon nu ieder ogenblik beginnen. ‘Dit gaat niet, Sam,’ zei Frodo. ‘Als we echte orks waren, moesten we naar de Toren terugrennen, niet weglopen. De eerste de beste vijand die we tegenkomen, zal ons doorhebben. We moeten op de een of andere manier van deze weg af komen.’

‘Maar dat kunnen we niet,’ zei Sam, ‘niet zonder vleugels.’


De oostelijke wanden van de Ephel Dúath waren steil, en vielen in klif en afgrond naar de zwarte sleuf die tussen hen en de binnenste kam in lag. Een eindje voorbij het kruispunt, na nog een steile helling, sprong een stenen brug over de afgrond en voerde de weg naar de rotsachtige hellingen en de dalen van de Morgai. Met een wanhopige sprint snelden Frodo en Sam de brug over; maar zij hadden de overkant nauwelijks bereikt toen zij de achtervolging hoorden beginnen. Achter hen, nu hoog boven de helling van de berg, rees de Toren van Cirith Ungol dreigend op; zijn stenen glansden dof. Plotseling klonk de rauwe bel opnieuw en begon toen ontredderd te kleppen. Hoorns schalden. En nu kwamen er van het einde van de brug kreten ten antwoord. Helemaal beneden in de donkere sleuf, afgesneden van de stervende gloed van de Orodruin, konden Sam en Frodo niet voor zich uitzien, maar zij hoorden het stampen van met ijzer beslagen schoenen al, en op de weg klonk het snelle geklepper van hoeven. ‘Vlug, Sam. Eroverheen!’ riep Frodo uit. Zij klauterden op de lage borstwering van de brug. Gelukkig wachtte hun niet langer een afschuwelijke val in de afgrond, want de hellingen van de Morgai waren al tot het niveau van de weg gestegen; maar het was te donker om de diepte van de val te kunnen raden. ‘Nou, daar gaat-ie dan, meneer Frodo!’ zei Sam. ‘Vaarwel!’ Hij liet zich vallen. Frodo volgde. En terwijl zij vielen hoorden zij het lawaai van Ruiters die over de brug stormden en het gekletter van orkvoeten die erachteraan kwamen rennen. Maar Sam zou hebben gelachen als hij gedurfd had. Half vrezend dat zij hun botten op onzichtbare rotsen zouden breken, belandden de hobbits na een val van hoogstens twaalf voet met een bons en gekraak in het laatste dat zij hadden verwacht: een wirwar van doornachtige bosjes. Sam bleef daar stil liggen terwijl hij aan een geschramde hand zoog. Toen het geluid van hoeven en voeten voorbij was, waagde hij het te fluisteren. ‘Wat een zegen, meneer Frodo, maar ik wist niet asdat er iets groeide in Mordor! Maar als ik het geweten had, dan is dit precies waar ik naar zou hebben uitgekeken. Deze doorns moeten wel dertig centimeter lang zijn, zo te voelen: ze zijn door alles wat ik aan heb heen gedrongen. Ik wou dat ik dat maliënhemd had aangetrokken.’

‘Orkmaliën houden deze doorns niet tegen,’ zei Frodo. ‘Zelfs een leren buis helpt niet.’


Zij hadden grote moeite om uit het bosje te komen. De doorns en struiken waren taai als ijzerdraad en klitten als klauwen. Hun kleren waren gescheurd en aan flarden voor zij zich ten slotte bevrijdden. ‘En nu maar omlaag, Sam,’ fluisterde Frodo. ‘Het dal in, vlug, en dan naar het noorden, zo vlug als we maar kunnen.’ Het werd weer dag in de buitenwereld, en ver achter de duisternis van Mordor klom de zon over de oostelijke rand van Midden-aarde; maar hier was alles nog donker als de nacht. De Berg smeulde en zijn vuren doofden. De gloed ervan vervaagde op de rotswanden. De oostenwind, die gewaaid had sinds zij Ithilien verlieten, scheen nu helemaal te zijn gaan liggen. Langzaam en met moeite klauterden zij naar beneden, tastend, struikelend, klauterend over rotsen, doornstruiken en kreupelhout in de blinde schaduwen, almaar lager tot zij niet verder konden. Ten slotte bleven zij staan en gingen naast elkaar zitten, met hun ruggen tegen een grote steen. Beiden zweetten. ‘Als Shagrat mij in eigen persoon een glas water zou aanbieden, zou ik hem de hand schudden,’ zei Sam. ‘Dat soort dingen moet je niet zeggen!’ zei Frodo. ‘Dat maakt het alleen nog maar erger.’ Toen strekte hij zich uit, duizelig en vermoeid, en zei een tijdje niets meer. Eindelijk stond hij met grote moeite weer op. Tot zijn verbazing zag hij dat Sam sliep. ‘Word eens wakker, Sam,’ zei hij. ‘Kom mee. Het is tijd dat we nog een poging wagen.’ Sam krabbelde overeind. ‘Wel heb ik ooit!’ zei hij. ‘Ik moet in slaap zijn gevallen. Het is langgeleden, meneer Frodo, sinds ik behoorlijk geslapen heb, en mijn ogen zijn vanzelf dichtgevallen.’


Frodo ging nu voorop, naar het noorden voor zover hij kon gissen, tussen de stenen en rotsblokken waarmee de bodem van het grote ravijn lag bezaaid. Maar weldra hield hij weer halt. ‘Het gaat niet, Sam,’ zei hij. ‘Ik kan niet verder. Ik bedoel dit maliënhemd. Niet in mijn huidige conditie. Zelfs mijn mithril-buis scheen zwaar als ik moe was. Dit is nog veel zwaarder. En wat heeft het voor zin? We halen het toch niet door te vechten.’

‘Maar misschien zullen we het toch moeten doen,’ zei Sam. ‘En er zijn dolken en verdwaalde pijlen. Die Gollem is in ieder geval niet dood. Ik vind het geen prettig idee dat er niets anders dan een stukje leer tussen u en een dolksteek in het donker is.’

‘Kijk eens hier, Sam, beste jongen,’ zei Frodo, ‘ik ben moe, lusteloos, ik heb geen hoop meer. Maar ik moet blijven proberen de Berg te bereiken zolang ik mij kan bewegen. De Ring is genoeg. Dit extra gewicht is moordend. Ik moet er vanaf. Maar denk niet dat ik ondankbaar ben. Ik vind het verschrikkelijk als ik denk aan het smerige werk dat je tussen die lijken moet hebben gehad om mij te vinden.’

‘Praat er niet over, meneer Frodo. Lieve hemel! Ik zou u op mijn rug dragen als ik kon. Trek het dan uit!’ Frodo legde zijn mantel neer, trok het orkmaliënjak uit en gooide het weg. Hij huiverde even. ‘Wat ik werkelijk nodig heb is iets warms,’ zei hij. ‘Het is koud geworden of misschien heb ik kougevat.’

‘U mag mijn mantel hebben, meneer Frodo,’ zei Sam. Hij liet het pak van zijn rug glijden en haalde de elfenmantel eruit. ‘Wat vindt u hiervan, meneer Frodo?’ vroeg hij. ‘Wikkel dat orkvod maar dicht om u heen en doe de riem erover. Dan kan dit over dat alles heen. Het ziet er wel niet erg orkig uit, maar het zal u warmer houden; en ik wed dat het u beter tegen kwaad beschermt dan al die andere spullen. Het is door de Vrouwe gemaakt.’ Frodo nam de mantel en maakte de broche vast. ‘Dat is beter!’ zei hij. ‘Ik voel me veel lichter. Ik kan nu verdergaan. Maar dit blinde duister schijnt mijn hart te verstikken. Toen ik gevangen was, Sam, probeerde ik mij de Brandewijn en Houtenhage en Het Water dat door de molen in Hobbitstee stroomt te herinneren. Maar ik kan ze nu niet zien.’

‘Nou, meneer Frodo, deze keer bent u degene die over water praat,’ zei Sam. ‘Kon de Vrouwe ons nu maar zien of horen, dan zou ik tegen haar zeggen: “Edele Vrouwe, het enige dat wij ons wensen is licht en water: gewoon schoon water en gewoon daglicht, beter dan welke juwelen ook, als u me niet kwalijk neemt.” Maar Lórien is heel ver weg.’ Sam zuchtte en wuifde met zijn hand naar de hoogten van de Ephel Dúath, die ze nu slechts vermoedden als een diepere zwartheid tegen de zwarte hemel.


Ze gingen weer op weg. Ze waren nog niet ver gegaan toen Frodo halt hield. ‘Er is een Zwarte Ruiter boven ons,’ zei hij. ‘Ik kan hem voelen. We moesten ons maar een tijdje stilhouden.’ Ze zaten gehurkt aan de voet van een groot rotsblok, met hun gezichten naar het westen gekeerd, en zeiden enige tijd niets. Toen slaakte Frodo een zucht van verlichting. ‘Hij is weg,’ zei hij. Zij stonden op en bleven toen beiden met grote verbazing staan staren. Links van hen, in het zuiden, tegen een hemel die grijs werd, begonnen de toppen en hoge kammen van de grote keten zich donker en zwart als duidelijke vormen af te tekenen. Het licht erachter werd sterker. Langzaam kroop het naar het noorden. Er was een slag gaande in de hoge regionen van de lucht. De bollende wolken van Mordor werden teruggedreven, en hun randen rafelden toen er een wind uit de wereld der levenden opstak en de dampen en rook naar het duistere land waar zij thuishoorden terugdreef. Onder de opwaaiende randen van het sombere hemelgewelf kwam een flauw licht Mordor binnensiepelen, als een bleke ochtend door het beroete raam van een gevangenis.


‘Kijk eens, meneer Frodo,’ zei Sam. ‘Kijk eens! De wind is gedraaid. Er gebeurt iets. Het gaat niet allemaal zoals hij het wil. Zijn duisternis wordt daarginds in de wereld gebroken. Ik wou dat ik kon zien wat er aan de hand was!’ Het was de ochtend van de vijftiende maart en boven het dal van de Anduin rees de zon boven de schaduw in het oosten, en er woei een zuidwestenwind. Théoden lag stervend op de velden van de Pelennor. Toen Sam en Frodo daar stonden te kijken, verbreidde zich de rand van licht helemaal langs de omtrekken van de Ephel Dúath, en toen zagen zij een gedaante die met grote snelheid uit het westen kwam; aanvankelijk een zwarte vlek tegen de glinsterende rand boven de bergtoppen, maar steeds groter wordend, totdat hij zich als een vuurpijl in het donkere baldakijn stortte en hoog boven hun hoofden voorbijtrok. Ondertussen slaakte hij een langgerekte schrille kreet, de stem van een Nazgûl; maar zijn kreet joeg hen niet langer angst aan; het was een kreet van pijn en ontzetting: slecht nieuws voor de Zwarte Toren. De Heer van de Ringgeesten was ondergegaan. ‘Wat heb ik u gezegd? Er is iets aan de hand!’ riep Sam uit. ‘“Het gaat goed met de oorlog,” zei Shagrat, maar Gorbag was er niet zo zeker van. En hij had gelijk. Het begint er beter uit te zien, meneer Frodo. Hebt u nu niet enige hoop?’

‘Nee, niet zoveel, Sam,’ zei Frodo met een zucht. ‘Die is achter de bergen. Wij gaan naar het oosten, niet naar het westen. En ik ben zo moe. En de Ring is zo zwaar, Sam. En ik begin hem voortdurend in mijn gedachten te zien, als een groot vurig rad.’ Sams stemming daalde meteen. Hij keek zijn meester bezorgd aan en pakte hem bij de hand. ‘Kom, meneer Frodo!’ zei hij. ‘Ik heb tenminste één ding dat ik graag wilde hebben: een beetje licht. Genoeg om ons te helpen, maar ik denk ook dat het gevaarlijk is. Probeer nog wat verder te gaan, en daarna zullen we ons schuilhouden en wat rusten. Maar eet nu eerst iets, een stukje van het elfenvoedsel; misschien sterkt het u.’


Zij deelden samen een lembas-wafel, en terwijl ze er zo goed mogelijk met hun uitgedroogde monden op kauwden, sjokten Frodo en Sam verder. Hoewel het licht nauwelijks meer dan een grijze schemering was, was het nu genoeg om te zien dat zij zich diep in het dal tussen de bergen bevonden. Het liep geleidelijk naar het noorden omhoog, en op de bodem ervan was de bedding van een nu opgedroogd, verpieterd stroompje. Aan de andere kant van de rotsachtige bedding zagen zij een gebaand pad dat slingerend onder aan de voet van de westelijke rotswanden liep. Als ze het geweten hadden, hadden zij het vlugger kunnen bereiken, want het was een pad dat aan het westelijke einde van de brug van de grote Morgulweg afboog en via een lange trap, die in de rotsen was uitgehouwen, naar de bodem van het dal liep. Het werd gebruikt door patrouilles of koeriers die zich snel naar kleinere posten en forten in het noorden begaven, tussen Cirith Ungol en de engten van de Isenmonde, de ijzeren kaken van de Carach Angren. Het was nu levensgevaarlijk voor de hobbits om een dergelijk pad te gebruiken, maar zij moesten zich haasten en Frodo voelde dat hij de inspanning van het klauteren over keien of in de ongebaande dalen van de Morgai niet aankon. En naar zijn oordeel zouden de achtervolgers op de laatste plaats verwachten dat zij naar het noorden gingen. De weg ten oosten van de vlakte of de pas achter hen in het westen zouden ze waarschijnlijk het eerst grondig doorzoeken. Pas als hij een heel eind ten noorden van de Toren was, zou hij teruggaan en een pad zoeken dat hem naar het oosten zou voeren: oostwaarts op de laatste wanhopige etappe van zijn reis. Dus staken zij nu de rotsachtige bedding over, namen het orkpad en volgden dat enige tijd. De rotswanden aan hun linkerzijde waren begroeid, en van boven waren zij onzichtbaar, maar het pad beschreef vele bochten en bij iedere bocht grepen zij naar hun zwaarden en gingen voorzichtig verder. Het licht nam nu niet meer toe, want de Orodruin was nog altijd enorme rookwolken aan het uitspuwen die, door de luchtstromingen omhoog gestuwd, hoger en hoger stegen, totdat ze een gebied boven de wind bereikten en uitwaaierden tot een onmetelijk dak, waarvan de middelste zuil uit de schaduwen oprees en zich aan hun blik onttrok. Zij hadden meer dan een uur gesjouwd toen zij een geluid hoorden dat hen deed stilstaan. Ongelooflijk, maar onmiskenbaar. Druppelend water. Uit een ravijn links, zo scherp en smal dat het leek alsof de zwarte rotswand door een enorme bijl was gespleten, kwam water omlaag druppelen: het restant wellicht van een zoete regen die uit zonovergoten zeeën was opgestegen, maar gedoemd was om ten slotte op de muren van het Zwarte Land neer te komen en vruchteloos in het stof te zakken. Hier kwam het uit de rots als een klein vallend stroompje en liep over het pad. Het liep naar het zuiden en was weldra niet meer te zien tussen de dode stenen. Sam sprong eropaf. ‘Als ik de Vrouwe ooit weerzie, zal ik het haar zeggen!’ riep hij uit. ‘Licht en nu water!’ Toen bleef hij staan. ‘Laat mij eerst drinken, meneer Frodo,’ zei hij.


‘Goed, maar er is ruimte genoeg voor twee.’

‘Dat bedoelde ik niet,’ zei Sam. ‘Ik bedoel, als het giftig is, of iets anders dat vlug laat zien dat het bedorven is, welnu, dan liever ik dan u, meester, als u me vat.’

‘Dat doe ik. Maar ik vind dat we ons geluk samen moeten beproeven, Sam, of onze zegen. Wees voorzichtig als het erg koud is.’ Het water was koel, maar niet ijskoud en het had een nare smaak, bitter en ranzig, zo zouden ze het tenminste thuis hebben gezegd. Hier scheen het boven alle lof en boven alle angst of behoedzaamheid verheven. Zij dronken tot ze niet meer konden en Sam vulde zijn waterfles. Daarna voelde Frodo zich beter, en zij gingen weer een paar mijl verder tot de weg breder werd en het begin van een grove muur langs de rand ervan hen waarschuwde dat zij een andere orkvesting naderden. ‘Hier moeten we weer afslaan, Sam,’ zei Frodo. ‘En we moeten naar het oosten.’ Hij zuchtte toen hij naar de sombere bergruggen aan de andere kant van het dal keek. ‘Ik heb ongeveer nog net genoeg kracht over om daarboven ergens een hol te vinden. En dan moet ik wat rusten.’


De bedding van de rivier lag nu een eindje lager dan het pad. Zij lieten zich erin afzakken en staken haar over. Tot hun verbazing kwamen ze bij donkere poelen die gevoed werden door minieme stroompjes water, die uit een bron hogerop in het dal kwamen. Aan de buitenste rand ervan, onder de westelijke bergen, was Mordor een stervend land, maar het was nog niet dood. En hier groeiden nog wat planten, ruw, verwrongen, bitter, vechtend om te leven. In de dalen van de Morgai aan de andere kant van de vallei wachtten lage miezerige bomen dicht bij elkaar, grove grijze graspollen vochten tegen de stenen, en verdorde mossen kropen eroverheen; en overal grepen grote kronkelende en verwarde doornstruiken om zich heen. Sommige hadden lange stekelige doorns, andere weerhaken die als messen sneden. De verdorde bladeren van vorig jaar hingen er nog aan, knisperend en ritselend in de sombere lucht, maar hun door maden aangevreten knoppen begonnen net open te gaan. Vliegen, donker, grijs of zwart, getekend als orks met een rode stip in de vorm van een oog, zoemden en staken; en boven de doornbosjes dansten en warrelden wolken hongerige muskieten. ‘Orkuitrusting is niks waard,’ zei Sam, met de armen zwaaiend. ‘Ik wou dat ik de huid van een ork had.’ Ten slotte kon Frodo niet verder. Zij waren nu door een nauw ravijn met richels naar boven geklommen, maar ze hadden nog een heel eind te gaan voor ze de laatste gekartelde rug zouden kunnen zien. ‘Ik moet nu rusten, Sam, en slapen als ik kan,’ zei Frodo. Hij keek om zich heen, maar er scheen in dit naargeestige land zelfs voor een dier nergens een plaats te zijn om in weg te kruipen. Eindelijk kropen zij uitgeput onder een gordijn van braamstruiken dat als een warrig scherm over een lage bergwand neerhing. Daar gingen zij zitten en bereidden zo goed en zo kwaad als ze konden een maaltijd. De kostbare lembas voor de slechte tijden die voor hen lagen bewarend, aten zij de helft van wat er in Sams tas van Faramirs voorraad over was: wat gedroogde vruchten en een stukje gezouten vlees; en zij dronken enkele teugen water. Zij hadden weer uit de poelen in het dal gedronken, maar zij waren dan ook erg dorstig. Er zat een bittere smaak in de lucht die de keel droog maakte. Wanneer Sam aan water dacht begon zelfs zijn hoopvolle geest de moed te verliezen. Achter de Morgai lag de afschuwelijke vlakte van Gorgoroth, die zij moesten oversteken. ‘Gaat u maar eerst slapen, meneer Frodo,’ zei hij. ‘Het begint weer donker te worden. Ik veronderstel dat deze dag bijna om is.’ Frodo zuchtte en sliep al bijna voordat de woorden waren gesproken. Sam vocht tegen zijn eigen vermoeidheid en pakte Frodo’s hand; en daar bleef hij stilzitten tot de diepe nacht viel. Toen eindelijk, om zich wakker te houden, kroop hij uit de schuilplaats en keek naar buiten. Het land scheen vol gekners en gekraak en bedrieglijke geluiden, maar er was geen geluid van stem of voet. Ver boven de Ephel Dúath in het westen was de nachtelijke hemel nog flets en vaag. Daar zag Sam tussen voortdrijvende wolken boven een donkere piek hoog in de bergen even een witte ster schitteren. De schoonheid ervan ontroerde zijn hart toen hij uit het verlaten land opkeek, en hij kreeg weer hoop. Want als een pijl, klaar en koud, drong de gedachte tot hem door dat de Schaduw ten slotte iets kleins, voorbijgaands was, er was licht en hoge schoonheid voor altijd buiten zijn bereik. Zijn lied in de Toren was veeleer uitdaging dan hoop geweest, want toen dacht hij aan zichzelf. Nu verontrustten een moment zijn eigen lot en zelfs dat van zijn meester hem niet langer. Hij kroop weer in de braamstruiken terug en ging naast Frodo liggen, schudde alle angst van zich af en liet zich in een diepe ongestoorde slaap zinken.


Zij werden samen wakker, hand in hand. Sam voelde zich bijna monter, klaar voor een nieuwe dag; maar Frodo zuchtte. Hij had onrustig geslapen en veel over vuur gedroomd, en het ontwaken bracht hem geen soelaas. Maar toch was zijn slaap niet zonder genezende kracht geweest: hij was sterker, beter in staat om zijn last een etappe verder te dragen. Zij wisten niet hoe laat het was of hoe lang zij hadden geslapen; maar na wat te hebben gegeten en een slok water te hebben gedronken, gingen zij verder door het ravijn omhoog tot dit op een steile helling van puin en losse stenen eindigde. Daar gaven de laatste levende wezens hun strijd op; op de toppen van de Morgai groeide geen sprietje gras: zij waren leeg, gekarteld, kaal als een lei. Na veel zwerven en zoeken vonden zij een weg die zij konden beklimmen, en na een laatste honderd voet geklauterd te hebben waren zij boven. Zij kwamen bij een kloof tussen twee donkere spleten en toen zij erdoor gingen, zagen zij dat ze zich vlak bij de rand van de laatste omheining van Mordor bevonden. Beneden hen, op de bodem van een ravijn dat ongeveer vijftienhonderd voet diep was, lag de binnenste vlakte, die zich in een vormloze duisternis tot buiten hun zicht uitstrekte. De wind van de wereld woei nu uit het westen, en de grote wolken werden hoog opgetild en dreven in oostelijke richting weg; maar toch viel er nog slechts een grijs licht op de sombere velden van Gorgoroth. Daar slierde rook over de grond en hing in holten, en dampen lekten door spleten in de aarde. Nog altijd heel ver weg, minstens veertig mijl, zagen zij de Doemberg, zijn voet omgeven door askleurig puin, zijn enorme kegel tot een grote hoogte stijgend, waar de rokende top door wolken werd omstuwd. Zijn vuren waren nu gedoofd en hij stond in een smeulende sluimer, even dreigend en gevaarlijk als een slapend beest. Erachter hing een enorme schaduw, onheilspellend als een donderwolk: de sluiers van de Barad-dûr, die zich in de verte verhief op een lange uitloper van de Asbergen, die van het noorden kwamen. De Donkere Macht was in diepe gedachten verzonken, en het Oog was naar binnen gekeerd, peinzend over berichten van twijfel en gevaar: een fonkelend zwaard en een ernstig en koninklijk gezicht zag het, en enige tijd schonk het weinig aandacht aan andere dingen; en heel zijn grote veste, poort op poort en toren op toren was gehuld in een mijmerende schemering. Frodo en Sam keken half met afschuw, half met verwondering naar dit weerzinwekkende land. Tussen hen en de rokende berg, en overal daaromheen in het noorden en zuiden, scheen alles in puin en doods: een verbrande en verstikte woestenij. Zij vroegen zich af hoe de Vorst van dit rijk zijn slaven en legers onderhield en voedde. Want legers had hij. Zover het oog reikte, langs de randen van de Morgai en in het zuiden, lagen kampen, sommige van tenten, sommige geordend als kleine steden. Een van de grootste lag vlak beneden hen. Nog geen mijl in de vlakte lag het dicht opeen als een enorm nest van insecten, met rechte, sombere straten van hutten en lange, lage haveloze gebouwen. Eromheen was het terrein bezaaid met lieden die af en aan liepen. In zuidoostelijke richting liep een brede weg van het kamp die op de Morgulweg uitkwam, en daarlangs spoedden zich vele rijen kleine zwarte gestalten. ‘Ik vind het er allesbehalve prettig uitzien,’ zei Sam. ‘Nogal hopeloos zou ik zeggen – behalve dat er, waar zoveel lieden zijn, waterbronnen moeten zijn, om van eten nog maar te zwijgen. En dit zijn mensen en geen orks, of mijn ogen deugen helemaal niet meer.’ Noch hij noch Frodo wist iets af van de grote door slaven bewerkte velden in het zuiden van dit enorme rijk, achter de rookkolommen van de Berg bij de donkere, droeve wateren van het meer Núrnen; noch wisten zij van de grote wegen die naar het oosten en zuiden naar schatplichtige landen liepen, vanwaar de soldaten van de Toren lange rijen wagens met goederen, buit en nieuwe slaven brachten. Hier in de noordelijke streken waren de mijnen en smidsen, en de wapenschouwen voor lang-beraamde oorlog. En hier bracht de Zwarte Macht, die zijn legers als stukken over het schaakbord schoof, ze tezamen. Zijn eerste zetten, de eerste voelhoorns van zijn kracht, waren op de westelijke linie, in het zuiden en noorden tot staan gebracht. Op het ogenblik trok hij ze terug en liet nieuwe strijdkrachten aanrukken, die hij rondom de Cirith Gorgor opstelde voor een wrekende slag. En als het ook zijn doel was geweest om de Berg tegen een opmars te verdedigen, had hij nauwelijks meer kunnen doen. ‘Welnu,’ vervolgde Sam. ‘Wat ze ook te eten en te drinken mogen hebben, wij kunnen er niet aan komen. Ik zie geen enkele weg die naar beneden voert. En wij zouden toch al dat open land niet kunnen oversteken dat krioelt van vijanden, ook al slaagden we erin naar beneden te gaan.’

‘Toch zullen we het moeten proberen,’ zei Frodo. ‘Het is niet erger dan ik verwachtte. Ik heb nooit gehoopt dat ik erdoor zou komen. Ik heb ook nu geen hoop. Maar toch moet ik doen wat ik kan. Op het ogenblik betekent dit dat ik zolang mogelijk moet vermijden om gevangengenomen te worden. Daarom moeten wij naar het noorden blijven gaan, dunkt mij, en kijken hoe het eruitziet waar de open vlakte smaller is.’

‘Ik denk dat ik weet hoe het eruitziet,’ zei Sam. ‘Waar het smaller is zullen de orks en mensen eenvoudig dichter op elkaar gepakt zijn. U zult het zien, meneer Frodo.’

‘Dat zal ik zeker, als we ooit zover komen,’ zei Frodo en hij draaide zich om.


Weldra merkten zij dat het onmogelijk was zich een weg te banen langs de kruin van de Morgai of ergens op de hoger gelegen hellingen, want er waren geen paden en ze werden door diepe kloven doorsneden. Ten slotte waren ze gedwongen naar het ravijn dat ze hadden beklommen terug te gaan en een weg door het dal te zoeken. Het terrein was moeilijk begaanbaar, want zij durfden niet over te steken naar het pad aan de westzijde. Na drie mijl of meer zagen ze, verscholen in een inham aan de voet van de rotswand, de orkveste die zij al in de buurt hadden vermoed: een muur en een groep stenen hutten, die rondom de donkere opening van een grot stonden. Er viel geen beweging te bekennen, maar de hobbits kropen er heel voorzichtig langs en bleven zo dicht mogelijk bij de doornstruiken, die op dit punt dicht langs beide zijden van de vroegere waterbedding groeiden. Zij gingen nog zes tot negen mijl verder, en de orkveste achter hen was aan het zicht onttrokken; maar nauwelijks waren ze wat opgeluchter adem gaan halen toen ze rauwe, harde orkstemmen hoorden. Vlug verscholen ze zich achter een bruin knoestig bosje. De stemmen kwamen dichterbij. Weldra verschenen er twee orks. De een was in het vaalbruin gekleed en gewapend met een benen boog; hij behoorde tot een klein soort, met zwarte huid en brede snuivende neusgaten; blijkbaar een of andere spoorzoeker. De andere was een grote vechtork, als die in de compagnie van Shagrat, en droeg het insigne van het Oog. Hij had ook een boog op de rug hangen en droeg een korte speer met brede punt. Zoals gewoonlijk waren ze aan het ruziemaken, en omdat zij tot verschillende soorten behoorden, gebruikten zij op hun manier de Gemeenschappelijke Spreektaal. Op nog geen twintig passen vanwaar de hobbits zich schuilhielden bleef de kleine ork staan. ‘Nah,’ gromde hij. ‘Ik ga naar huis.’ Hij wees over het dal naar de orkveste. ‘Heeft geen zin om mijn neus nog langer langs de stenen te schuren. Er is geen spoor meer over, zeg ik je. Ik ben de lucht kwijtgeraakt, omdat ik jou je zin heb gegeven. Het leidde naar de heuvels, niet door het dal, zei ik toch.’

‘Jullie kleine snuffelaars hebben niet veel nut,’ zei de grote ork. ‘Ik denk dat ogen beter zijn dan jullie snotneuzen.’

‘Wat heb jij er dan mee gezien?’ snauwde de ander. ‘Loop heen! Je weet niet eens waar je naar zoekt.’

‘En wiens schuld is dat?’ vroeg de soldaat. ‘De mijne niet. Dat komt van Hogerhand. Eerst zeggen ze dat het een grote elf in schitterende wapenrusting is, dan weer is het een soort klein dwergmannetje, en daarna een troep opstandige uruk-hai; of misschien is het de hele mikmak bij mekaar.’


‘Ach,’ zei de verkenner. ‘Ze zijn hun verstand kwijtgeraakt, dat is ’t ’m. En sommigen van de bazen zal het ook hun huid kosten als wat ik gehoord heb waar is: Toren overvallen en zo, en honderden van jullie jongens uitgemoord, en gevangene ontsnapt. Als dat de manier is waarop jullie vechters je werk doen, is het geen wonder dat het nieuws van de oorlog slecht is.’

‘Wie zegt dat er slecht nieuws is?’ schreeuwde de soldaat. ‘Ha, wie zegt dat het er niet is?’

‘Dat is verdomde opstandelingenpraat en ik zal je aan m’n speer rijgen als je nu niet gauw je bek houdt, begrepen?’

‘Goed, goed,’ zei de spoorzoeker. ‘Ik zal niets meer zeggen, maar alleen denken. Maar wat heeft die zwarte Gluiper hier allemaal mee te maken? Die schrokker met de platte handen?’

‘Ik weet het niet. Misschien niets. Maar hij heeft niets goeds in de zin, de scharrelaar, wed ik. Vervloekt! Hij was ons nog niet ontglipt en weggelopen, of er kwam een bevel dat hij levend moet worden gevangen, en vlug ook.’

‘Nou. Ik hoop dat ze hem te pakken krijgen en hem ervan langs zullen geven,’ gromde de spoorzoeker. ‘Hij heeft het spoor daar in de war gemaakt toen hij dat afgedankte maliënhemd dat hij vond inpikte, en daar overal mee heeft rondgelopen voor ik er kon komen.’

‘In ieder geval heeft het zijn leven gered,’ zei de soldaat. ‘Verdraaid, voordat ik wist dat hij gezocht werd, heb ik op hem geschoten, zo nauwkeurig als het maar kon, op vijftig passen afstand, midden in de rug; maar hij rende verder.’

‘Nee toch! Je hebt hem gemist,’ zei de spoorzoeker. ‘Eerst schiet je in het wilde weg, dan loop je te langzaam, en dan laat je die arme spoorzoekers komen. Ik heb genoeg van je.’ Hij hobbelde weg. ‘Kom terug jij!’ riep de soldaat, ‘of ik zal je rapporteren!’

‘Bij wie? Niet bij je lieve Shagrat. Die is geen aanvoerder meer.’

‘Ik zal je naam en nummer aan de Nazgûl geven,’ zei de soldaat die zachter ging praten. ‘Een van hen voert nu het bevel over de Toren.’ De ander bleef staan, en zijn stem was vervuld van woede en angst. ‘Jij vervloekte klikspaan van een gauwdief!’ gilde hij. ‘Jij kunt niet eens je werk doen en je kunt je eigen mensen niet eens trouw blijven. Ga naar je smerige Schreeuwers en mogen ze het vlees van jullie botten laten vriezen! Als de vijand ze niet eerst te grazen neemt. Ze hebben Nummer Een om zeep gebracht, heb ik gehoord en ik hoop dat het waar is!’ De grote ork sprong hem achterna met zijn speer in de hand. Maar de spoorzoeker, die achter een steen sprong, schoot een pijl in zijn oog toen hij eraan kwam snellen, en hij viel met een smak neer. De ander rende het dal door en verdween.


Een tijdje bleven de hobbits zwijgend zitten. Ten slotte verroerde Sam zich. ‘Nou, dat noem ik knap werk,’ zei hij. ‘Als dit soort vriendelijkheden zich in Mordor zouden verspreiden, zouden onze moeilijkheden voor de helft voorbij zijn.’

‘Rustig, Sam,’ fluisterde Frodo. ‘Misschien zijn er anderen in de buurt. We zijn blijkbaar op een haar na ontsnapt en ze zaten ons dichter op de hielen dan we dachten. Maar dat is de geest van Mordor, Sam, en deze heeft zich tot in alle uithoeken verspreid. Orks hebben zich altijd zo gedragen, zo luidt het tenminste in alle verhalen, wanneer ze onder elkaar zijn. Maar daar kun je niet veel hoop uit putten. Zij haten ons veel meer, totaal en voortdurend. Als die twee ons hadden gezien, zouden ze hun twist hebben laten rusten totdat we dood waren.’ Er viel weer een lange stilte. Sam verbrak die opnieuw, maar deze keer fluisterde hij. ‘Hebt u gehoord wat ze over die schrokker zeiden, meneer Frodo? Ik heb u gezegd dat Gollem nog niet dood was, nietwaar?’

‘Ja, dat herinner ik me. En ik vroeg me af hoe je het wist,’ zei Frodo. ‘Welaan, kom nu. Ik geloof dat we hier niet vandaan moeten gaan voor het helemaal donker is. Vertel me dan maar eens hoe jij dat weet, en alles wat er gebeurd is. Als je het stilletjes kunt doen.’

‘Ik zal het proberen,’ zei Sam. ‘Maar wanneer ik aan die Gluiper denk, word ik zo woedend, dat ik zou kunnen schreeuwen.’ De hobbits bleven daar onder dekking van de doornstruik zitten, terwijl het sombere licht van Mordor langzaam in een diepe, sterrenloze nacht overging, en Sam sprak al datgene waarvoor hij woorden kon vinden in Frodo’s oor: van Gollems verraderlijke aanval, de verschrikking van Shelob, en zijn eigen avonturen met de orks. Toen hij klaar was, zei Frodo niets, maar drukte Sam de hand. Eindelijk verroerde hij zich. ‘Nu, ik vind dat we maar weer eens verder moesten gaan,’ zei hij. ‘Ik vraag me af hoe lang het zal duren voor we werkelijk worden gepakt en alle moeite en sluipen voorbij zullen zijn, en vergeefs.’ Hij stond op. ‘Het is donker, maar we kunnen het Lampenglas van de Vrouwe niet gebruiken. Bewaar het op een veilige plaats voor me, Sam. Ik kan het nu nergens opbergen, behalve in mijn hand en ik zal allebei m’n handen nodig hebben in de pikzwarte nacht. Maar ik zal Prik aan jou geven. Ik heb een orkzwaard, maar ik denk niet dat het aan mij is er een klap mee uit te delen.’


Het was moeilijk en gevaarlijk om ’s nachts in dit ongebaande land te lopen; maar langzaam en met veel gestrompel zwoegden de twee hobbits uren achtereen langs de oostelijke rand van het rotsachtige dal naar het noorden. Toen een grijs licht, lang nadat d e dag zich in de landen daarachter had ontvouwd, over de hoogten in het westen kwam kruipen, verscholen zij zich opnieuw en sliepen om beurten wat. In de perioden dat hij wakker was, hield Sam zich met het voedselprobleem bezig. Eindelijk, toen Frodo wakker werd en over eten sprak en zich gereedmaakte voor een nieuwe krachtsinspanning, stelde hij de vraag die hem het meest bezighield. ‘Neem me niet kwalijk, meneer Frodo,’ zei hij, ‘maar hebt u er enig idee van hoe ver we nog moeten gaan?’

‘Nee, geen flauw idee, Sam,’ antwoordde Frodo. ‘In Rivendel heeft men mij voor ons vertrek een kaart van Mordor laten zien die gemaakt was voordat de Vijand hier terugkwam, maar ik herinner mij die slechts vaag. Het duidelijkst herinner ik me een plaats in het noorden waar de westelijke keten en de noordelijke keten uitlopers hadden die elkaar bijna raakten. Dat moet minstens zestig mijl van de brug bij de Toren zijn. Dat zou een goed punt kunnen zijn om de vlakte over te steken. Maar natuurlijk, als we daar komen, zullen we verder van de Bergweg zijn dan eerst, ik schat honderdtachtig mijl ervandaan. Ik denk dat we nu ongeveer zesendertig mijl ten noorden van de brug zijn. Zelfs als alles goed gaat, zou ik de Berg nauwelijks binnen een week kunnen bereiken. Ik ben bang, Sam, dat de last erg zwaar zal worden, en ik, naarmate we er dichterbij komen, nog langzamer zal opschieten.’ Sam zuchtte. ‘Dat is precies waar ik bang voor was,’ zei hij. ‘Welnu, om van water nog maar niet te spreken, we moeten minder eten, meneer Frodo, of een beetje vlugger voortmaken, in elk geval zolang we in dit dal zijn. Nog een hapje en al het eten is op, behalve het wegbrood van de elfen.’

‘Ik zal proberen wat vlugger te zijn, Sam,’ zei Frodo en hij haalde diep adem. ‘Vooruit dan! Laten we weer op weg gaan.’


Het was nog niet helemaal donker. Ze sjokten voort, verder de nacht in. De uren gingen voorbij terwijl zij moe verder strompelden met een paar korte rustpozen. Bij het eerste grijze licht onder de randen van het hemelbed van schaduw, schuilden zij weer in een donkere holte onder een overhangende steen. Langzaam nam het licht toe, tot het helderder werd dan het tot dusverre was geweest. Een straffe wind uit het westen verdreef nu de rook van Mordor uit de bovenste luchtlagen. Het duurde niet lang of ze konden de vormen van het land enige mijlen om hen heen onderscheiden. De sleuf tussen de bergen en de Morgai was geleidelijk vervaagd terwijl die omhoogliep, en de binnenste rand ervan was nu niet meer dan een richel in de steile wanden van de Ephel Dúath; maar in het oosten liep zij even steil als altijd naar beneden in Gorgoroth. Vóór hen eindigde de waterweg in gebroken rotstrappen; want uit de hoofdketen ontsprong een hoge kale uitloper, naar het oosten uitstekend als een muur. En uit de grijze mistige noordelijke keten van de Ered Lithui strekte zich een lange arm naar voren; en tussen de uiteinden was een nauwe kloof: Carach Angren, de Isenmonde, waarachter het diepe dal van Udûn lag. In dat dal achter de Morannon lagen de tunnels en diepe arsenalen die de dienaren van Mordor voor de verdediging van de Zwarte Poort van hun land hadden aangelegd; en daar bracht hun Heer nu haastig aanzienlijke strijdkrachten bijeen om de aanval van de Aanvoerders van het Westen het hoofd te bieden. Op de uitlopers waren forten en torens gebouwd en er brandden kampvuren; dwars door de kloof was een aarden wal opgeworpen en een diepe loopgraaf gedolven die alleen maar via een enkele brug kon worden overgestoken. Een paar mijl verder naar het noorden, hoog in de hoek waar de westelijke uitloper zich van de hoofdketen afscheidde, stond het oude kasteel Durthang, nu een van de vele orkforten waarmee het Udûndal bezaaid was. Een weg, al zichtbaar in het sterker wordende licht, liep er slingerend van omlaag tot hij, slechts enkele mijlen vanwaar de hobbits lagen, naar het oosten boog en langs een richel liep die in de helling van de uitloper was uitgehakt, en zo verder naar de vlakte, en vandaar naar de Isenmonde. Toen zij om zich heen keken scheen het de hobbits toe dat hun hele reis naar het noorden voor niets was geweest. De vlakte aan hun rechterkant was vaag en rokerig, en zij konden daar geen kampementen of troepenbewegingen zien; maar heel die streek werd bewaakt door de forten van de Carach Angren. ‘We zitten vast, Sam,’ zei Frodo. ‘Als we verdergaan zullen wij alleen maar bij die orktoren komen, maar de enige weg die we moeten nemen is de weg die ervan omlaag loopt – tenzij we teruggaan. We kunnen niet westwaarts omhoogklimmen of oostwaarts afdalen.’

‘Dan moeten we de weg nemen, meneer Frodo,’ zei Sam. ‘We moeten hem nemen en ons geluk op de proef stellen, als er in Mordor zoiets als geluk bestaat. We kunnen ons evengoed aangeven, als verder lopen of proberen terug te gaan. Ons eten is niet toereikend. We moeten er als de gesmeerde bliksem op af!’


‘Goed, Sam,’ zei Frodo. ‘Leid mij! Zolang je nog enige hoop overhebt. Die van mij is vervlogen. Maar ik kan niet vlug gaan, Sam. Ik zal gewoon maar achter je aan sjokken.’

‘Voordat u verder sjokt, moet u eerst eten en slapen, meneer Frodo. Kom, neem wat u kunt.’ Hij gaf Frodo water en een extra plak van het wegbrood en hij maakte van zijn mantel een kussen voor het hoofd van zijn meester. Frodo was te moe om hierover te redetwisten, maar Sam vertelde hem niet dat hij de laatste droppel van hun water had gedronken. Toen Frodo sliep, boog Sam zich over hem heen en luisterde naar zijn ademhaling en bekeek zijn gezicht. Het was doorgroefd en mager, maar toch zag het er in slaap tevreden en onbevreesd uit. ‘Nou, daar gaan we dan, meester,’ mompelde Sam bij zichzelf. ‘Ik zal u een poosje alleen moeten laten en op het geluk vertrouwen. We moeten water zien te krijgen, anders komen we niet verder.’ Sam kroop naar buiten en, nog voorzichtiger dan hobbits gewoonlijk al zijn van steen tot steen springend, ging hij n aar de waterbaan, en volgde die een eindje terwijl hij naar het noorden klom, tot hij bij de trappen in de rots kwam waar de bron zich langgeleden ongetwijfeld als een kleine waterval omlaag had gestort. Alles scheen nu droog en stil; maar Sam die weigerde te wanhopen, boog zich voorover en luisterde, en tot zijn verrukking hoorde hij het geluid van vallende druppels. Toen hij enkele passen omhoog klauterde zag hij een klein stroompje zwart water, dat uit de helling van de heuvel sijpelde en een kleine lege plas vulde waaruit het weer wegliep en onder de kale stenen verdween. Sam proefde het water, en het leek niet slecht. Toen dronk hij met diepe teugen, vulde de fles en maakte aanstalten om weg te gaan. Op dat ogenblik zag hij in de verte in een flits een zwarte gedaante of schaduw tussen de rotsen bij Frodo’s schuilplaats sluipen. Hij smoorde een kreet en sprong naar beneden van de bron en rende, weer van steen tot steen springend. Het was een voorzichtig schepsel, moeilijk om te zien, maar Sam had niet veel bedenkingen: hij verlangde ernaar zijn nek tussen zijn handen te voelen. Maar het hoorde hem aankomen en glipte vlug weg. Sam dacht dat hij het nog heel even zag toen het omkeek over de rand van de oostelijke afgrond, voordat het een duik nam en verdween. ‘Welnu, het geluk heeft me niet in de steek gelaten,’ mompelde Sam, ‘maar dat was op het nippertje! Is het niet genoeg om duizenden orks te hebben zonder dat die stinkende schurk hier komt rondneuzen? Ik wou dat-ie was doodgeschoten!’ Hij ging bij Frodo zitten, maar maakte hem niet wakker; zelf durfde hij niet te gaan slapen. Toen hij eindelijk voelde dat zijn ogen dichtvielen en wist dat hij de worsteling om wakker te blijven niet veel langer kon volhouden, maakte hij Frodo voorzichtig wakker. ‘Die Gollem is weer in de buurt, vrees ik, meneer Frodo,’ zei hij. ‘In ieder geval, als hij het niet was, dan heeft-ie een dubbelganger. Ik was weggegaan om water te zoeken en zag hem hier rondscharrelen toen ik terugging. Ik neem aan dat het niet veilig voor ons is om allebei te slapen, en neem me niet kwalijk, maar ik kan mijn ogen niet veel langer openhouden.’

‘Goeie Sam,’ zei Frodo. ‘Ga liggen; het is jouw beurt. Maar ik heb liever Gollem dan orks. In ieder geval zal hij ons niet aan hen verraden – tenzij hij zelf gevangen wordt.’

‘Maar hij zou op eigen houtje weleens kunnen gaan roven en moorden,’ gromde Sam. ‘Hou uw ogen open, meneer Frodo. Er is een volle fles water. Drink op. We kunnen hem weer vullen wanneer we verdergaan.’ En hierop viel Sam in een diepe slaap.


Het licht vervaagde weer toen hij wakker werd. Frodo zat met zijn rug tegen de muur achter zich, maar hij was in slaap gevallen. De waterfles was leeg. Er was geen spoor van Gollem te bekennen. Het Mordorduister was weer teruggekeerd en de kampvuren op de hoogten brandden felrood toen de hobbits weer op weg gingen om het gevaarlijkste deel van hun hele reis te aanvaarden. Zij gingen eerst naar de kleine bron, en klommen toen moeizaam omhoog naar het punt waar de weg naar het oosten boog, naar de Isenmonde, zestig mijl verder. Het was geen brede weg en er was geen muur of borstwering langs de kant, en toen hij verder liep werd de steil neervallende bergmuur hoger en hoger. De hobbits hoorden nergens iets bewegen, en na een tijdje te hebben geluisterd, liepen zij met fikse pas naar het oosten. Na ongeveer twaalf mijl te hebben afgelegd, bleven ze staan. Een eindje terug had de weg een flauwe bocht naar het noorden beschreven en het stuk dat zij voorbij waren, was nu aan het zicht onttrokken. Dit bleek rampzalig. Zij rustten een paar minuten en gingen toen verder; maar zij hadden pas enkele stappen gedaan toen zij plotseling in de stilte van de nacht het geluid hoorden dat zij de hele weg heimelijk hadden gevreesd: het geluid van marcherende voeten. Het was nog een eind achter hen, maar toen zij achteromkeken konden zij het geflakker van toortsen zien die de hoek om kwamen, nog geen drie mijl achter hen, en deze bewogen snel, zo snel, dat Frodo niet kon ontkomen door langs de weg voor hem te vluchten. ‘Ik was er al bang voor, Sam,’ zei Frodo. ‘We hebben op ons goede gesternte vertrouwd, maar het heeft ons in de steek gelaten. We zitten in de val.’ Hij keek radeloos omhoog langs de dreigende wand waar de wegenbouwers uit vroegere tijden de rotswand recht hadden afgekapt, vele vademen boven hun hoofden. Hij rende naar de andere kant en keek over de rand in een donkere afgrond van duisternis. ‘We zitten ten langen leste in de val!’ zei hij. Hij zeeg op de grond onder aan de rotswand neer en boog het hoofd. ‘Daar ziet het naar uit,’ zei Sam. ‘Nu, we kunnen niets anders doen dan afwachten.’ En met deze woorden ging hij naast Frodo zitten onder de schaduw van de bergwand. Ze hoefden niet lang te wachten. De orks hadden er flink de pas in. Degenen die vooropliepen, droegen fakkels. Zij kwamen eraan, rode vlammen in het donker, die snel groter werden. Nu boog Sam ook zijn hoofd, in de hoop dat het zijn gezicht aan het oog zou onttrekken als de fakkels hen bereikten; en hij zette hun schilden voor hun knieën om hun voeten te verbergen. Ik hoop maar dat ze haast hebben en een paar vermoeide soldaten met rust laten en verdergaan! dacht hij. En het zag ernaar uit dat dit ook zou gebeuren. De voorste orks kwamen voorbij gestampt, hijgend met gebogen hoofden. Het was een troep van de kleinere soorten die tegen hun zin de oorlogen van hun Zwarte Heer in werden gedreven; het enige dat ze wilden was de mars te beëindigen en aan de zweep te ontkomen. Naast hen renden twee grote felle uruks heen en weer langs de rij, terwijl ze hun zwepen lieten knallen en schreeuwden. Rij na rij trok voorbij en het onthullende fakkellicht was al een eindje weg. Sam hield zijn adem in. Nu was meer dan de helft van de troep voorbij. Toen plotseling ontdekte een van de slavendrijvers de twee gestalten aan de kant van de weg. Hij liet zijn zweep voor hen knallen en schreeuwde: ‘Hela, jullie daar! Sta op!’ Zij gaven geen antwoord, en met een schreeuw liet hij de hele compagnie halt houden. ‘Vooruit, luilakken!’ riep hij. ‘Dit is geen tijd om te luieren.’ Hij deed een stap in hun richting en zelfs in de duisternis herkende hij de deviezen op hun schilden. ‘Deserteren, hè?’ snauwde hij. ‘Of erover aan het denken. Jullie hadden voor gisteravond allemaal al in Udûn moeten zijn! Dat weet je. Vooruit sta op, en in de rij, of ik zal jullie nummer noteren en je rapporteren.’ Ze krabbelden overeind en terwijl ze zich gebogen hielden en hinkten als kreupele soldaten, schuifelden ze naar de achterste rij. ‘Nee, niet achteraan!’ riep de slavendrijver. ‘Drie rijen naar voren. En blijf daar, of je zult ervan lusten wanneer ik de troep langsga!’ Hij liet zijn lange zweep boven hun hoofden knallen; toen, met nog een zweepslag en een schreeuw liet hij de compagnie met een ferme pas haar weg vervolgen. Het was moeilijk genoeg voor de arme Sam, moe als hij was; maar voor Frodo was het een kwelling en weldra een nachtmerrie. Hij zette zijn tanden op elkaar en probeerde niet te denken, en zwoegde verder. De stank van de zwetende orks om hem heen was verstikkend, en hij begon te hijgen van de dorst. Al verder en verder gingen zij en heel zijn wil was erop gericht om adem te halen en zijn benen aan de gang te houden, maar hij durfde er niet aan te denken naar welk kwaadaardig doel hij zwoegde. Er was geen hoop op dat ze de rij ongezien konden verlaten. Nu en dan kwam de orkdrijver naar achteren en bespotte hen. ‘Zie je wel!’ riep hij lachend, terwijl hij de zweep bij hun benen deed knallen. ‘Waar een zweep is, is een wil, luiaards. Hou vol. Ik zou je graag een lekkere aframmeling geven, maar je zult zoveel slaag krijgen als je huid verdragen kan wanneer je je kamp te laat bereikt. Zal je goed doen. Weet je niet dat het oorlog is?’


Zij hadden enkele mijlen afgelegd, en de weg begon eindelijk langs een lange helling de vlakte in te lopen toen Frodo’s krachten bezweken en zijn wil het begaf. Hij wankelde en struikelde. Sam deed een wanhopige poging om hem te helpen en hem op de been te houden, hoewel hij voelde dat hij het tempo zelf niet veel langer kon volhouden. Hij wist dat het einde nu ieder ogenblik kon komen: zijn meester zou bezwijmen of vallen en alles zou worden ontdekt, en hun bittere poging zou vergeefs zijn. Ik zal die grote duivel van een slavendrijver in ieder geval een loer draaien, dacht hij. Maar toen, terwijl hij zijn hand op het gevest van zijn zwaard legde, kwam er onverwachts redding. Zij waren nu op de vlakte en naderden de ingang van Udûn. Een eindje ervoor, voor de poort aan het einde van de brug, kwam de weg uit het westen samen met andere wegen die uit het zuiden en van de Barad-dûr kwamen. Langs alle wegen bewogen zich troepen, want de Aanvoerders uit het Westen rukten op en de Zwarte Heer liet zijn strijdkrachten snel naar het noorden trekken. Zo gebeurde het dat verschillende compagnieën tegelijkertijd bij de kruising van de wegen aankwamen, in het donker achter het licht van de kampvuren op de muur. Meteen was er een enorm gekrioel en gevloek toen elke troep probeerde de poort en het einde van hun voettocht het eerst te bereiken. Hoewel de drijvers gilden en hun zwepen gebruikten, ontstonden er schermutselingen en werden er enkele zwaarden getrokken. Een troep zwaarbewapende uruks uit de Barad-dûr rende op de troep van Durthang in en bracht die in verwarring. Versuft als hij was van pijn en vermoeidheid, ontwaakte Sam, nam zijn kans vlug waar en wierp zich op de grond, Frodo met zich meetrekkend. Orks vielen over hen heen, grommend en vloekend. Langzaam, op handen en knieën, kropen de hobbits uit de beroering, tot zij zich ten slotte onopgemerkt over de andere kant van de weg heen lieten vallen. Er was een hoge stoeprand waar de leiders van de troepen in de zwarte nacht of mist houvast aan hadden, en deze lag een paar voet boven de open vlakte. Een tijdje bleven zij doodstil liggen. Het was te donker om dekking te zoeken, zo die er was, maar Sam voelde dat zij in ieder geval verder van de hoofdwegen moesten gaan, buiten het bereik van het licht van de fakkels. ‘Kom mee, meneer Frodo,’ fluisterde hij. ‘Nog even kruipen en dan kunt u stilliggen.’ Met een laatste, uiterste krachtsinspanning verhief Frodo zich op zijn handen en kroop nog een meter of twintig verder. Toen liet hij zich in een ondiepe kuil vallen die onverwachts voor hen opdoemde, en daar bleef hij als voor dood liggen.

III. De Doemberg

Sam legde zijn haveloze orkmantel onder het hoofd van zijn meester en bedekte hen beiden met de grijze mantel van Lórien; en terwijl hij dat deed gingen zijn gedachten uit naar dat mooie land en naar de elfen, en hij hoopte dat de stof die door hun handen was geweven een of andere eigenschap bezat die hen boven alle hoop verborgen zou houden in deze wildernis van angst. Hij hoorde het gebakkelei en de kreten versterven toen de troepen verdergingen door de Isenmonde. Het scheen dat zij in de verwarring en de verhaspeling van de vele verschillende soorten compagnieën niet werden gemist; nóg niet in ieder geval. Sam nam een slokje water, maar spoorde Frodo aan om te drinken, en toen zijn meester een beetje was opgeknapt, gaf hij hem een hele wafel van hun kostbare wegbrood en dwong hem om die op te eten. Toen, te uitgeput om nog veel angst te voelen, strekten zij zich uit. Zij sliepen een beetje bij vlagen en onrustig, want het zweet verkilde hen en de harde stenen deden pijn, en zij rilden. Uit het noorden stroomde van de Zwarte Poort door de Cirith Gorgor fluisterend een dunne koude luchtstroom langs de grond. In de ochtend daagde er weer een grijs licht, want in de hogere regionen woei de westenwind nog steeds, maar beneden op de stenen achter de omheiningen van het Zwarte Land scheen de lucht bijna dood, kil maar toch verstikkend. Sam keek uit de holte naar buiten. Het land overal eromheen was somber, vlak en vaal van kleur. Op de wegen in de buurt bewoog nu niets meer; maar Sam vreesde de waakzame ogen op de muur van de Isenmonde, nog geen zeshonderd meter naar het noorden. In het zuidoosten, ver weg als een donkere staande schaduw, rees de Berg op. Rook spoot eruit en het deel dat opsteeg werd naar het oosten weggeblazen, terwijl grote wolken langs de flanken naar omlaag kwamen zeilen en zich over het land verspreidden. Enkele mijlen noordoostelijk stonden de heuvels aan de voet van de Asbergen als sombere grijze geesten, waarachter de mistige noordelijke hoogten oprezen als een rij verre wolken, nauwelijks donkerder dan de laaghangende lucht. Sam probeerde de afstanden te schatten en te besluiten welke weg zij moesten nemen. ‘Het lijkt geen stap minder dan vijftig mijl,’ mompelde hij somber, terwijl hij naar de dreigende berg staarde, ‘en daar zullen we een week over doen, en geen dag minder, nu meneer Frodo zo is.’ Hij schudde zijn hoofd, en toen hij plannen maakte, kwam er langzaam een nieuwe duistere gedachte in zijn hoofd op. De hoop was nooit voor lange tijd in zijn moedige hart vervlogen, en tot nu toe had hij altijd aan hun terugkeer gedacht. Maar eindelijk was de bittere waarheid tot hem doorgedrongen: in het gunstigste geval zou hun voedsel hen tot het doel voeren; en wanneer de taak was volbracht, zouden zij daar aan hun einde komen, alleen, zonder onderdak, zonder eten midden in een verschrikkelijke woestijn. Er was geen terugkeer mogelijk. Dus dat was het karwei, dat ik voelde dat ik moest opknappen toen ik op weg ging, dacht Sam, om meneer Frodo tot de laatste stap te helpen en dan samen met hem te sterven? Welnu, als dat ’t karwei is, dan moet ik het doen. Maar ik zou dolgraag Bijwater terug willen zien en Roosje Katoen en haar broers en de Gabber en Meizoentje en alle anderen. Ik kan me maar niet voorstellen dat Gandalf meneer Frodo op deze missie zou hebben gezonden als er geen hoop op was geweest dat hij zou terugkomen. Alles is misgegaan sinds hij in Moria in de afgrond stortte. Ik wou dat dat niet was gebeurd. Hij zou iets hebben geregeld. Maar terwijl Sams hoop vervloog, of scheen te vervliegen, veranderde die in een nieuwe kracht. Sams gewone hobbitgezicht werd ernstig, bijna grimmig, toen de wil in hem werd gestaald en hij in al zijn ledematen een tinteling voelde alsof hij in een of ander schepsel van steen en staal veranderde dat noch door wanhoop noch door moeheid of eindeloze barre mijlen kon worden bedwongen. Met een nieuw gevoel van verantwoordelijkheid richtte hij zijn ogen weer op het terrein in de buurt, terwijl hij de volgende zet overwoog. Toen het licht wat sterker werd, zag hij tot zijn verbazing dat wat van een afstand wijd en vlak laagland had geleken, feitelijk helemaal oneffen en omgewoeld was. Het hele terrein van de vlakten van Gorgoroth zat eigenlijk vol met grote gaten alsof er, toen het nog een woestenij van zachte modder was, een regen van kogels en enorme slingerstenen op was neergekomen. De grootste van deze gaten hadden opstaande randen van rotsblokken, en er liepen in alle richtingen brede spleten uit. Het was een land waarin het mogelijk zou zijn om ongezien van de ene schuilplaats naar de andere te kruipen, slechts opgemerkt door de waakzaamste ogen; mogelijk in ieder geval voor iemand die sterk was en niet snel hoefde te zijn. Voor de hongerigen en uitgeputten, die ver moesten gaan voordat ze de laatste adem uitbliezen, zag het er bar en boos uit. Terwijl hij al deze dingen bedacht, ging Sam naar zijn meester terug. Hij hoefde hem niet wakker te maken. Frodo lag op zijn rug met open ogen naar de bewolkte hemel te staren. ‘Welnu, meneer Frodo,’ zei Sam. ‘Ik heb wat rondgekeken en nagedacht. Er is niets op de wegen te zien, en we moesten maar liever op pad gaan zolang wij een kans hebben. Denkt u dat u het aankunt?’

‘Ik kan het aan,’ zei Frodo. ‘Ik moet wel.’


Opnieuw gingen zij op weg, van holte tot holte kruipend en elke dekking te baat nemend die zij konden vinden, terwijl zij zich voortdurend schuin naar de heuvels aan de voet van de noordelijke bergketen bewogen. Maar de weg die het verst naar het oosten lag, volgde hen de hele tijd, totdat hij zich afscheidde en slingerend vlak langs de rand van de bergen naar een muur van zwarte schaduw, ver voor hen uit liep. Mens noch ork bewoog zich nu over de vlakke grijze stukken, want de Zwarte Vorst had zijn troepenbewegingen bijna voltooid, en zelfs in de uitgestrektheid van zijn eigen rijk zocht hij de heimelijkheid van de nacht, de winden van de wereld vrezend die zich tegen hem hadden gekeerd, zijn sluiers verscheurend, en verontrust door berichten over stoutmoedige spionnen die binnen zijn omheiningen waren doorgedrongen. De hobbits hadden enkele moeizame mijlen afgelegd toen zij bleven staan. Frodo scheen bijna uitgeput. Sam zag dat hij op deze manier niet veel verder meer kon gaan, kruipend, gebogen; nu eens koos hij heel langzaam een dubieuze weg, dan weer spoedde hij zich struikelend met haastige looppas voort. ‘Ik ga terug op de weg zolang het nog licht is, meneer Frodo,’ zei hij. ‘Vertrouw weer op het geluk! Het heeft ons de vorige keer bijna in de steek gelaten, maar toch niet helemaal. Nog een paar mijl goed de pas erin en dan een poos rusten.’ Hij nam een veel groter risico dan hij wist, maar Frodo werd te zeer door zijn last en door de strijd in zijn geest in beslag genomen om hem tegen te spreken, en voelde zich bijna te moedeloos om zich nog zorgen te maken. Zij klauterden naar de weg en sjokten voort, de harde wrede weg langs, die naar de Donkere Toren zelf leidde. Maar het geluk verliet hen niet en die dag kwamen zij verder geen levende of bewegende dingen tegen; en toen de nacht viel verdwenen zij in de duisternis van Mordor. Het hele land was broeierig, alsof er een zwaar onweer op til was, want de Aanvoerders van het Westen waren de Kruisende wegen gepasseerd en hadden vuren in de dodelijke velden van Imlad Morgul ontstoken. Zo ging de hopeloze reis verder, terwijl de Ring naar het zuiden ging en de banieren van de koningen naar het noorden trokken. Voor de hobbits was iedere dag, iedere mijl, bitterder dan de vorige, nu hun krachten afnamen en het land boosaardiger werd. Overdag kwamen zij geen vijanden tegen. Soms, bij nacht, wanneer zij zich schuilhielden of onrustig in een of andere schuilplaats naast de weg sluimerden, hoorden zij kreten en het geluid van vele voeten of een wild bereden ros voorbijtrekken. Maar veel erger dan dat soort gevaren was de steeds naderende dreiging die naarmate zij verdergingen zwaarder op hen drukte; de vreselijke dreiging van de Macht die wachtte, piekerend in diepe gedachten en nooit-slapende boosaardigheid achter de donkere sluier om zijn Troon. Al nader en nader kwam hij, zwarter opdoemend, als de nadering van een muur van nacht bij het einde van de wereld. Toen viel ten slotte een afschuwelijke nacht; en op hetzelfde ogenblik dat de Aanvoerders van het Westen aan het einde van de levende landen kwamen, bereikten de twee zwervers een tijd van radeloze wanhoop. Vier dagen waren voorbijgegaan sinds zij aan de orks waren ontkomen, maar de tijd lag achter hen als een steeds donkerder wordende droom. Deze hele laatste dag had Frodo niet gesproken, maar had half gebogen gelopen, vaak struikelend, alsof zijn ogen de weg voor zijn voeten niet langer zagen. Sam vermoedde dat van alle lasten die zij torsten, hij de ergste droeg, de toenemende zwaarte van de Ring, een last voor het lichaam en een kwelling voor zijn geest. Sam had bezorgd opgemerkt dat zijn meesters linkerhand vaak werd opgeheven, als om een slag af te weren, of zijn kleiner wordende ogen tegen het afschuwelijke Oog dat probeerde erin te kijken te beschermen. En soms kroop zijn rechterhand naar zijn borst, grijpend, en dan langzaam, naargelang de wil weer de overhand kreeg, werd hij teruggetrokken. Nu, terwijl de zwartheid van de nacht terugkeerde, zat Frodo met het hoofd tussen zijn knieën, de armen vermoeid op de grond neerhangend, terwijl zijn handen zwak bewogen. Sam sloeg hem gade tot de nacht hen beiden omhulde en ze elkaar niet meer konden zien. Hij kon geen woorden meer vinden om te zeggen; en hij verviel weer in zijn eigen sombere gedachten. Wat hemzelf betrof, al was hij moe en al drukte de schaduw van angst op hem, hij had toch nog enige kracht over. De lembas bezat een kracht zonder welke zij zich langgeleden zouden hebben neergelegd om te sterven. Het bevredigde het verlangen niet en nu en dan was Sams geest vervuld met de herinnering aan eten en het verlangen naar eenvoudig brood en vlees. Maar toch had dit wegbrood van de elfen een potentie die groter werd naarmate de reizigers er uitsluitend op waren aangewezen en het niet met andere soorten eten vermengden. Het voedde de wil, en het gaf de kracht om vol te houden, en zenuwen en ledematen te beheersen in een mate, die boven het vermogen van het sterfelijke geslacht uitsteeg. Maar nu moest er een nieuwe beslissing worden genomen. Zij konden deze weg niet langer volgen, want hij liep naar het oosten, de grote Schaduw in, terwijl de Berg nu rechts van hen opdoemde, bijna pal in het zuiden, en daar moesten zij heen. Maar daarvoor strekte zich nog een breed gebied met walmend, kaal, met as bedekt land uit. ‘Water, water!’ mompelde Sam. Hij had het zichzelf ontzegd, en zijn tong scheen dik en opgezwollen in zijn verdroogde mond; maar ondanks zijn zorgzaamheid hadden zij nu heel weinig over, misschien een halve fles, en wellicht hadden zij nog dagen te gaan. Alles zou allang op zijn geweest als zij de orkweg niet hadden durven volgen. Want met grote tussenruimten waren op die straatweg reservoirs gebouwd voor de troepen die in allerijl door de droge streken werden gezonden. In een ervan had Sam nog wat water aangetroffen, bedompt, bemodderd door de orks, maar toch voldoende voor hun wanhopige toestand. Maar dat was nu een dag geleden. Er was geen hoop op meer water. Ten slotte, moe van zijn zorgen, dommelde Sam, zich niet om de ochtend bekommerend totdat deze zou aanbreken: hij kon toch niets doen. Droom en waken versmolten onrustig. Hij zag lichten als wellustige ogen, en donkere sluipende gedaanten en hoorde geluiden als van wilde beesten of de afschuwelijke kreten van gemartelde wezens; en dan schrok hij wakker en zag dat de wereld helemaal donker was en er alleen maar ledige zwartheid rondom hem was. Maar een keer, toen hij opstond en wild om zich heen staarde, scheen het dat hij, hoewel hij nu wakker was, nog bleke lichtjes als ogen kon zien, maar zij flikkerden weldra en verdwenen.


De akelige nacht verliep langzaam en schoorvoetend. Het daglicht dat erop volgde was flauw, want hier, nu de Berg dichterbij kwam, was de lucht voortdurend vunzig, terwijl uit de Zwarte Toren de sluiers van Schaduw dreven die Sauron om zichzelf heen weefde. Frodo lag op zijn rug en bewoog zich niet. Sam stond naast hem en durfde haast niet te spreken, maar wist toch dat het woord nu aan hem was: hij moest de wil van zijn meester tot een nieuwe poging aansporen. Ten slotte boog hij zich voorover, streelde Frodo’s voorhoofd en sprak in zijn oor. ‘Word wakker, meester!’ zei hij. ‘’t Is tijd om weer op weg te gaan.’ Alsof hij door een plotselinge bel werd gewekt, ging Frodo vlug rechtop zitten, stond op en keek naar het zuiden, maar toen zijn ogen de Berg en de woestijn zagen, versaagde hij weer. ‘Ik kan het niet, Sam,’ zei hij. ‘Het is zo zwaar om te dragen, zo zwaar.’ Sam wist voor hij sprak dat het vergeefs was, en dat dergelijke woorden meer kwaad dan goed zouden doen, maar in zijn medelijden kon hij niet zwijgen. ‘Laat mij hem dan een eindje voor u dragen, meester,’ zei hij. ‘U weet dat ik het zou willen doen, en graag, zolang er nog enige kracht in mij is.’ Er verscheen een wild licht in Frodo’s ogen. ‘Ga opzij! Raak me niet aan!’ riep hij. ‘Hij is van mij, zeg ik je. Ga weg!’ Zijn hand zocht naar het gevest van zijn zwaard. Maar toen veranderde zijn stem ineens. ‘Nee, nee, Sam,’ zei hij droevig. ‘Maar je moet het begrijpen. Het is mijn last en niemand anders kan hem dragen. Het is nu te laat, Sam, brave borst. Jij kunt mij niet meer op die manier helpen. Ik ben nu bijna in zijn macht. Ik zou er geen afstand van kunnen doen, en als jij zou proberen hem van mij af te nemen, zou ik krankzinnig worden.’ Sam knikte. ‘Ik begrijp het,’ zei hij. ‘Maar ik heb zitten denken, meneer Frodo, er zijn andere dingen waar we buiten kunnen. Waarom zouden we de last niet wat verlichten? Wij gaan nu die kant uit, en zo recht als we kunnen.’ Hij wees naar de Berg. ‘Het heeft geen zin iets mee te nemen, waarvan we niet zeker weten of we het nodig hebben.’ Frodo keek weer naar de Berg. ‘Nee,’ zei hij. ‘We zullen niet veel nodig hebben op die weg. En aan het eind ervan helemaal niets.’ Hij pakte zijn orkschild op, gooide het weg en wierp zijn helm er achteraan. Toen, terwijl hij de grijze mantel uittrok, gespte hij de zware riem los en liet hem op de grond vallen, en het zwaard in de schede erbij. De flarden van de zwarte mantel scheurde hij af en strooide ze op de grond. ‘Ziezo, ik wil niet langer een ork zijn!’ riep hij uit, ‘en ik zal geen wapen dragen, schoon of vuil. Laten ze mij dan maar pakken als ze willen!’ Sam volgde zijn voorbeeld en legde zijn orkuitrusting af; en hij haalde alle dingen uit zijn pak. Op de een of andere manier was elk ding hem dierbaar geworden, al was het alleen maar omdat hij ze zo ver en met zoveel moeite had meegesjouwd. Het moeilijkste van alles was om afstand te doen van zijn kookgerei. Tranen welden in zijn ogen op bij de gedachte dat hij het ging weggooien.


‘Herinnert u zich dat stuk konijn nog, meneer Frodo?’ vroeg hij. ‘En ons plaatsje onder aan de warme helling in het land van Kapitein Faramir, die dag toen ik een olifant zag?’

‘Nee, ik ben bang van niet, Sam,’ zei Frodo. ‘Ik weet wel dat dergelijke dingen zijn gebeurd, maar ik kan ze niet zien. Geen smaak van eten, geen gevoel van water, geen geluid van de wind, geen herinnering aan boom, gras of bloem, geen voorstelling van maan of sterren zijn mij gelaten. Ik ben naakt in het donker, Sam, en er is geen sluier tussen mij en het rad van vuur. Ik begin het zelfs met mijn open ogen te zien, maar al het andere vervaagt.’ Sam ging naar hem toe en kuste zijn hand. ‘Hoe eerder we hem dan kwijt zijn, des te eerder we rust krijgen,’ zei hij hortend, omdat hij niet wist wat hij anders moest zeggen. ‘Praten zal de zaak er niet beter op maken,’ mompelde hij bij zichzelf toen hij alle dingen bijeenraapte die ze hadden gekozen om weg te gooien. Hij was niet van plan ze open en bloot in de wildernis te laten liggen, waar ze voor iedereen zichtbaar waren. ‘Gluiper heeft klaarblijkelijk dat orkhemd opgepikt en zal er niet nog een zwaard aan toevoegen. Zijn handen zijn al slecht genoeg wanneer ze leeg zijn. En hij zal niet met mijn pannen gaan rondhannesen!’ Hierop droeg hij alle spullen naar een van de gapende spleten die het land doorsneden en gooide ze erin. Het gekletter van zijn dierbare pannen die naar beneden in het donker vielen klonk als een doodsklok in zijn hart. Hij ging naar Frodo terug, en sneed een kort stuk van zijn elfentouw af dat zijn meester als riem kon dienen en de grijze mantel om zijn middel kon houden. De rest van het touw rolde hij zorgvuldig op en borg het weer in zijn knapzak op. Behalve dit bewaarde hij alleen maar de resten van het wegbrood en de waterfles, en Prik die nog aan zijn riem hing; en verborgen in een zak van zijn tuniek bij zijn borst was het flesje van Galadriel en het doosje dat ze hem als geschenk had gegeven.


Nu richtten zij hun blik eindelijk op de Berg en gingen op weg, en dachten er niet meer aan zich schuil te houden, hun moeheid en verzwakkende wil uitsluitend richtend op de taak om verder te gaan. In de duisternis van de naargeestige dag konden zelfs in dat waakzame land slechts weinig wezens hen hebben verspied, behalve van heel dichtbij. Van alle slaven die de Zwarte Heer had, hadden alleen de Nazgûl hem kunnen waarschuwen voor het gevaar, klein maar onbedwingbaar, dat naar het hart van zijn bewaakte rijk kwam kruipen. Maar de Nazgûl en hun zwarte vleugels waren elders op een andere missie: zij waren ver weg samengetrokken, de opmars van de Aanvoerders van het Westen volgend, en daarop waren ook de gedachten van de Zwarte Toren gericht. Die dag scheen het Sam toe dat zijn meester nieuwe kracht gekregen had, meer dan te verklaren viel door de geringe verlichting van de last die hij moest dragen. Op de eerste stukken gingen zij verder en sneller dan hij had gehoopt. Het terrein was ruw en vijandig, maar toch schoten zij goed op en de Berg kwam steeds dichterbij. Maar toen de dag verliep en het flauwe licht al te snel begon te vervagen, ging Frodo weer gebogen lopen en begon te wankelen alsof de hernieuwde inspanning de rest van zijn krachten had verspild. Bij hun laatste rustpauze zeeg hij neer en zei: ‘Ik heb dorst, Sam,’ en zei niets meer. Sam gaf hem een mondjevol water; er bleef nog maar één mondjevol over. Zelf nam hij niets; en nu, terwijl de nacht van Mordor zich opnieuw boven hun hoofden sloot, kwam door al zijn gedachten de herinnering aan water terug; en ieder beekje, stroompje of fontein die hij ooit had gezien, onder groene wilgentakken of schitterend in de zon, danste en rimpelde om hem achter de blindheid van zijn ogen te kwellen. Hij voelde de koele modder aan zijn tenen toen hij in de Poel van Bijwater met Jolle Katoen en Tom en Nibs en hun zuster Roosje pootje baadde. ‘Maar dat was jaren geleden,’ verzuchtte hij, ‘en ver weg. De weg terug, zo er een is, voert langs de Berg.’ Hij kon niet slapen en hij hield een debat met zichzelf. ‘Nou, kom nu, we hebben het er beter van afgebracht dan je hoopte,’ zei hij ferm. ‘We zijn in ieder geval goed begonnen. Ik neem aan dat we de helft van de afstand hadden afgelegd voor we stilhielden. Nog een dag en we zijn er.’ En toen zweeg hij. ‘Wees niet dwaas, Sam Gewissies,’ antwoordde hij met zijn eigen stem. ‘Hij zal niet nog een dag zo kunnen doorgaan, zo hij al kan lopen. En jij kunt niet veel langer doorgaan wanneer je hem al het water en het grootste deel van het eten geeft.’

‘Maar ik kan nog een heel eind verder, en dat zal ik ook.’ ‘Waarheen?’ ‘Naar de Berg natuurlijk.’ ‘Maar wat dan, Sam Gewissies, wat dan? Als je daar aankomt, wat ga je dan doen? Hij zal niet in staat zijn zelf iets te doen.’ Tot zijn ontsteltenis besefte Sam dat hij hier geen antwoord op had. Hij had helemaal geen duidelijk idee. Frodo had niet veel tegen hem over zijn missie gezegd, en Sam wist alleen vaag dat de Ring op de een of andere manier in het vuur moest worden geworpen. ‘De Doemspleten,’ mompelde hij toen de oude naam bij hem opkwam. ‘Nou, als Meester weet hoe hij ze kan vinden, ik weet het niet.’


‘Zie je wel!’ kwam het antwoord. ‘Het is allemaal volslagen nutteloos. Hij heeft het zelf gezegd. Jij bent dwaas om almaar te blijven hopen en zwoegen. Je had kunnen gaan liggen slapen, twee dagen geleden, als je niet zo vasthoudend was geweest. Maar je zult toch sterven, als er geen ergere dingen gebeuren. Je kunt evengoed nu gaan liggen en de zaak opgeven. Je zult de top in ieder geval toch nooit bereiken.’

‘Ik zal er komen, al moet ik alles behalve m’n botten achterlaten,’ zei Sam. ‘En ik zal meneer Frodo eigeres zelveres naar boven dragen, al breekt het mijn rug en mijn hart. Dus hou op met redetwisten!’ Op dat ogenblik voelde Sam een trilling in de grond onder zich, en hij hoorde of voelde een diep, ver gerommel als van donder die onder de aarde was opgesloten. Er was een korte rode vlam die onder de wolken flakkerde en doofde. De Berg sliep ook onrustig.


De laatste etappe van hun reis naar de Orodruin brak aan, en het was een grotere kwelling dan Sam ooit had gedacht te kunnen verdragen. Hij had pijn en was zo uitgedroogd, dat hij zelfs geen hap eten meer kon doorslikken. Het bleef donker, niet alleen door de rookwolken van de Berg: er scheen een onweer ophanden te zijn, en in het zuidoosten flitste weerlicht onder de zwarte luchten. Het ergste van alles was dat de atmosfeer vol dampen was; het was zwaar en pijnlijk om adem te halen en duizeligheid overviel hen, zodat zij wankelden en vaak vielen. Maar toch, hun wil was onbuigzaam en zij zwoegden verder. De Berg kwam steeds dichterbij totdat hij, als ze hun zware hoofden ophieven, hun hele gezichtsveld vulde, enorm groot voor hen opdoemend: een enorme massa van as, sintels en geblakerde steen waaruit steil een kegel oprees tot in de wolken. Voordat de hele dag lang durende schemering ten einde liep, en de echte nacht weer aanbrak, hadden zij strompelend de voet ervan bereikt. Met een zucht liet Frodo zich op de grond vallen. Sam ging naast hem zitten. Tot zijn verbazing voelde hij zich moe maar lichter, en zijn hoofd scheen weer helder. Geen twistgesprekken verstoorden zijn geest. Hij kende alle redeneringen van de wanhoop, en weigerde ernaar te luisteren. Zijn wil was onverzettelijk en alleen de dood kon hem breken. Hij voelde geen verlangen of behoefte aan slaap meer, maar eerder aan waakzaamheid. Hij wist dat alle risico’s en gevaren zich nu op één punt concentreerden; de volgende dag zou een noodlotsdag zijn, de dag van de laatste poging of rampspoed, de laatste ademtocht.


Maar wanneer zou die komen? De nacht scheen eindeloos en tijdloos, minuut na minuut viel in het niets, zonder dat ze samen een uur vormden, zonder verandering te brengen. Sam begon zich af te vragen of er een tweede duisternis was begonnen en er nooit meer een dag zou aanbreken. Eindelijk greep hij Frodo’s hand. Die was koud en beefde. Zijn meester huiverde. ‘Ik had mijn deken niet moeten achterlaten,’ mompelde Sam, en terwijl hij ging liggen probeerde hij Frodo met zijn armen en lichaam te verwarmen. Toen werd hij door slaap overmand en het flauwe licht van de laatste dag van hun queeste vond hen zij aan zij. De wind was de vorige dag gaan liggen, nadat hij van het westen was gedraaid, en nu kwam hij uit het noorden en begon aan te wakkeren; en langzaam filterde het licht van de onzichtbare zon neer op de schaduwen waarin de hobbits lagen.


‘En nu eropaf! Nu nog één keer diep ademhalen!’ zei Sam toen hij overeind krabbelde. Hij boog zich over Frodo heen en wekte hem zacht. Frodo steunde, maar met een grote wilsinspanning kwam hij overeind, en viel weer op zijn knieën neer. Hij sloeg zijn ogen moeizaam op naar de donkere hellingen van de Doemberg die hoog boven hem oprees, en begon toen meelijwekkend op zijn handen naar voren te kruipen. Sam keek naar hem en zijn hart huilde, maar er kwamen geen tranen in zijn droge, stekende ogen. ‘Ik zei dat ik hem zou dragen, al zou het mijn rug breken,’ mompelde hij, ‘en dat zal ik doen ook.’

‘Kom, meneer Frodo!’ riep hij uit. ‘Ik kan hem niet voor u dragen, maar ik kan u dragen en hem erbij. Dus sta op! Vooruit, beste meneer Frodo! U mag op Sams rug zitten. Zeg hem maar waar hij heen moet, en hij zal erheen gaan.’ Toen Frodo zich aan zijn rug vastklemde, de armen losjes om zijn nek, zijn benen stevig onder de armen geklemd, krabbelde Sam overeind en toen merkte hij tot zijn verbazing dat de last licht aanvoelde. Hij had gevreesd dat hij nauwelijks kracht zou hebben om alleen zijn meester op te tillen, en bovendien had hij verwacht dat hij een aandeel zou moeten nemen in het loodzware gewicht van de vervloekte Ring. Maar dat was niet zo. Of het kwam doordat Frodo zo was vermagerd door zijn lange pijn, meswond en giftige steek, en verdriet, angst en omzwervingen, of doordat hem een laatste kracht was geschonken, Sam tilde Frodo met even weinig moeite op als wanneer hij een hobbitkind paardje liet rijden bij een stoeipartij op de gazons of hooivelden van de Gouw. Hij haalde diep adem en ging op weg.


Zij hadden de voet van de Berg aan de noordkant bereikt, iets naar het westen; daar waren de lange grijze hellingen, die wel oneffen, maar niet steil waren. Frodo sprak niet en dus zwoegde Sam zo goed en kwaad als hij kon verder, met geen andere leiding dan de wil om zo hoog mogelijk te klimmen voordat zijn krachten het begaven en zijn wil brak. Hij sleepte zich verder, steeds hoger en hoger, zigzaggend om de helling minder steil te doen zijn, vaak struikelend en ten slotte kruipend als een slak met een zware last op zijn rug. Toen zijn wil hem niet verder kon doen gaan en zijn ledematen dienst weigerden, bleef hij staan en legde zijn meester zachtjes neer. Frodo opende de ogen en haalde diep adem. Het was gemakkelijker hierboven adem te halen, boven de opstijgende stank die beneden hen bleef hangen. ‘Dank je, Sam,’ zei hij, schor fluisterend. ‘Hoe ver moeten we nog?’

‘Ik weet het niet,’ zei Sam, ‘omdat ik niet weet waar we naartoe gaan.’


Hij keek achterom en toen keek hij omhoog en zag tot zijn verbazing hoe ver zijn laatste poging hem had gebracht. De Berg, die onheilspellend en alleen stond, had er hoger uitgezien dan hij was. Sam zag nu dat hij minder hoog was dan de hoge passen van de Ephel Dúath die hij en Frodo hadden beklommen. De verwarde, rommelige hellingen van de grote voet stegen misschien drieduizend voet boven de vlakte uit, en daarboven verrees, ongeveer half zo hoog, de grote centrale kegel, als een enorme eest of schoorsteen met bovenop een gekartelde krater. Maar Sam had al meer dan de helft van de voet bestegen en de vlakte van Gorgoroth lag vaag beneden hem gehuld in rook en schaduw. Toen hij opkeek, zou hij het hebben uitgeschreeuwd als zijn verdroogde keel het hem zou hebben toegestaan, want tussen de ruwe bolders en rotsblokken boven zich zag hij duidelijk een pad of weg. Het liep als een stijgende gordel van het westen omhoog en slingerde zich als een slang om de Berg heen, totdat het, voor het uit het zicht verdween, de voet van de kegel aan de oostkant bereikte. Sam kon de loop ervan vlak boven hem niet zien, waar deze het laagst was, want vanwaar hij stond rees een steile helling op; maar hij vermoedde dat zij dit pad, als hij nog een eindje hoger kon komen, zouden bereiken. Hij kreeg weer een sprankje hoop. Misschien zouden ze de Berg alsnog overwinnen. ‘Hemel, het zou daar met een doel kunnen zijn gemaakt,’ zei hij bij zichzelf. ‘Als het daar niet was, zou ik moeten bekennen dat ik ten slotte verslagen was.’ Het pad was daar echter niet voor Sams doeleinden aangelegd. Hij wist het niet, maar wat hij zag was Saurons weg van de Barad-dûr naar de Sammath Naur, de Vuurkamers. Uit de enorme westelijke poort van de Zwarte Toren liep het pad via een enorme ijzeren brug over een diepe afgrond, en daarna ging het drie mijl door de vlakte tussen twee rokende afgronden, en bereikte zo een lange hellende straatweg die naar de oostkant van de Berg leidde. Vandaar, wentelend en de hele omtrek van zuid tot noord omspannend, klom hij ten slotte, hoog in de bovenste kegel, maar nog ver van de rokende top, naar een donkere ingang recht tegenover het Venster van het Oog in Saurons in schaduw gehulde fort. Omdat hij vaak geblokkeerd was of vernield werd door het tumult van de ovens van de Berg, werd die weg altijd hersteld en weer vrijgemaakt door de inspanningen van talloze orks. Sam haalde diep adem. Er was een pad, maar hoe hij die helling op moest komen wist hij niet. Eerst moest hij zijn pijnlijke rug wat rust geven. Hij ging een tijdje plat naast Frodo liggen. Geen van beiden sprak. Langzaam werd het licht sterker. Plotseling overviel Sam een dringend gevoel dat hij niet begreep. Het was bijna alsof hij werd geroepen: ‘Nu, nu, of het zal te laat zijn!’ Hij vermande zich en stond op. Frodo scheen de roep ook te hebben gevoeld. Hij verhief zich op de knieën. ‘Ik zal kruipen, Sam,’ hijgde hij. En zo kropen zij, voetje voor voetje, als kleine grijze insecten, de helling op. Zij kwamen bij het pad en zagen dat het breed was, geplaveid met gebroken stenen en vertrapte as. Frodo klauterde erop en daarna, alsof iets hem dwong, draaide hij zich langzaam naar het oosten om. In de verte hingen de Schaduwen van Sauron; maar uiteengereten als door een windvlaag uit de wereld, of wellicht bewogen door een grote inwendige beroering, kolkten de zwarte wolken en weken een ogenblik vaneen; en toen zag hij, zwart oprijzend, zwarter en donkerder dan de enorme schaduwen te midden waarvan hij stond, de wrede pinakels en ijzeren kroon van de bovenste toren van de Barad-dûr. Slechts één ogenblik was hij zichtbaar, maar als uit een groot onmetelijk hoog raam priemde een rode vlam naar het noorden, het geschitter van een borend Oog; en toen trokken de schaduwen weer samen en het afschuwelijke visioen verdween. Het Oog was niet op hen gericht: het keek naar het noorden, waar de Aanvoerders van het Westen zich te weer stelden, en daarop was nu heel zijn boosaardigheid gericht, terwijl de Macht zich opmaakte om zijn dodelijke slag toe te brengen; maar toen hij die afschuwelijke glimp een ogenblik zag, voelde Frodo zich als iemand die dodelijk getroffen is. Zijn hand zocht de ketting om zijn nek.


Sam knielde bij hem neer. Zacht, bijna onhoorbaar, hoorde hij Frodo fluisteren: ‘Help me, Sam! Help me, Sam! Hou mijn hand vast! Ik kan hem niet tegenhouden.’ Sam greep de handen van zijn meester en legde ze bijeen, de palmen tegen elkaar en kuste ze; en toen hield hij ze losjes tussen zijn eigen handen. De gedachte kwam plotseling bij hem op: Hij heeft ons gezien! Het is allemaal voorbij, of in ieder geval zal het niet lang meer duren. Nu, Sam Gewissies, dit is het eind van het einde. Opnieuw tilde hij Frodo op en trok zijn handen tot op de hoogte van zijn eigen borst en liet de benen van zijn meester bungelen. Toen boog hij zijn hoofd en sjokte moeizaam over de klimmende weg. Die was niet zo gemakkelijk begaanbaar als hij er eerst had uitgezien. Het was een gelukkige omstandigheid dat de vuren die in de grote beroering naar buiten waren geslagen toen Sam op de Cirith Ungol stond, voornamelijk langs de zuidelijke en westelijke hellingen waren gestroomd, en dat de weg aan deze zijde niet was geblokkeerd. Maar op vele plaatsen was hij afgebrokkeld of werd hij door gapende scheuren doorsneden. Na enige tijd in oostelijke richting te hebben geklommen, beschreef de weg weer een scherpe bocht terug en liep een eindje in westelijke richting. Daar, bij de bocht, liep hij diep door een rotsblok van oude verweerde steen dat langgeleden door de ovens van de Berg was uitgespuwd. Hijgend onder zijn last ging Sam de bocht door, maar op hetzelfde ogenblik zag hij uit zijn ooghoek iets dat van het rotsblok viel, als een klein zwart stuk steen dat eraf was gevallen, toen hij voorbijkwam. Een plotseling gewicht kwam op hem neer en hij stortte voorover en haalde de rug van zijn handen open die zijn meester nog omklemden. Toen wist hij wat er was gebeurd, want terwijl hij lag, hoorde hij boven zich een gehate stem. ‘Sslechte meesster!’ siste deze. ‘Slechte meesster bedriegt onss: bedriegt Ssméagol, gollem. Hij moet die weg niet gaan. Hij moet Lieveling geen kwaad doen. Geef hem aan Sméagol, sjaa, geef hem aan onss! Geef hem aan onss!’ Met een hevige ruk richtte Sam zich op. Meteen trok hij zijn zwaard, maar hij kon niets doen. Gollem en Frodo waren verstrengeld. Gollem trok aan zijn meester in een poging de ketting met de Ring te pakken te krijgen. Dit was waarschijnlijk het enige dat de dovende vonken van Frodo’s hart en wil had kunnen aanwakkeren: een aanval, een poging om hem zijn schat met geweld te ontfutselen. Hij stelde zich te weer met een plotselinge furie die Sam verbaasde, en Gollem ook. Maar niettemin zou het er slecht hebben uitgezien als Gollem zelf onveranderd was gebleven; maar welke afschuwelijke paden, eenzaam, hongerig en zonder drinken hij ook was gegaan door een brandend verlangen en een verschrikkelijke angst gedreven, zij hadden smartelijke sporen op hem achtergelaten. Hij was een broodmager, uitgehongerd en verwaarloosd schepsel, vel over been. Een wild licht vlamde in zijn ogen, maar zijn kwaadaardigheid stond niet meer in verhouding tot zijn vroegere geweldige kracht. Frodo schudde hem van zich af en stond bevend op. ‘Liggen, liggen!’ hijgde hij, terwijl hij de hand aan de borst klemde, zodat hij onder de bedekking van zijn leren buis de Ring vastgreep. ‘Liggen, jij onderkruipsel, en uit de weg! Jouw tijd is ten einde. Je kunt me nu niet verraden of doden.’ Toen, plotseling, als eerder bij de rand van de Emyn Muil, bezag Sam de twee rivalen met een andere blik. Een kruipende gedaante, nauwelijks meer dan de schaduw van een levend wezen, een schepsel nu volkomen vernietigd en verslagen, maar vervuld van een afschuwelijke begeerte en woede; en daarvoor stond, streng, onaanraakbaar nu door medelijden, een in het wit geklede figuur, maar aan zijn borst hield deze nu een rad van vuur. En uit het vuur sprak een bevelende stem. ‘Ga heen en val mij niet meer lastig! Als je me ooit weer aanraakt zul je zelf in het Doemvuur worden geworpen.’ De kruipende gedaante deinsde achteruit, verschrikking in zijn knipperende ogen, maar toch terzelfder tijd ook een onverzadigbaar verlangen. Toen verdween het visioen en Sam zag Frodo staan, met de hand op de borst, zwaar ademend, met Gollem aan zijn voeten, op zijn knieën en zijn wijd uitgespreide handen op de grond. ‘Kijk uit!’ riep Sam. ‘Hij zal springen!’ Hij stapte naar voren, en zwaaide zijn zwaard in het rond. ‘Vlug, meester!’ zei hij hijgend. ‘Ga verder! Ga verder! Er is geen tijd te verliezen. Ik zal met hem afrekenen. Ga verder!’ Frodo keek hem aan als naar iemand die ver weg was. ‘Ja, ik moet verdergaan,’ zei hij. ‘Vaarwel, Sam! Het einde is eindelijk gekomen. Op de Doemberg zal de doem vergaan. Vaarwel!’ Hij draaide zich om en ging verder, langzaam maar rechtop lopend, het hellende pad op.


‘Nu!’ zei Sam. ‘Eindelijk kan ik met je afrekenen!’ Hij sprong naar voren, het zwaard getrokken voor het gevecht. Maar Gollem sprong niet. Hij liet zich plat op de grond vallen en griende. ‘Dood ons niet,’ zei hij huilend. ‘Doe ons geen pijn met ssmerig, wreed sstaal. Laat ons leven, nog een poossje langer. Verloren! Verloren! We zijn verloren. En als Lieveling gaat, zullen we sterven, ja, ssterven in het sstof.’ Hij klauwde met zijn lange benige vingers in de as van het pad. ‘Sstof!’ siste hij. Sams hand aarzelde. Zijn geest vlamde van woede en de herinnering aan kwaad. Het zou gewoon rechtvaardig zijn om dit verraderlijke, moordzuchtige schepsel te doden, rechtvaardig en vele keren verdiend; en het scheen ook de enige veilige handelwijze. Maar diep in zijn hart was iets dat hem weerhield: hij kon dit wezen, dat daar in het stof lag, niet doden, verloren, rampzalig en volmaakt ellendig. Hij had zelf de Ring gedragen, al was het maar kort geweest, en nu vermoedde hij flauw de kwelling van Gollems verschrompelde geest en lichaam, verslaafd aan die Ring, niet in staat ooit weer vrede of opluchting in het leven te voelen. Maar Sam had geen woorden om uit te drukken wat hij voelde. ‘O, vervloekt jij, stinkend monster!’ zei hij. ‘Ga weg! Smeer ’m. Ik vertrouw je niet, voor geen cent, maar smeer ’m. Of ik zal je werkelijk wat doen, ja, met gemeen koud staal.’ Gollem stond op handen en voeten op en deed een paar passen achteruit, en toen draaide hij zich, en terwijl Sam hem een trap wilde geven, vluchtte hij het pad af. Sam schonk geen aandacht meer aan hem. Hij moest plotseling aan zijn meester denken. Hij keek het pad langs, maar kon hem niet zien. Zo snel hij kon sjouwde hij de weg op. Als hij achterom had gekeken, zou hij niet ver beneden zich Gollem hebben kunnen zien die zich weer omdraaide en toen, met een wild, waanzinnig, stralend licht in de ogen, snel maar behoedzaam, achter hem aan kwam kruipen, een sluipende schaduw tussen de stenen.


Het pad steeg verder. Weldra beschreef het weer een bocht en na nog een stuk naar het oosten te hebben gelopen, verdween het in een spleet langs de wand van de kegel en kwam bij de donkere deur in de berghelling, de deur van de Sammath Naur. Heel ver, nu naar het zuiden klimmend, scheen onheilspellend de zon, door de rook en mist heen dringend, een doffe waterige rode schijf; maar heel Mordor lag om de Berg heen als een doods land, stil, in schaduwen gehuld, op een afschuwelijke klap te wachten. Sam kwam bij de gapende opening en keek naar binnen. Het was er donker en heet, en er klonk een diep gerommel. ‘Frodo! Meester!’ riep hij. Er kwam geen antwoord. Een ogenblik bleef hij staan, terwijl zijn hart bonsde van wilde angst, maar toen stormde hij naar binnen. Een schaduw volgde hem.


Eerst kon hij niets zien. In zijn grote nood haalde hij opnieuw het flesje van Galadriel tevoorschijn, maar dat was bleek en koud in zijn bevende hand en verspreidde geen licht in dat verstikkende duister. Hij was bij het hart van het Rijk van Sauron en de smidsen van zijn vroegere macht aangekomen, de grootste van Middenaarde; alle andere machten waren hier getemperd. Angstig deed hij een paar onzekere stappen in het donker, toen er ineens een rode flits omhoogschoot en het hoge zwarte dak raakte. Toen zag Sam dat hij zich in een lange grot of tunnel bevond die zich in de rokende kegel van de Berg boorde. Maar slechts een eindje voor hem uit waren de vloer en de muren aan weerskanten gescheurd door een grote spleet waaruit de rode gloed kwam, die nu opsprong, dan weer uitdoofde tot duisternis; en de hele tijd was er in de diepte een lawaai en gedruis alsof er grote machines dreunden en zwoegden. Het licht sprong weer op en daar, op de rand van de afgrond, bij de eigenlijke Doemspleet, stond Frodo zwart tegen de gloed afgetekend, gespannen, rechtop, maar toch alsof hij in steen was veranderd. ‘Meester!’ riep Sam uit. Toen bewoog Frodo zich en sprak met een heldere stem, eigenlijk met een stem die helderder en krachtiger was dan Sam ooit van hem gehoord had, en die steeg uit boven het gebons en lawaai van de Doemberg, en weergalmde tegen het dak en de wanden. ‘Ik ben gekomen,’ zei hij. ‘Maar ik ben niet van plan om datgene te doen waarvoor ik gekomen ben. Ik zal die daad niet verrichten. De Ring is van mij!’ En plotseling, terwijl hij hem om zijn vinger deed, verdween hij uit Sams gezicht. Sam stond met open mond, maar had geen gelegenheid om te schreeuwen, want op datzelfde ogenblik gebeurden er een heleboel dingen. Er vloog iets met een harde klap tegen Sams rug aan, zijn benen werden onder hem vandaan geslagen en hij werd opzij geworpen en kwam met het hoofd tegen de stenen vloer aan terwijl een donkere gedaante over hem heen sprong. Hij bleef stilliggen en een ogenblik werd alles zwart. En in de verte werd, toen Frodo de Ring aandeed en hem voor zichzelf opeiste, in de Sammath Naur, het hart van zijn rijk, de Macht in de Barad-dûr geschokt, en de Toren schudde van zijn grondvesten tot zijn trotse, barre kroon. De Zwarte Vorst werd zich plotseling van hem bewust, en zijn Oog, dat door alle schaduwen drong, keek over de vlakte naar de deur die hij had gemaakt; en de omvang van zijn eigen dwaasheid werd hem in een verblindende flits geopenbaard, en alle listen van zijn vijanden werden eindelijk blootgelegd. Toen laaide zijn woede op in een verterende vlam, maar zijn angst steeg op als een zwarte rookkolom, die hem verstikte. Want hij kende het dodelijke gevaar waarin hij verkeerde en de draad waaraan zijn lot nu hing. Zijn geest bevrijdde zich van heel zijn beleid en alle webben van angst en verraad, van al zijn krijgslisten en oorlogen; en een siddering doorvoer zijn hele rijk, zijn slaven werden bang en zijn legers bleven staan en zijn aanvoerders, plotseling stuurloos, beroofd van hun wil, wankelden en wanhoopten. Want zij waren vergeten. Want de hele geest en doel van de Macht die hen had gemaakt, waren nu met overweldigende kracht op de Berg gericht. Op zijn bevel, wiekend met een hartverscheurende kreet, in een laatste wanhopige race, sneller dan de winden, vlogen de Nazgûl, de Ringgeesten, en met stormende vleugels snelden zij naar het zuiden, naar de Doemberg.


Sam stond op. Hij was versuft en bloed dat van zijn hoofd stroomde, druppelde in zijn ogen. Hij liep tastend naar voren en toen zag hij iets vreemds en vreselijks. Gollem, op de rand van de afgrond, vocht als een waanzinnige met een onzichtbare vijand. Heen en weer zwaaide hij, nu eens zo dicht bij de afgrond dat hij er bijna in viel, dan weer terugkrabbelend, op de grond vallend, opstaand en opnieuw vallend. En hij siste aan één stuk door, maar sprak geen woord. De vuren beneden ontwaakten in woede, het rode licht laaide op en de hele grot was vervuld van een grote gloed en hitte. Plotseling zag Sam Gollems lange handen omhoog naar zijn mond gaan: zijn witte hoektanden blikkerden, en klapten op elkaar toen ze beten. Frodo slaakte een kreet, en daar was hij, op zijn knieën gevallen aan de rand van de afgrond. Maar Gollem, die als een waanzinnige danste, hield de Ring omhoog waarin nog een vinger stak. Hij glansde nu alsof hij inderdaad van levend vuur was gemaakt. ‘Lieveling, Lieveling, Lieveling!’ riep Gollem uit. ‘Mijn Lieveling! O, mijn Lieveling!’ En toen hij dit zei, op hetzelfde ogenblik dat zijn ogen werden opgeheven om zich aan zijn schat te verlustigen, stapte hij te ver, struikelde, wankelde een ogenblik op de rand en stortte toen met een gil neer. Uit de diepte kwam zijn laatste jammerklacht, Lieveling, en hij was verdwenen. Er barstten een gebulder en een heksenketel van lawaai los. Vlammen sprongen op en lekten aan het dak. Het gebons zwol aan tot een enorm tumult en de Berg schudde. Sam rende naar Frodo, pakte hem op en droeg hem naar buiten naar de deur. En daar, op de donkere drempel van de Sammath Naur, hoog boven de vlakten van Mordor, werd hij door zo’n verbazing en angst overvallen, dat hij bleef stilstaan en al het andere vergat, en staarde alsof hij versteend was. Hij had een kortstondig visioen van rondkolkende wolken en te midden daarvan torens en kantelen, hoog als heuvels, gegrondvest op een machtige bergtroon boven onmetelijke schachten: grote binnenplaatsen en kerkers, raamloze gevangenissen steil als klippen, en gapende poorten van staal en adamant; en toen ging alles voorbij. Torens vielen en bergen verzakten; muren verbrokkelden en smolten, en stortten neer; grote rookspiralen en spuitende stoom wolkten omhoog en omhoog tot ze als een overweldigende golf omvielen, en de wilde top omsloeg en zich schuimend over het land stortte. En toen kwam er ten slotte over de uitgestrektheid ertussen een gerommel dat aangroeide tot een oorverdovend gekraak en gebulder: de aarde schudde, de vlakte verhief zich en spleet en de Orodruin wankelde. Vuur braakte uit zijn gespleten top. Het zwerk barstte in donder uit, verzengd door bliksem. Als striemende zwepen viel een stortvloed van zwarte regen neer. En in het hart van het noodweer, met een kreet die alle andere geluiden verscheurde en de wolken in stukken reet, kwamen de Nazgûl, voortsnellend als vlammende schichten, en toen zij in de vurige verwoesting van heuvel en hemel werden gevangen, knisperden zij, verschroeiden en doofden uit.


‘Nu dan, dit is het einde, Sam Gewissies,’ zei een stem aan zijn zijde. En daar was Frodo, bleek en uitgeput, maar toch weer zichzelf. En in zijn ogen was nu vrede, geen gespannen wil, geen waanzin, en geen spoor van angst. Zijn last was van hem afgenomen. Daar was de dierbare meester van de zoete dagen in de Gouw. ‘Meester!’ riep Sam uit en hij viel op zijn knieën. In heel die verwoesting van de wereld voelde hij op dat ogenblik alleen maar vreugde, grote vreugde. De last was verdwenen. Zijn meester was gered; hij was weer zichzelf, hij was vrij. En toen zag Sam de verminkte en bloedende hand. ‘Uw arme hand!’ zei hij. ‘En ik heb niets om hem mee te verbinden of te verzachten. Ik zou liever een hele hand van mezelf hebben willen missen. Maar hij is nu weg en zal nooit meer terugkeren.’

‘Ja,’ zei Frodo. ‘Maar herinner je je Gandalfs woorden: Zelfs Gollem heeft misschien nog iets te volbrengen? Als hij er niet was geweest, Sam, zou ik de Ring niet hebben kunnen vernietigen. De queeste zou tevergeefs zijn geweest, zelfs aan het bittere einde. Laten wij hem daarom vergeven! Want de queeste is tot een goed einde gebracht, en nu is alles voorbij. Ik ben blij dat jij hier bij mij bent. Hier aan het einde van alle dingen, Sam.’

IV. Het Veld van Cormallen

Overal in de heuvels gingen de legers van Mordor tekeer. De Aanvoerders van het Westen gingen onder in een oplopende zee. De zon scheen rood, en onder de vleugels van de Nazgûl vielen de schaduwen des doods donker op de aarde. Aragorn stond onder zijn banier, zwijgend en ernstig, als iemand die verzonken is in gedachten aan dingen uit het verre verleden of ver weg; maar zijn ogen schitterden als sterren die helderder stralen naarmate de nacht donkerder wordt. Op de top van de heuvel stond Gandalf, en hij was wit en koud en geen schaduw viel op hem. De aanval van Mordor brak als een golf op de belegerde heuvels; stemmen brulden als een vloedgolf te midden van de verwoesting en het wapengekletter. Alsof zijn ogen plotseling een visioen hadden aanschouwd, verroerde Gandalf zich; hij draaide zich om, achteromkijkend naar het noorden, waar de luchten licht en helder waren. Toen hief hij de handen op en riep met een luide stem boven het rumoer uit: ‘De adelaars komen!’ En vele stemmen herhaalden het, roepende: ‘De adelaars komen! De adelaars komen!’ De legers van Mordor keken omhoog en vroegen zich af wat dit teken te beduiden had. Daar kwamen Gwaihir, de Heer der Winden, en Landroval, zijn broeder, de grootste van alle adelaars uit het Noorden, de machtigste van de afstammelingen van de oude Thorondor, die zijn nesten op de ontoegankelijke toppen van de Omringende Bergen bouwde toen Midden-aarde nog jong was. Achter hen kwamen in lange snelle rijen al hun vazallen uit de noordelijke bergen, zich voortspoedend op een opstekende wind. Zij stortten zich recht naar beneden, op de Nazgûl, plotseling uit hoge regionen naar beneden vallend, en het geruis van hun brede vleugels was als een orkaan toen zij over kwamen vliegen. Maar de Nazgûl keerden om en vluchtten en verdwenen in de schaduwen van Mordor, toen zij plotseling een verschrikkelijke roep uit de Zwarte Toren hoorden, en op datzelfde ogenblik beefden alle legerscharen van Mordor; hun harten werden door twijfel aangegrepen, het lachen verging hen, hun handen beefden en hun ledematen werden krachteloos. De Macht die hen voortdreef en hen met haat en woede vervulde, wankelde, zijn wil liet hen in de steek, en toen zij nu in de ogen van hun vijanden keken, zagen zij een dodelijk licht en waren bang. Toen riepen alle Aanvoerders van het Westen luid, want hun harten waren vervuld van een nieuwe hoop te midden van de duisternis. Uit de belegerde heuvels reden ridders uit Gondor, Ruiters uit Rohan, Dúnedain uit het Noorden, nauw aaneengesloten compagnieën, op hun aarzelende vijanden in, hun druk kracht bijzettend met de stoot van scherpe speren. Maar Gandalf hief de armen op en riep nogmaals met een heldere stem. ‘Blijf staan, Mannen van het Westen! Sta en wacht! Dit is het uur van doem.’ En terwijl hij sprak, schudde de aarde onder hun voeten. Toen, snel oprijzend, hoog boven de Torens van de Zwarte Poort, hoog boven de bergen, schoot een enorme verzengende zwartheid de hemel in, vurig flakkerend. De aarde kreunde en beefde. De Torens van de Tanden zwaaiden, wankelden en stortten neer; het machtige bolwerk verbrokkelde; de Zwarte Poort werd stukgesmeten en van ver weg kwam, eerst flauw, maar daarna luider, nu tot de wolken stijgend, een bonzend gerommel, een gebrul, een lange weerkaatsende roffel van rampzalig lawaai.


‘Het Rijk van Sauron is ten einde!’ zei Gandalf. ‘De Drager van de Ring heeft zijn Queeste volbracht.’ En terwijl de Aanvoerders zuidwaarts naar het Land Mordor keken, scheen het hun toe dat zich zwart tegen de lijkwade van wolken, een enorme gedaante van schaduw verhief, ondoordringbaar, gekroond met bliksem, de hele hemel vervullend. Enorm verhief ze zich boven de wereld en strekte een enorme dreigende hand naar hen uit, verschrikkelijk maar machteloos; want terwijl ze zich boven hen verhief, werd zij door een sterke wind gegrepen en werd totaal weggeblazen, en verdween; toen viel er een stilte.


De Aanvoerders bogen hun hoofden; en toen zij weer opkeken, zie, hun vijanden waren op de vlucht en de Macht van Mordor werd verstrooid als stof op de wind. Zoals wanneer de dood het gezwollen peinzende wezen treft dat hun krioelende heuvel bewoont en hen alle in zijn ban houdt, met mieren radeloos en doelloos rondzwermend om dan uitgeput te sterven, zo renden de schepselen van Sauron – ork, trol of beest door betovering onderworpen – radeloos her en der; sommige sloegen de hand aan zichzelf of stortten zich in afgronden of vluchtten jammerend terug om zich in holen en donkere plaatsen waar geen licht doordringt, ver van de hoop, te verschuilen. Maar de mensen uit Rhûn en uit Harad, Oosterling en Zuiderling, zagen de verwoesting van hun oorlog en de grote majesteit en glorie van de Aanvoerders uit het Westen. En zij die het diepst en het langst in boze slavernij hadden geleefd, het Westen hatend, maar niettemin trotse en stoutmoedige lieden waren, verzamelden zich nu op hun beurt voor een laatste poging tot tegenstand in een wanhopige strijd. Maar de meesten van hen vluchtten naar het oosten als ze konden; enkelen gooiden hun wapens neer en smeekten om genade. Toen ging Gandalf, die alle zaken betreffende de strijd en het bevel aan Aragorn en de andere Heren overliet, op de top van de heuvel staan en riep; en de grote adelaar, Gwaihir, de Heer der Winden, daalde neer en ging voor hem staan. ‘Twee keer heb je mij gedragen, Gwaihir, mijn vriend,’ zei Gandalf. ‘Drie keer is scheepsrecht, als je bereid bent. Je zult mij geen grotere last vinden dan toen je mij van de Zirakzigil wegvoerde, waar mijn oude leven wegbrandde.’

‘Ik zal u dragen,’ antwoordde Gwaihir, ‘waarheen u wilt, ook al was u van steen gemaakt.’

‘Kom dan, en laat je broeder met ons meegaan en nog een ander van je soortgenoten die het snelste is. Want snelheid groter dan van alle winden is geboden om de vleugels van de Nazgûl te overtreffen.’

‘De Noordenwind waait, maar wij zullen sneller zijn,’ zei Gwaihir. En hij tilde Gandalf op en spoedde zich naar het zuiden, en Landroval en de jonge, snelle Meneldor vergezelden hem. En zij vlogen over Udûn en Gorgoroth en zagen het hele land in verwoesting en verwarring onder zich, en voor zich de Doemberg, in lichterlaaie, die zijn vuur uitbraakte.


‘Ik ben blij dat jij hier bij mij bent,’ zei Frodo. ‘Hier aan het eind van alle dingen, Sam.’

‘Ja, ik ben bij u, meester,’ zei Sam, terwijl hij Frodo’s gewonde hand zachtjes op zijn borst legde. ‘En u bent bij mij. En de reis is over. Maar nadat ik die hele weg gegaan ben, wil ik nog niet opgeven. Dat is niets voor mij, op de een of andere manier, als u me vat.’

‘Misschien niet, Sam,’ zei Frodo. ‘Maar zo gaat het nu eenmaal in de wereld. De hoop versaagt. Er komt een einde. We hoeven nu nog maar korte tijd te wachten. We zijn verloren in de verwoesting en ondergang, en er is geen ontsnapping mogelijk.’


‘Welnu, meester, we zouden in ieder geval van deze gevaarlijke plaats verder kunnen gaan, weg van deze Doemspleet, als-ie zo heet. Dat zou kunnen, niet? Kom, meneer Frodo, laten we in ieder geval dit pad af gaan!’

‘Goed, Sam. Als jij wilt gaan, ga ik met je mee,’ zei Frodo en zij stonden op en liepen langzaam de slingerende weg af; en toen zij naar de bevende voet van de Berg gingen, spuwde de Sammath Naur een hoop rook en stoom uit, en de zijde van de kegel werd opengereten en een enorme massa vurig braaksel rolde als een trage, donderende waterval langs de oostelijke berghelling. Frodo en Sam konden niet verder. Hun laatste geestelijke en lichamelijke krachten namen snel af. Zij hadden een lage asheuvel bereikt, die aan de voet van de Berg lag opgetast, maar vandaar was geen ontsnapping meer mogelijk. Het was nu een eiland, dat niet lang zou standhouden te midden van de marteling van de Orodruin. Overal eromheen gaapte de aarde, en uit de diepe spleten en kuilen sprongen rook en vuur omhoog. Achter hen was de Berg aan het stuiptrekken. Grote scheuren openden zich in zijn flanken. Trage rivieren van vuur kwamen langs de lange hellingen op hen af. Weldra zouden zij worden opgeslokt. Er viel een regen van hete as. Zij stonden nu stil, en Sam, die zijn meesters hand nog steeds vasthield, streelde haar. Hij zuchtte. ‘Wat een verhaal hebben we meegemaakt, nietwaar, meneer Frodo?’ zei hij. ‘Ik wou dat ik het kon horen vertellen. Denkt u dat ze zullen zeggen: Nu komt het verhaal van Frodo met de Negen Vingers en de Ring van Doem? En dan zal iedereen zwijgen, zoals wij deden, toen ze ons in Rivendel het verhaal vertelden van de Eenhandige Beren en het Grote Juweel. Ik wou dat ik het kon horen! En ik vraag me af hoe het verder zal gaan na onze rol.’ Maar terwijl hij dit zei, om de angst tot het laatste toe uit te bannen, zwierven zijn ogen naar het noorden, naar het noorden tegen de wind in, naar waar de verre hemel helder was, toen de koude rukwind, die tot een storm aanwakkerde, de duisternis en de wolkenflarden verdreef.


En zo gebeurde het dat Gwaihir hen met zijn scherpe verziende ogen zag toen hij op de wilde wind kwam aanwieken, en het grote gevaar van de hemelen trotserend, cirkelde hij in de lucht: twee kleine donkere figuren, eenzaam, hand in hand op een kleine heuvel, terwijl de wereld onder hen schudde en de laatste adem uitblies en rivieren van vuur naderbij kwamen. En op hetzelfde ogenblik dat hij hen zag en in duikvlucht naar beneden kwam, zag hij hen vallen, uitgeput of verstikt door de dampen en de hitte, of ten slotte door wanhoop overmand, hun ogen aan de dood onttrekkend. Naast elkaar lagen zij, en Gwaihir zeilde omlaag, en naar beneden en ook de snelle Landroval en Meneldor kwamen naar omlaag; en in een droom, niet wetend welk lot hun was overkomen, werden de zwervers opgepakt en ver weg gevoerd uit de duisternis en het vuur.


Toen Sam wakker werd, merkte hij dat hij op een of ander zacht bed lag, maar boven hem zwaaiden zachtjes berkentakken en door hun jonge bladeren schitterde zonlicht, groen en goud. De hele lucht was vervuld van een zoete, gemengde geur. Hij herinnerde zich die geur: de geur van Ithilien. ‘Goeie genade,’ mijmerde hij. ‘Hoe lang heb ik geslapen?’ Want de geur had hem teruggevoerd naar de dag waarop hij zijn kleine vuur op de zonnige berm had aangestoken; en vooralsnog was alles wat daartussenin lag uit zijn herinnering verdwenen. Hij rekte zich uit en haalde diep adem. ‘Lieve help, wat heb ik een nare droom gehad!’ mompelde hij. ‘Ik ben blij dat ik wakker ben!’ Hij ging rechtop zitten en toen zag hij dat Frodo vredig naast hem lag te slapen, met een hand achter zijn hoofd, terwijl de andere op de deken rustte. Het was de rechterhand, maar de derde vinger ontbrak. Zijn hele geheugen kwam terug, en Sam riep hardop: ‘Het was geen droom! Maar waar zijn we dan?’ En een stem zei zacht achter hem: ‘In het land Ithilien, onder de hoede van de Koning; en hij wacht op jullie.’ Hierop trad Gandalf voor hem, gekleed in het wit, en zijn baard glansde nu als pure sneeuw in het geschitter van het bebladerde zonlicht. ‘Welnu, meester Gewissies, hoe voel je je?’ vroeg hij. Maar Sam bleef achterover liggen en staarde met open mond, en een ogenblik, ten prooi aan verbijstering en vreugde, kon hij niet antwoorden. Eindelijk bracht hij met moeite uit: ‘Gandalf! Ik dacht dat je dood was! Maar ik heb ook gedacht dat ik zelf dood was. Wordt alle droefenis ongedaan gemaakt? Wat is er met de wereld gebeurd?’

‘Een grote Schaduw is heengegaan,’ zei Gandalf, en toen lachte hij, en het geluid klonk als muziek of als water in een verdord land; en terwijl hij luisterde, kwam de gedachte bij Sam op dat hij een dergelijk lachen, het pure geluid van vrolijkheid, dagen- en dagenlang niet had gehoord. Het klonk in zijn oren als de echo van alle vreugden die hij ooit had gekend. Maar zelf barstte hij in tranen uit. Toen, zoals een zoete regen op een voorjaarswind wordt weggevoerd en de zon helderder gaat schijnen, kwam er een eind aan zijn tranen, en zijn gelach welde op, en lachend sprong hij van zijn bed. ‘Hoe ik me voel?’ riep hij uit. ‘Nu, ik weet niet hoe ik het moet zeggen. Ik voel me, ik voel me’ – hij wuifde met zijn armen in de lucht


– ‘ik voel me als voorjaar na winter, en zon op de bladeren; en als trompetten en harpen en alle liederen die ik ooit heb gehoord.’ Hij zweeg en hij wendde zich tot zijn meester. ‘Maar hoe maakt meneer Frodo het?’ vroeg hij. ‘Is het niet zonde van zijn arme hand? Maar ik hoop dat hij verder niets mankeert. Hij heeft een wrede tijd doorgemaakt.’

‘Ja, verder ben ik in orde,’ zei Frodo, terwijl hij overeind ging zitten en op zijn beurt lachte. ‘Ik ben weer in slaap gevallen terwijl ik op jou wachtte, Sam, jij slaapkop. Ik was vanmorgen vroeg wakker, en het moet nu bijna middag zijn.’

‘Middag?’ zei Sam, terwijl hij een berekening probeerde te maken. ‘Middag van welke dag?’

‘De veertiende van het Nieuwe Jaar,’ zei Gandalf, ‘of als je wilt, de achtste dag van april in de Gouwtelling.[5] Maar in Gondor zal het nieuwe jaar nu altijd op de vijfentwintigste maart beginnen toen Sauron viel, en toen jullie uit het vuur naar de Koning werden gebracht. Hij heeft jullie verzorgd en nu wacht hij op jullie. Jullie zullen met hem eten en drinken. Wanneer jullie klaar zijn zal ik je bij hem brengen.’

‘De Koning?’ vroeg Sam. ‘Welke Koning en wie is hij?’

‘De Koning van Gondor en de Heer van de Westelijke Landen,’ zei Gandalf, ‘en hij heeft zijn hele vroegere rijk teruggenomen. Hij zal weldra worden gekroond, maar hij wacht op jullie.’

‘Wat moeten wij dragen?’ vroeg Sam, want het enige dat hij kon zien waren de oude gehavende kleren waarin zij gereisd hadden, die opgevouwen op de grond naast hun bed lagen. ‘De kleren die jullie op weg naar Mordor hebben gedragen,’ zei Gandalf. ‘Zelfs de orkvodden die je in het zwarte land hebt gedragen, Frodo, zullen bewaard blijven,’ zei Gandalf. ‘Geen zijde of linnen, geen wapenrusting of heraldiek zou eervoller kunnen zijn. Maar later zal ik wat andere kleren zoeken, misschien.’ Toen strekte hij zijn handen naar hen uit, en zij zagen dat er één met licht straalde. ‘Wat heb je daar?’ riep Frodo. ‘Kan het...?’

‘Ja, ik heb je twee kleinoden gebracht. Ze werden op Sams lichaam gevonden toen jullie werden gered. De geschenken van Vrouwe Galadriel: jouw kristallen flesje, Frodo, en jouw doos, Sam. Jullie zullen blij zijn dat deze weer veilig zijn.’

Toen zij gewassen en gekleed waren en een lichte maaltijd hadden gebruikt, volgden de hobbits Gandalf. Zij kwamen het beukenbosje uit waarin zij hadden gelegen en kwamen op een lang groen grasveld, dat glansde in het zonlicht, omzoomd door statige bomen met donkere bladeren en beladen met scharlaken bloesems. Achter zich konden zij het geluid van vallend water horen, en een stroom liep voor hen tussen bloeiende bermen omlaag, totdat hij bij een groen woud kwam aan het einde van het grasveld en vandaar onder een boog van bomen door liep, waardoor zij in de verte water zagen schitteren. Toen zij bij de opening in het bos kwamen, zagen zij daar tot hun verrassing ridders gekleed in schitterende maliën en grote schildwachten in zilver en zwart staan, die hen eerbiedig groetten en voor hen bogen. En toen stak een ervan een lange trompet, en zij liepen verder door de gang van bomen naast de zingende stroom. Zo kwamen zij bij een breed, groen land, en daarachter lag een rivier in een zilveren mist, waaruit een lang, bebost eiland opsteeg, en vele schepen lagen aan de oevers gemeerd. Maar op het veld waar zij nu stonden was een groot leger opgesteld, in rijen en compagnieën, schitterend in de zon. En toen de hobbits naderbij kwamen, werden zwaarden uit de scheden getrokken en speren gepresenteerd, en hoorns en trompetten schalden en mensen riepen met vele stemmen en in vele talen:

Lang leve de halflingen! Loof hen met grote lof!

Cuio i Pheriain anann! Aglar’ni Pheriannath!

Loof hen met grote lof, Frodo en Sam!

Daur a Berhael, Conin en Annûn! Eglerio!

Loof hen!

Eglerio!

A laita te, laita te! Andave laituvalmet!

Loof hen!

Cormacolindor, a laita tárienna!

Loof hen! De Ring-dragers, loof hen met grote lof!

En zo, terwijl het rode bloed hun gezichten deed blozen en hun ogen van verbazing straalden, gingen Frodo en Sam naar voren en zagen dat er te midden van het luidruchtige leger drie hoge zetels waren, gemaakt van groene plaggen. Achter de zetel aan de rechterkant wapperde, wit op groen, een dravend paard; links was een banier, zilver op blauw, een schip met een zwanenboeg varend op de zee; maar achter de hoogste troon in het midden van alles wapperde een grote standaard in de bries, en daar bloeide een witte boom op een donker veld onder een stralende kroon en zeven schitterende sterren. Op de troon zat een in maliën geklede man, een groot zwaard lag op zijn knieën, maar hij droeg geen helm. Toen zij dichterbij kwamen stond hij op. En toen herkenden zij hem, hoezeer hij ook was veranderd, zo voornaam en blij van gezicht, koninklijk, heer van mensen, met donker haar en grijze ogen. Frodo rende naar hem toe, en Sam kwam vlak achter hem aan. ‘Nou, als dat niet de kroon op alles is!’ zei hij. ‘Stapper, of ik slaap nog!’

‘Ja, Sam, Stapper,’ zei Aragorn. ‘Het is een heel eind, nietwaar, van Breeg, waar mijn gezicht je niet aanstond? Een lange weg voor ons allen, maar jullie weg is de donkerste geweest.’ En tot Sams verbazing en uiterste verwarring, viel hij toen op een knie voor hen neer; en na hen bij de hand te hebben genomen, Frodo rechts en Sam links, leidde hij hen naar de troon en nadat hij hen erop had gezet, wendde hij zich tot al zijn manschappen en aanvoerders die erbij stonden en sprak, zodat zijn stem over het gehele leger schalde, roepende: ‘Loof hen met grote lof!’ En toen de blijde kreet was aangezwollen en weer was weggestorven, kwam er tot Sams definitieve en volledige tevredenheid en pure vreugde, een minstreel van Gondor naar voren, knielde neer, en vroeg verlof te mogen zingen. En zie, hij sprak: ‘Hoort! Heren en ridders en mensen van onbeschaamde dapperheid, koningen en prinsen en schone lieden uit Gondor en Ruiters van Rohan en ook gij, zonen van Elrond, en Dúnedain uit het Noorden, en elf en dwerg en dapperen uit de Gouw, en alle vrije volken van het Westen, luister nu naar mijn lied. Want ik zal voor u zingen van Frodo met de Negen Vingers en de Ring van Doem.’ En toen Sam dit hoorde, lachte hij luid van pure vreugde, en hij stond op en riep: ‘O, wat heerlijk, wat groots! Al mijn wensen zijn werkelijkheid geworden!’ En toen huilde hij. En het hele leger lachte en huilde, en te midden van hun vrolijkheid en tranen klonk de klare stem van de minstreel als zilver en goud, en allen zwegen. En hij zong voor hen, nu eens in de elfentaal, dan weer in de taal van het Westen, tot hun harten, gewond door zoete woorden, overvloeiden, en hun vreugde was als zwaarden, en in gedachten trokken zij naar streken waar pijn en verrukking samenvloeien en tranen de wijn van zaligheid zelf zijn.


En ten slotte, toen de zon uit haar hoogste stand daalde en de schaduwen van de bomen lengden, eindigde hij. ‘Loof hen met grote lof!’ zei hij en hij knielde. En toen stond Aragorn op en het hele leger stond op, en zij gingen naar de paviljoens die in gereedheid waren gebracht, om te eten en te drinken en feest te vieren zolang het dag was. Frodo en Sam werden terzijde genomen en naar een tent gebracht, en daar werden hun oude kleren uitgetrokken, maar opgevouwen en eerbiedig opzij gelegd; en zij kregen schone kleren. Toen kwam Gandalf en tot Frodo’s verbazing droeg hij in zijn armen het zwaard, de elfenmantel en het buis van mithril die hem in Mordor waren afgenomen. Voor Sam bracht hij een jas van vergulde maliën, en zijn elfenmantel, helemaal ontdaan van het vuil en de schade die eraan was toegebracht; en toen legde hij twee zwaarden voor hen neer. ‘Ik wil helemaal geen zwaard,’ zei Frodo. ‘Vanavond hoor je er in elk geval een te dragen,’ zei Gandalf. Toen nam Frodo het kleine zwaard dat aan Sam had toebehoord en in de Cirith Ungol aan zijn zijde was gelegd. ‘Prik heb ik aan jou gegeven, Sam,’ zei hij. ‘Nee, meester! Meneer Bilbo heeft het aan u gegeven, en het hoort bij zijn zilveren mantel; hij zou niet willen dat iemand anders het nu droeg.’ Frodo zwichtte; en Gandalf knielde, alsof hij hun schildknaap was, en gordde hun de zwaardriemen om, en toen stond hij op en zette zilveren banden op hun hoofd. En toen zij aldus waren getooid, gingen zij naar het grote banket en zaten aan de tafel van de Koning aan, met Gandalf en Koning Éomer van Rohan en Prins Imrahil en alle hoofdaanvoerders; en daar waren ook Gimli en Legolas. Maar toen, na de Staande Stilte, de wijn gebracht werd, kwamen er twee schildknapen om de koningen te bedienen; of dat schenen zij althans te zijn: een was gekleed in het zilver en zwart van de Garde van Minas Tirith, en de ander in wit en groen. Maar Sam vroeg zich af wat zulke jonge knapen in een leger van machtige lieden deden. Maar plotseling, toen zij dichterbij kwamen en hij ze duidelijk kon zien, riep hij uit: ‘Lieve help, meneer Frodo, kijk eens. Als dat Pepijn niet is. Meneer Peregrijn Toek, moet ik zeggen, en meneer Merijn! Wat zijn ze gegroeid! Allemachies. Ik kan zien dat er nog meer verhalen te vertellen zijn dan het onze.’

‘Inderdaad,’ zei Pepijn, zich tot hem wendend. ‘En we zullen ermee beginnen zodra dit festijn is afgelopen. Ondertussen kun je Gandalf proberen. Hij is niet zo gesloten als hij vroeger was, hoewel hij tegenwoordig meer lacht dan praat. Op het ogenblik hebben Merijn en ik het druk. We zijn ridders van de Stad en van de Mark, zoals je ziet, naar ik hoop.’


Ten slotte eindigde de blijde dag; en toen de zon onder was en de ronde maan langzaam boven de nevels van de Anduin uitsteeg en door de ritselende bladeren flikkerde, zaten Frodo en Sam onder de fluisterende bomen te midden van de geurigheid van het mooie Ithilien en zij praatten tot diep in de nacht met Merijn, Pepijn en Gandalf, en na enige tijd voegden Legolas en Gimli zich bij hen. Daar hoorden Frodo en Sam veel over alles wat er met het Gezelschap was gebeurd, nadat het reisgenootschap uiteengevallen was op die kwade dag bij Parth Galen bij de Watervallen van Rauros: maar er was steeds meer te vragen en te vertellen. Orks en sprekende bomen en mijlen grasland en galopperende ruiters, en schitterende grotten, en witte torens, en gouden zalen, en veldslagen, en vierkant getuigde schepen – dit alles trok aan Sams geest voorbij tot hij zich verbijsterd voelde. Maar te midden van al deze wonderen keerde hij telkens weer tot zijn verbazing om de lengte van Merijn en Pepijn terug; en hij liet hen rug aan rug staan met Frodo en zichzelf. Hij krabde zich op zijn hoofd. ‘Ik snap er niks van, op jullie leeftijd,’ zei hij.‘Maar het is zo: jullie zijn zeveneneenhalve centimeter groter dan je behoort te zijn, of ik ben een dwerg.’

‘Dat ben je zeker niet,’ zei Gimli. ‘Maar wat heb ik je gezegd? Stervelingen kunnen geen entdranken gaan drinken en verwachten dat het hun niet meer zal doen dan een pot bier.’

‘Entdranken?’ vroeg Sam. ‘Daar begin je weer over enten: maar ik heb geen flauw idee wat dat zijn. Allemachies, het zal weken duren voordat we achter al deze dingen zijn gekomen!’

‘Inderdaad, weken,’ zei Pepijn. ‘En dan moet Frodo in een toren in Minas Tirith worden opgesloten en het allemaal opschrijven. Anders zal hij de helft vergeten, en die arme ouwe Bilbo zal vreselijk teleurgesteld zijn.’


Ten slotte stond Gandalf op. ‘De handen van de Koning zijn de handen van genezing, beste vrienden,’ zei hij. ‘Maar jullie zijn tot aan de rand van de dood gegaan voordat hij je terugriep, al zijn macht aanwendend, en je in de zoete vergetelheid van de slaap deed verzinken. En hoewel je inderdaad lang en gezegend hebt geslapen, is het nu toch tijd om weer te gaan rusten.’

‘En niet alleen Sam en Frodo hier,’ zei Gimli, ‘maar jij ook, Pepijn. Ik houd van je, al was het alleen maar om de last die ik met je heb gehad, die ik nooit zal vergeten. En ook zal ik niet vergeten dat ik je op de heuvel van de laatste slag heb gevonden. Als Gimli de dwerg er niet was geweest, zou je toen verloren zijn geweest. Maar ik weet nu tenminste hoe de voet van een hobbit eruitziet, al is dat het enige dat er te zien valt onder een hoop lijken. En toen ik dat grote karkas van je af tilde, vergewiste ik mij ervan dat je dood was. Ik had mijn baard wel kunnen uitrukken. En het is pas een dag geleden sinds je voor het eerst weer op en naar buiten mocht. En nu ga je naar bed! En ik ook!’

‘En ik,’ zei Legolas, ‘zal in de bossen van dit mooie land gaan wandelen, hetgeen rust genoeg is. In de komende dagen zullen, als mijn elfenheer het goed vindt, sommigen van ons volk hiernaartoe gaan; en wanneer wij komen zal het een tijdlang gezegend zijn. Een tijd: een maand, een leven, honderd mensenjaren. Maar de Anduin is dichtbij, en de Anduin leidt naar de zee. Naar de Zee!’

Naar de Zee, naar de Zee! Hoor ’t roepen der meeuwen.

De wind waait er steeds. Zie het witte schuim sneeuwen.

In ’t westen gaat de ronde Zon zinken.

Grijs schip, grijs schip, hoor je ze klinken

De stemmen van hen die voor mij gingen?

Ik verlaat nu de bossen die mij ontvingen;

Onze tijd is voorbij, onze jaren versterven.

Ik zal eenzaam over de wateren zwerven.

Lang zijn de golven op het Laatste Zeestrand,

Zoet roepen de stemmen op ’t Verloren Eiland,

In Eressëa, in Elfenwoon, dat geen mens kan vinden,

Waar bladeren niet vallen – mijn vaderland voor immer.

En zo zingende ging Legolas de heuvel af.


Toen vertrokken de anderen ook, en Sam en Frodo gingen naar bed en sliepen. En in de ochtend stonden zij weer op, hoopvol en vredig; en zij vertoefden vele dagen in Ithilien. Want het Veld van Cormallen, waar het leger nu zijn kamp had opgeslagen, was dicht bij de Henneth Annûn, en de stroom die over de watervallen liep was ’s nachts te horen, terwijl hij door de rotsachtige poort stroomde en door de bloeiende weiden in de Anduin uitkwam bij het Eiland Cair Andros. De hobbits zwierven hier en daar rond om de plaatsen te bezoeken waar zij eerder langs waren gekomen; en Sam hoopte de hele tijd dat hij in een schaduw van de bossen of op een verborgen open plek een glimp van de grote Olifant zou opvangen. En toen hij hoorde dat er bij het beleg van Gondor een groot aantal van deze beesten was geweest, maar dat ze alle waren vernietigd, beschouwde hij dat als een smartelijk verlies.


‘Welnu, je kunt niet overal tegelijk zijn, veronderstel ik,’ zei hij. ‘Maar klaarblijkelijk heb ik een hoop gemist.’


Ondertussen maakte het leger zich op om naar Minas Tirith terug te keren. De vermoeiden rustten uit en de gewonden werden genezen. Want sommigen hadden zich erg ingespannen en met de overlevenden van de Oosterlingen en Zuiderlingen gestreden, tot allen waren onderworpen. En het laatst van allen keerden zij terug die Mordor waren binnengetrokken en de forten in het noorden van het land hadden vernietigd. Maar toen de maand mei ten slotte ten einde liep, gingen de Aanvoerders van het Westen weer op weg en zij gingen scheep met al hun manschappen, en voeren van Cair Andros de Anduin af naar Osgiliath; en daar bleven zij een dag; en de dag daarna kwamen zij bij de groene velden van de Pelennor en zagen weer de witte torens onder de hoge Mindolluin, de Stad van de mensen van Gondor, de laatste herinnering aan Westernisse, dat door duisternis en vuur een nieuwe dag had aanschouwd. En daar, midden in de velden, zetten zij hun paviljoens op en wachtten de komst van de ochtend af; want het was de vooravond van mei en de Koning zou bij zonsopgang zijn poorten binnentrekken.

V. De Stadhouder en de Koning

Over de stad van Gondor hadden twijfel en grote angst gehangen. Het mooie weer en de heldere zon hadden mensen, wier dagen weinig hoopvol waren en die iedere ochtend rampspoedig nieuws verwachtten, alleen maar een bespotting toegeschenen. Hun Heer was dood en verbrand, de Koning van Rohan lag dood in hun Citadel, en de nieuwe koning, die in de nacht naar hen toe was gekomen, was weer ten strijde getrokken tegen machten die te duister en vreselijk waren dan dat zij door enige macht of dapperheid konden worden overwonnen. En er kwam geen nieuws. Nadat het leger het Morguldal had verlaten en de noordelijke weg in de schaduw van de bergen was gegaan, was er geen enkele boodschapper teruggekeerd en geen enkel gerucht geweest over wat er in het dreigende oosten gaande was. Toen de Aanvoerders pas twee dagen weg waren, vroeg Vrouwe Éowyn de vrouwen die haar verzorgden om haar kleren te brengen, en zij duldde geen tegenspraak, maar stond op; en toen zij haar hadden aangekleed en haar arm in een linnen doek hadden gebonden, ging zij naar de Hoofdoppasser van de Huizen van Genezing. ‘Meneer,’ zei ze, ‘ik ben hogelijk ongerust en kan niet langer nietsdoen.’

‘Vrouwe,’ antwoordde hij, ‘u bent nog niet genezen, en ik heb opdracht gekregen u met bijzondere zorg te omringen. U had nog in geen zeven dagen van uw bed mogen opstaan, dit althans was mijn bevel. Ik verzoek u terug te gaan.’

‘Ik ben genezen,’ zei ze, ‘genezen tenminste wat mijn lichaam betreft, behalve mijn linkerarm, maar die doet geen pijn. Maar ik zal opnieuw ziek worden als er niets voor mij te doen is. Is er geen nieuws over de oorlog? De vrouwen kunnen mij niets vertellen.’

‘Er is geen nieuws,’ zei de Oppasser, ‘behalve dat de hoge Heren naar het Morguldal zijn gereden; en men zegt dat de nieuwe Aanvoerder uit het Noorden hun bevelhebber is. Een grote heer is dat, en een genezer, maar het komt mij vreemd voor dat de genezende hand ook het zwaard voert. Dat gebeurt nu niet meer in Gondor, hoewel het eens zo was, als men de oude verhalen mag geloven.


Maar jarenlang hebben wij, heelmeesters, slechts geprobeerd de wonden te helen die zijn veroorzaakt door de mensen met zwaarden. Hoewel wij ook zonder hen nog genoeg te doen zouden hebben; de wereld is vol kwalen en rampspoed zonder dat we oorlogen nodig hebben om ze te vermenigvuldigen.’

‘Er is maar één vijand voor nodig om een oorlog te beramen, geen twee, meester Oppasser,’ antwoordde Éowyn. ‘En zij die geen zwaarden hebben, kunnen er toch door sterven. Zou u willen dat het volk van Gondor alleen maar kruiden voor u zoekt, terwijl de Zwarte Heer legers bijeenbrengt? En het is niet altijd goed om lichamelijk te worden genezen. Ook is het niet altijd slecht om in de strijd te sterven, zelfs in bittere pijn. Indien het mij was toegestaan in dit donkere uur, zou ik het laatste kiezen.’ De Oppasser keek haar aan. Groot stond zij daar, haar ogen helder in haar bleke gezicht, haar vuist gebald toen zij zich omdraaide en uit het raam keek, dat op het oosten lag. Hij zuchtte en schudde het hoofd. Na een poosje wendde zij zich weer tot hem. ‘Is er dan niets te doen?’ vroeg zij. ‘Wie voert het bevel in deze Stad?’

‘Ik weet het niet precies,’ antwoordde hij. ‘Dat zijn dingen die mij niet aangaan. Er is een aanvoerder van de Ruiters van Rohan, en Heer Húrin die, naar mij ter ore is gekomen, de mensen van Gondor aanvoert. Maar Heer Faramir is rechtens de Stadhouder van de Stad.’

‘Waar kan ik hem vinden?’

‘In dit Huis, Vrouwe. Hij was ernstig gewond, maar hij is nu weer aan de beterende hand. Maar ik weet niet...’

‘Wilt u mij niet bij hem brengen? Dan zult u het weten.’


Heer Faramir liep alleen in de tuinen van de Huizen van Genezing en het zonlicht warmde hem, en hij voelde nieuw leven door zijn aderen stromen, maar zijn hart was bezwaard, en hij keek over de muren naar het oosten. En toen hij eraan kwam, sprak de Oppasser zijn naam en hij draaide zich om en zag Vrouwe Éowyn van Rohan; en hij werd tot medelijden bewogen, want hij zag dat zij gewond was, en zijn heldere blik bemerkte haar verdriet en rusteloosheid. ‘Mijn heer,’ zei de Oppasser, ‘hier is Vrouwe Éowyn van Rohan. Zij is met de koning meegereden en was ernstig gewond, en is nu aan mijn hoede toevertrouwd. Maar zij is niet tevreden en wil de Stadhouder van de Stad spreken.’

‘Begrijp hem niet verkeerd, heer,’ zei Éowyn. ‘Het is niet gebrek aan zorg dat mij benauwt. Geen huizen konden schoner zijn, voor hen die genezen willen worden. Maar ik kan niet lui neerliggen, werkloos, gekooid. Ik zocht de dood in de strijd. Maar ik ben niet gestorven, en de slag woedt verder.’ Op een teken van Faramir maakte de Oppasser een buiging en trok zich terug. ‘Wat wilt u dat ik doe, Vrouwe?’ vroeg Faramir. ‘Ik ben ook een gevangene van de Heelmeesters.’ Hij keek haar aan, en omdat hij een man was die tot groot medelijden in staat was, scheen het hem toe dat haar lieflijkheid, ondanks haar smart, zijn hart zou doorboren. En zij keek hem aan en zag de ernstige tederheid in zijn ogen, maar wist – want zij was opgegroeid te midden van krijgers – dat hier iemand was die geen Ruiter van de Mark in het gevecht zou verslaan. ‘Wat wilt u?’ vroeg hij weer. ‘Als het in mijn vermogen ligt zal ik het doen.’

‘Ik zou willen dat u de Oppasser beveelt, en hem vraagt mij te laten gaan,’ zei ze, maar hoewel haar woorden nog trots waren, weifelde haar hart, en voor de eerste keer twijfelde zij aan zichzelf. Zij vermoedde dat deze grote man, ernstig maar tevens vriendelijk, zou kunnen denken dat zij alleen maar grillig was, als een kind dat niet de geestelijke vastberadenheid bezit om een saaie taak te voleinden. ‘Ik ben zelf ook onder de hoede van de Oppasser,’ antwoordde Faramir. ‘En ik heb ook mijn gezag in de Stad nog niet aanvaard. Maar ook al had ik dat wel gedaan, dan zou ik toch naar zijn raad luisteren en niet tegen zijn wil ingaan waar het zaken van zijn vak betreft, tenzij in een geval van hoge nood.’

‘Maar ik wens niet te worden genezen,’ zei ze. ‘Ik wil als mijn broeder Éomer ten strijde trekken, of liever nog zoals koning Théoden, want hij is gestorven en heeft zowel eer als vrede verworven.’

‘Het is te laat, Vrouwe, om de Aanvoerders te volgen, ook al had u de kracht,’ zei Faramir. ‘Maar wij kunnen allen nog in de strijd worden gedood, of wij het begeren of niet. U zult beter voorbereid zijn om hem op uw eigen manier onder ogen te zien wanneer u, zolang er nog tijd is, doet wat de Heelmeester heeft bevolen. U en ik, wij moeten met geduld de uren van wachten aanvaarden.’ Zij gaf geen antwoord, maar toen hij haar aankeek, scheen het hem toe dat iets in haar zachter werd, alsof een bittere vorst week voor de eerste vage voorbode van de lente. Een traan welde in haar oog en rolde als een glinsterende regendroppel over haar wang. Haar trotse hoofd boog zich een weinig. Toen, kalm, alsof ze tot zichzelf sprak in plaats van tegen hem: ‘Maar de heelmeesters willen dat ik nog zeven dagen het bed houd,’ zei ze. ‘En mijn raam kijkt niet op het oosten uit.’ Haar stem was nu die van een jong en treurig meisje.


Faramir glimlachte, hoewel zijn hart van medelijden was vervuld. ‘Kijkt uw venster niet op het oosten uit?’ vroeg hij. ‘Daar is iets aan te doen. In deze zal ik de Oppasser bevelen. Als u onder onze hoede in dit huis wilt blijven, Vrouwe, en wilt rusten, dan zult u in deze tuin in de zon lopen wanneer u maar wilt; en u zult naar het oosten kijken, waar al onze hoop heen is gegaan. En hier zult u mij vinden, wandelend en wachtend, en ook naar het oosten kijkend. Het zou mijn zorg verminderen als u met mij zou willen praten of nu en dan met mij wilt wandelen.’ Toen hief ze het hoofd op en keek hem weer in de ogen; en er kwam kleur op haar bleke gezicht. ‘Hoe zou ik uw zorgen kunnen verlichten, mijn heer?’ vroeg ze. ‘En ik verlang niet naar de conversatie van levende mensen.’

‘Wilt u dat ik ondubbelzinnig antwoord?’ vroeg hij. ‘Dat wil ik.’

‘Dan, Éowyn van Rohan, zeg ik u dat u mooi bent. In de valleien van onze heuvels zijn mooie en kleurrijke bloemen, en nog mooiere meisjes; maar ik heb nog nooit in Gondor een bloem of vrouw gezien die zo mooi en zo treurig was. Het kan zijn dat wij nog maar een paar dagen hebben voor de duisternis op de wereld valt, en wanneer die komt, hoop ik haar standvastig onder ogen te zien; maar het zou mijn hart verlichten als ik u, terwijl de Zon nog schijnt, zou kunnen zien. Want u en ik zijn beiden onder de vleugels van de Schaduw doorgegaan, en dezelfde hand trok ons terug.’

‘Helaas, ik niet, mijn heer,’ zei ze. ‘Een Schaduw ligt nog steeds over mij. Verwacht van mij geen genezing! Ik ben een schildmaagd en mijn hand is niet zachtzinnig. Maar ik ben u in ieder geval dankbaar dat ik niet in mijn kamer hoef te blijven. Ik zal buiten lopen bij de gratie van de Stadhouder van de Stad.’ En zij maakte een voetval voor hem en liep terug naar het huis. Maar Faramir bleef nog lange tijd alleen in de tuin wandelen, en zijn blik dwaalde nu vaker af naar het huis dan naar de oostelijke muren.


Toen hij naar zijn kamer terugkeerde, liet hij de Oppasser bij zich komen en vernam van hem alles wat hij over de Vrouwe van Rohan kon vertellen. ‘Maar ik twijfel er niet aan, heer,’ zei de Oppasser, ‘dat u meer van de halfling die bij ons verblijft te weten zou kunnen komen dan van ons, want hij was in het gezelschap van de Koning, en op het laatst bij de Vrouwe, zegt men.’ En zodoende werd Merijn naar Faramir gestuurd en voor de rest van die dag spraken zij lang met elkaar, en Faramir kwam veel te weten, meer nog dan Merijn onder woorden bracht; en hij dacht dat hij nu iets van het verdriet en de rusteloosheid van Éowyn van Rohan begreep. En die mooie avond liep Faramir met Merijn in de tuin, maar zij kwam niet. Maar in de ochtend, toen Faramir uit de Huizen kwam, zag hij haar op de muren staan, en zij was helemaal in het wit gekleed en straalde in de zon. En hij riep haar, en zij kwam naar beneden en zij liepen op het gras of zaten samen onder een groene boom, nu zwijgend, dan weer sprekend. En iedere volgende dag deden zij hetzelfde. En de Oppasser, die uit zijn raam keek, was blij in zijn hart, want hij was een heelmeester en zijn zorg was verlicht; want het was een feit dat, zwaar als de angst en de voorgevoelens van die dagen ook op de harten der mensen mochten drukken, dit tweetal onder zijn hoede wel voer en dagelijks in kracht toenam. En zo kwam de vijfde dag sinds Vrouwe Éowyn voor het eerst naar Faramir toe ging; en zij stonden nu weer samen op de muren van de Stad en keken uit. Er was nog geen nieuws gekomen, en alle harten waren bedrukt. Het weer was ook niet langer helder. Het was koud. Een wind die in de nacht was opgestoken, woei nu scherp uit het noorden en wakkerde aan, maar de landen rondom hen zagen er grijs en naargeestig uit. Zij waren in warme kleren en zware mantels gestoken en daaroverheen droeg Vrouwe Éowyn een blauwe mantel met de kleur van een diepe zomernacht, en deze was aan de zoom en aan de hals afgezet met zilveren sterren. Faramir had deze mantel laten halen en die om haar heen geslagen, en hij vond dat zij er mooi en vorstelijk uitzag zoals zij daar aan zijn zijde stond. De mantel was gemaakt voor zijn moeder, Finduilas van Amroth, die vroegtijdig was gestorven, en voor hem slechts een herinnering aan lieflijkheid in verre dagen en aan zijn eerste verdriet was; en haar mantel leek hem een kledingstuk dat bij de schoonheid en droefheid van Éowyn paste. Maar zij rilde nu onder de besterde mantel en keek naar het noorden, over de grijze landen, in het oog van de koude wind, waar in de verte de hemel hard en helder was. ‘Waar kijkt u naar, Éowyn?’ vroeg Faramir. ‘Ligt daarginds niet de Zwarte Poort?’ vroeg zij. ‘En moet hij daar nu niet zijn aangekomen? Het is zeven dagen geleden sinds hij is uitgereden.’

‘Zeven dagen,’ zei Faramir. ‘Maar denk geen kwaad van mij als ik u zeg: zij hebben mij zowel een vreugde als een pijn gebracht die ik nooit had gedacht te zullen kennen. Vreugde om u te zien, maar pijn, omdat nu de angst en de twijfel van deze boze tijd wel heel erg donker zijn geworden. Éowyn, ik zou niet willen dat deze wereld nu eindigde, of dat ik dat wat ik gevonden heb zo snel zou verliezen.’

‘Verliezen wat u hebt gevonden, heer?’ antwoordde zij, maar zij keek hem ernstig aan en haar ogen waren vriendelijk. ‘Ik weet niet wat u in deze dagen gevonden hebt dat u zou kunnen verliezen. Maar kom, mijn vriend, laat ons er niet over praten! Laat ons helemaal niet praten! Ik sta op een afschuwelijke rand, en het is volkomen donker in de afgrond voor mijn voeten, maar of er enig licht achter mij is kan ik niet zeggen. Want ik kan mij nog niet omdraaien. Ik wacht op een of andere slag van het noodlot.’

‘Ja, we wachten op de slag van het noodlot,’ zei Faramir. En zij zeiden niets meer; en het leek hun, toen zij op de muur stonden, dat de wind ging liggen, en het licht afnam, en de zon vaag was, en alle geluiden in de Stad of in de omliggende landen gedempt waren: wind, stem, noch vogelroep noch bladergeritsel, noch hun eigen adem was er te horen; zelfs het kloppen van hun harten was verstild. De tijd stond stil. En terwijl zij zo stonden, ontmoetten hun handen elkaar en verstrengelden zich, hoewel zij het niet wisten. En nog altijd wachtten zij, maar wisten niet waarop. Toen ineens scheen het hun toe dat er boven de randen van de verre bergen een nieuwe enorme berg van duisternis oprees, omhoog torenend als een golf die de hele wereld zou opslokken, en eromheen flikkerde de bliksem; en toen ging er een siddering door de aarde, en zij voelden de muren van de Stad trillen. Een geluid als een zucht steeg op uit alle landen rondom hen; en hun harten begonnen plotseling weer te kloppen. ‘Het doet mij aan Númenor denken,’ zei Faramir, en hij was verbaasd zichzelf te horen spreken. ‘Aan Númenor?’ vroeg Éowyn. ‘Ja,’ zei Faramir, ‘aan het land Westernisse dat verging, en aan de grote donkere golf die boven de groene landen uitsteeg en boven de heuvels, en de komst van onontkoombare duisternis. Ik droom er vaak van.’

‘Denkt u dan dat de Duisternis op komst is?’ vroeg Éowyn. ‘Onontkoombare Duisternis?’ En plotseling ging zij dicht bij hem staan. ‘Nee,’ zei Faramir, terwijl hij haar aankeek. ‘Het was maar een beeld in mijn geest. Ik weet niet wat er gebeurt. De rede van mijn wakende geest zegt mij dat er een groot kwaad is geschied en dat wij aan het einde van de tijd staan. Maar mijn hart zegt nee; en al mijn ledematen zijn licht, en ik voel een hoop en een vreugde die geen rede kan ontkennen. Éowyn, Éowyn, Witte Vrouwe van Rohan, op dit uur geloof ik niet dat enige duisternis zal beklijven.’ Hij boog zich voorover en kuste haar voorhoofd. En zo stonden zij op de muren van de Stad van Gondor en er stak een grote wind op en hij woei, en hun haar ravenzwart en goud, wapperde en verstrengelde zich in de wind. En de Schaduw verdween en de zon kwam tevoorschijn en licht sprong naar voren; en het water van de Anduin schitterde als zilver, en in alle huizen van de Stad zongen mensen van vreugde die in hun harten was opgeweld, al wisten zij niet uit welke bron. En voordat de zon ver voorbij de noen was, kwam uit het oosten een grote adelaar aangevlogen, en hij bracht onverhoopt nieuws van de Heren van het Westen, uitroepende:

Zingt nu, gijlieden van de Toren van Anor, want het Rijk van Sauron is voor altijd ten einde,

En de Zwarte Toren ligt omver.

Zingt en verheugt u, gijlieden van de Wachttoren, want uw wake was niet vergeefs, en de Zwarte Poort is gebroken, en uw Koning is erdoor gegaan, en hij triomfeert nu.

Zingt en weest blij, kinderen van het westen, want uw Koning zal weerkeren, en hij zal onder u leven al uw levensdagen.

En de Boom die verdord was zal worden vernieuwd, en hij zal hem planten op een hoge plaats, en de Stad zal gezegend zijn.

Zingt, al gijlieden!

En de mensen zongen op alle wijzen van de Stad.


De dagen die volgden waren van goud, en het Voorjaar en de Zomer versmolten en verlustigden zich samen in de velden van Gondor. En nu kwamen er berichten van snelle Ruiters uit Cair Andros over alles wat er was gedaan, en de Stad maakte zich klaar voor de komst van de Koning. Merijn werd ontboden en reed weg met de wagens die goederen naar Osgiliath brachten en vandaar naar Cair Andros; maar Faramir ging niet, want nu hij genezen was, nam hij zijn gezag en het Stadhouderschap op zich, hoewel het slechts voor korte tijd zou zijn, en het zijn plicht was alles in gereedheid te brengen voor degene die hem zou vervangen. En Éowyn ging niet, hoewel haar broer haar een boodschap zond waarin hij haar vroeg naar het Veld van Cormallen te komen. En Faramir verbaasde zich hierover, maar hij zag haar zelden, want hij had het druk met veel zaken; en zij woonde nog altijd in de Huizen van Genezing en wandelde alleen in de tuin, en haar gezicht werd weer bleek, en het scheen dat zij de enige in de hele Stad was die ziek en verdrietig was. En de Oppasser was verontrust en hij sprak met Faramir. Toen kwam Faramir haar opzoeken, en nogmaals stonden zij samen op de muren, en hij zei tegen haar: ‘Éowyn, waarom blijft u hier toeven en gaat u niet naar de feesten in Cormallen achter Cair Andros, waar uw broer op u wacht?’ En zij zei: ‘Weet u dat niet?’ Maar hij antwoordde: ‘Misschien zijn er twee redenen, maar welke de ware is, weet ik niet.’ En zij zei: ‘Ik wil geen raadsels oplossen. Spreek duidelijker taal!’

‘Als u het dan wilt, Vrouwe,’ zei hij, ‘u gaat niet omdat alleen uw broer u heeft geroepen, en om Heer Aragorn, Elendils erfgenaam, in zijn triomf te zien zou u geen vreugde schenken. Of omdat ik niet ga, en u nog graag bij mij wilt zijn. En misschien wel om deze beide redenen, en omdat u zelf geen keuze kunt maken. Éowyn, hebt u mij niet lief, of wilt u het niet?’

‘Ik wilde door een ander worden bemind,’ zei ze. ‘Maar ik begeer niemands medelijden.’

‘Dat weet ik,’ zei hij. ‘U wilde de liefde bezitten van Heer Aragorn. Omdat hij hoog en machtig was en u naar faam en glorie verlangde en om ver boven de gewone wezens die over de aardbodem kruipen te worden uitgetild. En hij scheen u bewonderenswaardig toe, zoals een groot aanvoerder dat voor een jonge soldaat kan zijn. Want dat is hij, een heerser onder de mensen, de grootste die er nu is. Maar toen hij u alleen maar begrip en medelijden schonk, wilde u niets, tenzij een dappere dood in de strijd. Kijk mij aan, Éowyn!’ En Éowyn keek Faramir lang en kalm aan, en Faramir zei: ‘Verwerp niet het medelijden dat de gave van een vriendelijk hart is, Éowyn! Maar ik bied u mijn medelijden niet aan. Want u bent een voorname, dappere vrouw en hebt zelf een vermaardheid verworven die niet zal worden vergeten; en u bent een vrouw, met een schoonheid, vind ik, die zelfs de woorden van de elfentaal niet kunnen beschrijven. En ik houd van u. Eens had ik medelijden met uw verdriet. Maar nu, ook al had u geen verdriet, en had u geen vrees of enig gebrek, al was u de verrukkelijke Koningin van Gondor, dan zou ik nog van u houden. Éowyn, houdt u niet van mij?’ Toen voltrok zich een verandering in het hart van Éowyn, of zij begreep het ten slotte. En plotseling ging haar winter voorbij, en de zon scheen op haar neer. ‘Ik sta in Minas Anor, de Zonnetoren,’ zei ze, ‘en zie, de Schaduw is heengegaan! Ik zal niet langer een schildmaagd zijn, en ook niet langer de grote Ruiters benijden, en ook niet uitsluitend behagen scheppen in de liederen over doden. Ik zal een genezer zijn, en alle dingen liefhebben die groeien en niet onvruchtbaar zijn.’ En zij keek opnieuw naar Faramir. ‘Ik begeer niet langer een koningin te zijn,’ zei ze. Toen lachte Faramir vrolijk. ‘Dan is het goed,’ zei hij, ‘want ik ben geen koning. Toch zal ik met de Witte Vrouwe van Rohan trouwen, als zij dat wil. En als zij dat wil, laten wij dan de Rivier oversteken en laat ons in gelukkiger tijden in het schone Ithilien wonen en daar een tuin maken. Alle dingen zullen daar met vreugde groeien als de Witte Vrouwe komt.’

‘Moet ik dan mijn eigen volk verlaten, man uit Gondor?’ vroeg zij. ‘En zou u willen dat uw trotse volk van u zei: “Daar gaat een heer die een wilde schildmaagd uit het Noorden temde. Was er geen vrouw van het ras van Númenor om te kiezen?”’

‘Dat zou ik willen,’ zei Faramir. En hij nam haar in de armen en kuste haar onder de zonovergoten hemel, en het kon hem niet schelen dat zij hoog op de muren stonden waar velen hen konden zien. En velen zagen hen ook en het licht dat hen omstraalde toen zij van de muren naar beneden kwamen en hand in hand naar de Huizen van Genezing gingen. En tegen de Oppasser van de Huizen van Genezing zei Faramir: ‘Hier is Vrouwe Éowyn van Rohan, en nu is zij genezen.’ En de Oppasser zei: ‘Dan ontsla ik haar uit mijn hoede en zeg haar vaarwel, en moge zij nooit meer gewond raken of ziek worden. Ik vertrouw haar toe aan de zorg van de Stadhouder van de Stad, tot haar broer terugkeert.’ Maar Éowyn zei: ‘Nu ik verlof heb om te vertrekken, zou ik graag blijven. Want dit Huis is voor mij het gezegendste van alle huizen geworden.’ En zij bleef daar tot Koning Éomer kwam.


Alles werd nu in de Stad in gereedheid gebracht, en er was een grote toeloop van mensen, want het nieuws was naar alle delen van Gondor gezonden, van Min-Rimmon tot aan Pinnath Gelin en de verre zeekusten toe; en allen die naar de Stad konden komen, haastten zich om te gaan. En de Stad was weer vol vrouwen en blonde kinderen die beladen met bloemen naar hun huizen terugkeerden; en uit Dol Amroth kwamen de beste harpspelers van het hele land, en er waren lieden die vedels en fluiten en zilveren hoorns bespeelden, en zoetgevooisde zangers uit de dalen van Lebennin. Ten slotte brak er een avond aan waarop men van de muren af de paviljoens op het veld kon zien, en de hele nacht brandden er lichtjes toen de mensen op de dageraad wachtten. En toen de zon in de heldere ochtend opging boven de bergen in het oosten waarover geen schaduwen meer lagen, luidden alle klokken en alle banieren werden ontvouwd en wapperden in de wind; en op de Witte Toren van de Citadel werd de standaard van de Stadhouders, stralend zilver als sneeuw in de zon, zonder wapen of devies, voor de laatste keer boven Gondor gehesen. Nu leidden de Aanvoerders van het Westen hun leger naar de Stad, en de mensen zagen hen rij voor rij naderen, schitterend en stralend in de zonsopgang en fonkelend als zilver. En zo kwamen zij voor de weg die naar de Poort leidde en bleven een tweehonderd meter van de muren staan. Tot dusver waren er nog geen nieuwe poortdeuren aangebracht, maar er was een versperring over de ingang naar de Stad gelegd, en daar stonden soldaten in zilver en zwart met lange getrokken zwaarden. Voor de versperring stonden Faramir de Stadhouder en Húrin de Sleutelbewaarder, en andere aanvoerders van Gondor, en Vrouwe Éowyn van Rohan met Elfhelm de Maarschalk en vele ridders van de Mark; en aan weerskanten van de Poort was een grote toeloop van schone lieden met veelkleurige gewaden en bloemenkransen. Nu was er een wijde ruimte voor de muren van Minas Tirith, en deze was aan alle kanten ingesloten door de ridders en de soldaten van Gondor en van Rohan, en door de mensen van de Stad en van alle delen van het land. Er viel een stilte over allen toen de Dúnedain gekleed in zilver en grijs uit het leger traden; en voor hen uit kwam langzaam Heer Aragorn gelopen. Hij was gekleed in een buis van zwarte maliën met zilver en droeg een lange mantel van zuiver wit, aan de hals vastgezet met een groot groen juweel dat van ver schitterde; maar zijn hoofd was onbedekt op een ster op zijn voorhoofd na die aan een dunne zilveren band was bevestigd. Bij hem waren Éomer van Rohan en Prins Imrahil en Gandalf, helemaal in het wit gekleed, en vier kleine figuren, waarover vele mensen zich verbaasden. ‘Nee, nicht, dit zijn geen jongens!’ zei Ioreth tegen haar verwante uit Imloth Melui, die naast haar stond. ‘Het zijn Periain, uit het verre land van de halflingen, waar zij befaamde prinsen zijn, naar men zegt. Ik kan het weten, want ik heb er een in de Huizen moeten verplegen. Ze zijn klein, maar ze zijn dapper. Hemeltje, nicht, een van hen is alleen met zijn schildknaap naar het Zwarte Land gegaan en heeft helemaal alleen met de Zwarte Vorst gevochten, en zijn Toren in brand gestoken, als je het kunt geloven. Tenminste, dat wordt in de Stad verteld. Dat zal degene zijn die bij onze Elfensteen loopt. Ze zijn dikke vrienden, naar ik hoor. Nou, hij is verbazend, die heer Elfensteen: niet te zoetsappig in zijn manier van spreken, weet je, maar hij heeft een hart van goud, zoals dat heet, en hij heeft genezende handen. “De handen van de koning zijn de handen van een genezer,” zei ik; en zo kwam het dat alles werd ontdekt. En Mithrandir, hij zei tegen mij: “Ioreth, de mensen zullen zich jouw woorden nog lang herinneren,” en...’ Maar haar bloedverwant uit de provincie liet Ioreth haar zin niet afmaken, want er schalde een trompet en er volgde een doodse stilte. Toen ging Faramir met Húrin van de Sleutels en niemand anders weg van de Poort, behalve dat vier mannen met de hoge helmen en wapenrusting van de Citadel achter hen aan liepen, en zij droegen een grote kist van zwart lebethron omwonden met zilver. Faramir ontmoette Aragorn te midden van hen die daar verzameld waren, en hij knielde en zei: ‘De laatste Stadhouder van Gondor vraagt verlof om zijn ambt over te dragen.’ En hij hield een witte staf voor zich uit, maar Aragorn nam de staf en gaf hem terug, met de woorden: ‘Dat ambt is niet geëindigd, en het zal u en uw erfgenamen toebehoren zolang mijn geslacht zal voortbestaan. Vervul nu uw ambt!’ Toen stond Faramir op en sprak met heldere stem: ‘Mensen van Gondor, hoor nu de Stadhouder van dit Rijk! Zie! Er is iemand gekomen om het koningschap eindelijk op te eisen. Hier is Aragorn, zoon van Arathorn, hoofd van de Dúnedain van Arnor, Aanvoerder van het Leger van het Westen, drager van de Ster van het Noorden, hanteerder van het Opnieuw Gesmede Zwaard, glorierijk in de strijd, wiens handen genezing brengen, de Elfensteen, Elessar van het geslacht van Valandil, Isildurs zoon, Elendils zoon van Númenor. Zal hij koning zijn en de Stad binnengaan en daar wonen?’ En het hele leger en alle mensen riepen als één man ja. En Ioreth zei tegen haar familielid: ‘Dit is slechts een ceremonie zoals wij die in de Stad hebben, nicht; want hij is de stad al binnengegaan zoals ik je zei, en hij zei tegen me...’ En toen moest ze weer zwijgen, want Faramir sprak weer.

‘Mensen van Gondor, de geleerden zeggen dat oudergewoonte de koning de kroon moet ontvangen van zijn vader, voor diens dood of als dat niet mogelijk is, dat hij alleen moet gaan en hem uit de handen van zijn vader moet nemen in het graf waarin hij ligt. Maar nu de dingen anders moeten worden gedaan, heb ik vandaag, gebruikmakend van het gezag van de Stadhouder, de kroon van Eärnur, de laatste Koning, wiens dagen eindigden in de tijd van onze voorvaderen, uit Rath Dínen hierheen gebracht.’ Toen traden de schildwachten naar voren, en Faramir opende de kist en hield een oude kroon omhoog. Deze had de vorm van de helmen van de Wachters van de Citadel, behalve dat hij hoger was, en helemaal wit was, en de vleugels aan beide kanten waren gemaakt van parels en zilver naar de gelijkenis van de vleugels van een zeevogel, want het was het embleem van koningen die van over de Zee kwamen; en zeven sieraden van adamant waren in de hoofdband gezet, en bovenop was een enkel juweel gevat, waarvan het licht straalde als een vlam. Toen nam Aragorn de kroon, hield hem omhoog en zei: Et Eärello Endorenna utúlien. Sinome maruvan ar Hildinyar tenn’ Ambar-metta!

En dat waren de woorden die Elendil sprak toen hij uit zee kwam op de vleugelen van de wind: ‘Uit de Grote Zee ben ik naar Midden-aarde gekomen. Op deze plaats zal ik blijven, met mijn erfgenamen, tot het einde van de wereld.’ Maar toen, tot veler verbazing, zette Aragorn de kroon niet op het hoofd, maar gaf hem terug aan Faramir en zei: ‘Dankzij de inspanning en de dapperheid van velen heb ik mijn erfenis gekregen. Als blijk hiervan zou ik willen dat de Drager van de Ring de Kroon bij mij bracht en dat Mithrandir hem op mijn hoofd zette, als hij wil, want hij is de drijvende kracht geweest van al wat is bereikt, en dit is zijn overwinning.’ Toen kwam Frodo naar voren en nam de kroon van Faramir en droeg hem naar Gandalf, en Aragorn knielde en Gandalf zette de Witte Kroon op zijn hoofd en zei: ‘Nu zijn de dagen van de Koning aangebroken, en mogen zij gezegend zijn zolang de tronen van de Valar blijven bestaan!’ En toen Aragorn opstond, staarden allen die hem zagen hem zwijgend aan, want het scheen hun toe dat hij hun nu voor het eerst werd geopenbaard. Groot als de zeekoningen van weleer stond hij en verrees boven allen die in zijn buurt stonden; oud van dagen scheen hij, maar toch in de kracht van zijn manbaarheid; en wijsheid stond op zijn voorhoofd geschreven, en kracht en genezing lagen in zijn handen, en er straalde een licht om hem heen. En toen riep Faramir uit: ‘Aanschouw de Koning!’ En op dat ogenblik werden alle trompetten gestoken, en Koning Elessar schreed naar voren en kwam bij de versperring, en Húrin, de Sleutelbewaarder, wierp die terzijde; en onder de muziek van harpen, vedels en fluiten en het zingen van heldere stemmen trok de Koning door de met bloemen bezaaide straten, en kwam bij de Citadel en ging deze binnen; en de banier van de Boom en de Sterren werd op de bovenste toren ontvouwd, en de regering van Koning Elessar, waarvan vele liederen hebben verhaald, begon. In zijn tijd werd de Stad mooier gemaakt dan zij ooit was geweest, zelfs in de dagen van haar eerste glorie; en zij was vol bomen en fonteinen, en de poorten waren gemaakt van mithril en staal, en haar straten waren geplaveid met wit marmer; en de Lieden van de Berg werkten er, en de Lieden van het Bos waren blij daar te komen; en alles werd hersteld en in orde gemaakt, en de huizen waren gevuld met mannen en vrouwen en het gelach van kinderen, en geen raam was geblindeerd en geen binnenplaats leeg; en toen de Derde Era van de wereld was geëindigd en in een nieuwe Era overgegaan, bewaarde zij de herinnering en de glorie van de jaren die voorbij waren.


In de dagen die op zijn kroning volgden, zat de Koning op zijn troon in de Zaal der Koningen en deed zijn uitspraken. En afvaardigingen kwamen van vele landen en volken, uit het oosten en zuiden, en van de grenzen van het Demsterwold, en uit Donkerland in het westen. En de Koning schonk de Oosterlingen die zich hadden overgegeven, vergiffenis en zond ze als vrije mannen heen, en hij sloot vrede met de volken van Harad; en de slaven van Mordor liet hij vrij en hij schonk hun alle landen om het Meer Núrnen in eigendom. En velen werden voor hem geleid om zijn lof en beloning voor hun dapperheid in ontvangst te nemen; en als laatste van allemaal bracht de Kapitein van de Wacht Beregond bij hem om te worden geoordeeld. En de Koning zei tegen Beregond: ‘Beregond, door uw zwaard werd er bloed vergoten op de Geheiligde Plaatsen, waar dat verboden is. Ook hebt u zonder verlof van de Heer of de Kapitein uw post verlaten. Op deze dingen stond vroeger de doodstraf. Daarom moet ik nu uw lot meedelen. Alle straf wordt u kwijtgescholden voor uw dapperheid in de strijd, en des te meer omdat alles wat u deed uit liefde voor Heer Faramir was. Niettemin moet u de Wacht van de Citadel verlaten, en u moet uit de stad Minas Tirith heengaan.’ Toen trok het bloed uit Beregonds gezicht weg, en hij werd diep in het hart getroffen en boog zijn hoofd. Maar de Koning zei: ‘Zo moet het zijn, want u bent aangesteld bij de Witte Compagnie, de Garde van Faramir, de Prins van Ithilien, en u zult zijn kapitein zijn en in eer en vrede in Emyn Arnen wonen, in dienst van hem voor wie u dit alles in de waagschaal hebt gesteld om hem van de dood te redden.’ En Beregond, die toen de genade en rechtvaardigheid van de Koning zag, verheugde zich en kuste knielend zijn hand en vertrok blij en voldaan. En Aragorn schonk Ithilien als prinsdom aan Faramir en verzocht hem in de heuvels van Emyn Arnen te wonen binnen het gezicht van de Stad. ‘Want,’ zei hij, ‘Minas Ithil in het Morguldal zal volkomen worden verwoest, en hoewel het te zijner tijd wellicht zal worden gezuiverd, mag niemand daar vele jaren lang wonen.’ En als laatste begroette Aragorn Éomer uit Rohan, en zij omhelsden elkaar, en Aragorn zei: ‘Tussen ons kan geen woord van geven of nemen zijn, en ook geen beloning, want wij zijn broeders. Op een gelukkig uur reed Eorl uit het Noorden en nooit is enig verbond van mensen gezegender geweest; zodat geen van beiden ooit tekort is geschoten en tekort zal schieten. Welnu, zoals u weet, hebben wij Théoden de Befaamde in een tombe op de Geheiligde Plaatsen gelegd en daar zal hij ten eeuwigen dage te midden van de Koningen van Gondor rusten, zo u wilt. Of als u dat wilt, zullen wij naar Rohan komen en hem terugbrengen om bij zijn eigen volk te rusten.’ En Éomer antwoordde: ‘Sinds de dag waarop u voor mij oprees uit het groene gras van de heuvels, heb ik van u gehouden, en die liefde zal niet tekortschieten. Maar nu moet ik voor enige tijd naar mijn eigen rijk terugkeren, waar veel te genezen en veel te herstellen is. Maar wat de Gesneuvelde betreft, wanneer alles in gereedheid is gebracht, zullen wij terugkomen om hem te halen; maar laat hem hier eerst enige tijd slapen.’ En Éowyn zei tegen Faramir: ‘Nu moet ik teruggaan naar mijn eigen land en het nog eens aanschouwen, en mijn broer bij zijn arbeid helpen; maar wanneer hij, die ik lang als een vader heb bemind, ter ruste wordt gelegd, zal ik terugkeren.’


Zo gingen de blijde dagen voorbij; en op de achtste dag maakten de Ruiters van Rohan zich gereed, en reden weg langs de Noorderweg en de zonen van Elrond gingen met hen mee. Langs de hele weg stonden mensen om hun eer te bewijzen en te loven, van de Poort van de Stad tot de muren van de Pelennor. Toen gingen alle anderen die ver weg woonden opgewekt terug naar hun huizen; maar in de Stad was er arbeid van vele gewillige handen om te herbouwen en te vernieuwen en alle wonden van de oorlog en de herinnering aan de duisternis uit te wissen. De hobbits bleven nog in Minas Tirith met Legolas en Gimli, want Aragorn wilde niet dat het Reisgenootschap uiteen zou vallen. ‘Ten slotte moeten al dergelijke dingen eindigen,’ zei hij, ‘maar ik wou graag dat jullie nog wat langer bleven, want het einde van de daden waaraan jullie hebben deelgenomen is nog niet aangebroken. Er nadert een dag waarnaar ik alle jaren van mijn volwassenheid heb uitgekeken, en wanneer deze komt, wil ik al mijn vrienden bij mij hebben.’ Maar meer wilde hij over die dag niet zeggen. In die tijd woonden de Metgezellen van de Ring samen in een mooi huis met Gandalf, en zij konden komen en gaan wanneer zij wilden. En Frodo zei tegen Gandalf: ‘Weet jij wat die dag is waar Aragorn over spreekt? Want wij zijn gelukkig hier, en ik wil niet gaan, maar de dagen verlopen, en Bilbo wacht en de Gouw is mijn tehuis.’

‘Wat Bilbo betreft,’ zei Gandalf, ‘hij wacht op dezelfde dag en weet wat jou hier houdt. En wat het verlopen der dagen betreft, het is nu pas mei en het is nog geen hoogzomer; en hoewel het lijkt alsof alle dingen veranderd zijn, alsof er een era van de wereld voorbij is, toch is het voor de bomen en het gras nog geen jaar sinds je op weg ging.’

‘Pepijn,’ zei Frodo, ‘heb jij niet gezegd dat Gandalf minder gesloten was dan vroeger? Hij was toen moe van zijn inspanningen, denk ik. Nu is hij herstellende.’ En Gandalf zei: ‘Vele lieden willen van tevoren weten wat er op tafel zal worden gezet; maar zij die zich hebben ingespannen om het feestmaal te bereiden, willen graag hun geheim bewaren; want verbazing maakt de woorden van lof luider. En Aragorn wacht zelf op een teken.’


Er kwam een dag waarop Gandalf niet te vinden was, en de Reisgenoten vroegen zich af wat er aan de hand was. Maar Gandalf nam Aragorn ’s nachts mee de Stad uit, en hij bracht hem naar de zuidelijke voet van de Berg Mindolluin; en daar vonden zij een pad dat in vorige era’s was gemaakt en dat weinigen nu durfden betreden. Want het leidde de berg op naar een hoge heilige plaats, waar alleen de koningen plachten te gaan. En zij gingen omhoog langs steile paden, tot zij op een hoog plateau kwamen onder de sneeuw die de hoge toppen bedekte, dat neerkeek over de afgrond die zich achter de Stad bevond. En toen zij daar stonden, keken zij uit over de landen, want de ochtend was aangebroken en zij zagen de torens van de Stad ver beneden zich als witte spitsen die door het zonlicht waren aangeraakt, en het hele Dal van de Anduin was als een tuin, en de Schaduwbergen waren in een gouden mist gehuld. Aan de ene kant reikte hun blik tot aan de grijze Emyn Muil, en de schittering van de Rauros was als een ster die van verre twinkelde; en aan de andere kant zagen zij de Rivier als een lint dat naar de Pelargir liep, en daarachter scheen een licht op de zoom van de hemel, dat van de Zee sprak. En Gandalf zei: ‘Dit is jouw rijk, en het hart van het grotere rijk dat nog zal komen. De Derde Era van de wereld is geëindigd, en de nieuwe era is begonnen; en het is jouw taak om zijn begin te ordenen en te bewaren wat bewaard moet worden. Want hoewel er veel gered is, moet er nu veel verdwijnen; en de macht van de Drie Ringen is ook ten einde. En alle landen die je ziet en alle die eromheen liggen zullen de woonplaatsen van mensen worden. Want de tijd van de Heerschappij der mensen breekt aan, en het Oudste Geslacht zal uitsterven of wegtrekken.’

‘Ik weet het al te goed, waarde vriend,’ zei Aragorn, ‘maar ik zou toch nog graag je raad hebben.’

‘Maar niet lang meer,’ zei Gandalf. ‘De Derde Era was mijn era. Ik was de Vijand van Sauron en mijn werk is voltooid. Ik zal weldra heengaan. De last moet nu op jou en je geslacht rusten.’

‘Maar ik zal sterven,’ zei Aragorn. ‘Want ik ben een sterfelijk mens, en hoewel ik ben wat ik ben en tot het ras van onvermengden bloede van het Westen behoor, zal ik veel langer dan andere mensen leven; maar toch is dat maar een korte tijd; en wanneer zij die nu nog in de schoot van vrouwen zijn, geboren zijn en oud zijn geworden, zal ook ik oud worden. En wie zal dan Gondor en hen die deze Stad als hun koningin beschouwen besturen, als mijn wens niet wordt vervuld? De Boom op de Binnenplaats van de Fontein is nog kaal en dor. Wanneer zal ik een teken zien dat het ooit anders zal zijn?’

‘Wend je blik af van de groene wereld en kijk naar alles wat naakt en koud schijnt!’ zei Gandalf. Toen keerde Aragorn zich om en er was een rotsachtige helling achter hem die van de zomen van de sneeuw vandaan liep; en toen hij keek, zag hij dat daar eenzaam in de woestenij iets groeide. En hij klom ernaartoe, en zag dat even voorbij de rand van de sneeuw een jonge, nog geen drie voet hoge boom sproot. Hij had al jonge bladeren, lang en mooi van vorm, donker van boven en zilver aan de onderkant, en op de slanke kroon droeg hij een kleine tros bloemen, waarvan de witte blaadjes in de door de zon beschenen sneeuw glansden. Toen riep Aragorn uit: ‘Yé! utúvienyes! Ik heb het gevonden! Zie, hier is een loot van de Oudste der Bomen. Maar hoe komt hij hier? Want hij is zelf nog geen zeven jaar oud.’ En Gandalf kwam en keek ernaar en zei: ‘Voorwaar, dit is een loot van de tak van de mooie Nimloth; en die was een loot van Galathilion, en die weer een vrucht van Telperion, die vele namen had, Oudste der Bomen. Wie zal zeggen hoe hij hier komt op het voorbeschikte uur? Maar dit is een oude heilige plaats, en voor de koningen uitstierven of de Boom verdorde op de binnenplaats, moet hier een zaadje zijn geplant. Want men zegt dat, hoewel de vrucht van de Boom zelden tot wasdom komt, het leven daarin vele lange jaren kan slapen, en dat niemand kan voorspellen wanneer zij zal ontwaken. Onthoud dat. Want als ooit een vrucht rijpt, moet hij geplant worden, opdat de lijn niet in de wereld uitsterft. Hier heeft hij verborgen gelegen op de berg, terwijl het ras van Elendil zich in de wildernissen van het noorden schuilhield. Maar de lijn van Nimloth is veel ouder dan uw lijn, Koning Elessar.’ Toen legde Aragorn zijn hand zacht op de loot, en zie, hij bleek slechts los in de aarde te staan en werd er zonder beschadiging uitgehaald; en Aragorn nam hem mee terug naar de Citadel. Toen werd de verdorde boom uitgegraven, maar met eerbied; en zij verbrandden hem niet, maar legden hem ter ruste in de stilte van Rath Dínen. En Aragorn plantte de nieuwe boom op de binnenplaats bij de fontein, en vlug en blij begon hij te groeien; en toen de maand juni aanbrak, was hij overladen met bloesems. ‘Het teken is gegeven,’ zei Aragorn, ‘en de dag is niet ver meer af.’ En hij plaatste uitkijkposten op de muren.


Het was de dag voor midzomer toen boodschappers uit Amon Dîn naar de Stad kwamen, en zij zeiden dat er een stoet schone lieden uit het noorden op weg was en dat zij nu de muren van de Pelennor naderden. En de Koning zei: ‘Eindelijk zijn ze gekomen. Laat de gehele Stad in gereedheid brengen.’ En aan de vooravond van midzomer, toen de hemel blauw was als saffier en witte sterren in het oosten ontbloeiden, maar het westen nog goud was, en de lucht koel was en geurig, kwamen de Ruiters over de Noorderweg naar de poorten van Minas Tirith. Voorop reden Elrohir en Elladan met een banier van zilver, en daarna kwamen Glorfindel en Erestor en de hele hofhouding van Rivendel, en daarachter kwamen Vrouwe Galadriel en Celeborn, Heer van Lothlórien, die op witte rossen reden, en zij waren vergezeld van vele schone lieden van hun land, in grijze mantels met witte juwelen in het haar; en als laatste kwam Meester Elrond, de machtigste onder de elfen en mensen, die de scepter van Annúminas droeg, en naast hem op een grijze merrie, reed Arwen, zijn dochter, Avondster van haar volk. En toen Frodo haar schitterend zag naderen in de avond, met sterren op het voorhoofd en een zoete geur om haar heen, werd hij door een grote verbazing aangegrepen, en hij zei tegen Gandalf: ‘Nu begrijp ik eindelijk waarom wij gewacht hebben! Dit is het einde. Nu zal niet alleen de dag geliefd zijn, maar ook de nacht zal mooi en gezegend zijn en al zijn angsten zullen verdwijnen!’ Toen verwelkomde de Koning zijn gasten en zij stegen af; en Elrond overhandigde de scepter, en legde de hand van zijn dochter in de hand van de Koning, en samen gingen zij naar de Hoge Stad en alle sterren bloeiden aan de hemel. En Aragorn, Koning Elessar, trouwde met Arwen Undómiel in de Stad van de Koningen op de dag van Midzomer, en het verhaal van hun lange wachten en inspanningen was vervuld.

VI. Meer dan één afscheid


Toen de dagen van feestvreugde ten slotte voorbij waren, dachten de Reisgenoten erover naar hun eigen woonsteden terug te keren. En Frodo ging naar de Koning toen deze met Koningin Arwen bij de fontein zat, en zij zong een lied uit Valinor, terwijl de Boom groeide en bloeide. Zij verwelkomden Frodo en stonden op om hem te begroeten, en Aragorn zei: ‘Ik weet wat je komt zeggen, Frodo: je wilt naar je eigen woonplaats terugkeren. Welnu, beste vriend, de boom gedijt het beste in het land waar hij thuishoort, maar voor jou zal in alle landen van het westen altijd een warme ontvangst zijn weggelegd. En hoewel jouw volk weinig roem heeft geoogst in de legenden van de groten, zal het nu befaamder zijn dan vele grote rijken die niet meer bestaan.’

‘Het is waar dat ik naar de Gouw terug wil,’ zei Frodo. ‘Maar eerst moet ik naar Rivendel gaan. Want als ik iets gemist heb in een zo gezegende tijd, dan is het Bilbo geweest; en het heeft mij verdroten toen ik zag dat hij niet met Elrond was meegekomen.’

‘Verwonder je je daarover, Ringdrager?’ vroeg Arwen. ‘Je kent toch de macht van het voorwerp dat nu is vernietigd: en alles dat werd gedaan door die macht gaat nu heen. Maar je bloedverwant bezat dit voorwerp langer dan jij. Hij is nu oud in jaren, voor zijn soort; en hij wacht op je, want hij zal nooit meer een lange reis ondernemen, op één na.’

‘Dan vraag ik verlof om spoedig te vertrekken,’ zei Frodo. ‘Over zeven dagen zullen wij gaan,’ zei Aragorn. ‘Want wij zullen je een heel eind vergezellen op de weg, helemaal tot aan het land Rohan zelfs. Over drie dagen zal Éomer hier terugkeren om Théoden ter ruste te leggen in de Mark, en wij zullen met hem meerijden om de gevallenen eer te bewijzen. Maar voordat je gaat, wil ik de woorden bevestigen die Faramir tegen je gesproken heeft, want je bent altijd welkom in het rijk van Gondor, en ook al je metgezellen. En als er geschenken waren die ik zou kunnen geven die overeenstemmen met je daden, zou je ze krijgen; maar wat je ook begeert, zul je meenemen, en je zult met ere rijden en uitgedost als de prinsen van dit land.’


Maar Koningin Arwen zei: ‘Ik zal je een geschenk geven, want ik ben de dochter van Elrond. Ik zal nu niet met hem meegaan, wanneer hij naar de Havens vertrekt, want ik heb voor Lúthien gekozen, en ik heb gekozen zoals zij, zowel het zoete als het bittere. Maar jij zult in mijn plaats gaan, Drager van de Ring, wanneer de tijd komt, en als je het dan wenst. Als je wonden je nog pijn doen en de herinnering aan je last zwaar is, dan mag je naar het Westen gaan tot al je wonden en vermoeidheid genezen zijn. Maar draag dit nu ter herinnering aan Elfensteen en Avondster, met wie je leven verweven is geweest!’ En zij haalde een wit juweel tevoorschijn, als een ster, dat aan een zilveren ketting op haar borst hing, en zij deed de ketting om Frodo’s nek. ‘Wanneer de herinnering aan de angst en de duisternis je benauwt,’ zei ze, ‘zal dit je uitkomst brengen.’


Na drie dagen kwam, zoals de Koning had gezegd, Éomer van Rohan naar de Stad gereden, en hij had een éored van de voortreffelijkste ridders van de Mark bij zich. Hij werd welkom geheten, en toen zij allen in Merethrond, de Grote Feestzaal, aan tafel zaten, zag hij de schoonheid van de vrouwen en werd met grote verbazing vervuld. En voor hij ging rusten liet hij Gimli de dwerg komen en zei tegen hem: ‘Gimli, Glóins zoon, heb je je bijl bij je?’

‘Nee, heer,’ zei Gimli, ‘maar ik kan hem vlug halen, als het nodig is.’

‘Jij zult oordelen,’ zei Éomer. ‘Want er zijn enkele overhaaste woorden gezegd betreffende de Vrouwe van het Gouden Woud, die ons nog verdeeld houden. Maar nu heb ik haar met mijn eigen ogen gezien.’

‘Welnu, heer,’ zei Gimli, ‘wat zegt u nu?’

‘Helaas!’ zei Éomer. ‘Ik kan niet zeggen dat zij de mooiste Vrouwe is die er leeft.’

‘Dan moet ik mijn bijl gaan halen,’ zei Gimli. ‘Maar eerst wil ik dit tot mijn verontschuldiging aanvoeren,’ zei Éomer. ‘Als ik haar in een ander gezelschap had gezien, dan zou ik alles hebben gezegd dat je je maar kon wensen. Maar nu wil ik Koningin Arwen Avondster vooropstellen, en ik ben bereid te vechten met eenieder die dit ontkent. Zal ik mijn zwaard laten halen?’ Toen maakte Gimli een diepe buiging. ‘Nee, u bent verontschuldigd wat mij betreft, heer,’ zei hij. ‘U hebt de Avond gekozen; maar ik heb mijn liefde aan de Morgen geschonken. En mijn hart zegt mij dat deze spoedig voor altijd zal verdwijnen.’


Ten slotte brak de dag van het vertrek aan, en een groot en schitterend gezelschap maakte zich op om uit de Stad naar het noorden te rijden. Toen gingen de koningen van Gondor en Rohan naar de Heilige Plaatsen en kwamen bij de graftomben in Rath Dínen en droegen Koning Théoden op een gouden baar weg, en liepen zwijgend door de Stad. Toen legden zij de baar op een grote wagen, omringd door Ruiters van Rohan en voorafgegaan door zijn banier; en omdat Merijn Théodens schildknaap was reed hij op de wagen en behoedde de wapens van de koning. De andere Reisgenoten waren van paarden voorzien overeenkomstig hun grootte. Frodo en Sam Gewissies reden aan Aragorns zijde en Gandalf reed op Schaduwvacht. Pepijn reed met de ridders van Gondor en Legolas en Gimli reden als altijd op Arod. In die stoet gingen ook Koningin Arwen en Celeborn en Galadriel met hun gevolg mee, en Elrond en zijn zonen; en de prinsen van Dol Amroth en van Ithilien, en vele aanvoerders en ridders. Nooit werd enige koning van de Mark vergezeld door een dergelijk gezelschap als Théoden, Thengels zoon, naar het land waar hij thuishoorde. Zonder haast en in vrede trokken zij Anórien binnen en zij kwamen bij het Grijze Woud aan de voet van de Amon Dîn. En daar hoorden zij een geluid als van trommels die in de heuvels werden geslagen, hoewel er geen levend wezen te zien was. Toen liet Aragorn de trompetten steken en herauten riepen: ‘Zie, Koning Elessar is gekomen! Het Woud van Drúadan schenkt hij aan Ghân-buri-ghân en zijn volk, om voor altijd te behouden; en laat hierna geen mens het betreden zonder hun verlof.’ Toen roffelden de trommels luid, en zwegen.


Eindelijk, na vijftien dagen reizen, trok de wagen van Koning Théoden door de groene velden van Rohan en bereikte Edoras; en daar rustten allen uit. De Gouden Burcht was versierd met fraaie wandtapijten en vervuld van licht; en daar werd het mooiste feest gegeven dat het sinds de dagen waarin het was gebouwd had gekend. Want na drie dagen bereidden de mensen van de Mark de begrafenis van Théoden voor, en hij werd in een huis van steen gelegd, met zijn wapens en vele andere fraaie dingen die hij had bezeten, en boven hem werd een grote heuvel opgeworpen, bedekt met groene grasplaggen en witte immerdenk. En nu waren er acht grafheuvels aan de oostzijde van het Grafheuvelveld. Toen reden de Ruiters van de Hofhouding van de Koning op witte paarden om de heuvel heen en zongen samen een lied over Théoden, Thengels zoon, dat Gléowine, zijn minstreel, had gemaakt, en daarna maakte hij nooit meer een ander lied. De trage stemmen van de Ruiters ontroerden zelfs de harten van hen die de taal van dat volk niet kenden; maar de woorden van het lied brachten een schittering in de ogen van het volk van de Mark toen het wederom van ver de donder van de hoeven uit het noorden hoorde en de stem van Eorl, die boven het oorlogsrumoer op het Veld van Celebrant uitriep; en het verhaal van de koningen ging verder en de hoorn van Helm schalde luid in de bergen, tot de Duisternis kwam en Koning Théoden opstond en door de Schaduw naar het vuur reed, en een schitterende dood stierf op hetzelfde ogenblik dat de Zon, die boven alle hoop terugkeerde, in de ochtend op de Mindolluin straalde.

Uit twijfel, uit duister naar dageraad stijgend

reed hij, zingend in de zon, ’t zwaard ontblotend.

Hoop deed hij herleven, en in hoop stierf hij;

boven dood, boven angst, boven doem geheven,

uit verlies, uit leven, tot lange glorie.

Maar Merijn stond aan de voet van de groene grafheuvel en huilde, en toen het lied ten einde was stond hij op en riep: ‘Koning Théoden! Koning Théoden! Vaarwel! Als een vader bent u voor mij geweest, een korte tijd. Vaarwel!’


Toen de begrafenis voorbij was en het huilen van de vrouwen was bedaard, en Théoden ten slotte alleen in zijn graf werd achtergelaten, verzamelden allen zich in de Gouden Burcht voor het grote banket en zetten hun verdriet opzij; want Théoden had een hoge leeftijd bereikt en was met niet minder eer gestorven dan de grootsten van zijn voorvaderen. En toen het tijdstip aanbrak waarop zij, volgens de gewoonte van de Mark, op de nagedachtenis van de koningen moesten drinken, kwam Éowyn, Vrouwe van Rohan, naar voren, goud als de Zon en wit als sneeuw, en zij bracht Éomer een gevulde beker. Toen stond een minstreel en geleerde op en noemde alle namen van de Heren van de Mark in hun volgorde: Eorl de Jonge; en Brego, bouwer van de Burcht; en Aldor, broer van Baldor de ongelukkige; en Fréa, en Fréawine, en Goldwine, en Déor en Gram; en Helm, die begraven lag in de Helmsdiepte toen de Mark onder de voet werd gelopen; en dat was het einde van de negen heuvels aan de westzijde, want in die tijd werd de lijn verbroken, en daarna kwamen de heuvels aan de oostkant: Fréalaf, Helms zuster-zoon, en Léofa, en Walda, en Folca, en Folcwijn, en Fengel en Thengel, en Théoden als laatste. En toen Théoden werd genoemd, dronk Éomer de bokaal leeg. Toen verzocht Éowyn de bedienden de bokalen te vullen en allen die daar waren verzameld, stonden op en dronken op de nieuwe koning, en riepen: ‘Heil, Éomer, Koning van de Mark!’ Ten slotte, toen het banket ten einde liep, stond Éomer op en hij zei: ‘Welaan, dit is het begrafenismaal van Théoden de Koning; maar ik zal voor wij uiteengaan een blijde boodschap verkondigen, want hij zou het niet anders hebben gewild, omdat hij altijd een vader voor Éowyn, mijn zuster, is geweest. Hoor dan, al mijn gasten, voortreffelijke lieden uit vele rijken, zoals nog nimmer in deze burcht bijeen zijn geweest! Faramir, Stadhouder van Gondor en Prins van Ithilien, heeft gevraagd of Vrouwe Éowyn van Rohan zijn vrouw wil worden, en zij stemt daarin volgaarne toe. Daarom zullen zij zich in aanwezigheid van u allen verloven.’ En Faramir en Éowyn kwamen naar voren en gaven elkaar de hand; en allen daar dronken op hen en verheugden zich. ‘Aldus,’ zei Éomer, ‘wordt de vriendschap tussen de Mark en Gondor met een nieuwe band bezegeld, en ik verheug mij er des te meer om.’

‘U bent geen gierigaard, Éomer,’ zei Aragorn, ‘dat u zomaar het mooiste in uw rijk aan Gondor geeft!’ Toen keek Éowyn in de ogen van Aragorn en zij zei: ‘Wens mij geluk, mijn leenheer en genezer!’ En hij antwoordde: ‘Ik heb u geluk gewenst van het eerste ogenblik af dat ik u zag. Het heelt mijn hart u nu gelukkig te zien.’


Toen het banket voorbij was, namen zij die zouden vertrekken afscheid van Koning Éomer. Aragorn en zijn ridders, en het volk van Lórien en van Rivendel maakten zich op om weg te rijden; maar Faramir en Imrahil bleven in Edoras; en Arwen Avondster bleef ook en zij zei haar broeders vaarwel. Niemand zag haar laatste bijeenzijn met Elrond, haar vader, want zij gingen naar de heuvels en spraken daar lang met elkaar, en bitter was hun scheiding, die zou duren tot na het einde van de wereld. Ten slotte, voordat de gasten vertrokken, kwamen Éomer en Éowyn bij Merijn en zij zeiden: ‘Vaarwel nu, Meriadoc van de Gouw en Holdwine van de Mark! Moge het geluk met u zijn, en rijd spoedig terug naar waar u welkom bent.’ En Éomer zei: ‘Vroegere Koningen zouden je met meer geschenken hebben overladen dan een wagen kan dragen voor je daden op de velden van Mundburg; maar toch wil je niets anders aanvaarden, zeg je, dan de wapens die je werden gegeven. Ik moet hier wel mee instemmen, want ik heb geen waardig geschenk; maar mijn zuster smeekt je dit kleine voorwerp aan te nemen ter herinnering aan Dernhelm en aan de hoorns van de Mark bij de komst van de dageraad.’ Toen gaf Éowyn Merijn een zeer oude hoorn, klein, maar kunstig gemaakt, helemaal van prachtig zilver met een band van groen; en handwerkslieden hadden er snelle ruiters op gegraveerd, die achter elkaar reden en zich van het einde tot het mondstuk eromheen slingerden; en daar stonden runen op die bijzondere eigenschappen bezaten. ‘Dit is een erfstuk van ons huis,’ zei Éowyn. ‘Het werd door de dwergen gemaakt en kwam uit de buit van Scatha de draak. Eorl de Jonge heeft hem uit het Noorden meegebracht. Hij die er in geval van nood op blaast, zal angst wekken in de harten van zijn vijanden en vreugde in de harten van zijn vrienden, en zij zullen hem horen en naar hem toe komen.’ Toen nam Merijn de hoorn aan, want hij kon hem niet weigeren, en kuste Éowyns hand; en zij omhelsden hem en zo scheidden zij die keer.


Nu waren de gasten gereed en zij dronken de afscheidsbeker, en met grote vriendschap en loftuitingen vertrokken zij en kwamen ten slotte bij de Helmsdiepte, en daar rustten zij twee dagen. Toen loste Legolas zijn belofte aan Gimli in en ging met hem naar de Glinsterende Grotten; maar toen zij terugkwamen was hij stil en zei dat alleen Gimli woorden kon vinden om ze te beschrijven. ‘En nooit eerder heeft een dwerg zich erop kunnen beroepen een overwinning op een elf te hebben behaald waar het woorden betreft,’ zei hij. ‘Laat ons daarom nu naar Fangorn gaan en de stand gelijk maken.’ Van de Dieptekom reden zij naar Isengard, en zagen wat de enten allemaal hadden verricht. De hele stenen cirkel was omvergehaald en verwijderd, en het land daarbinnen was tot een tuin gemaakt, vol boomgaarden en bomen, en er liep een stroom door; maar te midden van dit alles was een meer van helder water, en daaruit rees de Toren van Orthanc nog op, hoog en onneembaar, en de zwarte rots waarop hij stond, werd weerspiegeld in het water. De reizigers zaten enige tijd waar eens de oude poorten van Isengard hadden gestaan, en daar stonden nu twee hoge bomen als schildwachten aan het begin van een groen omzoomd pad dat naar Orthanc liep; zij keken met verbazing naar het werk dat verricht was, maar nergens viel een levend wezen te bekennen. Weldra hoorden zij echter een stem hoem-hom, hoem-hom roepen; en daar kwam Boombaard het pad langs schrijden om hen te begroeten met Vlugstraal aan zijn zijde. ‘Welkom in de Boomgaard van Orthanc!’ zei hij. ‘Ik wist dat jullie eraan kwamen, maar ik was aan het werk in de vallei; er is nog een hoop te doen. Maar ook jullie hebben niet stilgezeten in het zuiden en oosten, hoor ik; en al wat ik hoor is goed, heel goed.’ Toen prees Boombaard al hun daden, waar hij alles van af scheen te weten; en ten slotte zweeg hij en keek Gandalf lang aan. ‘Wel, kom nu!’ zei hij. ‘U bent de machtigste gebleken, en al uw inspanningen zijn goed afgelopen. Waar gaat u nu heen? En waarom komt u hier?’

‘Om te zien hoe het met uw werk gaat, vriend,’ zei Gandalf, ‘en om u te bedanken voor uw hulp bij alles wat tot stand is gebracht.’

Hoem, welnu, dat is netjes,’ zei Boombaard, ‘want enten hebben stellig hun rol gespeeld. En niet alleen door met deze, hoem, vervloekte boommoordenaar die hier woonde af te rekenen. Want er was een grote aanval van die burárum, die valsogige-zwarthandigekrombenige-lafhartige-kromvingerige-rotbuikige-bloeddorstige morimaite-sincahonda, hoem – welnu, omdat jullie haastige lieden zijn en hun volle naam even lang is als jaren van marteling, dat ongedierte van orks; en zij kwamen over de Rivier en van het noorden, en helemaal om het bos van Laurelindórenan heen, waar zij, dankzij de Groten die hier zijn, niet in konden komen.’ Hij boog voor de Heer en Vrouwe van Lórien. ‘En deze smerige creaturen waren meer dan verrast om ons op het Wold te zien, want zij hadden nooit eerder van ons gehoord; hoewel dat ook van betere lieden gezegd kan worden. En niet velen zullen zich ons herinneren, want slechts weinigen zijn levend aan ons ontkomen, en de Rivier heeft de meesten van hen verzwolgen. Maar het was goed voor u lieden, want als ze ons niet waren tegengekomen, zou de koning van het grasland niet ver gekomen zijn, en als hij dat wel had gedaan, zou er geen huis zijn geweest om naar terug te keren.’

‘Wij zijn ons er goed van bewust,’ zei Aragorn, ‘en het zal nooit in Minas Tirith of Edoras worden vergeten.’

Nooit is zelfs voor mij een te lang woord,’ zei Boombaard. ‘Niet zolang uw koninkrijk duurt, bedoelt u; maar zij zullen werkelijk lang moeten duren, willen de enten het lang vinden.’

‘De nieuwe Era begint,’ zei Gandalf, ‘en in deze era zou het weleens kunnen blijken dat de koninkrijken der mensen jou zullen overleven, Fangorn, mijn vriend! Maar zeg mij nu eens: hoe staat het met de taak die ik je gegeven heb? Hoe gaat het met Saruman? Is hij Orthanc nog niet moe? Want het lijkt mij niet dat hij zal vinden dat jij het uitzicht uit zijn ramen hebt verbeterd.’ Boombaard keek Gandalf lang aan, bijna slim, vond Merijn. ‘Aha,’ zei hij. ‘Ik dacht wel dat je daarover zou beginnen. Orthanc moe? Heel moe ten slotte; maar hij was zijn toren minder moe dan mijn stem. Hoem. Ik heb hem wat lange verhalen verteld, of tenminste wat men in uw taal lang zou kunnen noemen.’

‘Waarom is hij dan blijven luisteren? Ben je Orthanc binnen geweest?’ vroeg Gandalf. ‘ Hoem, nee, Orthanc niet!’ zei Boombaard. ‘Maar hij kwam naar zijn venster en luisterde, omdat ’t de enige manier was waarop hij aan nieuws kon komen, en hoewel hij het nieuws verafschuwde, was hij verlangend het te horen en ik zorgde ervoor dat hij het allemaal te horen kreeg. Maar ik heb heel wat dingen aan het nieuws toegevoegd die hem tot nadenken stemden. Hij werd erg moe. Hij was altijd haastig. Dat was zijn ondergang.’

‘Ik merk wel, waarde Fangorn,’ zei Gandalf, ‘dat je zorgvuldig zei: woonde, was, werd. Waarom niet is ? Is hij dood?’

‘Nee, niet dood, zover ik weet,’ zei Boombaard. ‘Maar hij is weg. Ja, hij is zeven dagen weg. Ik heb hem laten gaan. Er was weinig van hem over toen hij naar buiten kroop, en wat dat slangcreatuur van hem betrof, hij was als een bleke schaduw. Zeg me niet, Gandalf, dat ik heb beloofd hem veilig hier te houden, want ik weet het. Maar de dingen zijn ondertussen veranderd. En ik heb hem hier gehouden tot het veilig was, zodat hij geen kwaad meer kon doen. Jij moet weten dat ik het vreselijk vind om levende wezens in een kooi op te sluiten, en ik wil zelfs geen schepselen als deze gevangenhouden als het niet beslist nodig is. Een slang zonder giftanden mag kruipen, waar hij wil.’

‘Misschien heb je gelijk,’ zei Gandalf, ‘maar deze slang had nog één tand over, denk ik. Hij had het vergif van zijn stem, en ik vrees dat hij je heeft overgehaald, zelfs jou, Boombaard, de tere plek van je hart kennende. Welnu, hij is weg en er valt niets meer over te zeggen. Maar de Toren van Orthanc gaat nu terug naar de Koning aan wie hij toebehoort. Hoewel hij hem misschien niet nodig zal hebben.’

‘Dat zullen we later wel zien,’ zei Aragorn. ‘Maar ik zal eerst de enten deze hele vallei geven om mee te doen wat zij willen, zolang zij Orthanc bewaken en erop toezien dat niemand hem zonder mijn toestemming betreedt.’


‘Hij is afgesloten,’ zei Boombaard. ‘Ik heb Saruman gedwongen hem af te sluiten en mij de sleutels te geven. Vlugstraal heeft ze.’ Vlugstraal maakte een buiging als een boom in de wind en overhandigde Aragorn twee grote, zwarte, ingewikkeld uitziende sleutels die aan een stalen ring waren bevestigd. ‘Ik dank u nu nogmaals,’ zei Aragorn, ‘en neem afscheid van u. Moge uw bos weer in vrede groeien. Wanneer deze vallei vol is, is er nog volop ruimte ten westen van de bergen, waar u eens, langgeleden, hebt gezworven.’ Boombaards gezicht werd droevig. ‘Wouden kunnen groeien,’ zei hij. ‘Bossen kunnen zich uitbreiden. Maar enten niet. Er zijn geen entings.’

‘Maar misschien is er nu meer hoop voor uw speurtocht,’ zei Aragorn. ‘Landen zullen nu voor u in het oosten openliggen die lang gesloten zijn geweest.’ Maar Boombaard schudde zijn hoofd en zei: ‘Het is ver om te gaan. En er zijn daar tegenwoordig te veel mensen. Maar ik neem mijn manieren niet in acht! Wilt u hier niet een tijdje blijven rusten? En misschien willen enkelen van u graag door het Fangornbos gaan en zo hun terugweg bekorten.’ Hij keek Celeborn en Galadriel aan. Maar allen, behalve Legolas, zeiden dat zij nu afscheid moesten nemen en of naar het zuiden of westen moesten gaan. ‘Kom, Gimli,’ zei Legolas. ‘Nu zal ik met Fangorns toestemming de diepe plaatsen van het Entbos bezoeken en bomen zien die nergens anders in Midden-aarde te vinden zijn. Jij zult met me meegaan en je woord houden; en zo zullen wij samen naar onze eigen landen in het Demsterwold en daarachter reizen.’ Gimli stemde hiermee in, hoewel, naar het scheen, zonder veel geestdrift. ‘Dit is dan ten slotte het einde van het Reisgenootschap van de Ring,’ zei Aragorn. ‘Toch hoop ik dat jullie eerlang naar mijn land zullen terugkeren met de hulp die je hebt beloofd.’

‘Wij zullen komen, als onze eigen heren het toestaan,’ zei Gimli. ‘Welnu, vaarwel, mijn hobbits! Jullie zullen nu veilig je eigen woonsteden bereiken, en ik zal niet uit mijn slaap worden gehouden uit vrees voor uw gevaar. Wij zullen berichten sturen wanneer dat kan, en sommigen van ons zullen elkaar nog weleens ontmoeten; maar ik vrees dat wij nooit meer allemaal tezamen bijeen zullen zijn.’


Toen nam Boombaard om beurten afscheid van hen, en hij maakte drie keer langzaam een korte buiging en met grote eerbied voor Celeborn en Galadriel. ‘Het is langgeleden sinds wij elkaar bij stok of bij steen hebben ontmoet, A vanimar, vanimálion nostari! ’ zei hij.


‘Het is droef dat wij elkaar alleen op deze manier aan het einde ontmoeten. Want de wereld is aan het veranderen; ik merk het aan het water, ik merk het aan de aarde en ik ruik het in de lucht. Ik denk niet dat wij elkaar weer zullen ontmoeten.’ En Celeborn zei: ‘Ik weet het niet, Oudste.’ Maar Galadriel zei: ‘Niet in Midden-aarde, en ook niet voordat de landen die onder de golven liggen weer zullen zijn verrezen. Dan zullen wij elkaar misschien in de wilgenweiden van Tasarinan in het Voorjaar weerzien. Vaarwel!’ Het laatste van allen namen Merijn en Pepijn afscheid van de oude ent, en hij werd vrolijker toen hij naar hen keek. ‘Welaan, mijn vrolijke vrienden,’ zei hij, ‘willen jullie niet nog eens met mij drinken voordat jullie gaan?’

‘Zeker willen wij dat,’ zeiden ze, en hij nam ze terzijde in de schaduw van een van de bomen, en daar zagen zij een grote stenen kruik staan. En Boombaard vulde drie bekers en zij dronken en zagen dat zijn vreemde ogen hen over de rand van zijn beker aankeken. ‘Pas op, pas op!’ zei hij. ‘Want jullie zijn al gegroeid sinds ik jullie de vorige keer heb gezien.’ En zij lachten en dronken hun bekers leeg. ‘Welnu, vaarwel!’ zei hij. ‘En vergeet niet me bericht te sturen als je iets over de entvrouwen in jullie land hoort.’ Toen wuifde hij met zijn grote handen naar het hele Gezelschap en verdween tussen de bomen.


De reizigers reden nu met grotere snelheid en begaven zich op weg naar de Kloof van Rohan; en Aragorn nam ten slotte afscheid van hen vlak bij de plaats waar Pepijn in de Steen van Orthanc had gekeken. De hobbits hadden verdriet om dit afscheid, want Aragorn had hen nooit in de steek gelaten en was hun gids geweest in vele gevaren. ‘Ik wou dat wij een Steen hadden waarin wij al onze vrienden konden zien,’ zei Pepijn, ‘en dat we van verre met hen konden spreken!’

‘Er is nu nog maar één over die je zou kunnen gebruiken,’ antwoordde Aragorn, ‘want je zou niet graag willen zien wat de Steen van Minas Tirith je zou tonen. Maar de Palantír van Orthanc zal de Koning houden om te zien wat er in zijn rijk gebeurt en wat zijn dienaren uitvoeren. Want vergeet niet, Peregrijn Toek, dat je een ridder van Gondor bent, en ik ontsla je niet uit mijn dienst. Je gaat nu met verlof, maar ik kan je terugroepen. En bedenk ook, beste vrienden uit de Gouw, dat mijn rijk ook in het noorden ligt, want ik zal daar op een dag komen.’


Toen nam Aragorn afscheid van Celeborn en Galadriel, en de Vrouwe zei tegen hem: ‘Elfensteen, door de duisternis bent u tot uw hoop gekomen, en hebt nu alles wat u begeert. Gebruik de dagen goed!’ Maar Celeborn zei: ‘Verwant, vaarwel! Moge uw lot anders zijn dan het mijne, en uw schat tot het einde toe bij u blijven.’ Hierop scheidden zij, en het was de tijd van de zonsondergang; en toen zij zich na een tijdje omdraaiden en achteromkeken, zagen zij de Koning van het Westen op zijn paard zitten met zijn ridders om hen heen, en de ondergaande zon bescheen hen en deed hun harnassen glanzen als rood goud, en de witte mantel van Aragorn werd veranderd in een vlam. Toen nam Aragorn zijn groene steen en hield hem omhoog, en er schoot een groene vlam uit zijn hand.


Weldra sloeg het kleiner wordende gezelschap, dat de Isen volgde, naar het westen af en reed door de Kloof naar de woeste landen daarachter, en toen sloegen zij naar het noorden af en trokken de grenzen van Donkerland over. De Donkerlanders vluchtten en verscholen zich, want zij waren bang van elfenlieden, hoewel weinigen van hen ooit hun land bezochten; maar de reizigers schonken geen aandacht aan hen, want zij vormden nog altijd een groot gezelschap en waren goed voorzien van alles wat zij nodig hadden; zij reisden op hun gemak, en sloegen hun tenten op wanneer zij daar zin in hadden. Op de zesde dag na hun afscheid van de Koning trokken zij een bos door dat van de heuvels aan de voet van de Nevelbergen afdaalde, die zij thans aan hun rechterkant hadden. Toen zij bij zonsondergang weer in het open veld kwamen, haalden zij een oude man in die op een staf leunde, gekleed in grijze en vuilwitte vodden, en achter hem liep een tweede bedelaar, gebukt en jammerend. ‘Hé, Saruman!’ zei Gandalf. ‘Waar ga jij naartoe?’

‘Wat gaat jou dat aan?’ antwoordde hij. ‘Wil je mijn doen en laten nog steeds bevelen, en ben je niet tevreden met mijn ondergang?’

‘Je kent de antwoorden,’ zei Gandalf, ‘nee en nee. Maar in ieder geval loopt de tijd van mijn inspanningen nu ten einde. De Koning heeft de last op zich genomen. Als je in Orthanc had gewacht, zou je hem hebben gezien, en hij zou je hebben getoond wat wijsheid en genade zijn.’

‘Een reden temeer om eerder weg te gaan,’ zei Saruman, ‘want ik begeer geen van de twee. Voorwaar, als je een antwoord op je eerste vraag wilt, ik zoek een weg uit zijn rijk.’

‘Dan ga je weer de verkeerde weg,’ zei Gandalf, ‘en ik zie geen hoop in je reis. Maar wil je onze hulp niet aanvaarden? Want wij bieden je die aan.’

‘Mij?’ zei Saruman. ‘Nee, alsjeblieft, lach niet tegen mij! Ik geef de voorkeur aan je fronsen. En wat de Vrouwe hier betreft, ik vertrouw haar niet: zij heeft mij altijd gehaat en voor jou geïntrigeerd. Ik twijfel er niet aan dat zij je deze weg heeft laten gaan om het genoegen te smaken zich over mijn armoede te kunnen verheugen. Als ik geweten had dat je me achtervolgde, zou ik je dat genoegen hebben ontzegd.’

‘Saruman,’ zei Galadriel, ‘we hebben andere dingen te doen en andere zorgen die ons dringender voorkomen dan jou achterna te zitten. Zeg liever dat het geluk je heeft ingehaald, want nu heb je een laatste kans.’

‘Als het werkelijk de laatste is, ben ik blij,’ zei Saruman, ‘want de moeite zal mij bespaard blijven om die weer te weigeren. Al mijn hoop is de bodem ingeslagen, maar ik zou de uwe niet willen delen. Als u die hoop hebt.’ Een ogenblik vonkten zijn ogen. ‘Ga,’ zei hij. ‘Ik heb niet voor niets lang op deze zaken gestudeerd. Jullie hebben jezelf verdoemd, en jullie weten het. En het zal mij enige troost geven, terwijl ik zwerf om te denken dat je je eigen huis omver hebt getrokken toen je het mijne verwoestte. En nu, welk schip zal je terugvoeren over een zo wijde zee?’ zei hij spottend. ‘Het zal een grijs schip zijn, vol geesten.’ Hij lachte, maar zijn stem was gebarsten en afschuwelijk om te horen. ‘Sta op, idioot die je bent!’ schreeuwde hij tegen de andere bedelaar, die op de grond was gaan zitten, en hij sloeg hem met zijn staf. ‘Draai je om! Als deze fijne lieden onze kant uitgaan, zullen wij een andere weg nemen. Schiet op, of ik zal je geen korst als avondmaal geven.’ De bedelaar draaide zich om en sloop jammerend langs hem heen: ‘Arme ouwe Gríma! Arme ouwe Gríma! Altijd geslagen en vervloekt. Wat haat ik hem. Ik wou dat ik hem kon verlaten!’

‘Verlaat hem dan!’ zei Gandalf. Maar Slangtong wierp alleen maar met zijn troebele ogen vol verschrikking een blik op Gandalf en schuifelde toen snel achter Saruman aan. Toen het jammerlijke stel het Gezelschap passeerde kwamen zij bij de hobbits en Saruman bleef naar hen staan staren; zij keken hem met medelijden aan. ‘Dus jullie zijn ook gekomen om te meesmuilen, m’n kaboutertjes?’ zei hij. ‘Het kan jullie niet schelen waar een bedelaar gebrek aan heeft, wel? Want jullie hebben alles wat je hart begeert, eten en mooie kleren, en het beste kruid voor jullie pijpen. O ja, ik weet het! Ik weet waar het vandaan komt. Jullie zouden geen pijpvol aan een bedelaar geven, wel?’

‘Dat zou ik wel, als ik kruid had,’ zei Frodo. ‘Je mag hebben wat ik overheb,’ zei Merijn, ‘als je even wacht.’ Hij steeg af en zocht in de tas aan zijn zadel. Toen overhandigde hij Saruman een leren tabakszak. ‘Neem wat erin zit,’ zei hij. ‘Je mag het hebben; het kwam uit de wrakstukken van Isengard.’

‘Van mij, van mij, en duur gekocht!’ riep Saruman uit, terwijl hij de tabakszak vastklemde. ‘Dit is alleen maar een symbolische terugbetaling, want jullie hebben meer genomen, wed ik. Maar een bedelaar moet dankbaar zijn als een dief hem zelfs een kruimel van zijn eigendom teruggeeft. Welnu, het zal net goed voor jullie zijn als je thuiskomt, en de dingen minder goed in het Zuiderkwartier aantreft dan je zou wensen. Ik hoop dat je land het lang zonder kruid zal moeten stellen!’

‘Dank je,’ zei Merijn. ‘In dat geval wil ik mijn tabakszak terug hebben, die niet van jou is en ver met mij heeft gereisd. Pak het kruid in je eigen vodden.’

‘Wie steelt verdient bestolen te worden,’ zei Saruman en hij keerde Merijn de rug toe en gaf Slangtong een schop en liep naar het bos. ‘Wel heb je ooit!’ zei Pepijn. ‘Hij met zijn dief! En onze vergoeding dan voor al die hinderlagen, verwondingen en onze orktocht door Rohan?’

‘Ah,’ zei Sam. ‘En gekocht zei-ie. Ik vraag me af hoe. En wat hij over het Zuiderkwartier zei beviel me niets. Het wordt tijd dat we teruggaan.’

‘Dat is het zeker,’ zei Frodo. ‘Maar we kunnen niet vlugger gaan als we Bilbo moeten opzoeken. Ik ga eerst naar Rivendel, wat er ook gebeurt.’

‘Ja, ik denk dat dat het beste is,’ zei Gandalf. ‘Maar wee, Saruman! Ik ben bang dat er niets meer met hem te beginnen is. Er is niet veel van hem over. Maar toch, ik weet nog niet zo zeker of Boombaard gelijk heeft: ik denk dat hij toch nog kwaad zou kunnen doen op een kleine gemene manier.’ De volgende dag gingen zij verder naar het noorden van Donkerland, waar nu niemand woonde, hoewel het een groen en aangenaam land was. September kwam met gouden dagen en zilveren nachten, en zij reden op hun gemak tot ze de Zwaansvliet bereikten, en de oude voorde vonden, ten oosten van de Watervallen, waar hij plotseling naar de laaglanden dook. Ver in het westen lagen, in een nevel, de meren en eilandjes waar hij slingerend door naar de Grijsvloed liep: daar woonden talloze zwanen in een land van riet.


Zo trokken zij Eregion binnen, en eindelijk daagde een mooie ochtend, die boven glinsterende nevels straalde; en toen zij van hun kamp op een lage heuvel om zich heen keken, zagen de reizigers heel in de verte de zon op drie pieken schijnen, die door drijvende wolken heen de hemel in staken: Caradhras, Celebdil en Fanuidhol. Zij waren dicht bij de Poorten van Moria. Hier bleven zij zeven dagen, want er was weer een afscheid ophanden waar zij tegenop zagen. Weldra zouden Celeborn en Galadriel en hun gevolg naar het oosten afbuigen, om zo door de Roodhornpoort en langs de Deemriltrap naar de Zilverlei en naar hun eigen land te gaan. Zij hadden tot zover de westelijke wegen genomen, want zij hadden veel met Elrond en Gandalf te bespreken, en bleven ook hier nog in gesprek met hun vrienden. Vaak, lang nadat de hobbits in slaap waren verzonken, plachten zij onder de sterren te zitten en herinneringen op te halen aan de era’s die waren vervlogen, en al hun vreugden en inspanningen in de wereld, of beraadslaagden over de dagen die komen gingen. Een zwerver die toevallig langs zou zijn gekomen, zou weinig hebben gezien of gehoord, en hij zou alleen maar hebben gedacht grijze gestalten te zien, uitgehouwen in steen, gedenktekens van vergeten zaken die nu in onbevolkte landen verloren waren. Want zij bewogen niet en spraken niet met de mond, maar doorschouwden elkaars geest; en alleen hun stralende ogen bewogen en vlamden terwijl hun gedachten heen en weer gingen. Maar ten slotte was alles gezegd, en zij namen weer voor een tijd afscheid, tot het tijd was voor de Drie Ringen om weg te gaan. Vlug vervagend tussen de stenen en de schaduwen, reed het grijs bemantelde volk uit Lórien naar de bergen; en zij die naar Rivendel gingen, bleven op de heuvel zitten kijken, tot er uit de dichter wordende mist een flits kwam; en toen zagen zij niets meer. Frodo wist dat Galadriel haar ring als teken van afscheid omhoog had gehouden. Sam keerde zich om en verzuchtte: ‘Ik wou dat ik terugging naar Lórien.’


Plotseling, zoals het reizigers altijd toescheen, kwamen ze op een avond na de hoge woeste gronden eindelijk aan de rand van de diepe vallei van Rivendel en zagen ver beneden zich de lampen stralen in Elronds huis. En zij daalden af en staken de brug over en kwamen bij de deuren, en het hele huis was vol licht en gezang uit blijdschap om Elronds thuiskomst. Eerst, voordat ze gegeten of zich gewassen hadden, of ook maar hun mantels hadden uitgetrokken, gingen de hobbits op zoek naar Bilbo. Zij troffen hem helemaal alleen in zijn kleine kamer aan. Die was bezaaid met papier, pennen en potloden, maar Bilbo zat in een stoel voor een klein vrolijk vuur. Hij zag er heel oud maar vredig uit, en slaperig. Hij opende zijn ogen en keek op toen ze binnenkwamen. ‘Hallo, hallo,’ zei hij. ‘Dus jullie zijn teruggekomen? En morgen ben ik jarig! Wat knap van jullie! Weten jullie, ik word honderdnegenentwintig! En over een jaar, als ik gespaard blijf, zal ik net zo oud zijn als de Oude Toek. Ik zou hem graag willen overtreffen, maar we zullen zien.’


Na de viering van Bilbo’s verjaardag bleven de vier hobbits een paar dagen in Rivendel, en ze zaten vaak bij hun oude vriend, die nu het grootste deel van de tijd in zijn kamer doorbracht, behalve tijdens de maaltijden. Want daarvoor was hij in de regel nog altijd stipt en versliep zich er zelden voor. Rond het vuur gezeten vertelden ze hem om beurten alles wat zij zich van hun reizen en avonturen konden herinneren. Aanvankelijk deed hij alsof hij aantekeningen maakte; maar hij viel herhaaldelijk in slaap en wanneer hij wakker werd zei hij: ‘Wat schitterend! Wat prachtig! Maar waar waren we ook alweer?’ Dan gingen ze verder met het verhaal van het punt af waarop hij was begonnen te knikkebollen. Het enige deel dat hem werkelijk scheen op te wekken en zijn aandacht geboeid hield was het verslag van de kroning en het huwelijk van Aragorn. ‘Ik was natuurlijk voor het huwelijk uitgenodigd,’ zei hij. ‘En ik heb er lang genoeg op gewacht. Maar op de een of andere manier, toen het zover was, merkte ik dat ik hier zoveel te doen had; en pakken is zo’n gedoe.’


Toen er bijna veertien dagen waren verlopen keek Frodo uit zijn raam en zag dat het ’s nachts gevroren had, en de spinnenwebben waren als witte netten. Toen wist hij plotseling dat hij moest gaan en afscheid nemen van Bilbo. Het weer was nog rustig en mooi na een van de lieflijkste zomers in liedenheugenis; maar het was nu oktober, en weldra zou er verandering komen en zou het weer gaan regenen en waaien. En ze hadden nog een heel eind te gaan. Maar het was eigenlijk niet de gedachte aan het weer, die hem bewoog. Hij had het gevoel dat het tijd voor hem was om naar de Gouw terug te gaan. En Sam deelde het. Nog de vorige avond had hij gezegd: ‘Wel, meneer Frodo, we zijn ver weg geweest en hebben een hoop gezien, maar toch geloof ik niet dat we een betere plaats hebben gevonden dan dit. Er is hier iets van alles, als u me vat: de Gouw en het Gouden Woud en Gondor en de huizen van koningen en herbergen en weilanden en bergen, alles door mekaar. Maar toch voel ik op de een of andere manier dat we gauw moeten vertrekken. Ik maak me zorgen om de Gabber om u de waarheid te zeggen.’

‘Ja, van alles iets, Sam, behalve de Zee,’ antwoordde Frodo, en hij herhaalde het nu bij zichzelf: ‘Behalve de Zee.’ Die dag sprak Frodo met Elrond, en zij kwamen overeen dat ze de volgende morgen zouden vertrekken. Tot hun genoegen zei Gandalf: ‘Ik denk dat ik ook meega. In elk geval tot aan Breeg. Ik wil Boterbloem spreken.’ ’s Avonds gingen zij afscheid nemen van Bilbo. ‘Nu, als jullie moeten gaan dan moet het,’ zei hij. ‘Het spijt mij. Ik zal je missen. Het is leuk te weten dat jullie in de buurt zijn. Maar ik begin erg slaperig te worden.’ Toen gaf hij zijn mithrilbuis en Prik aan Frodo, vergetende dat hij dat al gedaan had; en hij gaf hem ook een paar geleerde boeken die hij op verschillende tijden had gemaakt, geschreven in zijn hanenpoterige handschrift en met etiketten op de rug waarop stond: Vertalingen uit het Elfs, door B.B. Aan Sam gaf hij een zakje goud. ‘Bijna de laatste druppel van de Smaug-oogst,’ zei hij. ‘Kan van pas komen als je aan trouwen denkt, Sam.’ Sam bloosde. ‘Ik heb niet veel om aan jullie, jongelui, te geven,’ zei hij tegen Merijn en Pepijn, ‘behalve goede raad.’ En toen hij hun hiervan ruimschoots had voorzien, voegde hij er een laatste raadgeving aan toe op Gouwse wijze: ‘Laat je hoofden niet te groot worden voor je hoeden! Als je niet gauw ophoudt met groeien, zul je merken dat hoeden en kleren duur zijn.’

‘Maar als jij de Oude Toek wilt overtreffen,’ zei Pepijn, ‘zie ik niet in waarom wij niet zouden proberen de Bullebas te verslaan.’ Bilbo moest lachen en haalde uit een zak twee prachtige pijpen met parelmoeren mondstukken tevoorschijn, met bandjes van fijn bewerkt zilver. ‘Denk aan mij als je eruit rookt!’ zei hij. ‘De elfen hebben ze voor mij gemaakt, maar ik rook tegenwoordig niet meer.’ En plotseling knikkebolde hij en viel even in slaap, en toen hij weer wakker werd, zei hij: ‘Nou, waar waren we? Ja, natuurlijk, aan het cadeautjes geven. Hetgeen me doet denken: wat is er met mijn Ring gebeurd, Frodo, die je hebt meegenomen?’

‘Ik ben hem kwijt, beste Bilbo,’ zei Frodo. ‘Ik heb hem uit de weg geruimd, weet je.’

‘Wat jammer!’ zei Bilbo. ‘Ik had hem graag nog eens willen zien. Ach nee, wat dom van me! Daarvoor ben je immers weggegaan, nietwaar, om hem kwijt te raken? Maar het is allemaal zo verwarrend, want er schijnen zo’n hoop andere dingen mee verwikkeld te zijn geraakt: Aragorns zaken, en de Witte Raad en Gondor en de Ruiters en Zuiderlingen en olifanten – heb je er echt een gezien, Sam? – en grotten en torens en gouden bomen, en de hemel mag weten wat nog meer. Ik ben blijkbaar langs een veel te rechte weg van mijn tocht teruggekomen. Ik vind dat Gandalf me weleens wat had kunnen laten zien. Maar in dat geval zou de verkoping voorbij zijn geweest voordat ik terug was, en dan zou ik nog meer last hebben gehad dan ik al had. In elk geval is het nu te laat en ik geloof werkelijk dat het veel behaaglijker is om hier te zitten en er alles over te horen. Het vuur is erg knus hier, en het eten is heel erg goed, en er zijn elfen wanneer je ze nodig hebt. Wat zou je je meer kunnen wensen?’

De Weg gaat verder, eindeloos,

Vanaf de deur waar hij begon.

Laat anderen volgen hem, een poos,

Tot ver achter de horizon!

Laat hen weer nieuwe paden gaan,

Maar ik klop nu, met voeten moe,

Bij de verlichte herberg aan,

Voor avondrust, met sluimer toe.

En toen Bilbo deze laatste woorden mompelde, viel zijn hoofd op de borst en was hij vast in slaap. De avond maakte de kamer donkerder, en het vuur brandde helderder; en zij keken naar Bilbo terwijl hij sliep en zagen dat er een glimlach op zijn gezicht was. Zo bleven zij een tijdje zwijgend zitten; en toen keek Sam de kamer rond, naar de flakkerende schaduwen op de muren en zei zacht: ‘Ik geloof niet, meneer Frodo, dat-ie veel geschreven heeft terwijl wij weg waren. Hij zal nu ons verhaal nooit meer schrijven.’ Hierop opende Bilbo één oog, bijna alsof hij het had gehoord. Toen ging hij rechtop zitten. ‘Je ziet, ik word zo slaperig,’ zei hij. ‘En wanneer ik tijd heb om te schrijven, schrijf ik bij voorkeur alleen maar poëzie. Ik vraag me af, Frodo, beste kerel, of je het erg zou vinden om mijn paperassen wat op te ruimen voordat je gaat? Doe al mijn aantekeningen en papieren bij elkaar en neem ze mee als je wilt. Zie je, ik heb niet veel tijd om alles uit te zoeken en samen te stellen. Laat Sam je helpen, en als je alles bij elkaar hebt, kom dan terug, dan zal ik het nog eens overlezen. Ik zal niet te kritisch zijn.’

‘Natuurlijk doe ik dat!’ zei Frodo. ‘En natuurlijk zal ik gauw terugkomen; het zal niet langer gevaarlijk zijn. Er is nu een echte koning en hij zal de wegen weldra in orde maken.’

‘Dank je, beste kerel,’ zei Bilbo. ‘Dat is werkelijk een pak van m’n hart.’ En hierop viel hij weer vast in slaap.


De volgende dag namen Gandalf en de hobbits afscheid van Bilbo in zijn kamer, want het was koud buiten; en toen zeiden ze vaarwel tegen Elrond en alle leden van zijn hofhouding. Toen Frodo op de drempel stond, wenste Elrond hem goede reis, zegende hem en hij zei: ‘Ik denk, Frodo, dat je misschien niet terug zult hoeven te komen, tenzij je heel gauw komt. Zoek omstreeks deze tijd van het jaar, wanneer de bladeren goud zijn voor ze vallen, Bilbo in de bossen van de Gouw. Ik zal bij hem zijn.’ Niemand anders hoorde deze woorden, en Frodo hield ze voor zich.

VII. Op weg naar Huis

Eindelijk keken de gezichten van de hobbits in de richting van hun woonplaats. Ze verlangden er nu naar de Gouw weer te zien; maar in het begin reden zij slechts langzaam, want Frodo was slecht op zijn gemak geweest. Toen zij bij de Voorde van de Bruinen kwamen, was hij blijven staan en scheen onwillig om de stroom in te rijden; en zij merkten dat zijn ogen hen en de dingen om hem heen enige tijd niet leken te zien. Die hele dag was hij stil. Het was de zesde oktober. ‘Heb je pijn, Frodo?’ vroeg Gandalf rustig toen hij naast hem reed. ‘Ja, dat heb ik,’ zei Frodo. ‘Het is mijn schouder. De wond doet zeer, en de herinnering aan duisternis drukt zwaar op mij. Het was vandaag een jaar geleden.’

‘Helaas! Er zijn wonden die niet helemaal kunnen worden genezen,’ zei Gandalf. ‘Ik vrees dat dat met de mijne misschien zo is,’ zei Frodo. ‘Er is geen werkelijke terugkeer. Hoewel ik naar de Gouw ga, zal het toch niet hetzelfde zijn, want ik zal niet dezelfde zijn. Ik ben gewond door mes, staal en tand en een lange last. Waar zal ik rust vinden?’ Gandalf gaf geen antwoord.


Tegen het einde van de volgende dag waren de pijn en de onlust over, en Frodo was weer vrolijk, zo vrolijk alsof hij zich de zwartheid van de vorige dag niet herinnerde. Daarna verliep de reis goed, en de dagen gingen snel voorbij; want zij reden op hun gemak, en vaak dwaalden zij door mooie boslanden, waar de bladeren rood en geel waren in de herfstzon. Ten slotte kwamen zij bij de Weertop; en het begon al tegen de avond te lopen en de schaduw van de heuvel lag donker over de weg. Toen smeekte Frodo hen zich te haasten, en hij wilde niet naar de heuvel kijken, maar reed met gebogen hoofd en zijn mantel dicht om zich heen getrokken door de schaduw ervan. Die nacht veranderde het weer en er stak een wind uit het westen op, zwanger van regen, die luid en koud blies, en de gele bladeren dwarrelden als vogels door de lucht. Toen ze bij het Kijtbos kwamen waren de takken al bijna kaal en een groot gordijn van regen onttrok de Heuvel van Breeg aan hun zicht.


Zo reden de vijf reizigers aan het einde van een stormachtige natte avond in de laatste dagen van oktober de klimmende weg op en kwamen bij de Zuiderpoort van Breeg. Deze zat potdicht, en de regen woei in hun gezichten, en langs de duisterende hemel joegen de lage wolken, en zij werden enigszins ontmoedigd, want zij hadden een warmere ontvangst verwacht. Toen ze vele keren hadden geroepen, kwam de Poortwachter eindelijk naar buiten, en zij zagen dat hij een grote knuppel droeg. Hij keek hen angstig en achterdochtig aan, maar toen hij zag dat Gandalf erbij was en dat zijn metgezellen ondanks hun vreemde kledij hobbits waren, monterde hij wat op en verwelkomde hen. ‘Kom binnen!’ zei hij, terwijl hij de poort ontgrendelde. ‘We zullen niet hierbuiten in de kou en de nattigheid blijven staan om nieuws uit te wisselen; het is hondenweer. Maar de ouwe Gersteman zal jullie ongetwijfeld een warm onthaal bereiden in de Pony, en daar zullen jullie alles te horen krijgen wat er te horen valt.’

‘En daar zullen jullie later alles te horen krijgen wat wij te zeggen hebben, en meer nog,’ zei Gandalf lachend. ‘Hoe gaat het met Harrie?’ De Poortwachter meesmuilde. ‘Weg,’ zei hij. ‘Maar dat kun je maar het beste aan Gersteman vragen. Goeienavond!’

‘Ook goeienavond,’ zeiden ze en ze gingen de poort door; en toen zagen ze dat er achter de haag aan de kant van de weg een lange lage hut was gebouwd waar een aantal mannen naar buiten was gekomen en hen over de omheining aanstaarde. Toen ze bij het huis van Willem Varentje kwamen, zagen ze dat de haag daar verwilderd en gehavend was en dat de ramen met planken waren dichtgetimmerd. ‘Denk je dat je hem doodgegooid hebt met die appel, Sam?’ vroeg Pepijn. ‘Daar is niet zoveel hoop op, meneer Pepijn,’ zei Sam. ‘Maar ik zou graag willen weten wat er van die arme pony is geworden. Ik heb vaak aan hem moeten denken, met die huilende wolven en zo.’


Ten slotte kwamen ze bij De Steigerende Pony en die zag er tenminste vanbuiten nog net zo uit; en er waren lichten achter de rode gordijnen voor de benedenramen. Ze luidden de bel en Nob kwam naar de deur, deed deze op een kier open en gluurde naar buiten; en toen hij hen onder de lamp zag staan slaakte hij een kreet van verbazing. ‘Meneer Boterbloem! Meester!’ riep hij. ‘Ze zijn teruggekomen!’

‘O, werkelijk? Ik zal ze leren,’ klonk de stem van Boterbloem, die naar buiten kwam rennen, met een knuppel in de hand. Maar toen hij zag wie het waren, bleef hij staan en de dreigende grijns op zijn gezicht maakte plaats voor een uitdrukking van verbazing en verrukking. ‘Nob, jij wolpotige geit!’ riep hij uit. ‘Kun je oude vrienden niet bij hun namen noemen? Je moet me niet zo de stuipen op het lijf jagen in deze tijden. Wel, wel! En waar zijn jullie vandaan gekomen? Ik had nooit gedacht dat ik een van jullie nog terug zou zien, en zo is het: zoals jullie met die Stapper de Wildernis zijn ingetrokken en al die Zwarte Mannen in de buurt. Maar ik ben echt blij jullie te zien, en wat Gandalf betreft het allermeest. Kom d’r in, kom d’r in! Dezelfde kamers als vorige keer? Ze zijn vrij. Ja, de meeste kamers zijn leeg tegenwoordig, ik zal er geen doekjes om winden, want jullie zullen het gauw genoeg merken. En ik zal zien wat we aan het avondeten kunnen doen, zo gauw mogelijk, maar ik zit krap in m’n personeel op het ogenblik. Hela, Nob, treuzelaar! Zeg ’t aan Bob! Ach, ik vergeet almaar dat Bob weg is: hij gaat nu bij het vallen van de avond naar huis naar zijn familie. Nou, breng de pony’s van de gasten naar de stallen, Nob! En jij wilt je eigen paard zeker zelf naar zijn stal brengen, Gandalf? Een prachtig beest, zoals ik al zei toen ik hem voor het eerst zag. Welnu, kom binnen. Doe alsof je thuis bent.’ Meneer Boterbloems manier van spreken was in ieder geval niet veranderd, en hij scheen nog altijd hetzelfde jachtige bestaan te leiden. En toch was er bijna niemand te zien en alles was rustig. Uit de gelagkamer kwam een zacht gemompel van hooguit twee of drie stemmen. En toen ze het gezicht van de waard beter zagen in het licht van twee kaarsen die hij aanstak en voor hen uit droeg, bleek het er nogal gerimpeld en zorgelijk uit te zien. Hij nam hen mee door de gang naar de kamer waar zij die vreemde avond meer dan een jaar geleden hadden gezeten; en zij volgden hem, een beetje ongerust, want het was hun duidelijk dat de oude Gersteman zijn best deed om zijn zorgen niet te laten blijken. De dingen waren niet wat ze waren geweest. Maar ze zeiden niets en wachtten. Zoals zij hadden verwacht kwam meneer Boterbloem na het avondeten kijken of alles naar hun genoegen was geweest. En dat was het: het bier en het eten in de Pony waren er in elk geval niet slechter op geworden. ‘Ik zal niet zo brutaal zijn om u voor te stellen vanavond naar de gelagkamer te komen,’ zei Boterbloem. ‘Jullie zullen wel moe zijn; en er is niet veel volk daar vanavond, in ieder geval. Maar als jullie een half uurtje tijd voor me hebben voor je naar bed gaat, zou ik wel wat met jullie willen praten, rustig, onder elkaar.’

‘Dat is precies wat wij ook graag willen,’ zei Gandalf. ‘We zijn niet moe. We hebben het rustig aan gedaan. We waren nat, koud en hongerig, maar dat heb jij allemaal verholpen. Kom, ga zitten. En als je wat pijpkruid hebt, zullen we je zegenen.’

‘Als je om iets anders had gevraagd, zou ik gelukkiger zijn geweest,’ zei Boterbloem. ‘Dat is nou net iets waar we gebrek aan hebben, aangezien we alleen maar hebben wat we zelf verbouwen, en dat is niet genoeg. Er is in de Gouw niets te koop tegenwoordig. Maar ik zal doen wat ik kan!’ Toen hij terugkwam bracht hij genoeg voor hen mee voor een dag of twee; een stapeltje ongesneden blad. ‘Zuidlinch,’ zei hij, ‘en het beste dat we hebben, maar het haalt het niet bij Zuiderkwartier, zoals ik altijd heb gezegd, hoewel ik wat de meeste dingen betreft helemaal voor Breeg ben, met permissie.’ Ze zetten hem in een grote stoel bij het houtvuur, en Gandalf ging aan de andere kant van de haardstee zitten, en de hobbits op lage stoelen tussen hen in; en toen spraken zij vele halve uren, en wisselden al het nieuws uit dat meneer Boterbloem wilde horen of vertellen. De meeste dingen die zij te vertellen hadden, waren wonderbaarlijk en verbijsterend voor hun gastheer, en gingen zijn bevattingsvermogen ver te boven. En zij lokten weinig ander commentaar uit dan: ‘Ik geloof m’n oren niet!’ – vaak herhaald ondanks het feit dat Boterbloem het met zijn eigen oren hoorde. ‘Meent u dat werkelijk, meneer Balings, of is het meneer Onderheuvel? Nee toch, meester Gandalf! Wel heb je ooit! Wie zou dat hebben gedacht in onze tijd.’ Maar zelf zei hij niet veel. De toestand was allesbehalve gunstig, zei hij. De zaken gingen zelfs niet goed: ze gingen ronduit slecht. ‘Niemand van Buiten komt nu naar Breeg,’ zei hij. ‘En de lui van hier blijven bijna allemaal thuis en houden hun deuren dicht. Het komt allemaal door die nieuwelingen en boeven die vorig jaar de Groeneweg langs begonnen te komen, zoals je je misschien zult herinneren. Maar later kwamen er nog meer. Sommigen waren gewone zielepoten die voor moeilijkheden wegliepen; maar de meesten waren slechte lieden, vol dieverij en kwaad in de zin. En er waren moeilijkheden hier in Breeg zelf, erge moeilijkheden. Het is er behoorlijk aan toe gegaan en enkele lieden zijn gedood, morsdood. Als u me wilt geloven.’

‘Dat wil ik best,’ zei Gandalf. ‘Hoeveel?’

‘Drie en twee,’ zei Boterbloem, waarmee hij de grote lieden en de kleine bedoelde. ‘De arme Matje Heideteen, en Roeltje Appeldoor, en de kleine Tommie Prikdoorn van over de Heuvel; en Willie Berm van hierboven en een van de Onderheuvels uit Stadel: allemaal goeie lui, en we missen ze. En Harrie Geiteblad, die vroeger aan de Westpoort was, en die Willem Varentje, die waren aan de kant van de vreemdelingen en zijn er met hen vandoor gegaan; en ik geloof vast dat zij ze hebben binnengelaten. Op de avond van het gevecht, bedoel ik. Dat was nadat we hun de poorten gewezen hadden en hen eruit hadden gezet; dat was voor het einde van het jaar, dat was het; en het gevecht was aan het begin van het Nieuwe Jaar na de zware sneeuw die we hadden. En nu zijn het rovers geworden en wonen buiten, en houden zich schuil in de bossen voorbij Boog, en in de wildernis in het noorden. Het lijkt wel een beetje op de slechte oude tijden van de verhalen, zeg ik. Het is niet veilig op de weg en niemand gaat ver en men sluit zijn huizen vroeg af. We moeten helemaal langs de haag wachters plaatsen en een hoop mensen ’s nachts bij de poorten zetten.’

‘Nou, niemand heeft ons lastiggevallen,’ zei Pepijn, ‘en wij hebben langzaam gereisd en hebben geen wacht gehouden. We dachten dat we alle moeilijkheden achter ons hadden gelaten.’

‘Ha, maar dat heb je niet, meester, dat is het erge,’ zei Boterbloem. ‘Maar het is geen wonder dat ze jullie met rust hebben gelaten. Ze hebben het niet begrepen op gewapende lieden met zwaarden, helmen en schilden en zo. Ze bedenken zich wel twee keer. En ik moet zeggen dat ik nogal geschrokken ben toen ik jullie zag.’ Toen beseften de hobbits plotseling dat de mensen hen niet zozeer verbaasd hadden aangekeken omdat ze verrast waren om hun terugkeer, als wel om hun uitrusting. Ze waren zelf zo gewend geraakt aan oorlog en om in ordelijke compagnieën te rijden, dat zij helemaal hadden vergeten dat de schitterende maliën die onder hun mantels uit kwamen kijken, en de helmen van Gondor en de Mark, en de mooie blazoenen op de schilden er vreemd uit zouden zien in hun eigen land. En Gandalf reed nu ook op zijn grote grijze paard, helemaal in het wit gekleed, met daaroverheen een grote mantel van blauw en zilver, en het lange zwaard Glamdring aan zijn zijde. Gandalf moest lachen. ‘Nou, nou,’ zei hij, ‘als zij al bang voor ons vijven zijn, dan hebben wij ergere vijanden op onze reizen ontmoet. Maar in ieder geval zullen zij je ’s nachts wel met rust laten zolang wij hier logeren.’

‘Hoe lang zal dat zijn?’ vroeg Boterbloem. ‘Ik zal niet ontkennen dat we jullie graag een tijdje hier zouden houden. Zie je, we zijn dergelijke moeilijkheden niet gewend en de Dolers zijn allemaal weggegaan, zegt men. Ik geloof niet dat we tot nu toe goed begrepen hebben wat zij voor ons hebben gedaan. Want er zijn nog ergere dingen dan rovers in de buurt geweest. Wolven hebben vorige winter voor de haag zitten huilen. En er zijn donkere gedaanten in de bossen, vreselijke wezens, die het bloed in je aderen doen stollen als je eraan denkt. Het is heel erg verontrustend geweest, als je me vat.’

‘Dat zal zeker wel,’ zei Gandalf. ‘Bijna alle landen zijn in deze tijd in beroering geweest, heel erg zelfs. Maar kop op, Gersteman! Je hebt op ’t randje van heel grote moeilijkheden gestaan en ik ben blij te horen dat je er niet dieper in hebt gezeten. Maar er breken betere tijden aan. Beter misschien dan je je herinnert. De Dolers zijn teruggekeerd. Wij zijn met hen meegekomen. En er is weer een koning, Gersteman. Hij zal weldra zijn aandacht op deze contreien richten. Dan zal de Groeneweg weer worden geopend en zijn boodschappers zullen naar het noorden komen, het zal weer een komen en gaan zijn, en de boze dingen zullen uit de woestenijen worden verdreven. Voorwaar, te zijner tijd zal de woestijn geen wildernis meer zijn, en er zullen mensen en velden zijn waar eens wildernis was.’ Meneer Boterbloem schudde zijn hoofd. ‘Als er een paar nette eerbiedwaardige lieden op de wegen zijn, kan dat geen kwaad doen,’ zei hij. ‘Maar we willen geen gespuis en schurken meer hebben. En we willen geen buitenstaanders in Breeg, en ook niet in de buurt van Breeg. We willen met rust worden gelaten. Ik wil hier geen menigte vreemdelingen die hier kamperen en zich daar vestigen en al het wilde land overhoop halen.’

‘Je zult met rust worden gelaten, Gersteman,’ zei Gandalf. ‘Er is plaats genoeg voor rijken tussen de Isen en de Grijsvloed, of langs de kustlanden ten zuiden van de Brandewijn, zonder dat er iemand op enige dagen rijden van Breeg woont. En er plachten veel lieden in het noorden te wonen, honderd mijl of meer nog hiervandaan, aan het andere einde van de Groeneweg: op de noordelijke heuvels of bij het Avondschemermeer.’

‘Daar bij de Dodemansdijk?’ vroeg Boterbloem en hij keek nog ongeruster. ‘Men zegt dat het daar spookt. Alleen rovers wagen zich daar.’

‘De Dolers gaan daarheen,’ zei Gandalf. ‘Dodemansdijk, zeg je. Zo heeft het jarenlang geheten, maar de juiste naam, Gersteman, is Fornost Erain, het Norburg van de Koningen. En de Koning zal daar weer op een dag terugkeren; en dan zul je wat voorname lieden door Breeg zien rijden.’


‘Dat klinkt hoopvoller, moet ik zeggen,’ zei Boterbloem. ‘En het zal goed voor de zaken zijn, wed ik. Zolang hij Breeg maar met rust laat.’

‘Dat zal-ie,’ zei Gandalf. ‘Hij kent het en houdt ervan.’

‘Kent hij het?’ vroeg Gersteman met een verbaasde uitdrukking. ‘Hoewel ik niet zou weten waarom, daar in zijn grote stoel op zijn grote kasteel, honderden mijlen hiervandaan. En terwijl hij wijn drinkt uit een gouden beker, wed ik. Wat kan hem de Pony of kroezen bier schelen? Niet dat mijn bier niet goed is, Gandalf. Het is uitzonderlijk goed geweest sinds jij vorig jaar herfst hier was en er een goed woordje voor gedaan hebt. Dat was ten minste een troost bij alle narigheid, dat was het.’

‘Ah,’ zei Sam. ‘Maar hij zegt dat je bier altijd goed is.’

‘Wat, hij?’

‘Natuurlijk zegt hij dat. Hij is Stapper. Het hoofd van de Dolers. Heb je dat nou nog niet door?’ Eindelijk begon het bij hem te dagen en de uitdrukking op Boterbloems gezicht was een studie in verbazing. De ogen in zijn brede gezicht werden rond, en zijn mond ging wijd open, en hij snakte naar adem. ‘Stapper!’ riep hij toen hij op adem was gekomen. ‘Hij met kroon en zo en een gouden beker! Waar moet dat allemaal heen met ons?’

‘Betere tijden, voor Breeg in elk geval!’ zei Gandalf. ‘Ik hoop het, reken maar,’ zei Boterbloem. ‘Nou, dit is in ieder geval het leukste gesprek geweest dat ik in een maand van maandagen heb gehad. En ik zal niet ontkennen dat ik vannacht geruster zal slapen en met een opgelucht hart. Je hebt me een allemachtige hoop te denken gegeven, maar dat zal ik uitstellen tot morgen. Ik ga naar bed, en ik denk dat jullie je bed ook wel willen opzoeken. Hé, Nob!’ riep hij terwijl hij naar de deur liep. ‘Nob, slome duikelaar!’

‘Nob!’ zei hij tegen zichzelf, terwijl hij zich tegen zijn voorhoofd sloeg. ‘Waar doet me dat nu aan denken?’

‘Niet nóg een brief die u vergeten bent, hoop ik, meneer Boterbloem?’ vroeg Merijn. ‘Nou, nou, meneer Brandebok, daar hoeft u me niet steeds weer aan te herinneren! Maar nu hebt u me in de war gemaakt. Waar was ik nou ook alweer? Nob, stallen; ha, dat was het. Ik heb iets dat aan u toebehoort. Herinnert u zich Willem Varentje en zijn paardendiefstal nog? Die pony die u van hem gekocht hebt? Welnu, die staat hier. Helemaal uit zichzelf teruggekomen. Maar waar hij geweest is, zult u beter weten dan ik. Hij was zo verwaarloosd als een oude hond en zo mager als een klerenhanger, maar hij leefde in ieder geval. Nob heeft voor hem gezorgd.’

‘Wat, mijn Willem?’ riep Sam uit. ‘Nou, als ik niet onder een gelukkig gesternte geboren ben; wat mijn Gabber ook mag zeggen. Alweer een wens die is uitgekomen! Waar is hij?’ En Sam weigerde naar bed te gaan voor hij Willem in zijn stal had opgezocht.


De reizigers bleven de hele volgende dag in Breeg en meneer Boterbloem had in ieder geval de volgende avond niet over zijn zaken te klagen. Nieuwsgierigheid overwon alle angst, en zijn zaak was afgeladen. Uit beleefdheid bezochten de hobbits de gelagkamer ’s avonds enige tijd en beantwoordden heel wat vragen. Omdat men in Breeg een goed geheugen had, vroeg men Frodo herhaaldelijk of hij zijn boek had geschreven. ‘Nog niet,’ antwoordde hij. ‘Ik ga nu naar huis om mijn aantekeningen te ordenen.’ Hij beloofde de verbazingwekkende gebeurtenissen in Breeg te behandelen, en op die manier een boek dat voornamelijk over verre en minder belangrijke zaken ‘in het zuiden’ scheen te handelen, wat interessanter te maken. Toen vroeg een van de jongeren om een lied. Maar hierop viel er een stilte, en hij werd met fronsende blikken tot zwijgen gebracht, en het verzoek werd niet herhaald. Blijkbaar wilde men geen herhaling van huiveringwekkende gebeurtenissen in de gelagkamer. Geen moeilijkheden overdag, noch enig geluid bij nacht verstoorden de vrede in Breeg terwijl de reizigers daar verbleven, maar de volgende ochtend stonden zij vroeg op, want omdat het nog regenachtig weer was, wilden zij de Gouw voor de avond bereiken, en het was een lange rit. De bevolking van Breeg was uitgelopen om hen op weg te zien gaan en was vrolijker gestemd dan zij het afgelopen jaar was geweest; en zij die de vreemdelingen niet eerder in hun uitrusting hadden gezien, staarden hen met open mond aan: Gandalf met zijn witte baard en het licht dat van hem af scheen te stralen, alsof zijn blauwe mantel slechts een wolk over zonneschijn was; en de vier hobbits, die eruitzagen als dolende ruiters uit bijna vergeten verhalen. Zelfs zij die gelachen hadden om al het gepraat over de Koning, begonnen te denken dat er misschien toch wel waarheid in kon schuilen. ‘Wel, veel geluk onderweg en een behouden thuiskomst!’ zei meneer Boterbloem. ‘Ik had u eigenlijk eerder moeten waarschuwen dat in de Gouw ook niet alles pluis is, als wat wij horen waar is. Rare dingen aan de hand. Maar het ene verdrijft het andere, en ik was vervuld van mijn eigen zorgen. Maar als ik zo vrij mag zijn, jullie zijn veranderd van je reizen teruggekeerd en zien er nu uit als lieden die moeilijkheden aankunnen. Ik twijfel er niet aan dat jullie alles spoedig zullen rechtzetten. Veel geluk! En hoe vaker jullie terugkomen, hoe meer genoegen het me zal doen.’


Ze namen afscheid van hem en reden weg, en gingen door de Westpoort en verder naar de Gouw. Willem de pony was bij hen en evenals de vorige keer droeg hij heel wat bagage, maar hij draafde voort naast Sam en scheen volmaakt tevreden. ‘Ik vraag me af waar de ouwe Gersteman op zinspeelde,’ zei Frodo. ‘Ik heb wel een vermoeden,’ zei Sam somber. ‘Wat ik in de Spiegel zag: omgehakte bomen en zo, en mijn ouwe Gabber, die uit het Laantje was gezet. Ik had vlugger terug moeten gaan.’

‘En blijkbaar is er iets aan de hand met het Zuiderkwartier,’ zei Merijn. ‘En er is een algemeen gebrek aan pijpkruid.’

‘Wat het ook is,’ zei Pepijn, ‘je kunt er zeker van zijn dat Lotho erachter zit.’

‘Misschien is hij er wel bij betrokken, maar hij zit er niet achter,’ zei Gandalf. ‘Je bent Saruman vergeten. Hij begon belangstelling voor de Gouw aan de dag te leggen voordat Mordor dat deed.’

‘Welnu, wij hebben jou bij ons,’ zei Merijn, ‘dus de dingen zullen spoedig worden opgehelderd.’

‘Ik ben nu nog bij je,’ zei Gandalf, ‘maar dat zal weldra niet meer het geval zijn. Ik ga niet mee naar de Gouw. Jullie moeten zelf orde op zaken stellen: daar ben je nu voor opgeleid. Begrijp je het nog niet? Mijn tijd is voorbij: het is niet langer mijn taak om dingen recht te zetten of om lieden te helpen dat te doen. En wat jullie betreft, beste vrienden, jullie hebben geen hulp nodig. Jullie zijn nu volwassen. En heel groot geworden: jullie worden werkelijk tot de groten gerekend en ik ben helemaal niet bezorgd meer om jullie. Maar als je het weten wilt, ik ga weldra een andere kant uit. Ik moet een lang gesprek met Bombadil hebben: een gesprek als ik mijn hele leven nog niet heb gehad. Hij is honkvast en ik ben een steen die gedoemd is geweest om te rollen. Maar mijn dagen van rollen lopen ten einde, en nu zullen we elkaar veel te vertellen hebben.’


Na een poosje kwamen zij bij het punt op de Oosterweg, waar zij afscheid van Tom Bombadil hadden genomen; en zij hoopten en verwachtten half hem daar te zien staan om hen te begroeten terwijl zij voorbijgingen. Maar er was geen spoor van hem te zien; en er hing een grijze mist over de Grafheuvels in het zuiden en een donkere sluier over het Oude Woud in de verte.


Ze bleven staan en Frodo keek verlangend naar het zuiden. ‘Ik zou de oude baas heel graag weer willen zien,’ zei hij. ‘Ik vraag me af hoe hij het maakt.’

‘Even goed als altijd, daar kun je verzekerd van zijn,’ zei Gandalf. ‘Volkomen onverstoorbaar en naar ik meen niet bijzonder belangstellend voor wat wij gedaan of gezien hebben, tenzij misschien alleen voor onze bezoeken aan de enten. Misschien dat je hem later eens kunt opzoeken. Maar als ik jou was, zou ik nu met spoed naar huis gaan, of jullie zullen de Brandewijnbrug niet halen voor de poorten dicht zijn.’

‘Maar er zijn geen poorten,’ zei Merijn, ‘niet op de Weg, dat weet je toch zeker wel? Natuurlijk is er de Poort van Bokland, maar daar zullen ze me op elk tijdstip door laten.’

‘Er wáren geen poorten, bedoel je,’ zei Gandalf. ‘Ik denk dat je er nu wel een paar zult tegenkomen. En misschien zul je zelfs bij de Boklandpoort meer moeilijkheden hebben dan je denkt. Maar jullie spelen het wel klaar. Vaarwel, beste vrienden! Niet voor de laatste keer, nog niet! Vaarwel!’ Hij wendde Schaduwvacht van de weg af en het grote paard sprong de groene berm op die erlangs liep; en toen, na een kreet van Gandalf, was hij verdwenen en rende naar de Grafheuvels als een wind uit het noorden.


‘Daar zijn we nu, met ons vieren zoals we vertrokken,’ zei Merijn. ‘We hebben alle anderen achter ons gelaten, één voor één. Het lijkt bijna een droom die langzaam vervaagd is.’

‘Voor mij niet,’ zei Frodo. ‘Het komt mij eerder voor alsof ik weer in slaap val.’

VIII. De zuivering van de Gouw

De avond was al gevallen toen de reizigers, nat en moe, ten slotte de Brandewijn bereikten en ze zagen dat de weg versperd was. Aan beide kanten van de Brug stond een grote poort met scherpe punten erop; en aan de andere kant van de rivier waren, naar zij zagen, enkele nieuwe huizen gebouwd: van twee verdiepingen en met smalle rechte ramen, kaal en flauw verlicht, allemaal heel erg somber en niet erg Gouw-achtig. Zij bonsden op de buitenste poort en riepen, maar eerst kwam er geen antwoord. Toen stak iemand, tot hun verbazing, een hoorn en de lichten achter de ramen werden gedoofd. Een stem riep in het donker: ‘Wie is daar? Maak dat je wegkomt! Je kunt er niet in. Kun je niet lezen wat er staat: Geen toegang tussen zonsondergang en zonsopgang ?’

‘Natuurlijk kunnen we in het donker niet lezen,’ riep Sam terug. ‘En als hobbits uit de Gouw op een nacht als deze in de nattigheid buiten moeten blijven, zal ik je briefje afscheuren als ik het vind.’ Daarop sloeg er een raam dicht, en een menigte hobbits met lantaarns kwam aan de linkerkant van het huis naar buiten stromen. Zij openden de verste poort en sommigen kwamen de brug over. Toen ze de reizigers zagen, schenen ze bang te zijn. ‘Kom maar!’ zei Merijn, die een van de hobbits herkende. ‘Als jij me niet kent, Hob Haagwaart, moest je je schamen. Ik ben Merijn Brandebok en ik zou weleens willen weten wat dit allemaal te betekenen heeft en wat een Boklander als jij hier doet. Je was vroeger bij de Haagpoort.’

‘Grote griebels! Het is meester Merijn, as-je-me-nou, en helemaal opgetut om te vechten,’ zei de oude Hob. ‘Gossie, ze zeiden dat je dood was! Verdwaald in het Oude Woud, zegt men. Maar ik ben blij dat je toch in leven bent.’

‘Staar me dan niet langer door de tralies aan en doe de poort open!’ zei Merijn. ‘Het spijt me, meester Merijn, maar dat mogen we niet.’

‘Van wie niet?’

‘Van de Chef op Balingshoek.’


‘Chef, Chef? Bedoel je meneer Lotho?’ vroeg Frodo. ‘Ik denk van wel, meneer Balings: maar we mogen tegenwoordig alleen maar “de Chef” zeggen.’

‘Je meent het!’ zei Frodo. ‘Nou, ik ben in ieder geval blij dat hij de naam Balings heeft laten vallen. Maar het is blijkbaar hoog tijd dat de familie hem eens onder handen neemt en hem op zijn plaats zet.’ De hobbits achter de poort zwegen plotseling. ‘Het zal geen goed doen zo te praten,’ zei er een. ‘Hij zal het te horen krijgen. En als u zoveel lawaai maakt, zult u de Grote Man van de Chef wakker maken.’

‘We zullen hem wakker maken op een manier die hem zal verrassen,’ zei Merijn. ‘Als je bedoelt dat je dierbare Chef schurken uit de wildernis heeft ingehuurd, dan zijn we geen uur te vroeg teruggekomen.’ Hij sprong van zijn pony en toen hij de aankondiging in het licht van de lantaarns zag, scheurde hij die eraf en gooide haar over de poort. De hobbits deinsden achteruit en maakten geen aanstalten om hem te openen. ‘Vooruit, Pepijn!’ zei Merijn. ‘Twee is voldoende.’ Pepijn en Merijn beklommen de poort en de hobbits vluchtten. Er klonk opnieuw een hoorn. Uit het grootste huis aan de rechterkant verscheen een grote zware gestalte tegen een licht in de deuropening. ‘Wat is dat allemaal?’ gromde hij, terwijl hij naderbij kwam. ‘De poort aan het forceren? Opduvelen jullie, of ik zal je smerige kleine nekken breken!’ Toen bleef hij staan, want hij had de glans van zwaarden gezien. ‘Willem Varentje,’ zei Merijn, ‘als je die poort niet binnen de tien seconden opendoet, zul je er spijt van krijgen. Ik zal je aan dit stuk staal rijgen, als je niet gehoorzaamt. En wanneer je de poorten geopend hebt, zul je erdoor gaan en nooit meer terugkomen. Je bent een schurk en een bandiet.’ Willem Varentje kromp ineen, schuifelde naar de poort en opende haar. ‘Geef mij de sleutel!’ zei Merijn. Maar de schurk gooide die naar zijn hoofd en snelde toen weg de duisternis in. Toen hij voorbij de pony’s kwam, schopte een van hen achteruit en raakte hem net met zijn hoef terwijl hij voorbijrende. Hij verdween met een kreet in de nacht en er werd nooit meer iets van hem gehoord. ‘Netjes gedaan, Willem,’ zei Sam tegen de pony. ‘Daar gaat jullie Grote Man,’ zei Merijn. ‘We zullen later met de Chef afrekenen. In de tussentijd willen we onderdak voor de nacht hebben, en aangezien jullie de Brug Herberg schijnen te hebben afgebroken en dit afschuwelijke geval ervoor in de plaats hebben gebouwd, zullen jullie ons moeten huisvesten.’

‘Het spijt me, Meneer Merijn,’ zei Hob, ‘maar dat mag niet.’

‘Wat mag niet?’

‘Zomaar mensen binnenlaten en extra eten geven en zo,’ zei Hob. ‘Wat is er hier toch aan de hand?’ vroeg Merijn. ‘Is het een slecht jaar geweest, of wat is het? Ik dacht dat het een mooie zomer was geweest met een goede oogst.’

‘Nee, nee, het jaar is heel behoorlijk geweest,’ zei Hob. ‘We verbouwen een hoop voedsel, maar we weten niet precies wat ermee gebeurt. Het komt door al die “verzamelaars” en “verdelers”, denk ik, die overal heen gaan om te tellen en te meten en op te slaan. Maar d’r wordt meer verzameld dan verdeeld en het grootste deel van het spul zien we nooit meer terug.’

‘Ach kom!’ zei Pepijn gapend. ‘Dit is allemaal te vermoeiend voor me vanavond. We hebben voedsel in onze tassen. Geef ons alleen maar een kamer om in te slapen. Het zal beter zijn dan vele andere plaatsen die ik heb gezien.’


De hobbits bij de poort schenen zich nogal slecht op hun gemak te voelen; blijkbaar werd er een of ander voorschrift overtreden, maar het had geen zin om vier van zulke bazige reizigers tegen te spreken, allen gewapend, waarvan er twee bijzonder groot en sterk uitzagen. Frodo beval de poorten weer te sluiten. Het was in elk geval verstandig om de wacht te laten houden zolang er nog schurken in de buurt waren. Toen gingen de vier metgezellen het hobbitwachthuis binnen en maakten het zich zo behaaglijk mogelijk. Het was een kaal, lelijk bouwsel, met een miezerige haardstee, waarin geen behoorlijk vuur te stoken viel. In de kamers boven stonden kleine rijen harde bedden, en aan iedere muur hing een lijst met Voorschriften. Pepijn scheurde ze eraf. Er was geen bier en maar heel weinig eten, maar met wat de reizigers hadden meegebracht en verdeelden, hadden ze allen een behoorlijke maaltijd; en Pepijn overtrad voorschrift nummer 4 door bijna het hele houtrantsoen van de volgende dag op het vuur te gooien. ‘Wat zouden jullie van een pijpje zeggen, terwijl jullie ons vertellen wat er allemaal in de Gouw is gebeurd?’ vroeg hij. ‘Er is tegenwoordig geen pijpkruid,’ zei Hob, ‘dat wil zeggen alleen voor de mannen van de Chef. Alle voorraden schijnen verdwenen te zijn. Wij hebben gehoord dat er hele karrenvrachten langs de oude weg uit het Zuiderkwartier zijn gegaan, via Sarnvoorde. Dat was aan het eind van vorig jaar, nadat jullie waren vertrokken. Maar daarvoor ging er al op kleine schaal stilletjes kruid het land uit. Die Lotho...’

‘Hou je mond nou maar, Hob Haagwaart!’ riepen verscheidenen van de anderen. ‘Je weet dat je dergelijke dingen niet mag zeggen. De Chef zal het te horen krijgen, en dan zijn we er allemaal gloeiend bij.’

‘Hij zou niks te horen krijgen als sommigen van jullie hier geen verklikkers waren,’ zei Hob boos. ‘Goed, goed!’ zei Sam. ‘Zo is het wel genoeg! Ik wil niets meer horen. Geen ontvangst, geen bier, niks te roken, maar wel een hoop voorschriften en orkpraat. Ik had gehoopt rust te krijgen, maar ik zie dat er werk en moeilijkheden in het verschiet liggen. Laat ons gaan slapen en de zaak tot morgen laten rusten.’


De nieuwe ‘Chef’ had blijkbaar zijn methoden om aan nieuws te komen. Het was een dikke veertig mijl van de Brug naar Balingshoek, maar iemand had die afstand haastig afgelegd. Daar kwamen Frodo en zijn vrienden weldra achter. Zij hadden nog geen definitieve plannen gemaakt, maar hadden er half over gedacht om eerst samen naar Krikhol te gaan en daar wat uit te rusten. Maar nu ze zagen hoe de zaken ervoor stonden, besloten zij regelrecht naar Hobbitstee te gaan. Dus gingen zij de volgende dag langs de Weg en kwamen gestadig vooruit. De wind was gaan liggen, maar de hemel was grijs. Het land zag er nogal naargeestig en verlaten uit; maar het was per slot van rekening de eerste november en het einde van de Herfst. Maar er schenen ongewoon veel vuurtjes te zijn, want op vele plaatsen steeg er rook op. In de richting van Houtenend steeg zelfs een heel grote wolk op. Toen de avond viel kwamen zij bij Puitenlee, een dorpje vlak aan de Weg ongeveer tweeëntwintig mijl van de Brug. Daar waren zij van plan te overnachten; Het Drijvende Houtblok in Puitenlee was een goede herberg. Maar toen zij de oostkant van het dorpje naderden, zagen zij een versperring met een groot bord waarop stond GEEN TOEGANG; en daarachter stond een grote troep Drosten met stokken in de hand en veren op de mutsen, die er belangrijk, maar ook bang uitzagen. ‘Wat heeft dat allemaal te betekenen?’ vroeg Frodo, die zijn lachen nauwelijks kon bedwingen. ‘Dat zal ik u zeggen, meneer Balings,’ zei de leider van de Drosten, een hobbit met twee veren, ‘u bent onder arrest voor het Forceren van een Poort, het Verscheuren van Voorschriften, het Aanvallen van Poortwachters, voor ’t In Overtreding zijn, en Slapen in Gouwgebouwen zonder Toestemming, en het Omkopen van Wachten met Eten.’

‘En wat nog meer?’ vroeg Frodo. ‘Dat is voorlopig wel genoeg,’ zei de leider van de Drosten. ‘Ik kan er nog wel wat aan toevoegen, als je wilt,’ zei Sam. ‘Het Uitschelden van je Chef, hem op zijn Pokdalige Gezicht willen Slaan, en Denken dat jullie Drosten er als een Stelletje Idioten uitzien.’

‘Nou, eh, meester, zo is het wel genoeg. De Chef heeft verordonneerd dat u rustig mee moet gaan. We zullen u naar Bijwater brengen en u overdragen aan de Mannen van de Chef; en wanneer hij uw zaak behandelt, kunt u zeggen wat u te zeggen hebt. Maar als u niet langer in de Slotholen wilt blijven dan nodig is, zou ik maar zo min mogelijk zeggen als ik u was.’ Tot ontsteltenis van de Drosten brulden Frodo en zijn kameraden van het lachen. ‘Doe niet zo bespottelijk,’ zei Frodo. ‘Ik zal gaan waar ik wil, en in mijn eigen tijd. Ik ga toevallig voor zaken naar Balingshoek, maar als jullie met alle geweld mee willen, moeten jullie dat zelf weten.’

‘Uitstekend, meneer Balings,’ zei de leider, terwijl hij de versperring opzij schoof. ‘Maar vergeet niet dat ik u heb gearresteerd.’

‘Dat zal ik niet vergeten,’ zei Frodo. ‘Nooit. Maar misschien zal ik je vergeven. Vandaag ga ik in ieder geval niet meer verder, dus als je zo vriendelijk wilt zijn me naar Het Drijvende Houtblok te escorteren zal ik dat ten zeerste op prijs stellen.’

‘Dat kan ik niet doen, meneer Balings. De herberg is dicht. Er is een Drosthuis aan de andere kant van het dorp. Ik zal u daarheen brengen.’

‘Goed,’ zei Frodo. ‘Ga maar, we volgen je wel.’


Sam had de Drosten goed opgenomen en er een gezien die hij kende. ‘Hela, kom eens hier, Robbie Lutjeburg!’ riep hij uit. ‘Ik wil je spreken.’ Met een schaapachtige blik op zijn leider, die er nogal boos uitzag, maar zich er niet mee durfde bemoeien, vertraagde Drost Lutjeburg de pas en ging naast Sam lopen, die van zijn pony af kwam. ‘Hoor eens even, Robbie,’ zei Sam. ‘Jij bent in Hobbitstee grootgebracht en had verstandiger moeten zijn, zomaar meneer Frodo te hinderen. En wat is dat allemaal voor gepraat dat de herberg dicht is?’

‘Ze zijn allemaal gesloten,’ zei Robbie. ‘De Chef moet niks van bier hebben. In ieder geval, zo is het begonnen. Maar nu denk ik dat zijn Mannen het allemaal hebben. En hij houdt er niet van dat er lieden rondtrekken, dus als ze dat willen of moeten, moeten ze naar het Drosthuis gaan om uit te leggen wat ze komen doen.’

‘Je moest je schamen dat je iets met dergelijke onzin te maken wilt hebben,’ zei Sam. ‘Je hield vroeger zelf veel meer van de binnenkant van een herberg dan van de buitenkant. Je kwam altijd binnenwippen, of je dienst had of niet.’

‘En dat zou ik nog doen, Sam, als ik kon. Maar wees niet te hard voor me. Wat kan ik beginnen? Je weet wat een moeite het me heeft gekost om Drost te worden, zeven jaar geleden, voor er iets van dit alles aan de hand was. Het gaf me de kans het land rond te trekken en luitjes te zien en het nieuws te horen, en te weten waar het bier goed was. Maar nu is het anders.’

‘Maar je kunt er toch mee ophouden; schei toch uit met Drostje spelen als het niet langer een eerbiedwaardig ambt is,’ zei Sam. ‘Dat is ons niet toegestaan,’ zei Rob. ‘Als ik niet toegestaan nog veel vaker te horen krijg,’ zei Sam, ‘word ik boos.’

‘Ik moet zeggen dat het me niet zou spijten als dat gebeurde,’ zei Rob, terwijl hij zachter ging praten. ‘Als we allemaal met elkaar boos werden, zou er misschien iets aan te doen zijn. Maar het zijn die Mannen, Sam, de Mannen van de Chef. Hij stuurt ze overal op af, en als een van ons kleine lieden voor zijn rechten opkomt, werpen ze hem in de Slotholen. Ze hebben de ouwe Oliebol, de ouwe Willie Witvoet, de Burgemeester, als eerste meegenomen, en nog een heleboel anderen. De laatste tijd is het erger geworden. Ze slaan ze nu meestal.’

‘Waarom doen jullie hun werk dan voor ze?’ vroeg Sam nijdig. ‘Wie heeft jullie naar Puitenlee gestuurd?’

‘Niemand. Wij wonen hier in het grote Drosthuis. Wij zijn nu de Eerste Troep Oosterkwartier. Er zijn bij mekaar honderden Drosten, en ze willen er nog meer hebben met al die nieuwe voorschriften. De meesten zitten er tegen hun wil in, maar niet allemaal. Zelfs in de Gouw zijn erbij die het prettig vinden hun neus in andermans zaken te steken en op te scheppen. En er zijn er bij die nog erger zijn: er zijn er een paar die voor de Chef en zijn Mannen spioneren.’

‘Ah! Dus zo hebben jullie nieuws over ons gekregen, niet?’

‘Zo is het. Wij mogen er nu niets meer mee verzenden, maar ze gebruiken de oude Snelle Postdienst en hebben speciale koeriers op verschillende punten klaarstaan. Gisteravond is er een uit Witvoren met een “geheime boodschap” gekomen, en een andere heeft die weer vandaar verder gebracht. En vanmiddag kwam er een boodschap terug om te zeggen dat jullie gearresteerd moesten worden en naar Bijwater gebracht, niet regelrecht naar de Slotholen. De Chef wil jullie blijkbaar meteen zien.’

‘Hij zal niet zo happig zijn wanneer meneer Frodo met hem klaar is.’


Het Drosthuis van Puitenlee was even beroerd als het Brughuis. Het had maar één verdieping, maar het had dezelfde smalle ramen, en het was opgetrokken uit lelijke lichte bakstenen, die slecht waren gemetseld. Binnen was het vochtig en vreugdeloos, en het avondeten werd opgediend op een lange kale tafel die in weken niet was geschrobd. Het eten was geen betere omgeving waard. De reizigers waren blij om er weg te gaan. Het was ongeveer achttien mijl naar Bijwater, en zij gingen ’s ochtends om tien uur op weg. Ze zouden eerder op weg zijn gegaan als het oponthoud de leider van de Drosten niet zo duidelijk had geërgerd. De westenwind was naar het noorden gedraaid en het begon kouder te worden, maar het regende niet meer. Het was een nogal komische optocht die het dorp verliet, hoewel de weinige lieden die uitliepen om zich aan de uitmonstering van de reizigers te vergapen, niet goed wisten of lachen was toegestaan. Een twaalftal Drosten moest de ‘gevangenen’ escorteren; maar Merijn liet hen vooroplopen, terwijl Frodo en zijn vrienden erachteraan reden. Merijn, Pepijn en Sam zaten op hun gemak te praten, te lachen en te zingen terwijl de Drosten voortsjokten en probeerden er streng en belangrijk uit te zien. Frodo zweeg echter en keek nogal droevig en nadenkend. De laatste persoon die zij passeerden was een dikke ouwe gabber die een haag aan het knippen was. ‘Hallo, hallo,’ spotte hij. ‘Wie heeft nou wie gearresteerd?’ Twee van de Drosten scheidden zich onmiddellijk van het gezelschap af en gingen naar hem toe. ‘Leider,’ zei Merijn. ‘Beveel je mannen onmiddellijk hun plaatsen weer in te nemen als je niet wilt dat ze met mij te maken krijgen.’ Op een scherpe terechtwijzing van hun leider kwamen de twee hobbits mokkend terug. ‘En nu voortmaken,’ zei Merijn, en daarna zorgden de reizigers ervoor dat het tempo van hun pony’s snel genoeg was om de Drosten zo vlug op te laten schieten als ze konden. De zon kwam tevoorschijn, en ondanks de kille wind waren ze weldra aan het puffen en zweten. Bij de Drie-Kwartierensteen gaven zij het op. Zij hadden bijna veertien mijl afgelegd, met maar één pauze ’s middags. Het was nu drie uur. Ze hadden honger en hun voeten deden pijn en zij konden het tempo niet volhouden. ‘Nou, komen jullie dan maar in je eigen tijd!’ zei Merijn. ‘Wij gaan verder.’

‘Dag, Robbertje!’ zei Sam. ‘Ik zal voor De Groene Draak op je wachten, als je niet vergeten bent waar die is. En treuzel niet onderweg!’

‘Jullie verbreken je arrest, dat doen jullie,’ zei de leider spijtig, ‘maar ik ben niet aansprakelijk.’

‘We zullen nog heel wat meer dingen breken, zonder jou ervoor aan te spreken,’ zei Pepijn. ‘Veel geluk gewenst!’


De reizigers draafden verder, en toen de zon naar de Witte Heuvels ver weg aan de westelijke horizon begon te zinken, kwamen zij in Bijwater met zijn wijde poel en daar kregen zij hun eerste, werkelijk pijnlijke schok. Dit was Frodo’s en Sams eigen land e n zij kwamen nu tot de ontdekking dat zij er meer van hielden dan van enige andere plek op de wereld. Vele van de huizen die zij hadden gekend stonden er niet meer. Sommige schenen afgebrand te zijn. Het aardige rijtje hobbitholen in de berm aan de noordzijde van de Plas was verlaten, en hun kleine tuintjes, die vroeger zo kleurig naar de rand van het water hadden gelopen, waren door onkruid overwoekerd. Erger nog, er stond een hele rij lelijke nieuwe huizen langs de kant van de Plas waar de Hobbitsteeweg vlak langs de berm liep. Daar had een rij bomen gestaan. Die waren alle verdwenen. En toen zij met ontsteltenis de weg naar Balingshoek langskeken, zagen zij een grote bakstenen schoorsteen in de verte. Die spuwde zwarte rook in de avondlucht. Sam was buiten zichzelf. ‘Ik ga meteen door, meneer Frodo,’ riep hij uit. ‘Ik ga kijken wat er aan de hand is. Ik wil de Gabber proberen te vinden.’

‘We moeten eerst zien uit te vissen wat ons te wachten staat, Sam,’ zei Merijn. ‘Ik vermoed sterk dat de “Chef” een troep schurken bij de hand heeft. Wij kunnen beter iemand zien te vinden die ons kan vertellen hoe de zaken er hier voorstaan.’ Maar in het dorpje Bijwater waren alle huizen en holen dicht, en niemand begroette hen. Zij verbaasden zich hierover, maar ontdekten weldra de reden ervoor. Toen zij De Groene Draak bereikten, het laatste huis aan de kant van Hobbitstee, nu zonder leven en met gebroken ramen, zagen zij tot hun verontrusting een half dozijn onguur uitziende Mannen tegen de muur van de herberg geleund staan; zij hadden loensende ogen en een vaalgele huid.


‘Net zoals die vriend van Willem Varentje in Breeg,’ zei Sam. ‘Als velen die ik in Isengard heb gezien,’ mompelde Merijn.


De schurken hadden knuppels in de handen en hoorns aan hun riemen, maar zij hadden geen andere wapens voor zover ze konden zien. Toen de reizigers eraan kwamen rijden, liepen ze van de muur naar het midden van de weg om hun de doorgang te versperren. ‘Waar denken jullie dat je naartoe gaat?’ vroeg er een, de grootste en onguurste van de troep. ‘Jullie mogen niet verder. En waar zijn die verdomde Drosten?’

‘Die schieten al aardig op,’ zei Merijn. ‘Een beetje zere voeten, misschien. We hebben beloofd dat we hier op ze zouden wachten.’

‘Verdraaid, wat heb ik gezegd?’ zei de schurk tegen zijn maten. ‘Ik heb Sjappie gezegd dat je die kleine idioten niet kunt vertrouwen. Ze hadden een paar van onze jongens moeten sturen.’

‘En wat voor verschil zou dat hebben gemaakt, dacht je?’ zei Merijn. ‘We zijn niet gewend aan struikrovers in dit land, maar we weten wel hoe we met ze moeten afrekenen.’

‘Struikrovers, hè?’ zei de man. ‘Zo, dus dat is jullie toontje. Maar je mag wel wat lager zingen, anders zullen we er iets aan doen. Jullie kleine luitjes beginnen een beetje te brutaal te worden. Vertrouw niet te veel op de goedhartigheid van de Chef. Sjappie is gekomen en hij zal doen wat Sjappie zegt.’

‘En wat mag dat wel zijn?’ vroeg Frodo rustig. ‘Dit land moet nodig wakker worden geschud en georganiseerd,’ zei de schurk, ‘en Sjappie zal het doen ook; en het moeilijk maken als je hem ertoe dwingt. Jullie hebben een grotere Baas nodig. En je zult er een krijgen voor het jaar om is als er nog meer onrust komt. Dan zullen we jullie wel leren, jullie klein rattenvolk.’

‘Nee maar. Ik ben blij dat ik weet wat jullie plannen zijn,’ zei Frodo. ‘Ik ben op weg naar meneer Lotho en misschien wil hij ze ook wel graag horen.’ De schurk lachte. ‘Lotho! Hij weet het maar al te goed. Maak je geen zorgen. Hij zal doen wat Sjappie zegt. Want als een Chef lastig wordt, kunnen wij hem vervangen. Zie je? En als kleine luitjes zich met zaken bemoeien die hun niet aangaan, kunnen wij ze onschadelijk maken. Zie je?’

‘Ja, ik zie het,’ zei Frodo. ‘In de eerste plaats zie ik dat jullie hier bij de tijd en het nieuws achter zijn. Er is veel gebeurd sinds jullie het zuiden hebben verlaten. Jullie tijd en die van alle andere schurken is voorbij. De Zwarte Toren is ingestort, en er is een Koning in Gondor. En Isengard is verwoest, en je dierbare meester is een bedelaar in de wildernis. Ik ben hem onderweg voorbijgekomen. De boodschappers van de Koning zullen nu op de Groeneweg zijn, geen bullebakken uit Isengard.’ De man keek hem glimlachend aan. ‘Een bedelaar in de wildernis!’ zei hij spottend. ‘Meen je dat heus? Allemaal bluf, opscheppertje. Maar dat zal ons niet verhinderen in dit landje van melk en honing te wonen waar jullie lang genoeg hebben rondgelummeld. En...’ Hij knipte met zijn vingers voor Frodo’s gezicht. ‘Boodschappers van de Koning! Laat me niet lachen! Als ik er een zie, zal ik er misschien notitie van nemen.’ Dit was te veel voor Pepijn. Hij moest ineens weer aan het Veld van Cormallen denken, en hier was een schele schurk die de Drager van de Ring een ‘opscheppertje’ noemde. Hij sloeg zijn mantel open en trok zijn zwaard, en het zilver en sabel van Gondor glansde erop toen hij naar voren reed. ‘Ik ben een boodschapper van de Koning,’ zei hij. ‘Je spreekt tegen een vriend van de Koning en een van de roemruchtste in alle landen van het westen. Jij bent een schurk en een dwaas. Op je knieën en vraag vergiffenis, of ik zal deze trollenvloek door je heen steken!’ Het zwaard schitterde in de ondergaande zon. Merijn en Sam trokken eveneens hun zwaarden en reden naar voren om Pepijn bij te staan; maar Frodo bewoog zich niet. De schurken deinsden achteruit. Hun werk had bestaan in het bang maken van boeren uit Breeg en het overdonderen van verbijsterde hobbits. Onbevreesde hobbits met felle zwaarden en grimmige gezichten waren een grote verrassing. En er klonk een toon in de stem van deze nieuwelingen die zij nog niet eerder hadden gehoord. Deze deed hen rillen van angst. ‘Ga weg!’ zei Merijn. ‘Als jullie dit dorp nog eens lastigvallen zul je er spijt van hebben.’ De drie hobbits reden naar voren en de schurken keerden zich om en vluchtten, langs de weg naar Hobbitstee; maar terwijl zij renden staken zij de hoorns. ‘We zijn geen dag te vroeg teruggekomen,’ zei Merijn. ‘Geen dag te vroeg. Misschien te laat in ieder geval om Lotho te redden,’ zei Frodo. ‘Armzalige dwaas. Maar ik heb medelijden met hem.’

‘Lotho redden? Wat bedoel je?’ vroeg Pepijn. ‘Hem vernietigen zou ik zeggen.’

‘Ik geloof niet dat je het helemaal begrijpt, Pepijn,’ zei Frodo. ‘Lotho heeft nooit gewild dat het zover zou komen. Hij is een slechte dwaas geweest, maar hij zit nu in de val. De schurken zijn de baas; ze vorderen, roven en onderdrukken en regeren of verwoesten de dingen naar het hun belieft, in zijn naam. En niet veel langer in zijn naam. Ik vermoed dat hij op Balingshoek gevangen wordt gehouden. En hij zal wel heel bang zijn. We moeten proberen hem te redden.’

‘Asjemenou!’ zei Pepijn. ‘Dit is een eind van onze reis dat ik nu wel het minst verwacht had, om met halforks en schurken in de Gouw zelf te moeten vechten – om Lotho Pimpel te redden!’

‘Vechten?’ zei Frodo. ‘Nou ja, misschien komt het wel zover. Maar denk erom: er mogen geen hobbits worden gedood, zelfs niet als ze zijn overgelopen. Echt overgelopen, bedoel ik; niet alleen maar gehoorzaam aan de bevelen van schurken omdat ze bang zijn. Geen hobbit in de Gouw heeft ooit met voorbedachten rade gedood, en dat zal ook nu niet gebeuren. En er mag helemaal niemand worden gedood als het vermeden kan worden. Beheers je en hou je handen thuis tot het laatst mogelijke moment.’

‘Maar als er veel van die schurken zijn,’ zei Merijn, ‘zal het zeker op vechten uitdraaien. Je kunt Lotho of de Gouw niet alleen maar redden door verontwaardigd en droevig te zijn, mijn beste Frodo.’

‘Nee,’ zei Pepijn. ‘Het zal niet zo gemakkelijk zijn om ze een tweede keer bang te maken. Ze werden overrompeld. Heb je die hoorns gehoord? Blijkbaar zijn er andere schurken in de buurt. Ze zullen veel brutaler zijn wanneer er meer bij elkaar zijn. We moesten er maar eens over denken om voor de nacht ergens dekking te zoeken. Per slot van rekening zijn we maar met ons vieren, ook al zijn we gewapend.’

‘Ik heb een idee,’ zei Sam. ‘Laten we naar de ouwe Tom Katoen in het Zuiderlaantje gaan! Hij was altijd een dappere vent. En hij heeft een hoop jongens en dat waren allemaal vrienden van me.’

‘Nee!’ zei Merijn. ‘Het heeft geen zin om “onder te duiken”. Dat is precies wat iedereen heeft gedaan en wat deze schurken graag willen. Ze zullen ons eenvoudig met een overmacht overvallen, ons in het nauw drijven en dan naar buiten jagen of ons levend verbranden. Nee, we moeten meteen iets doen.’

‘Wat doen?’ vroeg Pepijn. ‘De Gouw opruien!’ zei Merijn. ‘Nu! Al onze mensen wakker maken. Ze verafschuwen dit alles, dat kun je zien; allen behalve misschien een of twee schavuiten en een paar dwazen die belangrijk willen doen, maar helemaal niet begrijpen wat er werkelijk aan de hand is. Maar het volk van de Gouw heeft het zo lang knus gehad, dat het niet weet wat het moet doen. Ze hebben maar een lucifertje nodig of ze staan in vuur en vlam. De Mannen van de Chef moeten dat weten. Ze zullen proberen op ons te trappen en ons vlug eruit te werken. We hebben maar heel weinig tijd.


Sam, jij kunt gauw naar Katoens boerderij gaan als je wilt. Hij is de voornaamste man hier en de sterkste. Vooruit! Ik ga de hoorn van Rohan steken, en ik zal ’s een nummertje weggeven als ze nog nooit gehoord hebben.’


Ze reden terug naar het midden van het dorp. Daar verliet Sam hen en galoppeerde de laan door die zuidwaarts naar Katoens boerderij leidde. Hij was nog niet ver gegaan toen hij plotseling een heldere klaroenstoot hoorde schallen. Ver over heuvel en veld weerschalde hij en die roep was zo dwingend dat Sam zelf bijna omkeerde en terugstormde. Zijn pony steigerde en hinnikte. ‘Verder jongen, vooruit!’ riep hij. ‘We gaan snel weer terug.’ Toen hoorde hij dat Merijn de toon veranderde, en het hoorngeschal van Bokland schalde en deed de lucht trillen.

Ontwaak! Ontwaak! Vuur! Vrees! Vijanden! Ontwaak! Vuur! Vrees! Vijanden!

Achter zich hoorde Sam een geroezemoes van stemmen en een grote herrie en het slaan van deuren. Voor hem flitsten lichtjes aan in de schemering; honden blaften; er klonk geren van voeten. Voor hij aan het einde van de laan kwam, zag hij Boer Katoen met dr ie van zijn zoons, Jonge Tom, Jolle en Nico, haastig op hem afkomen. Ze hadden bijlen in de hand en versperden de weg. ‘Nee, het is niet een van die schurken,’ hoorde Sam de boer zeggen. ‘Het is een hobbit naar de grootte te oordelen, maar raar toegetakeld. Hela!’ riep hij. ‘Wie ben je en wat heeft dit allemaal te betekenen?’

‘Ik ben het, Sam! Sam Gewissies! Ik ben terug!’ Boer Katoen kwam naar hem toe en staarde hem in de schemer aan. ‘Asjemenou!’ riep hij uit. ‘Het is je stem, en je gezicht is niet lelijker dan het was, Sam. Maar als ik je op straat in die uitmonstering was tegengekomen, zou ik je voorbij zijn gelopen. Je bent blijkbaar in vreemde contreien geweest. We waren bang dat je dood was.’

‘Dat ben ik niet!’ riep Sam uit. ‘En meneer Frodo ook niet. Hij is hier met zijn vrienden. En dat is die drukte. Ze roepen de Gouw op. We gaan die schurken eruit gooien en hun Chef ook. We beginnen nu!’

‘Mooi, mooi!’ riep Boer Katoen. ‘Dus het is eindelijk begonnen! Ik heb dit hele jaar al op moeilijkheden zitten vlassen, maar niemand wilde meedoen. En ik moest om mijn vrouw en Roosje denken.


Die schurken deinzen nergens voor terug. Kom mee, jongens! Bijwater is in opstand! En wij moeten meedoen!’

‘En Vrouw Katoen en Roosje dan?’ vroeg Sam. ‘Het is nog niet veilig om ze alleen achter te laten.’

‘M’n Nibs is bij ze. Maar jij kunt hem gaan helpen als je daar zin in hebt,’ zei Boer Katoen grijnzend. Toen renden hij en zijn zoons naar het dorp. Sam spoedde zich naar het huis. Bij de grote ronde deur boven aan de stoep van het grote erf stonden Vrouw Katoen en Roosje, en Nibs met een hooivork in de hand. ‘Ik ben het!’ riep Sam toen hij eraan kwam draven. ‘Sam Gewissies! Dus probeer me niet te prikken, Nibs. In ieder geval heb ik een buis van maliën aan.’ Hij sprong van zijn pony en liep de stoep op. Ze staarden hem zwijgend aan. ‘Goeienavond, Vrouw Katoen!’ zei hij. ‘Hallo, Roosje!’

‘Hallo, Sam,’ zei Roosje. ‘Waar ben jij geweest? Ze zeiden dat je dood was, maar ik heb je al sinds het voorjaar verwacht. Je hebt je niet erg gehaast, wel?’

‘Misschien niet,’ zei Sam beschaamd. ‘Maar ik haast me nu wel. We pakken de schurken aan, en ik moet teruggaan naar meneer Frodo. Maar ik dacht, ik zal eerst even gaan kijken hoe het met Vrouw Katoen is, en met jou, Roosje.’

‘Het is best met ons, dank je,’ zei Vrouw Katoen. ‘Of dat zou zo zijn als die diefachtige schurken er niet waren.’

‘Ga dan vlug!’ zei Roosje. ‘Als je al die tijd voor meneer Frodo hebt gezorgd, waarom laat je hem dan ineens in de steek, zodra het gevaarlijk schijnt te worden?’ Dit was te veel voor Sam. Dit vergde een antwoord van een week, of helemaal geen. Hij draaide zich om en besteeg zijn pony. Maar toen hij wilde vertrekken, snelde Roosje de stoep af. ‘Ik vind dat je er geweldig uitziet, Sam,’ zei ze. ‘Ga nou maar! Maar pas goed op jezelf, en kom meteen terug zodra je met de schurken hebt afgerekend.’


Toen Sam terugkwam zag hij dat het hele dorp in rep en roer was. Behalve veel jonge luitjes waren er al meer dan honderd stevige hobbits met bijlen en zware hamers en lange messen en dikke stangen verzameld; een paar hadden jachtbogen. En er waren er nog meer van afgelegen boerderijen in aantocht. Enkele dorpelingen hadden een groot vuur ontstoken om de zaak wat op te vrolijken, maar ook omdat het een van de dingen was, die de Chef had verboden. Het laaide fel op terwijl de avond begon te vallen. Anderen brachten op bevel van Merijn versperringen aan over de weg aan beide einden van het dorp. Toen de Drosten bij de laagste kwamen waren ze stomverbaasd; maar toen ze zagen hoe de zaken ervoor stonden, haalden de meesten van hen de veertjes van hun hoeden en sloten zich bij de opstand aan. De anderen slopen weg. Sam trof Frodo en zijn vrienden bij het vuur in gesprek met de oude Tom Katoen, terwijl een bewonderende menigte van lieden uit Bijwater eromheen stond en toekeek. ‘En wat is de volgende stap?’ vroeg Boer Katoen. ‘Dat kan ik niet zeggen,’ zei Frodo, ‘zolang ik niet meer weet. Hoeveel van die schurken zijn er?’

‘Dat is moeilijk te zeggen,’ zei Katoen. ‘Ze trekken heen en weer, en ze komen en gaan. Soms zitten ze met z’n vijftigen in hun schuren de kant van Hobbitstee op; maar vandaar trekken ze erop uit om te stelen of te “vergaren”, zoals zij dat noemen. Maar er zijn er bijna nooit meer dan twintig bij de Chef, zoals ze hem noemen. Hij woont – of woonde – op Balingshoek, maar hij komt nu niet meer buiten zijn erf. Eigenlijk heeft niemand hem in de afgelopen twee weken gezien; maar de Mannen laten niemand in zijn buurt toe!’

‘Hobbitstee is niet hun enige schuilplaats, wel?’ vroeg Pepijn. ‘Nee, jammer genoeg,’ zei Katoen. ‘Er zitten er heel wat in het zuiden in Langedaal en bij Sarnvoorde, hoorde ik, en nog meer in Houtenend, en ze hebben schuren in Wegemoet. En dan zijn er de Slotholen, zoals zij ze noemen: de oude voorraadtunnels in Grotedelft, waar ze gevangenissen van hebben gemaakt voor degenen die hun het hoofd bieden. Maar toch denk ik niet dat er bij elkaar meer dan driehonderd in de hele Gouw zijn, misschien minder. Wij kunnen ze de baas, als we bij elkaar blijven.’

‘Hebben ze wapens?’ vroeg Merijn. ‘Zwepen, messen en knuppels, genoeg voor hun vuile werk: dat is alles dat ze tot dusver hebben laten zien,’ zei Katoen. ‘Maar ik denk wel dat ze nog andere spullen hebben als het op vechten aankomt. In ieder geval hebben sommigen bogen. Ze hebben een paar van onze mensen doodgeschoten.’

‘Zie je wel, Frodo,’ zei Merijn. ‘Ik wist dat we zouden moeten vechten. Welnu, zij zijn met moorden begonnen.’

‘Niet helemaal,’ zei Katoen. ‘In ieder geval niet met schieten. Daar zijn de Toeken mee begonnen. Ziet u, meneer Peregrijn, uw vader heeft ’t nooit erg opgehad met die Lotho, al van het eerste begin niet: zei dat als er iemand voor chef ging spelen, het ’t echte Dinghoofd van de Gouw zou zijn en geen omhooggevallen arrivist. En toen Lotho zijn Mannen op hem afstuurde, hield hij voet bij stuk. Toeken zijn fortuinlijk: ze hebben die diepe holen in de Groene Heuvels, de Grote Smielen en zo, en de schurken kunnen niet bij ze komen; en zij laten de schavuiten niet op hun land komen. Als ze het wel doen, maken de Toeken jacht op ze. De Toeken hebben er drie doodgeschoten voor snorren en stelen. Daarna werden de schurken nog vervelender. En ze bewaken Toekland heel secuur. Er kan nu niemand in of uit.’

‘Goed zo, Toeken!’ riep Pepijn. ‘Maar nu zal er wel weer iemand binnenkomen! Ik ga naar de Smielen. Gaat er iemand met me mee naar Toekburg?’ Pepijn reed weg met een half dozijn knapen op pony’s. ‘Tot spoedig ziens!’ riep hij uit. ‘Het is maar veertien mijl of zo door de velden. Ik zal morgenochtend een leger Toeken voor jullie mee terugbrengen.’ Merijn zond hen een stoot op de hoorn achterna toen ze in de schemer wegreden. Het volk juichte. ‘Toch,’ zei Frodo tegen allen die om hem heen stonden, ‘wil ik niet dat er bloed vergoten wordt: ook niet van de schurken, tenzij het moet om te verhinderen dat ze hobbits kwaad doen.’

‘Goed,’ zei Merijn. ‘Maar we kunnen nu elk ogenblik een bezoek van de bende uit Hobbitstee verwachten, denk ik. Ze zullen niet alleen maar komen om te onderhandelen. We zullen proberen ze op een nette manier te woord te staan, maar we moeten ons op het ergste voorbereiden. Ik heb een plan, luister.’

‘Goed,’ zei Frodo. ‘Tref jij de voorzorgen maar.’ Op dat ogenblik kwamen er een paar hobbits, die naar Hobbitstee waren gestuurd, terugrennen. ‘Ze komen eraan!’ zeiden ze. ‘Twintig, of meer. Maar twee zijn er naar het westen gegaan, door de velden.’

‘Naar Wegemoet, denk ik,’ zei Katoen, ‘om er nog meer te halen. Dat is vijfenveertig mijl heen en terug. Daar hoeven we ons nog geen zorgen om te maken.’ Merijn snelde weg om bevelen te geven. Boer Katoen ontruimde de straat en stuurde iedereen naar binnen, behalve de oudere hobbits die wapens hadden. Ze hoefden niet lang te wachten. Weldra konden zij luide stemmen horen, en toen het stampen van zware voeten. En daar verscheen er een hele troep schurken op de weg. Ze zagen de versperring, maar lachten erom. Zij konden zich niet voorstellen dat er iets was in dit kleine landje dat twintig lieden van hun soort aankon. De hobbits haalden de versperring weg en gingen opzij. ‘Dank je!’ spotten de Mannen. ‘En ren nu maar gauw naar huis en naar bed voordat je een pak slaag krijgt.’ Toen marcheerden ze de straat door en riepen: ‘Doe die lichten uit! Ga naar binnen en blijf daar! Of we zullen vijftig van jullie voor een jaar naar de Slotholen brengen. Ga naar binnen! De Chef begint zijn humeur te verliezen!’ Niemand schonk enige aandacht aan hun bevelen; maar toen de schurken voorbijgingen, sloten ze zich rustig achter hen aan en volgden hen. Toen de Mannen het vuur bereikten, stond Boer Katoen daar moederziel alleen zijn handen te warmen. ‘Wie ben je, en wat denk je dat je daar aan het doen bent?’ vroeg de leider van de booswichten. Boer Katoen keek hem bedachtzaam aan. ‘Dat wilde ik net aan jou vragen,’ zei hij. ‘Dit is niet jullie land, en we moeten jullie hier niet.’

‘In ieder geval word jij gezocht,’ zei de leider. ‘We moeten jou hebben. Pak hem, jongens. Naar de Slotholen met ’m, en zorg ervoor dat-ie zich koest houdt!’ De Mannen deden allemaal een stap voorwaarts, maar bleven toen staan. Er steeg een gebrul van stemmen rondom hen op en plotseling merkten ze dat Boer Katoen niet alleen was. Ze waren omsingeld. In de duisternis, op de grens van het schijnsel van het vuur, stond een kring van hobbits die uit de schaduwen naar voren waren geslopen. Het waren er bijna tweehonderd, die allemaal een of ander wapen hadden. Merijn kwam naar voren. ‘We hebben elkaar al eens eerder ontmoet,’ zei hij tot de leider, ‘en ik heb je gewaarschuwd hier niet terug te komen. Ik waarschuw je nogmaals: je staat in het licht en boogschutters hebben je onder schot. Als je deze boer met een vinger aanraakt, of iemand anders, wordt er onmiddellijk op je geschoten. Als jullie wapens hebben, leg die dan neer.’ De leider keek rond. Hij zat in de val. Maar hij was niet bang, niet nu hij een stuk of twintig van zijn maten bij zich had. Hij wist te weinig van hobbits af om te beseffen in welk gevaar hij verkeerde. Dom genoeg besloot hij te vechten. Het zou een peulenschil zijn om uit te breken. ‘Vooruit, jongens,’ riep hij. ‘Sla erop los.’ Met een lang mes in zijn linkerhand en een knots in de andere stormde hij op de kring af en probeerde door te breken in de richting van Hobbitstee. Hij richtte zijn knots op Merijn, die hem in de weg stond. Hij viel dood neer met vier pijlen in zijn lichaam. Dat was genoeg voor de anderen. Ze gaven zich over. Hun wapenen werden van hen afgenomen, en ze werden aan elkaar vastgebonden en afgevoerd naar een lege hut die ze zelf hadden gebouwd, waar ze aan handen en voeten werden gebonden en onder bewaking opgesloten. De dode leider werd weggesleept en begraven. ‘Het lijkt achteraf bijna te gemakkelijk, vind je niet?’ zei Katoen. ‘Ik zei dat we hen aankonden. Maar we hadden hulp nodig. U bent net op tijd teruggekomen, meneer Merijn.’

‘Er valt nog veel meer te doen,’ zei Merijn. ‘Als je berekening klopt, hebben we pas met een tiende van ze afgerekend. Maar het is nu donker. Ik denk dat we met de volgende zet tot morgen moeten wachten. Dan moeten we de Chef gaan opzoeken.’

‘Waarom nu niet?’ vroeg Sam. ‘Het is hooguit zes uur. En ik wil m’n Gabber zien. Weet u wat er van hem is geworden, meneer Katoen?’

‘Het gaat hem niet al te best, maar ook niet al te slecht, Sam,’ zei de boer. ‘Ze hebben het hele Balingslaantje overhoop gehaald en dat is een zware slag voor hem geweest. Hij woont in een van die nieuwe huizen die de Mannen van de Chef bouwden toen ze nog ander werk deden dan alleen maar brandstichten en stelen: nog geen drie mijl van de rand van Bijwater. Maar hij komt me opzoeken als hij de kans krijgt, en ik zorg ervoor dat hij beter eten krijgt dan sommige van de arme luitjes. Allemaal tegen De Voorschriften natuurlijk. Ik zou ’m bij mij hebben laten inwonen, maar dat was niet toegestaan.’

‘Dank u wel, hoor, meneer Katoen; ik zal het nooit vergeten,’ zei Sam. ‘Maar ik wil hem zien. Die Chef en die Sjappie, waar ze het over hadden, zouden daar weleens een hoop kwaad kunnen doen voor de ochtend.’

‘Goed, Sam,’ zei Katoen. ‘Kies een paar jongens en ga ’m halen en breng hem bij mij thuis. Je zult niet over het Water naar het oude Hobbitsteedorp hoeven te gaan. Mijn Jolle hier zal je de weg wijzen.’


Sam vertrok. Merijn zette uitkijkposten rondom het dorp en schildwachten bij de versperringen gedurende de nacht. Toen gingen hij en Frodo met Boer Katoen mee. Zij zaten met zijn gezin in de warme keuken, en de Katoens stelden enkele beleefde vragen over hun reizen, maar luisterden nauwelijks naar de antwoorden: ze werden veel meer in beslag genomen door de gebeurtenissen in de Gouw. ‘Het is allemaal begonnen met Pimpel, zoals wij hem noemen,’ zei Boer Katoen, ‘en het begon zodra u was vertrokken, meneer Frodo. Hij had vreemde ideeën, dat had-ie, die Pimpel. ’t Schijnt dat hij alles zelf wilde bezitten, en daarna de andere lui naar zijn pijpen wilde laten dansen. Het bleek weldra dat hij al heel wat meer bezat dan goed voor hem was, maar hij eigende zich almaar meer toe, hoewel het een raadsel was waar hij het geld vandaan kreeg: molens en mouthuizen en herbergen en boerderijen en kruidplantages. Hij had Roothoofts molen blijkbaar al gekocht voordat-ie op Balingshoek kwam wonen. Natuurlijk begon hij met een hoop bezittingen in het Zuiderkwartier, die hij van zijn vader had geërfd; en het schijnt dat hij een hoop van het beste pijpkruid had verkocht, en dat hij het al een paar jaar stilletjes had weggestuurd. Maar eind vorig jaar begon hij hopen spul weg te sturen, niet alleen pijpkruid. Er begon een tekort te komen aan bepaalde dingen en de winter kwam er ook aan. Mensen begonnen boos te worden, maar hij had z’n antwoord klaar. Een hoop mensen, schurken voornamelijk, kwamen met grote wagens, sommigen om de goederen naar het zuiden te voeren, en anderen die niet meer weggingen. En er kwamen er steeds meer. En voordat we wisten waar we waren, werden ze links en rechts in de Gouw neergezet, en velden ze bomen en groeven holen en bouwden loodsen en huizen voor zichzelf, als dat in hun hoofd opkwam. Eerst werden goederen en schade door Pimpel betaald; maar weldra begonnen ze de baas te spelen en te nemen wat ze wilden hebben. Toen ontstond er wat herrie, maar niet genoeg. Ouwe Wil, de Burgemeester, ging naar Balingshoek om te protesteren, maar hij is er nooit aangekomen. Schurken arresteerden hem en sloten hem op in een hol in Grotedelft en daar zit-ie nu nog. En daarna, het moet vlak na Nieuwjaar zijn geweest, was er geen Burgemeester meer en Pimpel noemde zich Chef Drost, of kortweg Chef, en deed precies waar hij zin in had; en als er iemand “te veel kouwe drukte” maakte, zoals hij het noemde, gingen ze Wil achterna. Zo ging het van kwaad tot erger. Er was niks meer te roken, behalve voor de Mannen; en de Chef had niets met bier op, behalve voor zijn Mannen, en liet alle herbergen sluiten; en er kwam steeds minder van alles, behalve Voorschriften, tenzij je een deel van je eigen spul kon verbergen als de schurken rondgingen en spullen verzamelden “om eerlijk te verdelen”, wat betekende dat zij ze kregen en wij niet, behalve de restjes die je kon krijgen bij de Drosthuizen, als je ze kon verteren. Allemaal heel slecht. Maar sinds Sjappie is gekomen, is eigenlijk alles gewoon verruïneerd.’

‘Wie is die Sjappie?’ vroeg Merijn. ‘Ik heb een van de boeven over hem horen praten.’

‘De grootste schurk van het stel, blijkbaar,’ antwoordde Katoen. ‘Het was omtrent de vorige oogst, eind september misschien, dat we voor ’t eerst van hem hoorden. We hebben hem nooit gezien, maar hij woont op Balingshoek; en ik denk dat hij nu de echte Chef is. Alle schurken doen wat hij zegt, en wat hij zegt is voornamelijk: hak om, verbrand en verwoest; en nu is het zelfs op moorden uitgedraaid. Het is een kwestie van volslagen willekeur. Ze hakken bomen om en laten ze liggen; ze verbranden huizen, maar bouwen er geen meer op. Neem Roothoofts molen bijvoorbeeld. Pimpel sloopte hem zodra hij naar Balingshoek kwam. Toen bracht hij er een hoop smerig uitziende Mannen heen om een grotere te bouwen en hem vol te stoppen met wielen en buitenlandse machinerieën. Alleen die dwaas Ted vond het prettig, en hij werkt daar om de wielen voor de Mannen schoon te houden, waar zijn vader de Molenaar en zijn eigen baas was. Pimpels idee was om meer en sneller te malen, dat zei-ie tenminste. Hij heeft nog andere molens, net als die. Maar je moet koren hebben voordat je kan malen, en er was voor de nieuwe molen niet meer te doen dan voor de oude. Maar sinds Sjappie is gekomen malen ze helemaal geen koren meer. Ze zijn altijd aan het hameren en spuien rook en stank, en er is zelfs ’s nachts geen rust in Hobbitstee. En ze lozen met opzet smerigheid: ze hebben het hele benedenste gedeelte van het Water bevuild, en het loopt de Brandewijn in. Als ze van de Gouw een woestijn willen maken, zijn ze op de goede weg. Ik geloof niet dat die idioot van een Pimpel achter dit alles steekt. Het is Sjappie, zeg ik.’

‘Zo is het,’ merkte Jonge Tom op. ‘Hemel, ze hebben zelfs Pimpels ouwe mama, die Lobelia, weggehaald, en hij was gek op haar, al was hij de enige. Sommige lieden uit Hobbitstee hebben het gezien. Ze kwam de laan door met haar ouwe paraplu. Enkele van de schurken kwamen eraan met een grote wagen. “Waar gaan jullie naartoe?” vroeg ze. “Naar Balingshoek,” zeiden ze. “Waarvoor?” vroeg ze. “Om een paar schuren voor Sjappie neer te zetten,” zeiden ze. “Wie heeft gezegd dat dat mocht?” vroeg ze. “Sjappie,” zeiden ze. “Dus ga van de weg af, ouwe vrijster!” “Ik zal je Sjappie leren, smerige diefachtige schurken die jullie zijn!” zei ze, en ze hief d’r paraplu op en ging op de leider af, die bijna twee keer zo groot was als zij. En toen grepen ze haar. Sleurden haar mee naar de Slotholen, en dat op haar leeftijd. Ze hebben ook anderen gepakt, die wij erger missen, maar je kunt niet ontkennen dat ze meer moed heeft betoond dan de meesten.’


Terwijl dit gesprek aan de gang was, kwam Sam met de Gabber naar binnen stormen. De Ouwe Gewissies zag er niet veel ouder uit, maar hij was een beetje dover geworden. ‘Goedenavond, meneer Balings!’ zei hij. ‘Ik ben werkelijk blij asdat ik u veilig terugzie. Maar ik heb nog een appeltje met u te schillen, als ik zo vrij mag wezen. U had Balingshoek nooit niet magge verkopen, zoals ik altijd al heb gezegd. Dat is het begin van alle kwaad geweest. En terwijl u in vreemde landen hebt rondgeslenterd, Zwarte Mannen bergen opjagend, naar wat Sam me verteld heeft, hoewel hij niet duidelijk heeft gemaakt waarvoor, hebben zij heel ’t Balingslaantje ondersteboven gehaald en al mijn piepers verruwineerd!’

‘Het spijt me heel erg, meneer Gewissies,’ zei Frodo. ‘Maar nu ik teruggekomen ben, zal ik m’n best doen om het recht te zetten.’

‘Nou, mooier dan dat kunt u het niet zeggen,’ zei de Gabber. ‘Meneer Frodo Balings is een echte hobbitheer, heb ik altijd gezeid, wat je ook van anderen die die naam dragen mag denken, met permissie. En ik hoop dat mijn Sam zich netjes gedragen heeft en voldoening heeft gegeven.’

‘Volmaakte voldoening, meneer Gewissies,’ zei Frodo. ‘Werkelijk, of u het wilt geloven of niet, hij is nu een van de beroemdste lieden in alle landen, en er worden liederen over zijn daden gemaakt van hier tot de Zee en voorbij de Grote Rivier.’ Sam bloosde, maar hij keek Frodo dankbaar aan, want Roosjes ogen straalden en zij glimlachte tegen hem. ‘Daar is een hoop geloof voor nodig,’ zei de Gabber, ‘hoewel, ik kan zien dat hij met vreemd gezelschap is omgegaan. Wat is er met zijn wambuis gebeurd? Ik moet niets hebben van al dat ijzerwerk aan je lichaam, of het nu weinig sleets is of niet.’


Het huishouden van Boer Katoen en al zijn gasten was de volgende ochtend vroeg op. In de nacht had men geen geluid gehoord, maar er zouden zeker meer moeilijkheden komen voor de dag om was. ‘Het lijkt alsof geen van de schurken in Balingshoek is achtergebleven,’ zei Katoen, ‘maar de troep van Wegemoet kan nu elk ogenblik hier zijn.’ Na het ontbijt kwam er een boodschapper uit Toekland aanrijden. Hij was bijzonder opgewekt. ‘Het Dinghoofd heeft ons hele land wakker geschud,’ zei hij, ‘en het nieuws gaat als een lopend vuurtje rond. De schurken die ons land bewaakten, zijn naar het zuiden gevlucht, tenminste degenen die levend zijn ontkomen. Het Dinghoofd is ze achternagegaan, om de grote troep daar te houden; maar hij heeft meneer Peregrijn teruggestuurd met alle andere lui die hij kan missen.’ Het volgende nieuws was minder goed. Merijn, die de hele nacht weg was geweest, kwam om ongeveer tien uur aangereden. ‘Er is een grote groep ongeveer twaalf mijl hiervandaan,’ zei hij. ‘Ze komen langs de weg van Wegemoet, maar een heleboel verdwaalde booswichten hebben zich bij hen aangesloten. Het zijn er zeker honderd en ze stichten brand terwijl ze oprukken. Vervloekt.’

‘Zo, die komen niet om te praten; ze zullen doden als ze kunnen,’ zei Boer Katoen. ‘Als de Toeken niet eerder komen, moesten we maar liever dekking zoeken en schieten zonder te redetwisten. We zullen moeten vechten, voordat deze kwestie is afgehandeld, meneer Frodo.’ Maar de Toeken kwamen eerder. Het duurde niet lang voor zij eraan kwamen marcheren, honderd man sterk, uit Toekburg en de Groene Heuvels, aangevoerd door Pepijn. Merijn had nu genoeg sterke hobbiterij om de schurken een warme ontvangst te bereiden. Verkenners berichtten dat zij dicht bij elkaar bleven. Zij wisten dat het land tegen hen in opstand was gekomen en waren klaarblijkelijk van plan de opstand meedogenloos de kop in te drukken, in het centrum ervan, in Bijwater. Maar hoe grimmig ze ook mochten zijn, ze schenen geen leider te hebben die iets van oorlogvoeren af wist. Zij kwamen eraan gemarcheerd zonder voorzorgsmaatregelen. Merijn stelde zijn plannen snel op.


De schurken naderden langs de Oosterweg en sloegen zonder halt te houden de Weg naar Bijwater in, die een eind tussen twee hoge bermen omhoogliep, met lage heggen erbovenop. Na een bocht, ongeveer een mijl van de hoofdweg, kwamen zij bij een zware versperring van omgekiepte boerenwagens. Dit bracht hen tot staan. Op hetzelfde ogenblik bemerkten zij dat aan weerskanten van de heggen, vlak boven hun hoofden, overal rijen hobbits zaten. Achter hen duwden andere hobbits nu nog meer wagens, die in een veld verborgen waren geweest, de weg op en versperden hun zo de terugtocht. Een stem sprak hen van boven toe. ‘Nou, jullie zijn in de val gelopen,’ zei Merijn. ‘Net als jullie makkers uit Hobbitstee; een van hen is gedood en de anderen zijn allemaal gevangengenomen. Leg jullie wapens neer. Loop dan twintig passen achteruit en ga zitten. Wie probeert uit te breken wordt doodgeschoten.’ Maar de schurken waren nu niet zo gemakkelijk te intimideren. Enkelen van hen gehoorzaamden, maar kregen het meteen met hun maten aan de stok. Een stuk of twintig gingen achteruit en vielen de wagens aan. Zes werden er doodgeschoten, maar de anderen verbraken de versperring, doodden twee hobbits en verspreidden zich over het veld in de richting van Houtenend. Nog twee vielen terwijl ze vluchtten. Merijn gaf een harde stoot op de hoorn en uit de verte klonken signalen ten antwoord. ‘Ze zullen niet ver komen,’ zei Pepijn. ‘Het krioelt nu van onze jagers in dat land.’ Daarachter probeerden de ingesloten Mannen in de laan, nog ongeveer tachtig, over de versperring en de bermen te klimmen, en de hobbits waren gedwongen om op velen van hen te schieten of met bijlen op hen in te hakken. Maar de sterksten en wanhopigsten braken aan de westzijde uit en vielen hun vijanden fel aan, en waren nu meer belust op doden dan op ontsnappen. Verscheidene hobbits sneuvelden en de anderen stonden op het punt om in te storten, toen Merijn en Pepijn, die zich aan de oostkant bevonden, eraan kwamen en op de schurken inreden. Merijn zelf doodde de leider, een grote, loensende bruut, als een grote ork. Toen liet hij zijn strijdkrachten terugtrekken en de rest van de mensen in een wijde kring van boogschutters omsingelen. Ten slotte was alles voorbij. Ongeveer zeventig booswichten lagen dood op het slagveld, en een twaalftal was gevangengenomen. Negentien hobbits waren gedood en ongeveer dertig gewond. De dode schurken werden op wagens geladen, naar een oude zandkuil in de buurt gebracht en daar begraven; in de Slagkuil, zoals deze later werd genoemd. De gesneuvelde hobbits werden samen in een graf in de helling van de heuvel ter ruste gelegd, waar later een grote steen werd opgericht met een tuin eromheen. Zo eindigde de Slag van Bijwater, 1419, de laatste slag die in de Gouw werd geleverd en de enige sinds de Groenevelden, 1147, ver weg in het Noorderkwartier. Dientengevolge, hoewel hij gelukkig slechts enkele levens kostte, wordt hij in een apart hoofdstuk in het Rode Boek vermeld, en de namen van allen die eraan deelnamen werden tot een Rol gemaakt en door geschiedkundigen van de Gouw uit het hoofd geleerd. De zeer aanzienlijke opkomst van de faam en het fortuin van de Katoens dateren uit deze tijd, maar boven aan de rol staan de namen van de Kapiteins Meriadoc en Peregrijn.


Frodo was bij de slag aanwezig geweest, maar had het zwaard niet getrokken, en zijn voornaamste rol was geweest de hobbits in hun woede om hun verliezen te beletten diegenen van hun vijanden die de wapenen hadden neergeworpen te doden. Toen de strijd voorbij was en de daaropvolgende werkzaamheden waren verricht, voegden Merijn, Pepijn en Sam zich bij hem en zij reden met de Katoens terug. Zij aten een laat middagmaal en toen zei Frodo met een zucht: ‘Welnu, ik veronderstel dat de tijd gekomen is om met de “Chef” af te rekenen!’

‘Ja, inderdaad, hoe eerder hoe beter,’ zei Merijn. ‘En wees niet te zachtzinnig! Hij is ervoor verantwoordelijk dat deze schurken hier gekomen zijn en voor al het kwaad dat zij hebben gedaan.’ Boer Katoen verzamelde een escorte van twee dozijn stevige hobbits. ‘Want we weten niet of er nog schurken op Balingshoek achtergebleven zijn,’ zei hij. ‘Dat zou kunnen.’ Toen gingen zij te voet op weg. Frodo, Sam, Merijn en Pepijn gingen voorop. Het was een van de treurigste uren van hun leven. De grote schoorsteen rees voor hen op; en toen zij dichter bij het oude dorp aan de andere kant van het Water kwamen, zagen zij, tussen rijen nieuwe, goedkoop uitziende huisjes aan weerskanten van de weg, de nieuwe molen in heel zijn dreigende en smerige afzichtelijkheid: een groot gebouw van baksteen dat over de stroom heen was opgetrokken, dat hem met stomend en stinkend afvalwater bevuilde. Langs de hele Weg van Bijwater was iedere boom geveld. Toen ze de brug overstaken en naar de Heuvel opkeken stokte hun de adem in de keel. Zelfs Sams visioen in de Spiegel had hem niet voorbereid op wat zij nu zagen. De Oude Graanschuur aan de westzijde was omvergehaald, en haar plaats werd ingenomen door een rij geteerde keten. Alle kastanjebomen waren verdwenen. De bermen en heggen waren vernield. Grote wagens stonden schots en scheef in een veld waarvan het gras finaal was vertrapt. Het Balingslaantje was een gapende zand- en kiezelgroeve. Balingshoek erboven was onzichtbaar door een groep grote hutten. ‘Ze hebben hem omgehakt!’ riep Sam uit. ‘Ze hebben de Feestboom omgehakt!’ Hij wees naar de plek waar de boom had gestaan waaronder Bilbo zijn Afscheidsrede had gehouden. Hij lag gekapt en dood op het veld. Alsof dit de laatste strohalm was, barstte Sam in tranen uit. Maar gelach maakte hier een einde aan. Een verwaand uitziende hobbit hing over een laag muurtje van het erf van de molen. Zijn gezicht was beroet en zijn handen waren zwart. ‘Vin’ je ’t niet leuk, Sam?’ spotte hij. ‘Maar je bent altijd halfzacht geweest. Ik dacht dat je ’m gesmeerd was met een van die schepen waarover je altijd babbelde: varen, varen. Waarom ben je teruggekomen? We hebben nu werk te doen in de Gouw.’

‘Dat zie ik,’ zei Sam. ‘Geen tijd om te wassen, maar alleen om over de muur te kijken. Maar kijk eens, meester Roothooft, ik heb nog wat rekeningen te vereffenen hier in dit dorp, en maak jij het niet nog erger met je spotternij, of je krijgt een rekening die te groot is voor jouw beurs.’ Ted Roothooft spoog over de muur. ‘Verdraaid,’ zei hij. ‘Je kunt me niets doen. Ik ben een vriend van de Chef. Maar hij zal jou wel wat doen als je nog eens een grote mond tegen me opzet.’

‘Verspil niet meer woorden aan die dwaas, Sam!’ zei Frodo. ‘Ik hoop dat er niet veel meer hobbits zijn die zo zijn geworden. Het zou meer last geven dan alle schade die de Mannen hebben aangericht.’

‘Je bent vies en onbeschoft, Roothooft,’ zei Merijn. ‘En ook heb je ’t zwaar mis. We zijn net op weg naar de Heuvel om je dierbare Chef af te zetten. Met zijn Mannen hebben we al afgerekend.’ Ted gaapte hen aan, want op dat ogenblik zag hij pas het escorte dat nu op een teken van Merijn over de brug kwam marcheren. Hij rende naar de molen terug en kwam met een hoorn naar buiten en blies er hard op. ‘Spaar je adem!’ zei Merijn lachend. ‘Ik heb een betere.’ Toen pakte hij zijn zilveren hoorn op en blies erop, en een klare roep schalde over de Heuvel; en uit de holen en schuren en armzalige huizen van Hobbitstee antwoordden de hobbits, en kwamen naar buiten stromen, en onder gejuich en het aanheffen van luide kreten volgden zij de compagnie de weg op naar Balingshoek. Aan het einde van het laantje bleven ze staan, en Frodo en zijn vrienden gingen verder; en ze kwamen ten slotte bij de plaats die hen eens zo dierbaar was geweest. De tuin stond vol hutten en keten, sommige zo dicht bij de oude westelijke ramen, dat zij al hun licht afsneden. Overal lagen hopen afval. De deur was beschadigd, de ketting van de bel hing er los bij en de bel ging niet over. Toen ze klopten kwam er geen antwoord. Ten slotte zetten zij hun schouders er tegenaan en de deur gaf mee. Ze gingen naar binnen. Het stonk er en er lagen hopen vuil en rommel: de woning scheen een tijdlang niet te zijn gebruikt.


‘Waar houdt die ellendige Lotho zich schuil?’ vroeg Merijn. Ze hadden alle vertrekken doorzocht, maar geen andere levende wezens aangetroffen dan ratten en muizen. ‘Zullen we de anderen de keten laten doorzoeken?’

‘Dit is nog erger dan Mordor!’ zei Sam. ‘Eigenlijk veel erger. Je beseft het omdat het je thuis is, en je je herinnert hoe het was voordat het helemaal werd verwoest.’

‘Ja, dit is Mordor,’ zei Frodo. ‘Een van zijn werken. Saruman heeft al die tijd zijn werk gedaan, ook toen hij dacht dat hij voor zichzelf werkte. En zo is het ook met degenen die Saruman heeft bedrogen, zoals Lotho.’ Merijn keek met ontzetting en walging om zich heen. ‘Laten we naar buiten gaan!’ zei hij. ‘Als ik had geweten wat voor kwaad hij allemaal had veroorzaakt, zou ik mijn tabakszak door Sarumans keel hebben geduwd.’

‘Ongetwijfeld, ongetwijfeld! Maar dat heb je niet gedaan, en daarom kan ik je nu welkom heten.’ Daar bij de deur stond Saruman in eigen persoon, en hij zag er weldoorvoed en zelfingenomen uit: zijn ogen schitterden van boosaardigheid en vermaak. Frodo kreeg plotseling een ingeving. ‘Sjappie!’ riep hij uit. Saruman lachte. ‘Dus je hebt de naam al gehoord? Mijn volk placht mij zo te noemen in Isengard, naar ik meen. Mogelijk een teken van genegenheid.[6] Maar blijkbaar verwachtte je niet mij hier aan te treffen.’

‘Inderdaad,’ zei Frodo. ‘Maar ik had het kunnen raden. Een beetje boosaardigheid op een gemene manier: Gandalf heeft me gewaarschuwd dat je daar nog altijd toe in staat was.’

‘Nou en of,’ zei Saruman, ‘en niet zo’n klein beetje. Ik heb om jullie moeten lachen, hobbitriddertjes, toen ik jullie met al die grote lieden zag rijden, zo veilig en zo zelfingenomen. Jullie dachten dat je het er zo goed had afgebracht en alleen maar terug hoefde te gaan om het lekker rustig in je land te hebben. Sarumans huis mocht helemaal worden verwoest, en hij kon de deur uit worden gegooid, maar niemand mocht aan jullie huizen komen, hè? O nee. Gandalf zou jullie zaken wel opknappen.’ Saruman lachte opnieuw. ‘Dat had je maar gedacht! Wanneer zijn werktuigen hun taak hebben gedaan, dankt hij ze af. Maar jullie moesten achter hem aan sjouwen, lummelend en pratend en twee keer zo ver omrijden als nodig was. Welnu, dacht ik, als het zulke stommelingen zijn, zal ik ze vóór zijn en ze een lesje leren. Kwaad moet met kwaad worden vergolden. Het zou een hardere les zijn geweest als jullie me nog wat meer tijd en meer Mannen hadden gegeven. Maar toch heb ik al veel gedaan dat jullie niet mee zal vallen om in jullie levensdagen te herstellen of ongedaan te maken. En het zal prettig zijn om daaraan te denken en tegenover het mij aangedane onrecht te stellen.’

‘Welnu, als je daar genoegen in schept,’ zei Frodo, ‘heb ik medelijden met je. Het zal alleen in je herinnering een plezier zijn, vrees ik.

Ga onmiddellijk weg en kom nooit meer terug!’ De hobbits van de dorpen hadden Saruman uit een van de hutten zien komen en verdrongen zich onmiddellijk bij de deur van Balingshoek. Toen ze Frodo’s bevel hoorden mompelden zij boos: ‘Laat hem niet gaan! Dood hem! Hij is een schurk en een moordenaar. Dood hem!’ Saruman keek rond naar hun vijandige gezichten en glimlachte. ‘Dood hem!’ spotte hij. ‘Dood hem, als jullie denken dat jullie met genoeg zijn, m’n dappere hobbits.’ Hij ging rechtop staan en keek hen dreigend aan met zijn zwarte ogen. ‘Maar denk niet dat ik, toen ik al mijn goederen verloor, ook al mijn macht kwijtraakte. Wie mij durft aan te raken zal vervloekt zijn. En als mijn bloed de Gouw bevlekt, zal hij verdorren en nooit meer worden genezen.’ De hobbits deinsden terug. Maar Frodo zei: ‘Geloof hem niet. Hij heeft al zijn macht verloren, behalve zijn stem die jullie nog kan overbluffen en misleiden, als je ’t toestaat. Maar ik wil niet dat hij gedood wordt. Het is nutteloos om wraak met wraak te vergelden: dat haalt niets uit. Verdwijn, Saruman, en neem de kortste weg!’

‘Slang! Slang!’ riep Saruman, en uit een naburige hut kwam Slangtong, kruipend, bijna als een hond. ‘Weer de weg op, Slang!’ zei Saruman. ‘Deze mooie kereltjes en ridders sturen ons weer op drift. Kom mee!’ Saruman draaide zich om en wilde gaan, en Slangtong schuifelde achter hem aan. Maar toen Saruman vlak langs Frodo liep, flitste er een mes in zijn hand en hij bracht een snelle steek toe. Het staal ketste af op het onzichtbare maliënhemd en brak. Een dozijn hobbits, aangevoerd door Sam, sprong met een kreet naar voren en gooide de schurk op de grond. Sam trok zijn zwaard. ‘Nee, Sam!’ zei Frodo. ‘Dood hem ook nu niet. Want hij heeft me geen kwaad gedaan. En in ieder geval wil ik niet dat hij in deze kwaadaardige stemming wordt gedood. Hij was eens groot, van een nobel geslacht waar wij onze handen niet tegen zouden hebben durven opheffen. Hij is gevallen en wij kunnen hem niet genezen; maar toch wil ik hem sparen in de hoop dat hij genezing zal vinden.’ Saruman stond op en staarde Frodo aan. Er was een vreemde uitdrukking in zijn ogen, waarin een mengeling van verbazing, eerbied en haat te lezen stond. ‘Je bent gegroeid, halfling,’ zei hij. ‘Ja, je bent heel erg gegroeid. Je bent wijs, en wreed. Je hebt mijn wraak van zoetheid beroofd, en nu moet ik verbitterd heengaan, en sta bij je in de schuld voor je barmhartigheid. Ik haat die en jou ook! Welnu, ik ga en zal je niet meer lastigvallen. Maar verwacht niet van me dat ik je gezondheid en een lang leven toewens. Geen van beide zullen je deel worden. Maar dat is mijn zaak niet. Ik voorspel het alleen maar.’ Hij liep weg, en de hobbits maakten een pad voor hem vrij, maar hun knokkels werden wit toen ze hun wapenen omklemden. Slangtong aarzelde, maar volgde zijn Meester toen. ‘Slangtong!’ riep Frodo uit. ‘Je hoeft hem niet te volgen. Voor zover ik weet heb jij mij geen kwaad gedaan. Je kunt hier rusten en eten krijgen, een tijdje, totdat je bent aangesterkt en je je eigen weg kunt gaan.’ Slangtong bleef staan en keek naar hem om, half van plan te blijven. Saruman draaide zich om. ‘Geen kwaad,’ kakelde hij. ‘O nee. Ook als hij ’s nachts naar buiten sluipt is het alleen om naar de sterren te kijken. Maar heb ik iemand horen vragen waar die arme Lotho zich verscholen houdt? Hij weet het, nietwaar, Slang? Wil je het hun zeggen?’ Slangtong liet zich op de grond vallen en jammerde: ‘Nee, nee!’

‘Dan zal ik het doen,’ zei Saruman. ‘Slang heeft jullie Chef gedood, het arme kereltje, je aardige kleine Chef. Nietwaar, Slang, jij hebt ’m in zijn slaap doodgestoken, meen ik. En begraven, hoop ik; hoewel Slang de laatste tijd erg hongerig is geweest. Nee, Slang is niet echt aardig. Jullie kunnen hem beter aan mij overlaten.’ Een blik van woeste haat kwam in Slangtongs rode ogen. ‘Jij hebt me ertoe aangezet en gedwongen,’ siste hij. Saruman lachte. ‘Jij doet altijd wat Sjappie zegt, nietwaar, Slang? Welaan, hij zegt nu: volgen!’ Hij schopte Slangtong in het gezicht toen hij jammerde, draaide zich om en ging op weg. Maar toen gebeurde er iets: plotseling stond Slangtong op, trok een verborgen mes en sprong toen met een grauw als van een hond op Sarumans rug, trok zijn hoofd achterover, sneed zijn keel door en rende schreeuwend de laan door. Voordat Frodo zich kon herstellen of een woord kon uitbrengen, snerpten drie hobbitbogen en Slangtong viel dood neer.


Tot ontzetting van hen die erbij stonden, trok er een grijze mist om het lichaam van Saruman samen, die langzaam heel hoog opsteeg als rook van een vuur en als een fletse gesluierde gestalte boven de Heuvel bleef hangen. Een ogenblik aarzelde zij en wendde zich naar het westen; maar uit het westen stak een koude wind op en ze boog opzij, waarna ze met een zucht in het niets oploste. Frodo keek met medelijden en afschuw naar het lichaam, want terwijl hij ernaar keek, scheen het dat lange jaren van dood er plotseling in werden geopenbaard, en het begon te krimpen en het gerimpelde gezicht werd flarden huid over een afzichtelijke schedel. Hij trok de zoom van de smerige mantel die ernaast lag omhoog, bedekte het en wendde zich af. ‘En dat is dat,’ zei Sam. ‘Een afschuwelijk einde; ik wou dat ik het niet had hoeven te zien; maar opgeruimd staat netjes.’

‘En het allerlaatste einde van de Oorlog, hoop ik,’ zei Merijn. ‘Ik hoop het,’ zei Frodo en hij zuchtte. ‘De allerlaatste slag. Maar te bedenken dat deze hier moest vallen, op de drempel van Balingshoek! Te midden van al mijn hoop en angsten had ik dit nooit verwacht.’

‘Ik zal het niet ’t einde noemen voor we de rommel hebben opgeruimd,’ zei Sam somber. ‘En dat zal een hoop tijd en werk vergen.’

IX. De Grijze Havens

Het opruimen vergde inderdaad een hoop werk, maar kostte minder tijd dan Sam had gevreesd. De dag na de slag reed Frodo naar Grotedelft en bevrijdde de gevangenen uit de Slotholen. Een van de eersten die zij aantroffen was de arme Fredegar Burger, niet langer Dikkie. Hij was gevangengenomen toen de schurken een bende opstandelingen hadden uitgerookt, die hij van hun schuilplaatsen in de Brokkenschacht bij de heuvels van Klip had aangevoerd. ‘Achteraf bezien had je beter met ons mee kunnen gaan, arme ouwe Fredegar,’ zei Pepijn toen ze hem naar buiten droegen omdat hij te zwak was om te lopen. Hij opende één oog en probeerde dapper te glimlachen. ‘Wie is die jonge reus met de luide stem?’ fluisterde hij. ‘Toch niet de kleine Pepijn! Wat voor maat hoed heb je nu?’ En dan was er Lobelia. De arme ziel; ze zag er heel oud en mager uit toen ze haar uit een donkere nauwe cel redden. Ze wilde met alle geweld op haar eigen benen naar buiten hobbelen; en ze kreeg zo’n ontvangst en er was zoveel geklap en gejuich toen ze leunend op Frodo’s arm verscheen, maar zich nog altijd aan haar paraplu vastklampend, dat ze werkelijk ontdaan was en in tranen wegreed. Ze was nog nooit eerder in haar leven populair geweest. Maar zij was verpletterd door het nieuws dat Lotho vermoord was, en ze wilde niet naar Balingshoek terugkeren. Ze gaf het huis aan Frodo terug en ging naar haar eigen familie, de Brasgordels van Hardhuyzen. Toen het arme schepsel het volgende voorjaar stierf – ze was per slot van rekening over de honderd – was Frodo verrast en erg ontroerd; ze had alles wat er van haar geld en dat van Lotho over was aan hem nagelaten, om te zorgen dat het ten goede kwam aan hobbits die dakloos waren geworden door alle ellende. Zo kwam er een einde aan die vete. De oude Wil Witvoet had langer dan iemand anders in de Slotholen gezeten, en hoewel hij misschien minder hardvochtig was behandeld dan menig ander, moest hij een hoop te eten hebben voor hij er weer als een Burgemeester kon uitzien; daarom stemde Frodo erin toe als plaatsvervanger te fungeren tot meneer Witvoet weer in vorm was. Het enige dat hij als plaatsvervangend Burgemeester deed, was de Drosten weer tot hun vroegere functies en aantallen terugbrengen. De taak om de laatste schurken uit de Gouw te verdrijven werd aan Merijn en Pepijn toevertrouwd, en was spoedig volbracht. Nadat ze het nieuws uit Bijwater hadden gehoord, vluchtten de benden in het zuiden het land uit en boden het Dinghoofd weinig verzet. Voor het einde van het jaar waren de weinige overlevenden in de bossen omsingeld, en zij die zich overgaven, werden over de grens gezet. Ondertussen gingen de herstelwerkzaamheden voort en Sam had het bijzonder druk. Hobbits kunnen werken als mieren als ze in de stemming zijn en ze de noodzaak ervan inzien. Nu waren er duizenden gewillige handen in alle leeftijdsgroepen, van de kleine maar nijvere handjes van de hobbitknapen en -meisjes, tot de versleten en eeltige handen van de oude hobbitmannen en -vrouwen. Voor Joel was er geen baksteen van de nieuwe Drosthuizen of iets dat door Sjappies mannen was gebouwd meer over, maar de bakstenen werden gebruikt om menig oud hol mee te herstellen en gezelliger en droger te maken. Grote voorraden goederen, voedsel en bier werden gevonden die de schurken in schuren en loodsen en verlaten holen hadden verstopt, en vooral in de tunnels van Grotedelft en in de oude steengroeven in Klip, zodat het er die Joel heel wat vrolijker aan toeging dan men had verwacht. Een van de eerste dingen die in Hobbitstee werden gedaan, nog voordat de nieuwe molen werd afgebroken, was het opruimen van de Heuvel en Balingshoek en het herstel van het Balingslaantje. Het voorste gedeelte van de nieuwe zandkuil werd helemaal gelijkgemaakt en in een grote beschutte tuin veranderd, en in de zuidelijke helling werden nieuwe holen gegraven, in de Heuvel, en met bakstenen afgezet. De Gabber kreeg weer Nummer Drie, en hij zei vaak, en het kon hem niet schelen wie het hoorde: ‘Het is een kwade wind die helemaal niets goeds brengt, zoals ik altijd zeg. Einde beter, al goed.’ Er werd gediscussieerd over de naam die het nieuwe laantje moest krijgen. Men dacht over Slag-Tuinen, of Betere Smielen. Maar na enige tijd werd het, op een verstandige hobbitmanier, gewoonweg het Nieuwe Laantje genoemd. Het was louter een Bijwaterse grap om het Sjappies Hoek te noemen.


De bomen betekenden het grootste verlies en waren het ergst beschadigd, want op bevel van Sjappie waren ze in de hele Gouw roekeloos gekapt; en dit verdroot Sam meer dan iets anders. Want deze wonde zou lange tijd nodig hebben om te helen, en alleen zijn achterkleinkinderen, dacht hij, zouden de Gouw zien zoals hij behoorde te zijn. Toen plotseling op een dag, want hij had het wekenlang te druk gehad om over zijn avonturen na te denken, herinnerde hij zich het geschenk van Galadriel. Hij haalde het doosje tevoorschijn en liet het aan de andere Reizigers (want zo werden zij nu door iedereen genoemd) zien, en riep hun raad in. ‘Ik begon me af te vragen wanneer je eraan zou denken,’ zei Frodo. ‘Maak eens open!’ Het was gevuld met een grijze stof, zacht en fijn, waarin een zaadje lag, als een nootje met een zilveren vlies. ‘Wat moet ik hiermee doen?’ vroeg Sam. ‘Gooi het op een winderige dag in de lucht en laat het zijn werk doen!’ zei Pepijn. ‘Maar waar?’ vroeg Sam. ‘Kies een plek uit als kweekplaats, en kijk wat er daar met de planten gebeurt,’ zei Merijn. ‘Maar ik weet zeker dat de Vrouwe niet zou willen dat ik het allemaal voor mijn eigen tuin hield, nu zoveel lieden geleden hebben,’ zei Sam. ‘Gebruik alle verstand en kennis die je zelf hebt, Sam,’ zei Frodo, ‘en gebruik het geschenk dan om je werk te helpen en te verbeteren. En maak er spaarzaam gebruik van. Je hebt er niet veel van, maar ik veronderstel dat elk korreltje van waarde is.’ Zo plantte Sam jonge boompjes op alle plaatsen waar speciale mooie of geliefde bomen waren vernietigd, en hij legde een korreltje van het kostbare stof in de grond bij de wortel van elke boom. Hij trok de hele Gouw door om dit te doen, maar zo hij al bijzondere aandacht aan Hobbitstee en Bijwater schonk, nam niemand hem dit kwalijk. Ten slotte merkte hij dat hij nog een beetje van het stof over had; dus ging hij naar de Drie-Kwartierensteen, die praktisch in het centrum van de Gouw ligt, en wierp het de lucht in met zijn zegen. Het kleine zilveren zaadje plantte hij op het Feestterrein waar de boom eens had gestaan; en hij vroeg zich af wat eruit zou groeien. De hele winter door bleef hij zo geduldig als hij kon, en probeerde zichzelf ervan te weerhouden om er telkens heen te gaan om te kijken of er al iets gebeurde.


Het voorjaar overtrof zijn stoutste verwachtingen. Zijn bomen begonnen te botten en te groeien alsof de tijd haast had en het werk van twintig jaar in een jaar wilde doen. Op het Feestterrein ontsproot een prachtige jonge boom; deze had een zilveren schors en lange bladeren en begon in april te bloeien. Het was werkelijk een mallorn, en de boom was het wonder van de buurt. In latere jaren, toen hij nog bevalliger en mooier werd, was hij wijd en zijd bekend en men maakte lange reizen om hem te zien: de enige mallorn ten westen van de Bergen en ten oosten van de Zee, en een van de mooiste ter wereld. Het jaar 1420 was in alle opzichten een schitterend jaar in de Gouw. Niet alleen waren er verrukkelijke zonneschijn en heerlijke regen, op de juiste tijden en in volmaakte hoeveelheden, maar er scheen nog meer te zijn: een sfeer van rijkdom en groei, en een glans van een schoonheid welke die van sterfelijke zomers, die oplichten en voorbijgaan op deze Midden-aarde, scheen te overtreffen. Alle kinderen die in dat jaar werden geboren of verwekt – en dat waren er heel wat – waren mooi om te zien en sterk, en de meesten van hen hadden een weelderige gouden haardos, die daarvoor zeldzaam was geweest onder hobbits. Het fruit was zo overdadig, dat de jonge hobbits bijna baadden in aardbeien met slagroom; en later zaten zij op de grasvelden onder de pruimenbomen en aten tot zij bergen pitten hadden gemaakt als kleine piramiden, of de opeengestapelde schedels van een overwinnaar, en gingen dan weer verder. En niemand werd misselijk, en iedereen was verheugd, behalve diegenen die het gras moesten maaien. In het Zuiderkwartier waren de druivenstokken zwaarbeladen en de ‘blad’-oogst was verbazingwekkend; en overal was zoveel koren, dat in de oogsttijd iedere schuur tot de nok toe vol zat. De gerst uit het Noorderkwartier was zo voortreffelijk, dat men zich het bier van het mout uit 1420 nog lang herinnerde en het een begrip werd. Een generatie later kon men nog een ouwe gabber in een herberg, na een lekkere pint welverdiend bier, zijn beker met een zucht horen neerzetten, met de woorden: ‘Ha! Dat was echt veertientwintig, dat was het!’


Sam logeerde eerst met Frodo bij de Katoens, maar toen het Nieuwe Laantje klaar was ging hij bij de Gabber wonen. Buiten al zijn andere werkzaamheden had hij het druk met de leiding van de opruimings- en herstelwerkzaamheden aan Balingshoek; maar hij was vaak weg in de Gouw voor zijn houtvesterswerk. Daarom was hij begin maart niet thuis en wist hij niet dat Frodo ziek was geweest. Op de dertiende van die maand had Boer Katoen Frodo in bed aangetroffen; hij hield een wit sieraad vast dat aan een ketting om zijn nek hing en hij scheen half te dromen.


‘Hij is voor altijd weg,’ zei hij, ‘en nu is alles donker en leeg.’ Maar de aanval ging voorbij en toen Sam op de vijfentwintigste terugkwam, was Frodo beter en hij zei niets over zichzelf. Intussen was Balingshoek op orde gebracht en Merijn en Pepijn kwamen uit Krikhol over en brachten alle oude meubelen en andere spullen mee, zodat het oude hol er bijna precies zo uitzag als vroeger. Toen alles ten slotte klaar was zei Frodo: ‘Wanneer kom jij hier bij me wonen, Sam?’ Sam zag er een beetje ontsteld uit. ‘Je hoeft nog niet te komen als je niet wilt,’ zei Frodo. ‘Maar je weet dat de Gabber vlakbij woont en dat de weduwe Rommel heel goed voor hem zal zorgen.’

‘Dat is het niet, meneer Frodo,’ zei Sam, en hij liep hoogrood aan. ‘Wat is het dan wel?’

‘Het is Roosje, Roosje Katoen,’ zei Sam. ‘Het schijnt dat ze het helemaal niet prettig vond toen ik wegging, de arme meid; maar omdat ik niets had gezegd, kon ze dat niet zeggen. En ik had niets gezegd, omdat ik eerst een karwei te doen had. Maar nu heb ik het haar gezegd en ze zei: “Nou, je hebt een jaar verknoeid; waarom zouden we nog langer wachten?” “Verknoeid?” zei ik. “Zo zou ik het niet willen noemen.” Maar ik zie wel wat ze bedoelt. Ik voel me in mezelf verdeeld, zou u kunnen zeggen.’

‘Ik begrijp het,’ zei Frodo, ‘je wilt gaan trouwen, maar je wilt toch ook bij mij op Balingshoek wonen. Maar beste Sam, dat is gemakkelijk! Ga zo gauw mogelijk trouwen en trek dan met Roosje hier in. Er is ruimte genoeg op Balingshoek voor een gezin, zo groot als je je zou wensen.’


En zo gebeurde het. Sam Gewissies trouwde in het voorjaar van 1420 (dat ook beroemd was om zijn trouwerijen) met Roosje Katoen en ze kwamen op Balingshoek wonen. En zo Sam dacht dat hij gelukkig was, Frodo wist dat hij zelf nog gelukkiger was; want er was geen hobbit in de Gouw die zo’n goede verzorging kreeg. Toen de herstelwerkzaamheden allemaal waren uitgestippeld en aan de gang waren, leidde hij een rustig leven, schreef een hoop en nam al zijn aantekeningen door. Hij trad af als Waarnemend Burgemeester op de Vrije Markt die Midzomer, en die goeie ouwe Wil Witvoet mocht nog zeven jaar Banketten presideren. Merijn en Pepijn woonden een tijdje samen in Krikhol, en er was een druk komen en gaan tussen Bokland en Balingshoek. De twee jonge Reizigers waren erg populair in de Gouw met hun liederen en hun verhalen en hun mooie kleren, en hun schitterende feestjes. ‘Voorname lieden,’ noemde men hen, en er werd niets dan goeds mee bedoeld, want het was hartverwarmend hen voorbij te zien rijden met hun buizen van maliën zo schitterend en hun schilden zo mooi, lachend en liederen van verre landen zingend; en hoewel ze nu groot en voornaam waren, waren ze in alle andere opzichten toch onveranderd, hoewel ze welbespraakter en jovialer waren en vrolijker dan ooit tevoren. Frodo en Sam droegen echter weer hun vroegere kleding, behalve dat ze wanneer het nodig was, beiden lange grijze mantels droegen, fijn geweven en aan de hals vastgemaakt met prachtige broches; en meneer Frodo droeg altijd een wit juweel aan een ketting, dat hij vaak betastte. Alles ging nu goed, met altijd de hoop dat het nog beter zou worden; en Sam had het druk en was zo vrolijk als zelfs een hobbit zich maar kon wensen. Niets bedierf dat hele jaar voor hem, behalve een vage ongerustheid om zijn meester. Frodo trok zich kalmpjes uit alle bedrijvigheid van de Gouw terug, en het deed Sam pijn te zien hoe weinig eer hem ten deel viel in zijn eigen land. Weinig lieden wisten van zijn daden en avonturen af, en wilden er ook niet van weten; hun bewondering en eerbied gingen voornamelijk uit naar meneer Meriadoc en meneer Peregrijn en (als Sam het geweten had) naar hemzelf. Ook vertoonde zich in de herfst weer een afschaduwing van oude moeilijkheden. Op een avond kwam Sam de studeerkamer binnen en vond dat zijn meester er heel vreemd uitzag. Hij was heel bleek en zijn ogen schenen dingen te zien die ver weg waren. ‘Wat is er aan de hand, meneer Frodo?’ vroeg Sam. ‘Ik ben gewond,’ antwoordde hij, ‘gewond, het zal nooit echt genezen.’ Maar toen stond hij op, en de aanval scheen voorbij te gaan, en de volgende dag was hij weer helemaal zichzelf. Pas naderhand herinnerde Sam zich dat de datum zes oktober was geweest. Twee jaar eerder, op diezelfde dag, was het duister geweest in het kleine dal onder de Weertop.


De tijd verstreek en het werd 1421. In maart was Frodo weer ziek, maar met grote moeite wist hij het verborgen te houden, want Sam had andere dingen aan zijn hoofd. Op vijfentwintig maart werd het eerste kind van Sam en Roosje geboren, een datum die Sam onthield. ‘Nou, meneer Frodo,’ zei hij, ‘ik zit met een moeilijke kwestie. Roosje en ik hadden besloten om hem Frodo te noemen, met uw permissie, maar het is geen hij : het is een zij. Hoewel ze zo knap is als meisje als je je zou kunnen wensen: ze lijkt gelukkig meer op Roosje dan op mij. Maar nu weten we niet wat we moeten doen.’

‘Welnu, Sam,’ zei Frodo, ‘wat is er mis met de oude gewoonten? Kies een bloemennaam zoals Roos. De helft van de meisjes in de Gouw heeft zulke namen en wat wil je nog meer?’

‘Ik veronderstel dat u gelijk hebt, meneer Frodo. Ik heb op mijn reizen heel wat mooie namen gehoord, maar ’t komt mij voor dat ze een beetje te groots zijn voor dagelijks gebruik, zou je kunnen zeggen. De Gabber zegt: “Hou het kort, dan hoef je hem niet af te korten voor je hem kunt gebruiken.” Maar als het een bloemennaam wordt kan het me niet schelen of hij lang is: het moet een mooie bloem zijn, want, ziet u, ik vind dat ze heel erg mooi is, en ze zal nog mooier worden.’ Frodo dacht een ogenblik na. ‘Nu Sam, wat vind je van elanor, de zonnester, weet je nog, het kleine gouden bloempje in het gras van Lothlórien?’

‘U hebt alweer gelijk, meneer Frodo!’ riep Sam opgetogen uit. ‘Dat was net wat ik zocht.’


De kleine Elanor was bijna zes maanden oud, en het was nu de herfst van 1421, toen Frodo Sam in zijn studeervertrek liet komen. ‘Donderdag is Bilbo jarig, Sam,’ zei hij. ‘En dan zal hij de Oude Toek overtreffen. Hij wordt dan honderdeenendertig!’

‘Inderdaad,’ zei Sam. ‘Hij is wonderbaarlijk!’

‘Welnu, Sam,’ zei Frodo. ‘Ik wil dat je Roosje gaat vragen of ze je kan missen, zodat jij en ik er samen op uit kunnen gaan. Je kunt nu natuurlijk niet ver gaan of lang wegblijven,’ zei hij een beetje weemoedig. ‘Nee, niet zo makkelijk, meneer Frodo.’

‘Natuurlijk niet. Maar dat hindert niet. Je kunt een eindje met me meegaan. Zeg tegen Roosje dat je niet erg lang weg zult blijven, hooguit veertien dagen, en dat je weer veilig thuiskomt.’

‘Ik wou dat ik helemaal met u mee kon gaan naar Rivendel om meneer Bilbo op te zoeken, meneer Frodo,’ zei Sam. ‘Maar de enige plek waar ik werkelijk wil zijn is hier. Ik ben zo verscheurd.’

‘Arme Sam. Zo moet het wel aanvoelen, vrees ik,’ zei Frodo. ‘Maar je zult worden genezen. Je was voorbestemd om solide en heel te zijn, en dat zul je ook zijn.’


De volgende paar dagen keek Frodo zijn papieren en geschriften met Sam door en overhandigde zijn sleutels. Er was een groot boek met effen roodleren omslagen; de grote bladzijden waren nu bijna vol. Aan het begin waren veel bladzijden beschreven met Bilbo’s dunne kriebelige handschrift, maar het grootste deel was geschreven in Frodo’s ferme vloeiende hand. Het was in hoofdstukken verdeeld, maar Hoofdstuk 80 was nog niet voltooid, en daarna kwamen enkele blanco bladzijden. De titelpagina vermeldde vele titels, die een voor een waren doorgehaald, zoals:

Mijn Dagboek. Mijn Onverwachte Reis. Daarheen en Weer Terug. En Wat er Daarna Gebeurde. Avonturen van Vijf hobbits. Het Verhaal van de Grote Ring, samengesteld door Bilbo Balings naar zijn eigen waarnemingen en de verhalen van zijn vrienden. Wat wij deden in de Oorlog om de Ring.

Hier eindigde Bilbo’s handschrift en Frodo had geschreven:

DE VAL VAN DE HEER VAN DE RINGEN EN DE TERUGKEER VAN DE KONING

(gezien door de ogen van het Kleine Volk: zijnde de memoires van Bilbo en Frodo uit de Gouw, aangevuld met de verslagen van hun vrienden en de kennis van de Wijzen).

Tezamen met fragmenten uit Boeken van Kennis vertaald door Bilbo in Rivendel.

‘Hemeltje, u hebt het bijna af, meneer Frodo!’ riep Sam uit. ‘U hebt er stug aan doorgewerkt, moet ik zeggen.’

‘Het is helemaal af, Sam,’ zei Frodo. ‘De laatste pagina’s zijn voor jou.’


Op 21 september gingen ze samen op weg, Frodo en de pony die hem helemaal van Minas Tirith had teruggebracht, en nu Stapper werd genoemd; en Sam op zijn dierbare Willem. Het was een mooie gouden ochtend, en Sam vroeg niet waar ze naartoe gingen, daar hij meende het te kunnen raden. Ze namen de weg naar Stok over de heuvels en gingen naar Houtenend, en ze lieten hun pony’s kalm hun gang gaan. Ze kampeerden in de Groene Heuvels en op 22 september reden ze rustig het begin van het bos in, toen de namiddag begon te verstrijken. ‘Als dat dezelfde boom niet is waarachter u zich verschool toen de Zwarte Ruiter voor het eerst kwam opdagen, meneer Frodo!’ zei Sam terwijl hij naar links wees. ‘Het lijkt nu wel een droom.’


Het was avond en de sterren schitterden aan de oostelijke hemel toen ze voorbij de vernielde eik kwamen en de hoek omsloegen en de heuvels afgingen, tussen de hazelaarsbosjes. Sam was zwijgzaam, diep in zijn herinneringen verzonken. Weldra merkte hij dat Frodo zacht in zichzelf zong, het oude wandelliedje, maar de woorden waren anders.

Maar om de hoek wacht ons misschien

Een weg, een poort, nog nooit gezien;

Hoewel ’k er vaak langs ben gegaan,

Komt eens een dag dat ik zal gaan

Verborgen paden, ondoorgrond

Die lopen tussen Maan en Zon.

En als een antwoord kwamen van beneden in de diepte, de weg langs uit de vallei, stemmen die zongen:

A! Elbereth Gilthoniel!

silivren penna míriel

o menel aglar elenath

Gilthoniel, A! Elbereth!

Herinneren ons nog wonderwel

In dit ver land met bomen dicht

Op Westerzee uw sterrenlicht.

Frodo en Sam bleven staan en gingen zwijgend in de zachte schaduwen zitten, totdat ze een schijnsel zagen waarbij de reizigers op hen afkwamen. Daar waren Gildor en vele schone elfen; en daar reden, tot Sams verbazing, Elrond en Galadriel. Elrond droeg een mantel van grijs en had een ster op zijn voorhoofd en een zilveren harp in zijn handen en aan zijn vinger droeg hij een ring van goud met een grote blauwe steen, Vilya, de machtigste van de Drie. Maar Galadriel zat op een wit rijpaard en was helemaal gekleed in schitterend wit, als wolken voor de Maan; want zelf scheen ze te stralen met een zacht licht. Aan haar vinger droeg zij Nenya, de ring van mithril, die met een enkele witte steen bezet was en flikkerde als een ijskoude ster. En achteraan op een kleine grijze pony, terwijl hij in zijn slaap scheen te knikkebollen, reed Bilbo zelf.


Elrond begroette hen ernstig en hoffelijk en Galadriel lachte hen toe. ‘Welnu, meester Gewissies,’ zei ze, ‘ik hoor en zie dat je mijn geschenk goed hebt gebruikt. De Gouw zal nu meer dan ooit gezegend en geliefd zijn.’ Sam maakte een buiging, maar wist niets te zeggen. Hij had vergeten hoe mooi de Vrouwe was.


Toen ontwaakte Bilbo en opende de ogen. ‘Hallo, Frodo!’ zei hij. ‘Nu, vandaag ben ik de ouwe Toek voorbijgestreefd. Dus dat is voor elkaar. En nu denk ik dat ik helemaal klaar ben om nog één reis te aanvaarden. Ga je ook mee?’

‘Ja, ik ga mee,’ zei Frodo. ‘De Dragers van de Ring moeten samen gaan.’

‘Waar gaat u heen, meester!’ riep Sam uit, hoewel hij eindelijk begreep wat er gebeurde. ‘Naar de Havens, Sam,’ zei Frodo. ‘En ik kan niet mee?’

‘Nee, Sam. Nog niet in elk geval, niet verder dan de Havens. Hoewel jij ook een Drager van de Ring bent geweest, al was het maar even. Jouw tijd komt nog. Wees niet al te droevig, Sam. Je kunt niet altijd verdeeld zijn. Je zult een en heel moeten zijn, nog vele jaren. Je hebt zoveel te genieten, en te zijn en te doen.’

‘Maar,’ zei Sam, en tranen kwamen in zijn ogen, ‘ik dacht dat u ook van de Gouw ging genieten, nog jaren en jaren, na alles wat u hebt gedaan.’

‘Dat dacht ik ook, eens. Maar ik ben te diep gewond, Sam. Ik heb geprobeerd de Gouw te redden en zij is gespaar d, maar niet voor mij. Het gaat vaak zo, Sam, als er dingen in gevaar zijn: iemand moet er afstand van doen, ze verliezen, opdat anderen ze zullen behouden. Maar jij bent mijn erfgenaam: alles wat ik bezat en had kunnen bezitten laat ik jou na. En jij hebt ook Roosje, en Elanor; en er zal een jongetje Frodo komen en een meisje Roosje en Merijn en Goudhaartje en Pepijn; en misschien meer dat ik niet kan zien. Jouw handen en jouw verstand zullen overal nodig zijn. Jij zult Burgemeester worden, natuurlijk, zo lang als je wilt, en de beroemdste tuinman in de geschiedenis; en je zult dingen uit het Rode Boek voorlezen en de herinnering aan de Era die voorbij is levend houden, zodat men zich het Grote Gevaar zal herinneren en zodoende het dierbare land des te meer liefhebben. En dat zal je bezighouden en zo gelukkig maken als iemand maar kan zijn, zolang jouw deel van het verhaal verdergaat. Kom nu, rijd met me mee.’


Toen reden Elrond en Galadriel verder; want de Derde Era was voorbij en de dagen van de Ring waren ook voorbij, en ook was er een einde gekomen aan het verhaal en de liederen van die tijd. En met hen gingen vele elfen van het Hoge Geslacht die niet langer in Midden-aarde wilden blijven; en onder hen, vervuld van een droefenis die gezegend was en zonder bitterheid, reden Sam en Frodo en Bilbo, en de elfen schepten er groot behagen in hen eer te bewijzen. Hoewel zij de hele avond en de hele nacht dwars door de Gouw reden zag niemand hen voorbijtrekken, behalve de wilde schepselen; en wellicht zag hier en daar een zwerver in het donker een vlugge schittering onder de bomen of een licht en een schaduw door het gras glijden toen de maan naar het westen daalde. En toen zij de Gouw uit waren en om de zuidelijke uitlopers van de Witte Heuvels gingen, kwamen zij bij de Verre Heuvels en de Torens, en zagen van ver de Zee; en zo reden zij ten slotte naar Mithlond, naar de Grijze Havens in de lange inham van de Lune. Toen zij de poorten naderden kwam Círdan, de Scheepsbouwmeester, naar voren om hen te begroeten. Heel groot was hij, en zijn baard was lang, en hij was grijs en oud, maar zijn ogen waren helder als sterren. En hij keek hen aan en boog en zei: ‘Alles is nu gereed.’ Toen leidde Círdan hen naar de Havens en daar lag een wit Schip, en op de kade stond een gestalte, helemaal in het wit gekleed op hen te wachten. Toen hij zich omkeerde en op hen toe kwam zag Frodo dat het Gandalf was. Aan zijn hand droeg hij de Derde Ring, Narya de Grote, en de steen erin was rood als vuur. Toen verheugden zij die zouden gaan zich, want zij wisten dat Gandalf zich met hen zou inschepen. Maar Sam voelde zich verdrietig en het scheen hem toe dat het afscheid bitter zou zijn, maar de lange weg naar huis alleen nog erger. Maar terwijl zij daar stonden en de elfen aan boord gingen en alles voor het vertrek gereed werd gemaakt, kwamen Merijn en Pepijn haastig aanrijden. En ondanks zijn tranen lachte Pepijn. ‘Je hebt weer geprobeerd ons te vlug af te zijn, Frodo,’ zei hij. ‘Deze keer ben je er bijna in geslaagd, maar het is je toch niet gelukt. Maar deze keer was het niet Sam die je verraadde, maar Gandalf zelf.’

‘Ja,’ zei Gandalf. ‘Want het zal beter zijn om gedrieën terug te rijden dan alleen. Welnu, hier eindelijk, beste vrienden, aan de zeekust, eindigt thans ons Reisgenootschap in Midden-aarde. Ga in vrede! Ik zal niet zeggen: ween niet, want niet alle tranen zijn een kwaad ding.’


Toen kuste Frodo Merijn en Pepijn, en als laatste Sam, en ging aan boord; en de zeilen werden gehesen en de wind woei en langzaam gleed het schip weg langs de lange grijze riviermond; en het licht van het flesje van Galadriel dat Frodo had meegenomen schitterde en was toen niet meer te zien. En het schip kwam buitengaats in volle zee en verdween verder naar het Westen totdat ten slotte, op een regennacht, Frodo een zoete geur in de lucht rook en het geluid van zingen hoorde dat over het water kwam. En toen scheen het hem toe dat, evenals in zijn droom in het huis van Bombadil, het grijze regengordijn helemaal van zilver glas werd en werd opgetrokken, en hij zag witte stranden en daarachter een ver groen land onder een snelle zonsopgang. Maar voor Sam duisterde de avond tot zwartheid toen hij bij de Haven stond en toen hij naar de grijze zee keek, zag hij slechts een schaduw op de wateren, die spoedig in het westen verdween. Daar bleef hij stilstaan tot diep in de nacht en hoorde slechts het zuchten en gemompel van de golven op de stranden van Midden-aarde en het geluid ervan drong tot diep in zijn hart door. Naast hem stonden Merijn en Pepijn, en zij zwegen.


Ten slotte wendden de drie metgezellen zich om en zonder één keer om te kijken reden zij langzaam huiswaarts. Zij spraken geen woord met elkaar tot ze terugkwamen in de Gouw, maar elk van hen had grote steun gehad aan zijn vrienden op de lange grijze weg. Toen reden zij over de heuvels en namen de Oosterweg; en daar reden Merijn en Pepijn verder naar Bokland en zij zongen alweer toen ze gingen. Maar Sam ging naar Bijwater en kwam zo terug de Heuvel op toen de dag opnieuw ten einde liep. En hij ging verder en er was geel licht en een vuur binnen en het avondmaal stond klaar, en hij werd verwacht. En Roosje trok hem naar binnen en zette hem op zijn stoel en gaf hem de kleine Elanor op schoot. Hij haalde diep adem. ‘Welnu, ik ben terug,’ zei hij.

Загрузка...