Frodo werd wakker en kwam tot de ontdekking dat hij in bed lag. Eerst dacht hij dat hij zich had verslapen, na een lange nare droom, die hij zich nog vaag herinnerde. Of misschien was hij ziek geweest?
Maar het plafond zag er vreemd uit; het was vlak en het had donkere, mooi bewerkte balken. Hij bleef nog wat langer naar de vlekken zonlicht op de muur liggen kijken, en naar het geluid van een waterval luisteren.
‘Waar ben ik en hoe laat is het?’ zei hij hardop tegen het plafond.
‘In het huis van Elrond, en het is tien uur in de ochtend,’ zei een stem. ‘Het is de ochtend van de vierentwintigste oktober, als je het wilt weten.’
‘Gandalf!’ riep Frodo uit, terwijl hij rechtop ging zitten. Daar zat de oude tovenaar in een stoel bij het open raam.
‘Ja,’ zei hij. ‘Ik ben hier. En jij mag van geluk spreken dat je ook hier bent, na alle dwaze dingen die je hebt gedaan sinds je van huis bent vertrokken.’
Frodo ging weer liggen. Hij voelde zich te behaaglijk en vredig om te redetwisten, en in ieder geval dacht hij niet dat hij een woordenwisseling zou kunnen winnen. Hij was nu klaarwakker en de herinnering aan zijn reis kwam bij hem terug: de rampspoedige ‘korte weg’ door het Oude Woud; het ‘ongeluk’ in De Steigerende Pony; zijn dwaze daad in de vallei onder de Weertop toen hij de Ring had aangedaan. Terwijl hij aan al deze dingen dacht en zich tevergeefs probeerde te herinneren hoe hij in Rivendel was aangekomen, viel er een lange stilte, die alleen werd verbroken door de zachte pufjes van Gandalfs pijp, terwijl hij blauwwitte rookkringen het raam uit blies.
‘Waar is Sam?’ vroeg Frodo ten slotte. ‘En maken de anderen het goed?’
‘Ja, iedereen is gezond en wel,’ antwoordde Gandalf. ‘Sam is hier geweest totdat ik hem heb weggestuurd om te gaan rusten, ongeveer een half uur geleden.’
‘Wat is er bij de Voorde gebeurd?’ vroeg Frodo. ‘Het leek allemaal zo vaag, en dat doet het nog.’
‘Ja, dat kan ook niet anders. Je begon te vervagen,’ antwoordde Gandalf. ‘De wond begon je ten slotte te overmeesteren. Nog een paar uur en we zouden je niet meer hebben kunnen redden. Maar je hebt heel wat kracht in je, mijn waarde hobbit! Zoals je ook in de Grafheuvel hebt laten zien. Dat was op het nippertje; misschien het gevaarlijkste ogenblik van alle. Ik wou dat je bij de Weertop had kunnen volhouden.’
‘Je schijnt al een heleboel te weten,’ zei Frodo. ‘Ik heb met de anderen niet over de Grafheuvel gesproken. Eerst was het te afgrijselijk en daarna waren er andere dingen om aan te denken. Hoe weet jij het eigenlijk?’
‘Je hebt lang in je slaap liggen praten,’ zei Gandalf vriendelijk, ‘en het is mij niet moeilijk gevallen je gedachten en herinneringen te lezen. Maak je geen zorgen! Hoewel ik daarnet “dwaas” heb gezegd, meende ik het niet. Ik heb eerbied voor jou en voor de anderen. Het is geen geringe prestatie dat je zo ver gekomen bent, ondanks al die gevaren, en de Ring nog in je bezit hebt!’
‘Zonder Stapper hadden we het nooit klaargespeeld,’ zei Frodo.
‘Maar we hadden jou nodig. Ik wist niet wat ik zonder jou moest beginnen.’
‘Ik werd opgehouden,’ zei Gandalf, ‘en dat is bijna onze ondergang geworden. Maar toch weet ik het zonet niet: misschien was het wel beter zo.’
‘Ik wou dat je me vertelde wat er is gebeurd.’
‘Alles op zijn tijd! Je mag niet praten of je ergens zorgen over maken vandaag, heeft Elrond gezegd.’
‘Maar als ik praat, houd ik tenminste op met denken en mezelf vragen te stellen, wat even vermoeiend is,’ zei Frodo. ‘Ik ben nu klaarwakker, en ik herinner me zoveel dingen die opgehelderd moeten worden. Waardoor werd je opgehouden? Dat is het minste dat je me zou moeten vertellen.’
‘Je zult weldra alles te horen krijgen wat je wilt weten,’ zei Gandalf.
‘We zullen een Raadsvergadering houden zodra je voldoende hersteld bent. Op het ogenblik wil ik alleen maar zeggen dat ik gevangen werd gehouden.’
‘Jij?’ riep Frodo uit.
‘Ja ik, Gandalf de Grijze,’ zei de tovenaar ernstig. ‘Er zijn vele machten in de wereld, goede en kwade. Sommige zijn groter dan ik. Er zijn er met wie ik mij nog niet gemeten heb. Maar mijn tijd komt. De Morgulvorst en zijn Zwarte Ruiters zijn tevoorschijn gekomen. Er is een oorlog ophanden!’
‘Dus dan wist je al van die Ruiters af – voordat ik ze tegenkwam?’
‘Ja, ik wist van ze af. Eigenlijk had ik er al eens met je over gesproken, want de Zwarte Ruiters zijn de Ringgeesten, de Negen Dienaren van de Heer van de Ringen. Maar ik wist niet dat zij weer waren opgestaan, anders zou ik onmiddellijk met je gevlucht zijn. Ik vernam het nieuws over hen pas nadat ik je in juni had verlaten; maar dat verhaal moet wachten. Voorlopig zijn wij voor een ramp behoed, dankzij Aragorn.’
‘Ja,’ zei Frodo, ‘Stapper heeft ons gered. Toch was ik eerst bang van hem. Sam heeft hem, geloof ik, nooit helemaal vertrouwd, in ieder geval niet totdat we Glorfindel ontmoetten.’ Gandalf glimlachte. ‘Ik heb alles over Sam gehoord,’ zei hij. ‘Hij heeft nu geen bedenkingen meer.’
‘Daar ben ik blij om,’ zei Frodo. ‘Want ik ben erg veel van Stapper gaan houden. Nou, houden is niet het goede woord. Ik bedoel dat hij mij dierbaar is; hoewel hij vreemd is en soms streng. Eigenlijk doet hij me vaak aan jou denken. Ik wist niet dat er Grote Lieden waren die zo zijn. Ik dacht, welnu, dat ze alleen maar groot, en nogal dom waren; vriendelijk en dom zoals Boterbloem; of dom en slecht zoals Willem Varentje. Maar goed, wij weten niet veel van mensen af in de Gouw, behalve misschien de Breeglanders.’
‘Jullie weten ook niet veel van hén af, als je denkt dat de ouwe Gersteman dom is,’ zei Gandalf. ‘Hij is wijs genoeg op zijn eigen terrein. Hij denkt minder dan hij praat, en langzamer; toch kan hij op den duur door een stenen muur heen kijken (zoals ze in Breeg zeggen). Maar er zijn er niet veel meer over in Midden-aarde als Aragorn, de zoon van Arathorn. Het geslacht van de Koningen van Overzee is bijna uitgestorven. Het is mogelijk dat deze Oorlog om de Ring hun laatste avontuur zal zijn.’
‘Bedoel je werkelijk dat Stapper van het volk van de oude Koningen is?’ vroeg Frodo verbaasd. ‘Ik dacht dat ze allen lang geleden waren verdwenen. Ik dacht dat hij maar een Doler was.’
‘Maar een Doler!’ riep Gandalf uit. ‘Beste Frodo, dat is nu precies wat de Dolers zijn: de laatste nazaten in het noorden van het grote volk, de mensen uit het Westen. Zij hebben mij al eerder geholpen, en ik zal hun hulp in de toekomst nodig hebben; want hoewel we Rivendel hebben bereikt, is de Ring nog niet tot rust gekomen.’
‘Dat lijkt mij ook,’ zei Frodo. ‘Maar tot dusverre is mijn enige gedachte geweest om hier te komen, en ik hoop dat ik niet verder hoef te gaan. Het is erg prettig om alleen maar uit te rusten. Ik heb een maand van verbanning en avontuur achter de rug, en dat vind ik welletjes.’
Hij zweeg en sloot de ogen. Na een tijdje sprak hij weer. ‘Ik ben aan het rekenen geweest,’ zei hij, ‘maar ik kan het totaal niet tot 24 oktober brengen. Volgens mij moet het de eenentwintigste zijn. Wij moeten de twintigste bij de Voorde zijn aangekomen.’
‘Je hebt meer gepraat en gerekend dan goed voor je is,’ zei Gandalf.
‘Hoe voelen je zij en schouder nu aan?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Frodo. ‘Ik heb er helemaal geen gevoel in, hetgeen een verbetering is, maar’ – hij deed een poging – ‘ik kan mijn arm weer een beetje bewegen. Ja, er komt weer leven in. Hij is niet koud,’ voegde hij eraan toe, terwijl hij zijn linkerhand met zijn rechter betastte.
‘Goed!’ zei Gandalf. ‘Hij gaat vlug vooruit. Je zult weldra weer gezond zijn. Elrond heeft je genezen; hij heeft je dagenlang verzorgd, van het ogenblik af dat je werd binnengebracht.’
‘Dagen?’ vroeg Frodo.
‘Nu, vier nachten en drie dagen, om precies te zijn. De elfen hebben je op de avond van de twintigste van de Voorde hiernaartoe gebracht, en daar ben je de tel kwijtgeraakt. We zijn heel erg ongerust geweest, en Sam is nauwelijks van je zijde geweken, behalve om boodschappen te doen. Elrond is een meester in de geneeskunst, maar de wapens van onze Vijand zijn dodelijk. Om je de waarheid te zeggen, had ik maar heel weinig hoop, want ik vermoedde dat er nog een schilfer van het staal in de gesloten wond was achtergebleven. Maar die is gisteravond pas gevonden. Toen heeft Elrond er een splinter uitgehaald. Hij zat heel diep en was zich nog verder aan het inwerken.’
Frodo huiverde toen hij zich de wrede dolk met het gekartelde lemmet herinnerde dat in Stappers handen was verdwenen.
‘Maak je niet ongerust!’ zei Gandalf. ‘Hij is er niet meer. Hij is gesmolten. En het schijnt dat hobbits heel moeilijk vervagen. Ik heb sterkere krijgers onder de Grote Lieden gekend die snel zouden zijn bezweken aan die splinter waarmee jij zeventien dagen hebt rondgelopen.’
‘Wat zouden ze met me gedaan hebben?’ vroeg Frodo. ‘Wat waren de Ruiters van plan?’
‘Ze probeerden je hart te doorboren met een Morguldolk, die in de wond blijft. Als ze daarin waren geslaagd, zou je net als zij zijn geworden, alleen zwakker en ondergeschikt aan hen. Je zou een geest zijn geworden onder de heerschappij van de Donkere Vorst; hij zou je hebben gemarteld omdat je probeerde zijn Ring te houden, indien er een groter kwelling denkbaar is dan ervan beroofd worden en hem aan zijn hand te zien.’
‘De hemel zij dank dat ik het verschrikkelijke gevaar niet heb beseft!’ zei Frodo zacht. ‘Ik was natuurlijk doodsbang, maar als ik meer had geweten, zou ik me zelfs niet hebben durven verroeren. Het is een wonder dat ik ben ontsnapt.’
‘Ja, de fortuin of het noodlot heeft je geholpen,’ zei Gandalf, ‘om van moed maar te zwijgen. Want je hart werd niet aangetast en alleen je schouder werd doorboord; dat kwam omdat je je tot het uiterste hebt verzet. Maar het was op het kantje af. Je verkeerde in het grootste gevaar terwijl je de Ring droeg, want toen verkeerde je zelf half in de geestenwereld en hadden ze je kunnen grijpen. Jij kon hen zien, en zij konden jou zien.’
‘Dat weet ik,’ zei Frodo. ‘Ze waren vreselijk om te aanschouwen. Maar waarom konden wij wel allemaal hun paarden zien?’
‘Omdat het echte paarden zijn; evenals hun zwarte kleren echte kleren zijn, die ze dragen om vorm te geven aan hun niets-zijn wanneer ze omgang hebben met de levenden.’
‘Maar waarom verdragen die zwarte paarden dergelijke Ruiters dan? Alle andere dieren zijn doodsbang als ze naderbij komen, zelfs het elfenpaard van Glorfindel. De honden janken en de ganzen schreeuwen tegen hen.’
‘Omdat deze paarden geboren en grootgebracht zijn in dienst van de Donkere Heerser in Mordor. Niet al zijn dienaren en bezittingen zijn geesten! Er zijn orks en trollen, er zijn wargen en weerwolven; en er waren en zijn nog vele mensen, krijgers en koningen, die onder de zon leven en toch onder zijn heerschappij vallen. En hun aantal groeit met de dag.’
‘En hoe zit het met Rivendel en de elfen? Is Rivendel veilig?’
‘Ja, op het ogenblik, totdat al het andere is veroverd. De elfen mogen dan de Donkere Heerser vrezen, en zij mogen voor hem vluchten, maar zij zullen nooit weer naar hem luisteren of hem dienen. En hier in Rivendel wonen nog enkelen van zijn voornaamste vijanden: de elfenwijzen, heren van de Eldar vanachter de verste zeeën. Zij vrezen de Ringgeesten niet, want zij die in het Gezegende Rijk hebben gewoond verkeren gelijktijdig in beide werelden en bezitten grote macht, zowel tegen het Zichtbare als tegen het Onzichtbare.’
‘Ik dacht dat ik een witte figuur zag, die straalde en niet vervaagde zoals de anderen. Was dat Glorfindel?’
‘Ja, je hebt hem een ogenblik gezien zoals hij aan de overzijde is, een van de machtigen onder de Eerstgeborenen. Hij is een elfenvorst uit een huis van prinsen. Er is inderdaad in Rivendel een macht die de macht van Mordor kan weerstaan; een tijdlang; en elders zijn nog andere machten. Maar al die plaatsen zullen weldra belegerde eilanden worden, als de dingen verdergaan zoals zij nu gaan. De Donkere Heerser wendt al zijn krachten aan. Maar toch,’ zei hij, terwijl hij plotseling opstond en zijn kin naar voren stak, waarbij zijn baard stijf en recht werd als borstelige draden, ‘moeten we moed blijven houden. Je zult weldra beter zijn, als ik je niet dood praat. Je bent in Rivendel en je hoeft je voorlopig nergens zorgen over te maken.’
‘Ik heb helemaal geen moed meer om erin te houden,’ zei Frodo, ‘maar op het ogenblik ben ik niet bezorgd. Vertel me alleen het nieuws over mijn vrienden, en vertel mij het besluit van de gebeurtenissen bij de Voorde, zoals ik je al een paar keer heb gevraagd, dan zal ik voorlopig tevreden zijn. Daarna zal ik, denk ik, weer gaan slapen; maar ik zal geen oog dicht kunnen doen voordat je het verhaal voor me hebt afgemaakt.’
Gandalf trok zijn stoel bij het bed en keek Frodo eens goed aan. De kleur was weer op zijn gezicht teruggekomen, en zijn ogen waren helder en klaarwakker en scherp. Hij glimlachte en er scheen hem weinig te mankeren. Maar voor het oog van de tovenaar was er een flauwe verandering; een zweem van doorzichtigheid omgaf hem, als het ware; vooral de hand, die op de deken lag.
Maar dat was te verwachten, zei Gandalf bij zichzelf. Hij is er nog niet half doorheen, en wat er uiteindelijk met hem zal gebeuren, kan zelfs Elrond niet voorspellen. Maar niets kwaads, denk ik. Hij wordt wellicht als een glas, gevuld met een klaar licht voor ogen die dat kunnen zien.
‘Je ziet er voortreffelijk uit,’ zei hij hardop. ‘Ik zal het erop wagen je een kort verhaal te vertellen zonder Elrond erin te kennen. Maar heel kort, denk erom, en dan moet je weer gaan slapen. Voorzover ik weet, is er dit gebeurd. De Ruiters kwamen recht op je af, zodra je vluchtte. Zij hadden de leiding van hun paarden niet langer nodig; jij was zichtbaar voor hen geworden, omdat je al op de drempel van hun wereld vertoefde. En de Ring trok hen ook aan. Je vrienden sprongen opzij, van de weg af, anders zouden ze omver zijn gereden. Ze wisten dat niets je kon redden als het witte paard dat niet kon. De Ruiters waren te snel om in te halen en met te velen om te weerstaan. Te voet zouden zelfs Glorfindel en Aragorn samen alle Negen niet tegelijk aankunnen.
Toen de Ringgeesten voorbijstormden, snelden je vrienden hen achterna. Dicht bij de Voorde is een kleine inham naast de weg, aan het oog onttrokken door een paar afgeknotte bomen. Daar maakten zij snel een vuur, want Glorfindel wist dat er een springvloed zou komen als de Ruiters probeerden over te steken, en dan zou hij moeten afrekenen met degenen die aan zijn kant van de rivier waren gebleven. Het ogenblik dat de vloed opkwam, snelde hij met vlammende takken naar het water, gevolgd door Aragorn en de anderen. Gevangen tussen vuur en water en bij de aanblik van een elfenvorst in zijn toorn, werden zij ontsteld en hun paarden door dolheid getroffen. Drie waren door de eerste stormloop van de vloed meegesleurd; de anderen werden door hun paarden in het water geworpen en overweldigd.’
‘En is dat het einde van de Zwarte Ruiters?’ vroeg Frodo.
‘Nee,’ zei Gandalf, ‘hun paarden moeten zijn omgekomen, en zonder hen zijn ze verlamd. Maar de Ringgeesten zelf zijn niet zo gemakkelijk te vernietigen. Op het ogenblik hebben wij echter niets meer van hen te vrezen. Je vrienden staken de Voorde over toen de vloed voorbij was; en ze vonden je op de oever op je buik liggen met een gebroken zwaard onder je. Het paard hield de wacht naast je. Je was bleek en koud en ze vreesden dat je dood was, of nog erger. Elronds lieden kwamen hun tegemoet toen ze je langzaam naar Rivendel droegen.’
‘Wie veroorzaakte de vloed?’ vroeg Frodo.
‘Elrond gelastte die,’ antwoordde Gandalf. ‘De rivier in deze vallei staat onder zijn heerschappij, en wast in gramschap, wanneer het nodig is de Voorde te versperren. Zodra de kapitein van de Ringgeesten het water inreed, werd de vloed losgelaten. Als ik het mag zeggen, ik heb er zelf ook een paar steentjes toe bijgedragen; misschien heb je het niet gemerkt, maar sommige van de golven namen de vorm aan van grote witte paarden met stralende witte ruiters; er waren vele rollende en knarsende keien. Een ogenblik vreesde ik dat we een te grote toorn hadden ontketend en dat de vloed uit de hand zou lopen, en jullie allen zou wegspoelen. Er schuilt een grote kracht in de wateren die van de sneeuw op de Nevelbergen komen.’
‘Ja, ik herinner het mij nu allemaal weer,’ zei Frodo, ‘het enorme gebrul. Ik dacht dat ik verdronk, met mijn vrienden en vijanden en al. Maar nu zijn we veilig!’
Gandalf keek snel naar Frodo, maar deze had de ogen gesloten. ‘Ja, op het ogenblik zijn jullie allemaal veilig. Weldra zal er feest en vertier zijn om de overwinning bij de Voorde van de Bruinen te vieren, en jullie zullen allen ereplaatsen innemen.’
‘Prachtig!’ zei Frodo. ‘Het is schitterend dat Elrond en Glorfindel en dergelijke grote heren, om van Stapper maar te zwijgen, zich zoveel moeite getroosten en mij zoveel vriendelijkheid betuigen.’
‘Welnu, er zijn vele redenen waarom ze dat behoren te doen,’ zei Gandalf glimlachend. ‘Ik ben er een van. De Ring is er nog een; jij bent de drager van de Ring. En je bent de erfgenaam van Bilbo, de vinder van de Ring.’
‘Die beste Bilbo,’ zei Frodo slaperig. ‘Ik vraag me af waar hij is. Ik wou dat hij hier was en er alles over kon horen. Het zou hem aan het lachen hebben gemaakt. De koe sprong over de Maan. En die arme ouwe trol!’ En toen hij dat had gezegd, viel hij vast in slaap.
Frodo bevond zich nu veilig in het Laatste Huiselijke Huis ten oosten van de zee. Dat huis was, zoals Bilbo lang geleden had verteld, ‘een volmaakt huis, of je nu het meeste van eten, slapen, naar verhalen luisteren of alleen maar van mijmeren, of van een aangename mengeling van dit alles houdt’. Alleen al om daar te vertoeven was een medicijn tegen verveling, angst en droefenis.
Later op de avond werd Frodo weer wakker, en hij merkte dat hij geen behoefte meer had aan rust of slaap, maar zin had in eten en drinken, met daarna waarschijnlijk een lied en een verhaal. Hij kwam uit bed en ontdekte dat zijn arm weer bijna even bruikbaar was als ooit. Er lagen, zag hij, schone kleren van groene stof voor hem klaar, die hem voortreffelijk pasten. Toen hij in de spiegel keek, zag hij tot zijn verbazing een veel magerder weerkaatsing van zichzelf dan hij zich herinnerde; het vertoonde een opvallende gelijkenis met de jeugdige neef van Bilbo, die met zijn oom in de Gouw uit zwerven placht te gaan; maar de ogen hadden een peinzende uitdrukking.
‘Ja, je hebt zo wel het een en ander meegemaakt sinds je voor het laatst in een spiegel hebt gekeken,’ zei hij tot zijn spiegelbeeld. ‘Maar nu – op naar een vrolijke bijeenkomst!’ Hij strekte zijn armen uit en floot een deuntje.
Op dat ogenblik werd er op de deur geklopt en Sam kwam binnen. Hij liep op Frodo toe en pakte hem bij de linkerhand, wat onbeholpen en verlegen. Hij streelde die zacht, bloosde en keerde zich haastig om.
‘Hallo, Sam!’ zei Frodo.
‘Hij is warm,’ zei Sam. ‘Ik bedoel uw hand, meneer Frodo. Hij heeft al die lange nachten zo koud aangevoeld. Laat de bazuinen schallen!’ riep hij uit, terwijl hij zich weer omdraaide en een rondedansje maakte. ‘Het is heerlijk u weer op en gezond te zien, meneer! Gandalf vroeg me om te gaan kijken of u klaar was om naar beneden te komen, en ik dacht dat het een grap was.’
‘Ik ben klaar,’ zei Frodo. ‘Vooruit, laat ons de anderen van het gezelschap gaan opzoeken.’
‘Ik kan u bij hen brengen, meneer,’ zei Sam. ‘Dit is een groot huis en heel eigenaardig. Er valt altijd weer iets nieuws aan te ontdekken, en je weet nooit wat je om een hoek te wachten staat. En een elfen, meneer! Elfen hier, en elfen daar! Sommigen als koningen, angstwekkend en luisterrijk, en anderen uitgelaten als kinderen. En al die muziek en dat zingen – niet dat ik veel tijd of zin heb gehad om ernaar te luisteren sinds wij hier zijn aangekomen. Maar ik begin toch iets omtrent de gewoonten in dit huis te leren.’
‘Ik weet wat je hebt gedaan, Sam,’ zei Frodo, terwijl hij hem bij de arm pakte. ‘Maar vanavond zul je vrolijk zijn en naar hartelust luisteren. Kom mee, wijs me de weg om de hoeken heen.’
Sam leidde hem door vele gangen en langs vele trappen naar een hooggelegen tuin boven de steile rivieroever. Hij trof zijn vrienden gezeten in een loggia aan de zijkant van het huis, op het oosten uitkijkend. In het dal beneden was de duisternis gevallen, maar op de berghellingen en hoog daarboven scheen nog licht. De lucht was warm. Er was een luid gerucht van stromend en neerklaterend water, en de avond was vervuld van een flauwe geur van bomen en bloemen, alsof de zomer nog in Elronds tuinen verwijlde.
‘Hoera!’ riep Pepijn opspringend. ‘Daar heb je onze nobele neef!
Maak plaats voor Frodo, Heer van de Ring!’
‘Stil toch,’ zei Gandalf uit de schaduwen achter in de loggia. ‘Boze zaken dringen niet door tot dit dal, maar toch moeten we er niet over spreken. De Heer van de Ring is niet Frodo, maar de meester van de Zwarte Toren van Mordor, wiens macht zich weer over de wereld uitstrekt! Wij bevinden ons in een fort. Buiten valt de duisternis.’
‘Gandalf heeft een hoop van deze opwekkende dingen gezegd,’ zei Pepijn. ‘Hij vindt blijkbaar dat ik in toom moet worden gehouden. Maar het schijnt op de een of andere manier onmogelijk je hier neerslachtig te voelen. Ik heb het gevoel dat ik zou kunnen zingen, als ik het juiste lied voor de gelegenheid kende.’
‘Ik zou zelf ook wel willen zingen,’ zei Frodo lachend. ‘Hoewel ik op het ogenblik meer voor eten en drinken voel.’
‘Daar is vlug iets aan te doen,’ zei Pepijn. ‘Je hebt je gebruikelijke slimheid betoond door juist op tijd voor een maaltijd op te staan.’
‘Meer dan een maal, een banket!’ zei Merijn. ‘Zodra Gandalf je voor genezen verklaarde, zijn de voorbereidingen begonnen.’ Hij was nauwelijks uitgesproken of ze werden door het luiden van vele klokken naar de grote zaal geroepen.
De zaal van Elronds huis wemelde van volk: elfen voor het merendeel, hoewel er ook enkele andere soorten gasten waren. Elrond zat, zijn gewoonte getrouw, op een grote stoel aan het hoofd van de lange tafel op de verhoging; en aan zijn ene kant zat Glorfindel, aan zijn andere Gandalf.
Frodo keek met verwondering naar hen, want hij had Elrond, over wie zoveel verhalen de ronde deden, nog nooit eerder gezien. En Glorfindel en zelfs Gandalf, die hij meende zo goed te kennen, zetelden, zoals zij daar rechts en links van hem troonden, als vorsten bekleed met waardigheid en macht.
Gandalf was kleiner van gestalte dan de beide anderen, maar zijn lange witte haar, zijn wuivende zilveren baard en zijn brede schouders gaven hem het aanzien van een wijze koning uit een eeuwenoude legende. In zijn oude gezicht, onder grote sneeuwwitte wenkbrauwen, stonden zijn donkere ogen, als kolen die plotseling konden ontvlammen.
Glorfindel was lang en rijzig; zijn haar was glanzend goud, zijn gezicht knap en jong, onbevreesd en vol vreugde; zijn ogen waren helder en levendig, en zijn stem klonk als muziek; zijn voorhoofd verried wijsheid en zijn hand was krachtig.
Het gezicht van Elrond was leeftijdloos – jong noch oud, hoewel de herinnering aan vele blijde en droeve dingen er haar stempel op had gedrukt. Zijn haar was donker als de schaduwen van de schemering, en het was gekroond met een zilveren band; zijn ogen waren grijs als een heldere avond, en het licht dat erin scheen, was gelijk aan dat van de sterren. Eerbiedwaardig zag hij eruit, als een koning gekroond door vele winters, maar toch kloek als een beproefde krijgsman in de volheid van zijn kracht. Hij was de Heer van Rivendel, en machtig onder elfen en mensen.
In het midden van de tafel, tegen de geweven kleden aan de wand, stond een zetel onder een baldakijn en daarop zat een Vrouwe, die schoon was om te zien; zij leek zozeer het vrouwelijke evenbeeld van Elrond, dat Frodo vermoedde dat zij een van zijn naaste bloedverwanten was. Zij was jong en toch ook weer niet, want hoewel de krullen van haar haar nog geen matheid vertoonden en haar blanke armen en helder gelaat fris en glad waren en het licht van de sterren in haar klare ogen scheen, grijs als een wolkeloze nacht, zag zij er toch koninklijk uit, en haar blik verried de wijsheid van iemand die vele dingen kent die de jaren met zich brengen. De kruin van haar hoofd was bedekt met een kapje van zilveren kant, met kleine juwelen bezet, die wit glinsterden; maar haar zachtgrijze gewaad had geen enkele opsmuk behalve een gordel van bladeren van zilveren smeedwerk. Zo zag Frodo haar die slechts weinig stervelingen hadden aanschouwd: Arwen, de dochter van Elrond in wie, naar men zei, het evenbeeld van Lúthien weer op aarde was gekomen; en zij werd Undómiel genoemd, omdat zij de Avondster van haar volk was. Lang had zij in het land van haar moeders familie vertoefd, in Lórien achter de bergen, en was pas kort geleden naar Rivendel en haar vaders huis teruggekeerd. Maar haar broers, Elladan en Elrohir, waren op avontuur uit; zij reden vaak ver weg met de Dolers uit het noorden, altijd de marteling indachtig van hun moeder in de holen van de orks.
Zoveel lieflijkheid in een levend wezen had Frodo nog nooit eerder in zijn geest gezien of gedroomd, en hij was verrast en verlegen te zien dat hij een plaats aan Elronds tafel had te midden van al deze zo hoge en schone lieden. Hoewel hij een passende stoel had en hoog op enige kussens zat, voelde hij zich heel klein en niet op zijn plaats; maar dat gevoel ging weldra voorbij. Het feestmaal was vrolijk en het eten bestond uit alles waar hij maar trek in kon hebben. Het duurde enige tijd voor hij weer om zich heen keek of zich tot zijn tafelburen wendde.
Hij zocht het eerst naar zijn vrienden. Sam had gevraagd zijn meester te mogen bedienen, maar men had hem te verstaan gegeven dat hij ditmaal een eregast was. Frodo zag hem nu met Pepijn en Merijn aan het einde van de zijtafels, dicht bij de verhoging zitten. Maar van Stapper was niets te bekennen.
Aan Frodo’s rechterzijde zat een gewichtig uitziende, rijk geklede dwerg. Zijn baard, heel lang en gevorkt, was wit, bijna even wit als de sneeuwwitte stof van zijn kleren. Hij droeg een zilveren gordel en om zijn hals hing een ketting van zilver en diamanten. Frodo hield op met eten om naar hem te kijken.
‘Welkom, en aangenaam kennis te maken,’ zei de dwerg tegen hem. Toen stond hij van zijn zetel op en boog. ‘Glóin, tot uw dienst,’ zei hij en boog nog dieper.
‘Frodo Balings, tot uw dienst en die van uw familie,’ zei Frodo beleefd, verbaasd opstaand, waarbij zijn kussens op de grond vielen.
‘Is mijn vermoeden juist dat u de Glóin bent, een van de twaalf gezellen van de grote Thorin Eikenschild?’
‘Volkomen juist,’ antwoordde de dwerg, terwijl hij de kussens opraapte en Frodo beleefd weer in zijn stoel hielp. ‘En ik hoef niets te vragen, want men heeft mij al verteld dat u de neef en aangenomen erfgenaam van onze befaamde vriend Bilbo bent. Sta mij toe u geluk te wensen met uw herstel.’
‘Dank u zeer,’ zei Frodo.
‘U hebt een aantal zeer vreemde avonturen beleefd, hoor ik,’ zei Glóin. ‘Ik ben zeer benieuwd naar wat vier hobbits op een zo lange reis heeft gevoerd. Wij hebben zoiets niet meer meegemaakt sinds Bilbo met ons meeging. Maar misschien moet ik niet te nieuwsgierig zijn, aangezien Elrond en Gandalf niet geneigd schijnen te zijn hierover te spreken?’
‘Mij dunkt dat wij er niet over moeten spreken, tenminste nóg niet,’ zei Frodo beleefd. Hij vermoedde dat zelfs in Elronds huis de kwestie van de Ring niet lichtvaardig werd besproken; en in ieder geval wilde hij zijn moeilijkheden enige tijd vergeten. ‘Maar ik ben even benieuwd te horen,’ voegde hij eraan toe, ‘wat een zo belangrijke dwerg zo ver van de Eenzame Berg voert.’
Glóin keek hem aan. ‘Als u dat nog niet hebt vernomen, denk ik dat we daar ook nog niet over zullen praten. Meester Elrond zal ons allen weldra bij zich roepen, neem ik aan, en dan zullen wij allen vele dingen te horen krijgen. Maar er zijn veel andere dingen die wel verteld mogen worden.’
Tijdens de rest van de maaltijd spraken zij met elkaar, maar Frodo luisterde meer dan hij sprak, want het nieuws over de Gouw, behalve dan wat de Ring betrof, scheen nietig en ver weg en onbelangrijk, terwijl Glóin veel te vertellen had over de gebeurtenissen in de noordelijke gebieden van Wilderland.
Frodo kwam te weten dat Grimbeorn de Oude, zoon van Beorn, nu de heerser was over vele sterke mannen en dat ork noch wolf zich in hun land tussen de Bergen en het Demsterwold durfde te wagen.
‘Voorwaar,’ zei Glóin, ‘als de Beornings er niet waren, zou de doortocht van Dal naar Rivendel lang geleden al onmogelijk zijn geworden. Het zijn dappere mannen en ze houden de Hoge Pas en de Voorde van Karrots open. Maar zij eisen een hoge tol,’ voegde hij er hoofdschuddend aan toe, ‘en evenals Beorn houden zij als vanouds niet erg van dwergen. Maar ze zijn in ieder geval te vertrouwen, en dat is heel wat tegenwoordig. Nergens zijn er mensen zo vriendelijk voor ons als de mensen van Dal. Het zijn beste lui, de Bardings. De kleinzoon van Bard de Boogschutter regeert over hen, Brand, zoon van Bain, zoon van Bard. Hij is een sterke koning en zijn rijk strekt zich nu ver ten zuiden en oosten van Esgaroth uit.’
‘En hoe is het met uw eigen volk?’ vroeg Frodo.
‘Daar valt veel over te vertellen, goed en slecht,’ zei Glóin. ‘Maar het meeste is toch goed: tot dusver hebben we geluk gehad, hoewel we ons niet aan de schaduw van deze tijd kunnen onttrekken. Als u werkelijk over ons wilt horen, zal ik u het nieuws met alle plezier vertellen. Maar laat me ophouden als het u begint te vervelen. Dwergentongen weten van geen ophouden als zij over hun ambacht spreken, zegt men wel.’
En daarmee begon Glóin aan een lang verslag van de bedrijvigheden van het dwergenkoninkrijk. Hij was opgetogen dat hij zo’n beleefde toehoorder had gevonden, want Frodo vertoonde geen enkel teken van verveling en probeerde niet een ander onderwerp aan te snijden, hoewel hij in feite al gauw geen raad meer wist met de vreemde namen van personen en plaatsen, waar hij nooit eerder van had gehoord. Maar hij vond het niettemin interessant om te horen dat Dáin nog steeds Koning onder de Berg en nu oud was (hij was al in zijn tweehonderdvijftigste jaar), eerbiedwaardig en ongelooflijk rijk. Van de tien metgezellen die met hem de Slag van Vijf Legers hadden overleefd, waren er nog zeven bij hem: Dwalin, Glóin, Dori, Nori, Bifur, Bofur en Bombur. Bombur was nu zo dik, dat hij niet eens meer van zijn rustbank naar zijn stoel bij de tafel kon komen, en er zes jonge dwergen voor nodig waren om hem op te tillen.
‘En wat is er van Balin en Ori en Óin geworden?’ vroeg Frodo.
Glóins gezicht betrok. ‘Dat weten wij niet,’ antwoordde hij. ‘Het is voornamelijk vanwege Balin, dat ik hier gekomen ben om de raad in te winnen van hen die in Rivendel wonen. Maar laten we het vanavond over vrolijker zaken hebben!’
Daarna begon Glóin over de werken van zijn volk te spreken en vertelde Frodo over hun grootste werken in Dal en onder de Berg. ‘Wij hebben goede dingen verricht,’ zei hij. ‘Maar op het gebied van de metaalbewerking kunnen wij onze voorvaderen niet evenaren, want vele van hun geheimen zijn verloren gegaan. Wij maken goede wapenrustingen en scherpe zwaarden, maar we kunnen geen maliën of klingen maken die het kunnen halen bij die welke voor de komst van de draak werden gemaakt. Alleen op het gebied van de mijnbouw en de bouw hebben we de oude tijd overtroffen. Je moest de waterwegen van Dal eens zien, Frodo, en de bergen en de bassins. Je zou de veelkleurig geplaveide stenen wegen moeten zien. En de zalen en grotstraten onder de aarde met bogen uitgesneden als bomen; en de terrassen en torens op de hellingen van de Berg! Dan zou je zien dat we niet hebben stilgezeten.’
‘Ik zal ze komen bezichtigen als ik ooit in de gelegenheid ben,’ zei Frodo. ‘Wat zou Bilbo verrast zijn als hij al die veranderingen in de Woestenij van Smaug had kunnen zien.’ Glóin keek Frodo aan en glimlachte.
‘Je was erg op Bilbo gesteld, nietwaar?’ vroeg hij.
‘Ja,’ antwoordde Frodo. ‘Ik zou hem liever zien dan alle torens en paleizen ter wereld bij elkaar.’
Ten slotte was het banket ten einde. Elrond en Arwen stonden op en liepen de zaal door, en het gezelschap volgde hen in de voorgeschreven volgorde. De deuren werden opengeworpen en zij gingen een brede gang en andere deuren door en kwamen in een verder gelegen zaal. Daarin stonden geen tafels, maar een helder vuur brandde in een grote haard tussen de gebeeldhouwde pilaren aan weerskanten.
Frodo liep aan Gandalfs zijde. ‘Dit is de Zaal van het Vuur,’ zei de tovenaar. ‘Hier zul je vele liederen en verhalen te horen krijgen – als je wakker kunt blijven. Maar behalve op hoogtijdagen is zij gewoonlijk verlaten en stil, en er komen alleen lieden die rust willen hebben en willen nadenken. Er brandt hier altijd een vuur, het hele jaar door, maar er is weinig ander licht.’
Toen Elrond binnenkwam en naar de zetel liep die voor hem klaar was gezet, begonnen elfenminstrelen zoete muziek te maken. Langzaam vulde de zaal zich en Frodo keek opgetogen naar de vele mooie gezichten die daar verzameld waren; het gouden schijnsel van het vuur speelde op hen en deed hun haren glanzen. Plotseling merkte hij, niet ver van de andere kant van het vuur, een kleine donkere figuur op, gezeten op een kruk, die met zijn rug tegen een pilaar leunde. Naast hem op de grond stond een drinkbeker en wat brood. Frodo vroeg zich af of hij ziek was (zo men ooit ziek was in Rivendel) en niet in staat was geweest het banket bij te wonen. Zijn hoofd scheen op zijn borst in slaap te zijn gezonken, en een plooi van zijn donkere mantel was over zijn gezicht getrokken.
Elrond liep naar voren en ging naast de stille figuur staan.
‘Word wakker, kleine meester!’ zei hij met een glimlach. Toen, zich tot Frodo wendend, wenkte hij hem. ‘Nu is eindelijk het uur gekomen waarnaar je verlangd hebt, Frodo,’ zei hij. ‘Hier is een vriend die je lang hebt gemist.’
De donkere figuur hief het hoofd op en onthulde zijn gezicht.
‘Bilbo!’ riep Frodo uit, toen hij hem plotseling herkende, en sprong naar voren.
‘Hallo, Frodo, m’n jongen,’ zei Bilbo. ‘Dus je bent hier eindelijk aangekomen. Ik hoopte dat het je zou lukken. Wel, wel. Dus al deze feestelijkheden zijn ter ere van jou, hoor ik. Ik hoop dat je je hebt geamuseerd.’
‘Waarom was jij er niet bij?’ riep Frodo uit. ‘En waarom heb ik je niet eerder mogen zien?’
‘Omdat je sliep. Ik heb jou al heel wat keren gezien. Ik heb iedere dag met Sam aan je bed gezeten. Maar wat het banket betreft, ik stel tegenwoordig niet zoveel belang meer in dergelijke dingen. En ik had iets anders te doen.’
‘Wat heb je dan gedaan?’
‘Welnu, zitten denken. Dat doe ik tegenwoordig vaak en dit is de beste plaats om het te doen, meestal. U met uw “word wakker”,’ zei hij met een knipoog tegen Elrond. Zijn oog schitterde en Frodo kon er geen spoor van slaperigheid in ontdekken. ‘Word wakker! Ik sliep niet, meester Elrond. Als u het wilt weten, jullie zijn allemaal te vroeg van het banket gekomen en hebben mij gestoord, terwijl ik een lied aan het maken was. Ik zat met een paar regels in de knoop en was erover aan het nadenken; maar ik denk niet dat ik ze nu ooit goed zal krijgen. Er zal zoveel worden gezongen, dat de ideeën regelrecht uit mijn hoofd zullen worden verjaagd. Ik zal mijn vriend de Dúnadan moeten vragen mij te helpen. Waar is hij?’
Elrond lachte. ‘We zullen hem laten komen,’ zei hij. ‘Dan kunnen jullie tweeën in een hoek gaan zitten om je taak te volbrengen, en wij zullen het aanhoren en erover oordelen voor we ons feest besluiten.’ Er werden boodschappers uitgestuurd om Bilbo’s vriend te zoeken, hoewel niemand wist waar hij was of waarom hij het banket niet had bijgewoond.
Ondertussen zaten Frodo en Bilbo naast elkaar en Sam kwam vlug en ging bij hen zitten. Zij spraken op zachte toon met elkaar en schonken helemaal geen aandacht aan de vrolijkheid en de muziek in de zaal om hen heen. Bilbo had niet veel over zichzelf te vertellen. Toen hij uit Hobbitstee was vertrokken, had hij doelloos langs de Weg gezworven of door het land aan weerskanten ervan; maar op de een of andere manier scheen hij toch voortdurend recht op Rivendel afgestevend te zijn.
‘Ik ben hier zonder veel avonturen aangekomen,’ zei hij, ‘en na een rustpoos ben ik verder met de dwergen naar Dal gegaan; mijn laatste reis. Ik zal niet weer op reis gaan. De Oude Balin was vertrokken. Toen ben ik hier teruggekomen en gebleven. Ik heb zo het een en ander gedaan. Ik heb nog wat aan mijn boek geschreven. En natuurlijk schrijf ik ook liederen. Zo nu en dan zingen zij ze. Ik denk om mij een plezier te doen, want ze zijn natuurlijk eigenlijk niet goed genoeg voor Rivendel. En ik luister en denk na. De tijd schijnt hier niet voorbij te gaan; hij is er eenvoudig. In alle opzichten een merkwaardige plaats.
Ik hoor allerlei nieuws, van over de Bergen en uit het zuiden, maar nauwelijks iets uit de Gouw. Ik heb natuurlijk over de Ring gehoord. Gandalf is hier vaak geweest. Niet dat hij me veel heeft verteld; hij is de afgelopen jaren geslotener geworden dan ooit. De Dúnadan heeft me meer verteld. Stel je voor dat die Ring van mij zo’n beroering heeft veroorzaakt. Het is jammer dat Gandalf niet eerder meer heeft ontdekt. Ik had het ding hier zelf lang geleden naartoe kunnen brengen zonder zoveel narigheid. Ik heb er vaak over gedacht om naar Hobbitstee terug te gaan om hem te halen, maar ik begin oud te worden en ze wilden mij niet laten gaan: Gandalf en Elrond, bedoel ik. Zij schenen te denken dat de Vijand me in alle gaten en hoeken zocht en gehakt van me zou maken als hij me in de Wildernis rond zag strompelen!
En Gandalf zei: “De Ring is in andere handen overgegaan, Bilbo. Het zou jou noch anderen goed doen als je je er weer mee probeerde te bemoeien.” Een rare opmerking, net iets voor Gandalf. Maar hij zei dat hij je in de gaten hield, dus liet ik het maar zo. Ik ben erg blij dat je veilig en gezond bent.’ Hij zweeg en keek Frodo bedenkelijk aan.
‘Heb je hem bij je?’ fluisterde hij. ‘Ik kan er niets aan doen dat ik nieuwsgierig ben, weet je, na alles wat ik heb gehoord. Ik zou hem heel graag nog eens even willen zien.’
‘Ja, ik heb hem,’ antwoordde Frodo, terwijl hij een vreemde terughoudendheid voelde. ‘Hij ziet er nog precies zo uit als altijd.’
‘Welnu, ik zou hem graag heel even willen zien,’ zei Bilbo.
Toen hij zich had aangekleed, had Frodo opgemerkt dat de Ring, terwijl hij had geslapen, aan een nieuwe ketting om zijn hals was gehangen, licht maar sterk. Langzaam haalde hij hem tevoorschijn. Bilbo stak zijn hand uit. Maar Frodo trok de Ring vlug terug. Tot zijn verbazing en verontrusting bemerkte hij dat hij niet langer naar Bilbo keek: er leek een schaduw tussen hen te zijn gevallen, en aan de andere kant ervan zag hij een gerimpeld schepseltje met een hongerige blik en bottige grijpgrage handen. Hij voelde het verlangen hem te slaan.
De muziek en het gezang rondom hen schenen te verstommen en er viel een stilte. Bilbo keek vlug naar Frodo’s gezicht en streek met een hand over zijn ogen. ‘Ik begrijp het nu,’ zei hij. ‘Doe hem weg! Het spijt me; het spijt mij dat jij deze last moet dragen; ik heb spijt van alles. Komt er dan nooit een einde aan avonturen? Ik neem aan van niet. Iemand anders moet het verhaal altijd voortzetten. Nou ja, daar is niets aan te doen. Ik vraag me af of het zin heeft mijn boek af te maken. Maar laten we ons daar nu geen zorgen over maken – ik wil wat echt nieuws horen! Vertel me alles over de Gouw!’
Frodo borg de Ring weer op, en de schaduw vervloog en liet nauwelijks een herinnering achter. Het licht en de muziek van Rivendel omringden hem weer. Bilbo glimlachte gelukkig. Elk stukje nieuws uit de Gouw dat Frodo kon vertellen – nu en dan door Sam aangevuld of verbeterd – van het vellen van de kleinste boom tot de streken van het kleinste kind in Hobbitstee, was van het grootste belang voor hem. Ze waren zo diep verzonken in het doen en laten van de Vier Kwartieren, dat ze niet merkten dat er een man, gekleed in donkergroene stof, was aangekomen. Minutenlang stond hij glimlachend op hen neer te kijken.
Plotseling keek Bilbo op. ‘Ha, daar ben je dus eindelijk, Dúnadan!’ riep hij uit.
‘Stapper!’ zei Frodo. ‘Je schijnt er een hoop namen op na te houden.’
‘Nu, Stapper is er in ieder geval een die ik nog niet eerder heb gehoord,’ zei Bilbo. ‘Waarom noem je hem zo?’
‘Zo noemen ze mij in Breeg,’ zei Stapper lachend, ‘en onder die naam ben ik ook aan hen voorgesteld.’
‘En waarom noem jij hem Dúnadan?’ vroeg Frodo.
‘De Dúnadan,’ zei Bilbo. ‘Zo wordt hij hier vaak genoemd. Maar ik dacht dat je genoeg Elfs kende om tenminste te weten wat dúnadan betekent: mens uit het Westen. Númenoreaan. Maar dit is geen tijd voor lessen!’ Hij wendde zich tot Stapper. ‘Waar ben je geweest, mijn vriend? Waarom was je niet op het banket? Vrouwe Arwen was er!’
Stapper keek Bilbo ernstig aan. ‘Ik weet het,’ zei hij. ‘Maar ik moet de vrolijkheid vaak terzijde stellen. Elladan en Elrohir zijn onverwachts uit de Wildernis teruggekeerd, en zij hadden nieuws dat ik meteen wilde horen.’
‘Nu, beste kerel,’ zei Bilbo, ‘nu je het nieuws hebt gehoord, heb je zeker wel even tijd voor me? Ik heb dringend je hulp nodig. Elrond zegt dat dit lied van mij voor het einde van de avond af moet zijn, en ik ben vastgelopen. Laten we in een hoekje gaan zitten om het bij te vijlen.’
Stapper glimlachte. ‘Kom dan!’ zei hij. ‘Laat mij het eens horen.’
Frodo werd een tijdje aan zijn lot overgelaten, want Sam was in slaap gevallen. Hij was alleen en voelde zich nogal eenzaam, hoewel de bevolking van Rivendel om hem heen verzameld was. Maar degenen die in zijn buurt zaten, waren stil en luisterden aandachtig naar de muziek van de stemmen en de instrumenten en schonken aan niets anders aandacht. Frodo begon te luisteren.
Aanvankelijk hielden de schoonheid van de melodieën en de woorden in de elfentaal, zelfs al begreep hij er weinig van, hem in hun ban, zodra hij erop ging letten. Het scheen bijna dat de woorden vorm aannamen, en visioenen van verre landen en mooie dingen die hij zich nog nooit had verbeeld, ontvouwden zich voor hem. De door het vuur verlichte zaal werd als een gouden mist boven zeeën van schuim, die aan de randen van de wereld trilden. Toen werd de betovering nog meer als van een droom, totdat hij een eindeloze rivier van aanzwellend goud en zilver over zich heen voelde stromen, zo veelsoortig, dat hij het patroon ervan niet kon begrijpen; het maakte deel uit van de trillende lucht om hem heen, en het doorweekte en overstelpte hem. Vlug zonk hij onder het glanzende gewicht ervan in een diep rijk van slaap.
Daar zwierf hij lang in een droom van muziek die in stromend water veranderde, en toen plotseling een stem werd. Het leek de stem van Bilbo te zijn, die verzen zong. Eerst vaag, maar toen werden de woorden duidelijker:
Eärendil was een zeevaarder
die woonde in Arvernien;
hij bouwde een boot van hout geveld
in Nimbrethil om mee scheep te gaan;
haar zeilen waren van zilverdraad,
van zilver haar lantaarns ook,
haar boeg was als een zwaan gevormd
en van haar vanen straalde licht.
Met wapentuig van vorsten oud,
met maliën harnaste hij zich;
runen stonden in zijn schild gegrift
om af te weren wond en kwaad;
zijn boog bestond uit ebbenhout,
van zilver was zijn maliënhemd;
heldhaftig was zijn zwaard van staal,
van adamant zijn hoge helm
gekroond met veer van adelaar,
en op zijn borst een smaragd groen.
Onder de maan en onder ster
dwaalde hij ver van ’t noorderstrand,
verbijsterd op een toverweg
achter het sterfelijke land.
Van ’t schuren van het Nauwe IJs
met schaduwgrijs op bergen koud,
van hitte en brandende woestijn
trok hij op ’t laatst door Nacht van Niets,
maar nooit zag hij een teken van
de kust en ’t licht waarnaar hij zocht.
De wind van gramschap joeg hem op
en blindelings vluchtte hij in ’t schuim
van west naar oost en vruchteloos,
onaangekondigd, keerde hij weer.
Daar vloog Elwing hem tegemoet,
en in het donker vonkte een vlam;
heller dan licht van diamant
was van haar halsketting de glans.
De Silmaril gaf zij hem mee,
bekleedde hem met levend licht
en, onvervaard, met stralend hoofd,
wendde hij ’t schip en in de nacht
van Anderwereld achter Zee
stak sterk en woest een storm toen op,
een machtige wind in Tarmenel;
een koers die zelden sterveling gaat
joeg hij zijn boot met adem fel
als macht des doods over de lang
verlaten grijze Zee, gekweld:
van oost naar west trok hij voorbij.
Door Immernacht voer hij terug
op golvenruggen, woest en zwart,
over duister, verzonken land,
verdronken lang voor Tijd begon
totdat hij hoorde op paarlen strand
aan ’t eind der aarde, muziek lang,
waar altijd schuimend golvenspel
geelgoud en edelstenen wiegt.
Hij zag de Berg die zwijgend stond
waar schemering valt op de schoot
van Valinor en Eldamar
hij zag, heel ver achter de Zee.
Een zwerver aan de nacht ontsnapt
kwam hij ten slotte aan haven wit
bij elfenwoon, zo groen en schoon
in pure lucht, waar bleek als glas
onder de heuvel Ilmarin
schijnend in laaggelegen dal
verlichte toren Tirion
zich spiegelt in het Schaduwmeer.
Daar toefde hij toen, zwervensmoe,
en zingen leerde men er hem,
wonderen vertelden wijzen oud
en gouden harpen bracht men hem.
Men kleedde hem in elfenwit,
zond zeven lichten voor hem uit
toen door de Calacirian
hij trok naar het verloren land.
Hij kwam aan zalen tijdeloos
waar glanzend vallen zonder tal
de jaren en Eerste Koning heerst,
in Ilmarin op steile berg;
woorden ongehoord klonken er toen
over mensen en elfenras,
buiten de wereld werd visioen
getoond, verboden voor wie wonen daar.
Toen bouwde men hem een nieuw schip
van mithril en van elfenglas
met schitterboeg; geen gladde riem
noch zeil had ze aan de zilveren mast:
de Silmaril als lampenlicht
en held’re vaan met helle vlam
daarop gezet door Elbereth
met eigen hand, die daarheen kwam
en hem eeuwige vleugels gaf
en hem oplegde ’t eeuwig lot
te klieven luchten zonder kust
tot achter ’t licht van Zon en Maan.
Van Immeravonds heuv’len hoog
waar de fonteinen klaat’ren zacht
voerden zijn vleugels hem, dwaallicht,
achter de Bergmuur, groot en sterk.
En toen verliet hij ’sWerelds Eind,
verlangend weer te vinden zijn
verre oord, een reis door schaduwen,
en brandend als een eilandster
steeg ver boven de mist hij uit,
een verre vlam voor ’t licht der Zon,
een wonder vóór de ochtendstond
waar grijs het Noorlands water stroomt.
Over Midden-aard trok hij voorbij
en hoorde op ’t laatst het droef geween
van vrouwen en elfenmaagden in
Vroeger Tijden, lang geleen.
Maar op hem rustte ontzaglijk lot,
tot Maan zou doven, een ster te zijn,
voorbijgaand, nooit vertoevend meer
op stranden van de sterfelijken;
voor altijd een heraut nu met
een missie die nooit eindigen zal,
zijn toorts te dragen, ver, ver weg,
De Vlammifer van Westernisse.
Het gezang hield op. Frodo opende de ogen en zag Bilbo op zijn krukje zitten te midden van een kring toeschouwers, die lachten en in de handen klapten.
‘Laat het nog maar eens horen,’ zei een elf.
Bilbo stond op en boog. ‘Ik voel mij gevleid, Lindir,’ zei hij. ‘Maar het zou te vermoeiend zijn om het in zijn geheel te herhalen.’
‘Niet te vermoeiend voor jou,’ zeiden de elfen lachend. ‘Je weet dat je het nooit moe wordt je eigen verzen voor te dragen. Maar we kunnen je vraag eigenlijk niet beantwoorden na het één keer te hebben gehoord.’
‘Wat!’ riep Bilbo uit. ‘Kun je niet zeggen welke gedeelten van mij waren en welke van de Dúnadan?’
‘Het is niet gemakkelijk voor ons het verschil uit te maken tussen twee Stervelingen,’ zei de elf.
‘Onzin, Lindir,’ bromde Bilbo. ‘Als je het verschil niet kent tussen een mens en een hobbit, is je oordeel armzaliger dan ik dacht. Ze verschillen evenveel van elkaar als erwten en appels.’
‘Misschien. Schapen vinden andere schapen waarschijnlijk anders,’ zei Lindir lachend. ‘Of schaapherders. Maar wij hebben geen studie van Stervelingen gemaakt. Wij hebben andere dingen aan ’t hoofd.’
‘Ik zal niet met je redetwisten,’ zei Bilbo. ‘Ik heb slaap gekregen na zoveel muziek en gezang; wat mij betreft mogen jullie ernaar raden.’
Hij stond op en ging naar Frodo toe. ‘Nu, dat hebben we gehad,’ zei hij. ‘Het is beter gegaan dan ik verwachtte. Men vraagt me niet dikwijls om te bisseren. Wat vond jij ervan?’
‘Ik zal het niet proberen te raden,’ zei Frodo glimlachend.
‘Dat hoef je ook niet,’ zei Bilbo. ‘Feitelijk was het allemaal van mij. Behalve dat Aragorn erop stond dat ik er een groene steen in zou verwerken. Hij scheen dat belangrijk te vinden. Ik weet niet waarom. Voor het overige vond hij blijkbaar dat het hele geval ver boven mijn pet ging, en zei dat als ik de brutaliteit had om in het Huis van Elrond verzen over Eärendil te maken, ik het zelf maar moest weten. Ik veronderstel dat hij gelijk had.’
‘Ik weet het niet,’ zei Frodo. ‘Het scheen mij heel toepasselijk toe, hoewel ik dat niet kan verklaren. Ik was half in slaap toen je begon en het scheen een vervolg op iets waar ik over droomde. Ik besefte niet dat jij het in werkelijkheid was die sprak, tot vlak voor het einde.’
‘Het is inderdaad moeilijk om hier wakker te blijven, totdat je eraan gewend raakt,’ zei Bilbo. ‘Niet dat hobbits ooit de elfse smaak voor muziek, poëzie en verhalen helemaal te pakken zullen krijgen. Ze schijnen er evenveel van te houden als van eten, of meer nog. Ze zullen nog heel lang doorgaan. Wat zou je ervan zeggen als we nog eens rustig ergens gingen zitten praten?’
‘Kan dat?’ vroeg Frodo.
‘Natuurlijk. We zijn hier nu voor ons plezier en niet voor zaken. Je kunt doen en laten wat je wilt, zolang je maar geen lawaai maakt.’
Ze stonden op en trokken zich rustig in de schaduwen terug en liepen naar de deuren. Sam lieten ze vast in slaap achter, met een glimlach op het gezicht. Ondanks zijn verrukking in Bilbo’s gezelschap, voelde Frodo heel even spijt toen ze de Vuurzaal verlieten. Op het ogenblik dat zij over de drempel stapten klonk er een heldere stem die zong.
A Elbereth Gilthoniel,
silivren penna míriel
o menel aglar elenath!
Na-chaered palan-díriel
o galadhremmin ennorath,
Fanuilos, le linnathon
nef aear, sí
nef aearon!
Frodo bleef een ogenblik staan en keek om. Elrond zat op zijn stoel en het vuur scheen op zijn gezicht als zomerlicht op de bomen. Naast hem zat Vrouwe Arwen. Tot zijn verwondering zag Frodo dat Aragorn naast haar stond; zijn donkere mantel was opengeslagen en hij scheen gekleed te zijn in elfenmaliën en er schitterde een ster op zijn borst. Zij spraken samen, en toen scheen het Frodo plotseling toe dat Arwen hem aankeek, en het licht van haar ogen viel van verre op hem en drong in zijn hart door. Hij bleef opgetogen staan, terwijl de zoete lettergrepen van het elfenlied als heldere juwelen van woord en melodie versmolten.
‘Het is een lied aan Elbereth,’ zei Bilbo. ‘Ze zullen dat en andere liederen van het Gezegende Rijk vanavond vele keren zingen. Kom mee!’
Hij leidde Frodo naar zijn eigen kleine kamer terug. Die kwam uit op de tuinen en keek op het zuiden uit over het ravijn van de Bruinen. Daar bleven ze enige tijd zitten, terwijl ze door het raam naar de heldere sterren boven de steil oprijzende bossen keken en zacht praatten. Zij spraken niet langer over de nieuwtjes uit de verre Gouw, en ook niet over de donkere dreigingen en gevaren die hen omringden, maar over de mooie dingen die zij samen in de wereld hadden gezien, over de elfen, de sterren, bomen en het zoete sterven van het mooie jaar in de bossen.
Eindelijk klonk er een klop op de deur. ‘Neemt u mij niet kwalijk,’ zei Sam, terwijl hij zijn hoofd naar binnen stak, ‘maar ik vroeg me net af of asdat u misschien iets nodig had.’
‘En als je mij niet kwalijk neemt, Sam Gewissies,’ antwoordde Bilbo, ‘vermoed ik dat je bedoelt dat het tijd is dat je meester naar bed gaat.’
‘Nou ziet u, meneer, er is morgen een bijeenkomst van de Raad, hoor ik, en hij is vandaag pas voor het eerst op geweest.’
‘Groot gelijk, Sam,’ schaterde Bilbo. ‘Scheer je weg en zeg maar tegen Gandalf dat hij naar bed is gegaan. Welterusten, Frodo! Hè, wat was het fijn om je weer te zien! Er gaat per slot van rekening niets boven hobbits als je een werkelijk goed gesprek wilt voeren. Ik begin heel oud te worden, en ik begon me af te vragen of ik lang genoeg zal leven om jouw hoofdstukken van ons verhaal te zien. Welterusten! Ik denk dat ik nog wat ga wandelen en naar de sterren van Elbereth in de tuin ga kijken. Welterusten!’
De volgende dag werd Frodo vroeg wakker; hij voelde zich verkwikt en wel. Hij liep langs de terrassen boven de luidruchtig stromende Bruinen en zag de fletse, koele zon boven de verre bergen opgaan en neerschijnen, schuin door de dunne zilveren mist stralend; de dauw op de gele bladeren schitterde en het web van herfstdraden flonkerde aan iedere struik. Sam liep naast hem en zei niets, maar snoof de lucht op en keek af en toe met een verbaasde blik naar de grote hoogten in het oosten. De toppen ervan waren met sneeuw bedekt.
Op een zetel die in het gesteente naast een bocht in het pad was uitgehouwen, kwamen zij Gandalf en Bilbo tegen, die in diep gesprek met elkaar waren. ‘Hallo! Goeiemorgen!’ zei Bilbo. ‘Ben je gereed voor de grote vergadering?’
‘Ik ben gereed voor alles,’ antwoordde Frodo. ‘Maar het liefst zou ik vandaag gaan wandelen en het dal verkennen. Ik zou graag naar die pijnbossen daarboven willen gaan.’ Hij wees in de verte naar het noorden van Rivendel.
‘Misschien krijg je daar later nog gelegenheid voor,’ zei Gandalf.
‘Maar we kunnen nog geen plannen maken. Er valt vandaag veel te horen en te besluiten.’
Plotseling, terwijl ze aan het praten waren, begon er een bel helder te luiden. ‘Dat is de waarschuwing voor de Raadsvergadering van Elrond,’ riep Gandalf uit. ‘Kom mee! Jij en Bilbo moeten erbij zijn.’
Frodo en Bilbo volgden de tovenaar snel langs het kronkelende pad terug naar huis; achter hen, ongenood en voor het ogenblik vergeten, draafde Sam.
Gandalf leidde hen naar de loggia waar Frodo zijn vrienden de vorige avond had aangetroffen. Het licht van de heldere herfstochtend glansde nu in de vallei. Het geluid van bruisende wateren steeg op uit de schuimende rivierbedding. Vogels zongen en een weldadige vrede lag over het land. Frodo schenen zijn gevaarlijke vlucht en de geruchten over de toenemende duisternis in de Buitenwereld nu al slechts de herinneringen aan een boze droom toe; maar de gezichten die zich naar hen toe keerden toen zij binnenkwamen, stonden ernstig.
Elrond was er, en verscheidene anderen zaten zwijgend om hem heen. Frodo zag Glorfindel en Glóin en in een hoekje alleen zat Stapper, die weer zijn oude reisplunje droeg. Elrond trok Frodo naar een stoel naast hem, en stelde hem aan het gezelschap voor, zeggende:
‘Dit, vrienden, is de hobbit Frodo, de zoon van Drogo. Weinigen zijn ooit door grotere gevaren of met een dringender boodschap hierheen gekomen.’
Hij wees toen degenen aan die Frodo nog niet eerder had ontmoet en noemde hun namen. Er zat een jongere dwerg naast Glóin: zijn zoon Gimli. Naast Glorfindel zaten verschillende andere raadgevers van Elronds huis, van wie Erestor het hoofd was; en naast hem zat Galdor, een elf uit de Grijze Havens, die met een boodschap van Círdan, de scheepsbouwmeester, was gekomen. Er was ook een vreemde elf, die in groen en bruin was gekleed: Legolas, een boodschapper van zijn vader Thranduil, de Koning van de elfen van het noordelijke Demsterwold. En enigszins terzijde zat een lange man met een mooi en nobel gezicht, donker haar en grijze ogen, trots en met een ernstige blik.
Hij droeg een mantel en laarzen als voor een reis te paard; en hoewel zijn kleding er rijk uitzag en zijn mantel met bont was afgezet, waren ze vuil van een lange reis. Hij had een kraag van zilver, waarin één witte steen was gezet; zijn lokken hingen tot op zijn schouders. Aan een schouderriem droeg hij een grote hoorn, die aan de uiteinden met zilver was beslagen en die nu op zijn knieën lag. Hij staarde Frodo en Bilbo met plotselinge verbazing aan.
‘Dit,’ zei Elrond, zich tot Gandalf wendend, ‘is Boromir, een man uit het zuiden. Hij is in de grijze ochtend aangekomen en vraagt om raad. Ik heb hem gevraagd aanwezig te zijn, want hier zullen zijn vragen worden beantwoord.’
Niet alles wat in de Raadsvergadering gezegd en besproken werd, hoeft hier te worden verteld. Er werd uitvoerig over de gebeurtenissen in de buitenwereld gesproken, vooral in het zuiden en in de uitgestrekte landen ten oosten van de Bergen. Hierover had Frodo al vele geruchten gehoord, maar het verhaal van Glóin was nieuw voor hem, en toen de dwerg sprak, luisterde hij aandachtig. Het bleek dat te midden van de pracht van hun handwerken de harten van de dwergen van de Eenzame Berg verontrust waren.
‘Het is nu vele jaren geleden,’ zei Glóin, ‘dat een schaduw van onrust over ons volk viel. Waar die vandaan kwam wisten wij aanvankelijk niet. Er werden woorden in het geheim gefluisterd; men zei dat wij op een benauwde plaats waren ingesloten en dat er grotere rijkdom en pracht in een wijdere wereld te vinden waren. Sommigen spraken van Moria: de machtige werken van onze voorvaderen, die in onze eigen taal Khazad-dûm heten; en zij verklaarden dat wij nu eindelijk de macht en de aantallen hadden om terug te keren.’
Glóin zuchtte. ‘Moria! Moria! Wonder van de Noordelijke wereld! Te diep hebben wij daar gedolven, en de naamloze angst gewekt. Lang hebben zijn uitgestrekte woningen leeggestaan sinds de kinderen van Durin vluchtten. Maar nu spraken wij er weer verlangend over, en toch ook met angst, want geen dwerg heeft het gedurende de levens van vele koningen gewaagd de deuren van Khazad-dûm door te gaan, met uitzondering alleen van Thrór, en hij kwam om. Eindelijk schonk Balin echter gehoor aan het gefluister en besloot te gaan; en hoewel Dáin niet graag toestemming gaf, nam hij Ori en Óin en velen van ons volk mee, en zij gingen weg naar het zuiden.
Dat was bijna dertig jaar geleden. Een tijdlang kregen wij nieuws en dat scheen gunstig te zijn: de berichten meldden dat men Moria was binnengegaan en dat daar een groot werk was begonnen. Toen werd het stil, en sindsdien is er nooit meer een bericht uit Moria gekomen.
Toen, ongeveer een jaar geleden, kwam er een boodschapper bij Dáin, maar niet uit Moria – uit Mordor: een ruiter in de nacht, die Dáin aan de poort riep. Heer Sauron de Grote, zei hij, wenste onze vriendschap. Hij zou er ringen voor geven, zoals hij vroeger had gedaan. En hij stelde dringende vragen over hobbits; wat voor soort wezens dat waren en waar ze woonden. “Want Sauron weet,” zei hij, “dat één van hen u eertijds bekend was.”
Dit verontrustte ons ten zeerste, en wij gaven geen antwoord. Toen dempte hij zijn veile stem en hij zou hem hebben verzoet als hij had gekund. “Als klein bewijs van uw vriendschap,” zo zei hij, “vraagt Sauron u het volgende: dat u deze dief vindt en goedschiks of kwaadschiks, een kleine ring, de minste van de ringen, die hij eens gestolen heeft, van hem afpakt. Het is maar een kleinigheid waarop Sauron zijn zinnen heeft gezet, en een blijk van uw goede wil. Vind hem, en drie ringen, die de dwergheren vroeger bezaten, zullen u worden teruggegeven en het rijk Moria zal voor altijd het uwe zijn. Als u alleen maar nieuws omtrent de dief te weten komt, of hij nog leeft en waar, dan zullen u een grote beloning en de duurzame vriendschap van de Heer ten deel vallen. Weiger, en de dingen zullen er niet zo goed voor u uitzien. Weigert u?”
Hierop klonk zijn adem als het gesis van slangen, en allen die erbij waren huiverden, maar Dáin zei: “Ik zeg ja noch nee. Ik moet over deze boodschap nadenken en zien wat hij eigenlijk betekent.’
“Denk er goed over na, maar niet te lang,” zei hij.
“Het is aan mij om te denken zo lang ik wil,” antwoordde Dáin.
“Voorlopig althans,” zei hij en reed de duisternis in.
Zwaar te moede is het onze leiders sinds die avond geweest. Wij hadden de wrede stem van de boodschapper niet nodig om ons te waarschuwen dat zijn woorden zowel dreiging als misleiding inhielden, want wij wisten al dat de macht die weer in Mordor is teruggekeerd, niet veranderd is en ons als vanouds bedreigde. Twee keer is de boodschapper teruggekeerd en zonder antwoord vertrokken. De derde en laatste keer, zo zegt hij, zal spoedig komen, voor het einde van het jaar.
En daarom ben ik ten slotte door Dáin uitgezonden om Bilbo te waarschuwen dat de Vijand hem zoekt, en zo mogelijk te weten te komen, waarom hij deze ring, de minste van de ringen, begeert. Ook zijn wij zeer verlangend naar de raadgeving van Elrond. Want de Schaduw groeit en komt naderbij. We weten dat er ook boodschappers naar Koning Brand in Dal zijn gegaan, en dat hij bang is. Wij vrezen dat hij misschien zal zwichten. Er dreigt al oorlog aan de oostgrenzen van zijn land. Als wij geen antwoord geven, zal de Vijand misschien mensen onder zijn heerschappij ertoe brengen Koning Brand aan te vallen, en ook Dáin.’
‘U hebt er goed aan gedaan te komen,’ zei Elrond. ‘U zult vandaag alles horen wat u nodig hebt om de bedoelingen van de Vijand te begrijpen. Er is niets anders dat u kunt doen dan weerstand bieden, met of zonder hoop. Maar u staat niet alleen. U zult horen dat uw moeilijkheden slechts een onderdeel van de moeilijkheden van de hele westelijke wereld zijn. De Ring! Wat zullen we doen met de Ring, de minste van de ringen, het bagatel waar Sauron zijn zinnen op heeft gezet. Dat is het oordeel dat wij moeten vellen.
Dat is het doel, waartoe u hierheen geroepen bent. Geroepen, zeg ik, hoewel ik u, vreemdelingen uit verre landen, niet tot mij geroepen heb. U bent hier precies op tijd bijeengekomen, bij toeval naar het schijnt. Toch is dat niet zo. Geloof liever dat het zo is beschikt dat wij, die hier zitten, en niemand anders, nu raad moeten vinden voor het gevaar waarin de wereld verkeert.
Daarom zullen nu openlijk dingen worden besproken die tot op deze dag voor allen, op enkelen na, verborgen zijn geweest. En eerst, opdat allen mogen begrijpen wat het gevaar is, zal het verhaal van de Ring worden verteld van het begin tot aan dit ogenblik. En ik zal dat verhaal beginnen, hoewel anderen het zullen voltooien.’
Toen luisterden allen terwijl Elrond met zijn heldere stem sprak over Sauron en de Ringen van Macht, en hoe ze in de Tweede Era van de wereld, lang geleden, waren gesmeed. Sommige aanwezigen kenden een gedeelte van het verhaal, maar niemand kende het in zijn geheel, en vele ogen waren met angst en verbazing op Elrond gericht toen hij vertelde van de elfensmeden van Eregion en hun vriendschap met Moria, en hun dorst naar kennis, waardoor Sauron hen verstrikte. Want in die tijd was hij nog niet boosaardig van uiterlijk, en zij ontvingen zijn hulp en werden machtig in het ambacht, terwijl hij al hun geheimen te weten kwam en hen verried, en in het geheim in de Vuurberg de Ene Ring smeedde, die hun meester zou zijn. Maar Celebrimbor doorzag hem en verborg de Drie die hij had gemaakt; en er brak oorlog uit en het land werd verwoest, en de poort van Moria werd gesloten.
Daarna, in alle jaren die daarna kwamen, volgde hij het spoor van de Ring; maar omdat die geschiedenis elders wordt verteld, precies zoals Elrond haar zelf in zijn wijze boeken optekende, wordt er hier niet aan herinnerd. Want het is een lang verhaal, met vele grote en verschrikkelijke daden, en hoe beknopt Elrond ook sprak, de zon steeg aan de hemel en de ochtend was bijna om toen hij ophield.
Hij sprak over Númenor, zijn glorie en val, en de terugkeer van de koningen der mensen naar Midden-aarde uit de diepten van de Zee, gedragen op de vleugels van storm. Toen werden Elendil de Lange en zijn machtige zonen Isildur en Anárion grote heersers; het Noordelijke rijk vestigden zij in Arnor en het Zuidelijke rijk in Gondor boven de mondingen van de Anduin. Maar Sauron van Mordor viel hen aan, en zij sloten het Laatste Bondgenootschap van elfen en mensen, en de legers van Gil-galad en Elendil verzamelden zich in Arnor.
Daarna zweeg Elrond even en zuchtte. ‘Ik herinner me de pracht van hun banieren nog goed,’ zei hij. ‘Die deed mij denken aan de glorie van de Oudste Tijden en de legers van Beleriand, zoveel grote prinsen en aanvoerders waren er verzameld. Maar toch niet zo velen, en niet zo mooi als toen Thangorodrim werd verwoest en de elfen meenden dat er voorgoed een eind aan het kwaad was gekomen, hoewel dat niet zo was.’
‘Herinnert u zich dat?’ vroeg Frodo, terwijl hij tot zijn verbazing merkte dat hij zijn gedachten hardop uitsprak. ‘Maar ik dacht,’ stotterde hij, toen Elrond zich naar hem toe keerde, ‘ik dacht dat de val van Gil-galad heel lang geleden was.’
‘Dat is ook zo,’ antwoordde Elrond ernstig. ‘Maar mijn herinnering gaat zelfs tot de Oudste Tijden terug. Eärendil was mijn vader, die in Gondolin werd geboren voor dit viel; en mijn moeder was Elwing, de dochter van Dior, de zoon van Lúthien van Doriath. Ik heb drie Era’s in het westen van de wereld en vele nederlagen en vele vruchteloze overwinningen gezien.
Ik was de heraut van Gil-galad en trok met zijn leger op. Ik was bij de Slag van Dagorlad voor de Zwarte Poort van Mordor, waar wij de overhand hadden: want de Speer van Gil-galad en het Zwaard van Elendil, Aiglos en Narsil, kon niemand weerstaan. Ik zag de laatste slag op de hellingen van de Orodruin, waar Gil-galad stierf en Elendil sneuvelde en Narsil onder hem brak; maar Sauron zelf werd omvergeworpen en Isildur sneed de Ring van zijn hand met het gebroken heft van zijn vaders zwaard en eigende hem zich toe.’
Hierop viel de vreemdeling Boromir hem in de rede: ‘Dus dat is er van de Ring geworden!’ riep hij uit. ‘Zo een dergelijk verhaal ooit in het zuiden werd verteld, is het allang vergeten. Ik heb van de Grote Ring gehoord van hem wiens naam wij niet noemen; maar wij meenden dat hij bij de ondergang van zijn eerste rijk van de aardbodem verdween. Isildur nam hem dus! Dat is inderdaad nieuws.’
‘Ja, helaas,’ zei Elrond. ‘Isildur nam hem, hetgeen niet had behoren te gebeuren. Hij had toen in Orodruins vuur gegooid moeten worden, waar hij werd gemaakt. Maar weinigen bemerkten wat Isildur deed. Hij alleen stond zijn vader terzijde in die laatste dodelijke tweekamp, en Gil-galad werd slechts door Círdan en mij bijgestaan. Maar Isildur weigerde naar onze raad te luisteren.
“Dit zal ik nemen als weergeld voor mijn vader en mijn broeder,” zei hij; en daarom, of wij wilden of niet, nam hij hem om als schat te bewaren. Maar weldra veroorzaakte hij zijn dood; en daarom wordt hij in het noorden Isildurs Vloek genoemd. Toch was de dood misschien beter dan wat hem anders had kunnen overkomen. Deze berichten kwamen alleen naar het noorden en bereikten slechts enkelen. Daarom is het niet verwonderlijk dat u ze niet hebt gehoord, Boromir. Uit de verwoesting van de Irisvelden, waar Isildur omkwam, keerden slechts drie mannen ooit na lange omzwervingen over de bergen terug. Een van hen was Othar, Isildurs schildknaap, die de scherven van Elendils zwaard droeg; en hij bracht ze naar Valandil, de erfgenaam van Isildur die, omdat hij nog maar een kind was, hier in Rivendel was achtergebleven. Maar Narsil was gebroken en zijn licht gedoofd en het is nooit opnieuw gesmeed.
Noemde ik de overwinning van het Laatste Bondgenootschap vruchteloos? Niet helemaal, hoewel het doel niet werd bereikt.
Sauron was verzwakt, maar niet vernietigd. Zijn Ring was verloren, maar niet tenietgedaan. De Zwarte Toren was gebroken, maar de grondslagen ervan waren niet verwijderd, want zij waren met de macht van de Ring gemaakt en zolang die bestaat, zullen zij in stand blijven. Vele elfen en vele machtige mensen en velen van hun vrienden waren in de oorlog omgekomen. Anárion was gesneuveld en Isildur was gedood; en Gil-galad en Elendil waren niet langer. Nooit weer zal er een dergelijk bondgenootschap van elfen en mensen zijn; want de mensen vermenigvuldigen zich en de Eerstgeborenen nemen in aantal af, en de twee geslachten zijn van elkaar vervreemd. En van die dag af is het ras van Númenor in verval geraakt en de spanne van hun jaren is verminderd.
In het noorden waren na de oorlog en het bloedbad van de Irisvelden, de mensen van Westernisse in aantal verminderd, en hun stad Annúminas aan het Avondschemermeer was in verval geraakt; en de erfgenamen van Valandil trokken weg en gingen in Fornost wonen op de hoge Noorderheuvels, maar ook die zijn thans verlaten. De mensen noemen het de Dodemanswal en zijn bang daar te gaan. Want de bevolking van Arnor nam af en hun vijanden verslonden hen, en hun heerschappij ging verloren, alleen groene terpen op de grazige heuvels achterlatend.
In het zuiden hield het rijk van Gondor lang stand; en een tijdlang groeide zijn pracht, die enigszins aan de macht van Númenor deed denken, voor dit onderging. Hoge torens, die mensen bouwden, en sterke forten en havens voor vele schepen; en de gevleugelde kroon van de koningen der mensen boezemde lieden van vele talen ontzag in. Hun voornaamste stad was Osgiliath, de Citadel der Sterren, waar de Rivier dwars doorheen stroomde. En ook Minas Ithil bouwden zij, de Toren van de Wassende Maan, op een oostelijke helling van de Schaduwberg; en westelijk, aan de voet van de Witte Bergen bouwden ze Minas Anor, de Toren van de Ondergaande Zon. Daar in de tuinen van de Koning groeide een witte boom uit het zaad van de boom dat Isildur over de diepe wateren had meegebracht, en het zaad van die boom kwam uit Eressëa, en daarvoor uit het Uiterste Westen in de Tijd voor de dagen toen de wereld jong was.
Maar met het verstrijken van de vlugge jaren van Midden-aarde stierf de tak van Meneldil, zoon van Anárion, uit en de Boom verdorde, en het bloed van de Númenóreanen werd met dat van mindere mensen vermengd. Toen sliep de wacht op de muren van Mordor, en duistere dingen slopen terug naar Gorgoroth. En op een dag kwamen er boze wezens tevoorschijn en namen Minas Ithil in, woonden er en deden het in een stad van angst verkeren; het heet nu Minas Morgul, de Toren van Tovenarij. Toen werd Minas Anor herdoopt in Minas Tirith, de Toren van Waakzaamheid; en deze twee steden waren altijd met elkaar in oorlog, maar Osgiliath, dat ertussenin lag, was verlaten en te midden van haar bouwvallen waarden schimmen rond.
Zo is het vele mensengeslachten geweest. Maar de Heren van Minas Tirith vechten nog steeds voort, onze vijanden trotserend, en houden de doorgang van de Rivier van Argonath naar zee open. En nu loopt het gedeelte van het verhaal dat ik zal vertellen ten einde. Want in de tijd van Isildur verdween de Regerende Ring uit ieders herinnering, en de Drie werden van zijn heerschappij verlost. Maar nu, in deze latere tijd, zijn ze weer in gevaar, want tot ons verdriet is de Ene gevonden. Anderen zullen u van de vondst ervan verhalen, want daarin heb ik slechts een klein aandeel gehad.’
Hij zweeg, maar meteen stond Boromir voor hen op, rijzig en trots.
‘Sta mij toe, meester Elrond,’ zei hij, ‘om eerst meer over Gondor te vertellen; want, voorwaar, ik kom zelf uit het land Gondor. En het zou voor allen dienstig zijn te weten wat daar voorvalt. Want weinigen, neem ik aan, hebben van onze daden gehoord, en weten daarom weinig af van het gevaar waarin zij zouden verkeren als wij ten slotte zouden falen.
Geloof niet dat in het land van Gondor het bloed van Númenor is verdwenen, of al zijn trots en waardigheid vergeten. Door onze dapperheid worden de wilde volken uit het oosten nog altijd in toom en de verschrikking van Morgul op een afstand gehouden; en alleen op die manier blijven de vrede en de vrijheid in de landen achter ons, bolwerk van het westen, bewaard. Maar indien de oversteekplaatsen in de Rivier in hun handen zouden vallen, wat dan?
Ja, dat uur is misschien niet meer veraf. De Naamloze Vijand is weer opgestaan. Weer stijgt er rook op uit de Orodruin, die wij de Doemberg noemen. De macht van het Zwarte Land groeit en wij worden ernstig bedreigd. Toen de Vijand terugkeerde, werden onze mensen uit Ithilien, ons schone gebied ten oosten van de Rivier, verdreven, hoewel wij daar een steunpunt en een gewapende macht handhaafden. Maar dit jaar, in de dagen van juni, werden wij plotseling uit Mordor aangevallen, en wij werden weggevaagd. Wij stonden voor een overmacht, want Mordor heeft zich met de Oosterlingen en de wrede Haradrim verbonden; maar het was niet hun overmacht waardoor wij werden verslagen. Er was daar een macht aanwezig die wij nooit eerder hebben gevoeld. Sommigen zeiden dat hij zichtbaar was, als een grote Zwarte Ruiter, een donkere schaduw onder de maan. Waar hij zich vertoonde, werden onze vijanden met krankzinnigheid vervuld, maar de dappersten onder ons werden door vrees overvallen, zodat paard en man bezweken en vluchtten. Slechts een gedeelte van onze oostelijke strijdmacht keerde terug en verwoestte de laatste Brug die nog te midden van de ruïnes van Osgiliath overeind stond.
Ik was bij de compagnie die de Brug verdedigde, totdat zij achter ons instortte. Slechts vier konden zich zwemmende redden; mijn broer, ikzelf en twee anderen. Maar wij vechten nog steeds door en houden alle westelijke oevers van de Anduin bezet; en zij die achter ons schuilen, prijzen ons wanneer zij onze naam horen; grote lof maar weinig hulp. Alleen nog uit Rohan stuurt men ons manschappen als wij erom vragen.
Op dit kwade uur heb ik als boodschapper vele gevaarlijke mijlen naar Elrond afgelegd: honderdtien dagen heb ik alleen gereisd. Maar ik zoek geen bondgenoten in de oorlog. De macht van Elrond ligt in wijsheid, niet in wapenen, zegt men. Ik kom vragen om raad en om vele duistere woorden te ontwarren. Want aan de vooravond van de overval kreeg mijn broer in een rusteloze slaap een droom en daarna keerde een dergelijke droom vaak bij hem terug, en ook ik had hem eenmaal.
In die droom meende ik dat de oostelijke hemel donker werd en er een dreigend onweer was, maar in het westen draalde nog een bleek licht en daaruit hoorde ik een stem, ver weg maar helder, die riep:
Zoek het Zwaard dat is geschonden;
In Imladris leeft het voort;
De raad die zal worden gegeven
Is sterker dan Morgul-woord.
Een teken zal er verkonden
Dat het lot zich voltrekken gaat,
Want Isildurs Vloek zal herleven
En de halfling zal stellen de daad.
Wij begrepen weinig van deze woorden en spraken erover met onze vader, Denethor, de Heer van Minas Tirith, wijs in de wetenschap van Gondor. Het enige dat hij wilde zeggen, was dat Imladris vanouds de naam was die de elfen hadden gegeven aan een dal in het hoge noorden, waar Elrond de Half-elf woonde, de grootste geleerde. Daarom wilde mijn broer, ziende hoe groot onze nood was, graag aan de droom gevolg geven en naar Imladris zoeken, maar omdat de Weg vol onzekerheden en gevaren was, aanvaardde ik de reis zelf. Mijn vader gaf mij ongaarne verlof en lang heb ik gezworven over lang vergeten wegen, op zoek naar het Huis van Elrond, waar velen van hadden gehoord, hoewel weinigen wisten waar het lag.’
‘En hier in het huis van Elrond zal u nog meer duidelijk worden,’ zei Aragorn, terwijl hij opstond. Hij wierp zijn zwaard op de tafel die voor Elrond stond: het staal lag in twee stukken. ‘Hier is het Zwaard dat werd Gebroken,’ zei hij.
‘En wie bent u, en wat hebt u met Minas Tirith van doen?’ vroeg Boromir, terwijl hij met verbazing naar het magere gezicht van de Doler en zijn verschoten mantel keek.
‘Hij is Aragorn, de zoon van Arathorn,’ zei Elrond, ‘en hij stamt via vele voorvaderen af van Isildur, Elendils zoon van Minas Ithil. Hij is het Hoofd van de Dúnedain in het noorden, en weinigen zijn er thans nog van zijn volk over.’
‘Dan is hij van jou, en helemaal niet van mij!’ riep Frodo verbaasd uit, terwijl hij opsprong alsof hij verwachtte dat de Ring onmiddellijk zou worden opgeëist.
‘Hij behoort aan geen van ons beiden toe,’ zei Aragorn, ‘maar het is zo beschikt dat jij hem een tijdlang moet bezitten.’
‘Haal de Ring tevoorschijn, Frodo!’ zei Gandalf plechtig. ‘De tijd is gekomen. Houd hem omhoog, dan zal Boromir de rest van zijn raadsel begrijpen.’
Er viel een stilte en aller ogen werden op Frodo gericht. Hij werd plotseling door een gevoel van schaamte en angst aangegrepen en hij voelde een grote tegenzin om de Ring te laten zien en walgde ervan hem aan te raken. Hij wenste dat hij ver weg was. De Ring glansde en flikkerde toen hij hem in zijn bevende hand voor hen omhooghield.
‘Ziedaar Isildurs Vloek!’ zei Elrond.
Boromirs ogen glinsterden toen hij naar het gouden voorwerp keek. ‘De halfling!’ mompelde hij. ‘Is het lot van Minas Tirith dan eindelijk vervuld? Maar waarom zoeken wij dan een gebroken zwaard?’
‘De woorden waren niet het lot van Minas Tirith!’ zei Aragorn. ‘Maar het lot en grote daden zijn inderdaad ophanden. Want het zwaard dat gebroken werd, is het zwaard van Elendil dat onder hem brak toen hij sneuvelde. Het is zorgvuldig door zijn erfgenamen bewaard toen alle andere erfstukken verloren waren gegaan; want wij hebben er vanouds over gesproken dat het weer gemaakt zou worden wanneer de Ring, Isildurs Vloek, was gevonden. Wat wilt u vragen, nu u het zwaard dat u zocht, hebt gezien? Wilt u dat het Huis van Elendil weer naar het Land Gondor terugkeert?’
‘Ik ben hier niet gestuurd om gunsten te vragen, maar alleen om de zin van een raadsel te vinden,’ antwoordde Boromir trots.
‘Toch verkeren we in een benarde positie en het Zwaard van Elendil zou een grotere hulp zijn dan waarop wij durfden hopen – indien een dergelijk voorwerp inderdaad uit de schaduwen van het verleden zou kunnen terugkeren.’ Hij keek opnieuw naar Aragorn, en zijn blik verried twijfel.
Frodo voelde dat Bilbo zich onrustig aan zijn zijde bewoog. Klaarblijkelijk ergerde hij zich omwille van zijn vriend. Hij stond onverwacht op en begon te zingen:
Niet alles schittert wat goud is,
Niet ieder die zwerft is teloor,
Wat sterk is verkwijnt niet als ’t oud is,
Vorst dringt niet tot wortels diep door.
Uit de as zal een nieuw vuur ontvlammen,
Uit de schaduwen ontspringt een schijn;
Vernieuwd wordt het zwaard, het verlamde,
De kroonloze zal weer koning zijn.
‘Niet erg goed misschien, maar wel terzake – als je nog meer verlangt dan het woord van Elrond. Als dat een reis van honderdtien dagen waard was om te horen, kunt u er het beste naar luisteren.’ Hij ging snuivend weer zitten.
‘Dat heb ik zelf gemaakt,’ fluisterde hij tegen Frodo, ‘voor de Dúnadan, lang geleden, toen hij mij voor de eerste keer over zichzelf vertelde. Ik wou bijna dat mijn avonturen niet ten einde waren en dat ik met hem mee kon gaan wanneer zijn tijd komt.’ Aragorn glimlachte naar hem en wendde zich toen weer tot Boromir. ‘Wat mij aangaat vergeef ik u uw twijfel,’ zei hij. ‘Ik lijk weinig op de figuren van Elendil en Isildur zoals deze in hun majesteit in de zalen van Denethor gebeeldhouwd staan. Ik ben maar de erfgenaam van Isildur, niet Isildur zelf. Ik heb een hard en lang leven gehad; en de mijlen die tussen hier en Gondor liggen, maken maar een klein deel van mijn reizen uit. Ik ben vele bergen en vele rivieren overgestoken, en heb menige vlakte doorkruist, zelfs in de verre gebieden van Rhûn en Harad, waar de sterren vreemd zijn.
Maar mijn woonplaats, voor zover ik die heb, is in het noorden. Want daar hebben de erfgenamen van Valendil altijd in een ononderbroken lijn van vader op zoon vele generaties gewoond. Onze tijd is duister geworden en ons aantal is verminderd, maar altijd is het zwaard op een nieuwe bewaarder overgegaan. En dat, Boromir, wil ik u nog zeggen voor ik er het zwijgen toe doe. Wij Dolers in de wildernis zijn eenzame mensen, jagers – maar jagers ook altijd op de dienaren van de Vijand; want die treft men op vele plaatsen aan, niet alleen in Mordor.
Hoewel Gondor, Boromir, een dappere veste is geweest, wij hebben een andere rol gespeeld. Er zijn vele boze dingen die uw sterke muren en flonkerende zwaarden niet tegenhouden; u weet weinig van de landen achter uw grenzen af. Vrede en vrijheid, zegt u? Het Noorden zou ze nauwelijks hebben gekend zonder ons. Angst zou hen hebben vernietigd. Maar wanneer donkere wezens uit onbewoonde heuvels komen, of uit zonloze bossen kruipen, vluchten zij voor ons. Welke wegen zou iemand durven begaan, wat voor veiligheid zou er in rustige landen zijn, of in de woningen van eenvoudige lieden bij nacht, als de Dúnedain hadden geslapen, of allen in het graf waren gedaald?
Maar toch krijgen wij minder dank dan jullie! Reizigers kijken ons kwaad aan, en landlieden geven ons scheldnamen. “Stapper”, zo noemt mij een dikke man die op een dag gaans van vijanden woont die zijn bloed zouden doen stollen of zijn dorp verwoesten als hij niet onafgebroken werd bewaakt. Toch zouden wij niet willen dat het anders was. Als eenvoudige lieden vrij zijn van zorgen en angst, blijven zij eenvoudig, en wij moeten ons bestaan geheimhouden om te maken dat het zo blijft. Dat is de taak van mijn verwanten geweest, terwijl de jaren zijn vermeerderd en het gras is gegroeid.
Nu is de wereld echter weer aan het veranderen. Een nieuw uur breekt aan. Isildurs Vloek is gevonden. De strijd is ophanden. Het Zwaard zal opnieuw worden gesmeed. Ik zal naar Minas Tirith gaan.’
‘Isildurs Vloek is gevonden, zegt u,’ zei Boromir. ‘Ik heb een fonkelende ring in de hand van de halfling gezien; maar Isildur kwam om voordat deze Era van de wereld begon, zegt men. Hoe weten de Wijzen dat deze ring de zijne is? En wat is er in de loop van de jaren mee gebeurd voor hij door zulk een vreemde boodschapper hierheen werd gebracht?’
‘Dat zal worden verteld,’ zei Elrond.
‘Maar nu nog niet, verzoek ik u, meester!’ zei Bilbo. ‘De zon klimt reeds naar haar hoogste stand en ik voel behoefte aan iets om mij te versterken.’
‘Ik had jou nog niet genoemd,’ zei Elrond glimlachend. ‘Maar dat doe ik dan nu. Kom! Vertel ons je verhaal. En als je je relaas nog niet in dichtvorm hebt gegoten, mag je het ook in gewone woorden vertellen. Hoe korter, hoe eerder je inwendige hobbit zal worden versterkt.’
‘Goed dan,’ zei Bilbo. ‘Ik zal doen wat u vraagt. Maar ik zal nu het ware verhaal vertellen, en als sommigen het mij anders hebben horen vertellen’ – hij keek Glóin van opzij aan – ‘vraag ik hun dat te vergeten en mij te vergeven. Ik wilde in die dagen de schat slechts als mijn eigendom opeisen en mij ontdoen van de naam van dief, die mij werd toegevoegd. Maar misschien begrijp ik de dingen nu een beetje beter. In ieder geval, dit is wat er is gebeurd.’
Voor sommigen was Bilbo’s verhaal helemaal nieuw, en ze luisterden er met verbazing naar, terwijl de oude hobbit, die feitelijk helemaal niet ontstemd was, zijn avontuur met Gollem in zijn geheel vertelde. Hij sloeg geen enkel raadsel over. Hij zou ook een verslag van zijn feest en verdwijning uit de Gouw hebben gedaan als hij zijn gang had mogen gaan, maar Elrond hief zijn hand op.
‘Goed verteld, mijn vriend,’ zei hij, ‘maar dat is voor deze keer genoeg. Voor het ogenblik is het voldoende te weten dat de Ring op Frodo, je erfgenaam, is overgegaan. Laat hem nu spreken!’
Daarna, minder gewillig dan Bilbo, vertelde Frodo al zijn ervaringen met de Ring, van de dag af dat hij aan hem werd toevertrouwd. Elke stap van zijn reis van Hobbitstee naar de Voorde van de Bruinen werd aan een ondervraging en bespreking onderworpen, en alles wat hij zich met betrekking tot de Zwarte Ruiters kon herinneren werd onderzocht. Ten slotte ging hij weer zitten.
‘Niet slecht,’ zei Bilbo tegen hem. ‘Je zou er een goed verhaal van hebben gemaakt als je niet voortdurend in de rede was gevallen. Ik heb geprobeerd een paar aantekeningen te maken, maar we zullen het allemaal nog eens moeten doornemen, als ik het moet opschrijven. Er is al genoeg stof voor hele hoofdstukken voordat je hier aankwam.’
‘Ja, het was een behoorlijk lang verhaal,’ zei Frodo. ‘Maar het schijnt mij toe dat het verhaal nog niet af is. Ik wil nog een heleboel meer weten, vooral over Gandalf.’
Galdor van de Havens, die dicht bij hen zat, hoorde wat hij zei. ‘U spreekt ook namens mij,’ riep hij uit, en zich tot Elrond wendend, zei hij: ‘De Wijzen hebben misschien een goede reden om aan te nemen dat de schat van de halfling inderdaad de veelbesproken Grote Ring is, hoe onwaarschijnlijk dat ook hun die minder weten, moge schijnen. Maar mogen wij de bewijzen niet vernemen? En ik zou ook dit willen vragen. Hoe zit het met Saruman? Hij is een groot geleerde op het gebied van de Ringen, maar toch hij is niet in ons midden. Welke is zijn raad – als hem de dingen bekend zijn die wij hebben gehoord?’
‘De vragen die u stelt, Galdor, staan met elkaar in verband,’ zei Elrond. ‘Ik had ze niet over het hoofd gezien, en ze zullen worden beantwoord. Maar het is aan Gandalf om deze dingen op te helderen; en ik doe het laatste een beroep op hem, want hem komt de ereplaats toe; in deze hele aangelegenheid is hij de voornaamste persoon geweest.’
‘Sommigen, Galdor,’ zei Gandalf, ‘zouden het nieuws van Glóin en de achtervolging van Frodo al voldoende bewijs vinden dat de Schat van de halfling een voorwerp van grote waarde voor de Vijand is. Toch is het een ring. Wat dan? De Negen zijn in het bezit van de Nazgûl. De Zeven zijn zoek of vernietigd.’
Hierop bewoog Glóin zich onrustig, maar zei niets. ‘Van de Drie weten wij alles af. Welke is dan deze die hij zo fel begeert?
Er ligt inderdaad een groot tijdsverloop tussen de Rivier en de Berg, tussen het verloren gaan en het vinden. Maar het hiaat in de kennis van de Wijzen is ten slotte gevuld. Te langzaam echter, want de Vijand is er vlakbij geweest, nog dichter dan ik vreesde. En het is maar goed dat hij pas dit jaar, deze zomer naar het schijnt, de volle waarheid te weten is gekomen.
Sommigen van u hier zullen zich herinneren dat ik het vele jaren geleden heb gewaagd de deuren van de Zwarte Tovenaar in Dol Guldur door te gaan, en zijn gangen in het geheim heb nagespeurd, en zodoende ontdekte dat onze vrees gegrond was: hij was niemand anders dan Sauron, vanouds onze Vijand, die eindelijk weer vorm en macht begon te krijgen. Sommigen zullen zich ook herinneren dat Saruman ons heeft afgeraden openlijk iets tegen hem te ondernemen, en lange tijd hebben wij hem slechts in de gaten gehouden. Maar ten slotte, toen zijn schaduw groter werd, zwichtte Saruman en de Raad wendde zijn kracht aan en dreef het kwaad uit het Demsterwold, en dat was hetzelfde jaar waarin deze Ring werd gevonden – een vreemd toeval, zo het toeval was. Maar wij waren te laat, zoals Elrond voorzag. Sauron had ons ook in het oog gehouden, en had zich lang op onze zet voorbereid terwijl hij Mordor uit de verte regeerde door middel van Minas Morgul waar zijn Negen Dienaren verbleven, totdat alles in gereedheid was. Toen week hij voor ons, hoewel hij slechts voorwendde te vluchten, en kwam spoedig daarna bij de Donkere Toren en vertoonde zich openlijk. Toen vergaderde de Raad voor de laatste keer; want nu vernamen wij dat hij begeriger dan ooit naar de Ene zocht. Wij vreesden toen dat hij er nieuws over had waar wij niets van af wisten. Maar Saruman ontkende dat, en herhaalde wat hij ons al eerder had gezegd: dat de Ene nooit meer in Midden-aarde zou worden teruggevonden.
“In het ergste geval,” zei hij, “weet onze Vijand dat wij hem niet hebben en dat hij nog altijd verloren is. Maar wat verloren is gegaan, kan nog worden teruggevonden, denkt hij. Vrees niet! Zijn hoop zal hem bedriegen. Heb ik deze zaak niet ernstig bestudeerd? Hij is in Anduin de Grote gevallen; en lang geleden, terwijl Sauron sliep, werd hij door de Rivier naar Zee gespoeld. Laat hem daar rusten tot het Einde.”’
Gandalf zweeg en staarde van de loggia naar het oosten, naar de verre toppen van de Nevelbergen aan de grondvesten waarvan het gevaar voor de wereld zo lang verborgen had gelegen. Hij zuchtte.
‘Daar heb ik een fout begaan,’ zei hij. ‘Ik was in slaap gewiegd door de woorden van Saruman de Wijze, maar ik had eerder naar de waarheid moeten zoeken, dan zou het gevaar nu minder groot zijn geweest.’
‘Wij hebben ons allen vergist,’ zei Elrond, ‘en het is alleen aan jouw waakzaamheid te danken dat de Duisternis al niet over ons is gekomen. Maar ga verder.’
‘Vanaf het eerste ogenblik was er een bang voorgevoel in mijn hart, tegen alle rede, die ik kende, in,’ zei Gandalf, ‘en ik wilde weten hoe Gollem dit voorwerp in zijn bezit had gekregen, en hoelang hij het had bezeten. Dus liet ik goed naar hem uitkijken, vermoedend dat hij eerlang uit zijn duisternis tevoorschijn zou komen om zijn kleinood te zoeken. Hij kwam inderdaad, maar ontvluchtte en werd niet gevonden. En toen, helaas, liet ik de zaak rusten en wachtte en waakte alleen maar, zoals wij te vaak hebben gedaan.
De tijd verstreek met vele zorgen, totdat mijn twijfels plotseling weer in angst omsloegen. Waar kwam de Ring van de hobbit vandaan? En wat, als mijn vrees gegrond was, moest ermee gebeuren?
Dat alles was aan mij om te beslissen. Maar ik gewaagde tegen niemand van mijn vrees, omdat ik het gevaar van een ontijdig gerucht kende als verkeerde oren het zouden horen. In al de lange oorlogen met de Donkere Toren is verraad altijd onze grootste vijand geweest.
Dat was zeventien jaar geleden. Weldra bemerkte ik dat vele soorten spionnen, zelfs beesten en vogels, om de Gouw waren verzameld, en mijn angst nam toe. Ik riep de hulp van de Dúnedain in, en hun wacht werd verdubbeld; en ik stortte mijn hart uit bij Aragorn, de erfgenaam van Isildur.’
‘En ik,’ zei Aragorn, ‘ried aan om Gollem op te sporen, hoewel het misschien te laat leek. En omdat het niet meer dan oorbaar scheen dat Isildurs erfgenaam zich zou inspannen om Isildurs fout te herstellen, ging ik met Gandalf mee op de lange hopeloze speurtocht.’ Toen beschreef Gandalf hoe ze heel Wilderland hadden afgezocht, helemaal tot aan de Schaduwbergen en de omheiningen van Mordor. ‘Daar hoorden we geruchten over hem, en we vermoedden dat hij daar lang in de donkere heuvels had vertoefd; maar we vonden hem niet, en ten slotte gaf ik de moed op. Toen, in mijn wanhoop, dacht ik weer aan een proef die het wellicht onnodig zou maken om Gollem te vinden. De Ring zelf zou kunnen vertellen of hij de Ene was. De herinnering aan woorden tijdens de Raad gesproken kwamen in mijn geest terug: woorden van Saruman, waar ik toentertijd slechts met een half oor naar had geluisterd. Ik hoorde ze nu duidelijk in mijn hart.
“De Negen, de Zeven, en de Drie,” zei hij, “hadden elk hun eigen sieraad. De Ene echter niet. Die was rond en zonder enig versiersel, alsof hij een van de mindere ringen was; maar zijn maker bracht er tekens op aan die de geoefenden misschien konden zien en lezen.”
Wat die tekens waren, had hij niet gezegd. Wie zou dat nu nog weten?
De maker. En Saruman? Want hoe groot zijn kennis ook moge zijn, zij moet een bron hebben. Wie anders dan Sauron zelf had dit voorwerp in handen gehad voor het verloren ging? Alleen Isildur.
Met die gedachte gaf ik de achtervolging op en begaf mij snel naar Gondor. In vroegere tijden waren de leden van mijn orde daar goed ontvangen, maar vooral Saruman. Vaak was hij lange tijd de gast geweest van de Heren van de Stad. Heer Denethor ontving mij minder hartelijk dan vroeger en stond mij node toe om in zijn perkamentrollen en boeken te snuffelen.
“Als u werkelijk, zoals u zegt, slechts naar annalen van oude tijden en het begin van de Stad zoekt, lees dan maar,” zei hij, “want mij is datgene wat is geweest minder duister dan wat er komen gaat, en dat baart mij zorg. Maar tenzij u nog geleerder bent dan Saruman, die hier lang heeft gestudeerd, zult u niets vinden dat ook mij niet bekend is, meester in de kennis van deze Stad.”
Aldus sprak Denethor. En toch bevinden zich tussen zijn schatten vele annalen die tegenwoordig weinigen kunnen lezen, zelfs de geleerden niet, want hun schrifturen en talen zijn de latere mensen duister geworden. En, Boromir, er ligt in Minas Tirith nog, ongelezen denk ik, behalve door Saruman en mijzelf sinds de Koningen faalden, een geschrift dat Isildur zelf heeft vervaardigd. Want Isildur is niet meteen van de oorlog in Mordor weggemarcheerd, zoals sommigen hebben verteld.’
‘Sommigen in het noorden misschien,’ viel Boromir hem in de rede. ‘In Gondor weet iedereen dat hij eerst naar Minas Anor is gegaan en een tijd bij zijn neef Meneldil heeft gewoond, hem onderwijzend, voordat hij hem de nieuwe regering van het Zuidelijk Koninkrijk toevertrouwde. In die tijd plantte hij daar de laatste loot van de Witte Boom, ter nagedachtenis aan zijn broer.’
‘Maar in die tijd vervaardigde hij ook dit geschrift,’ zei Gandalf, ‘en dat herinnert men zich blijkbaar niet in Gondor. Want deze perkamentrol heeft betrekking op de Ring, en Isildur schreef daar als volgt in:
De Grote Ring zal thans heengaan om een erfstuk te worden van het Noordelijk Koninkrijk; maar boekstavingen ervan zullen in Gondor worden achtergelaten, waar ook de erfgenamen van Elendil verblijven, opdat er niet een tijd zal komen waarin de herinnering aan deze belangrijke zaken zal vervagen.
En na deze woorden beschreef Isildur de Ring, zoals hij hem had gevonden.
Hij was heet toen ik hem eerst oppakte, heet als een gloeiende sintel, en mijn hand werd verschroeid, zodat ik betwijfel of ik ooit weer vrij zal zijn van de pijn ervan. Maar terwijl ik dit schrijf, koelt hij af, en hij schijnt te krimpen, hoewel hij noch zijn schoonheid noch zijn vorm verliest. Het schrift erop, dat eerst helder scheen als een rode vlam, vervaagt al en is nu nauwelijks meer te lezen. Het heeft de vorm van het elfenschrift van Eregion, want men heeft in Mordor geen letters voor zulk fijn werk; maar de taal is mij onbekend. Ik veronderstel dat het een taal van het Zwarte Land is, want het is laag en gemeen. Welk kwaad het verkondigt weet ik niet; maar ik maak er hier een afschrift van, opdat het niet voorgoed vervaagt. De Ring mist, wellicht, de hitte van Saurons hand, die zwart was en toch brandde als vuur, en zo werd Gil-galad gedood; en misschien dat het schrift, als het goud weer warm werd gemaakt, zou herleven. Maar wat mij betreft, ik wil het niet wagen dit voorwerp schade te berokkenen; van alle werken van Sauron het enige mooie. Het is mij lief hoewel ik het met grote pijn bekoop.
Toen ik deze woorden las, was mijn queeste ten einde. Want het gekopieerde schrift was inderdaad, zoals Isildur vermoedde, in de taal van Mordor en de Dienaren van de Toren. En wat dit inhield was al bekend. Want op de dag dat Sauron de Ene voor het eerst omdeed, was Celebrimbor, de maker van de Drie, hem gewaargeworden, en hoorde hem van verre deze woorden spreken, en zo werden zijn kwade bedoelingen geopenbaard.
Onmiddellijk nam ik afscheid van Denethor, maar terwijl ik naar het noorden ging, bereikten mij berichten uit Lórien dat Aragorn daardoor was gekomen en dat hij het schepsel dat Gollem werd genoemd, had gevonden. Daarom besloot ik hem eerst tegemoet te reizen en zijn verhaal aan te horen. Ik durfde er niet aan te denken in welke dodelijke gevaren hij zich alleen had begeven.’
‘Het is ook niet nodig erover te spreken,’ zei Aragorn. ‘Als een mens in het gezicht van de Zwarte Poort moet gaan, of op de dodelijke bloemen van het Morguldal moet trappen, dan loopt hij gevaar. Ik wanhoopte op het laatst ook en ik aanvaardde de thuisreis. Maar toen vond ik door louter toeval plotseling wat ik zocht: de afdrukken van zachte voeten naast een modderige poel. Maar nu was het spoor vers en vluchtig en het leidde niet naar Mordor, maar in tegengestelde richting. Ik volgde het langs de randen van de Dode Moerassen en toen kreeg ik hem te pakken. Terwijl hij bij een stilstaande poel schuilde en in het water staarde terwijl de donkere nacht viel, greep ik hem, Gollem. Hij was met groen slijm overdekt. Hij zal nooit van mij houden, vrees ik; want hij beet me en ik was niet zachtzinnig. Ik heb nooit meer uit zijn mond gekregen dan de afdrukken van zijn tanden. Dat vond ik het ergste gedeelte van heel mijn reis, de terugweg, waarop ik hem dag en nacht moest bewaken en voor mij uit doen lopen met een halter op zijn nek gebonden, gekneveld, totdat hij getemd was door gebrek aan water en eten, hem steeds voor mij uitdrijvend naar het Demsterwold. Ten slotte kwam ik daar aan en droeg hem over aan de elfen, want wij hadden afgesproken dat dit zou gebeuren; en ik was blij van zijn gezelschap verlost te zijn, want hij stonk. Wat mij betreft, hoop ik hem nooit weer onder ogen te krijgen; maar Gandalf kwam en heeft lang met hem gesproken.’
‘Ja, lang en vermoeiend was het,’ zei Gandalf, ‘maar niet zonder nut. In de eerste plaats stemde het verhaal dat hij over zijn verlies vertelde overeen met dat wat Bilbo nu voor het eerst in het openbaar heeft verteld, maar dat was niet zo belangrijk, want ik had het al vermoed. Maar ik kreeg toen voor het eerst te horen dat Gollems Ring uit de Grote Rivier kwam vlak bij de Irisvelden. En ik kreeg ook te horen dat hij hem lang had bezeten. Veel levens van zijn kleine soort. De macht van de Ring had zijn jaren ver boven zijn tijdsspanne verlengd: maar die macht oefenen alleen de grote ringen uit.
En als dat nog niet voldoende bewijs is, Galdor, is er de andere proef waarvan ik sprak. Op dezelfde Ring die u hier omhoog hebt zien houden, rond en zonder versiering, staan de letters waarvan Isildur gewaagde te lezen, indien men de wilskracht heeft om het gouden sieraad een tijdje in het vuur te houden. Dat heb ik gedaan en dit is wat ik heb gelezen:
ASH NAZG DURBATULÛK, ASH NAZG GIMBATUL,
ASH NAZG THRAKATALÛK, AGH BURZUM-ISHI KRIMPATUL.’
De verandering in de stem van de tovenaar was verbazingwekkend.
Plotseling werd zij dreigend, krachtig en ruw als steen. Er scheen een schaduw langs de hoge zon te trekken en de loggia werd een ogenblik donker. Allen beefden en de elfen stopten hun vingers in de oren.
‘Nog nooit eerder heeft een stem woorden in die taal in Imladris durven spreken, Gandalf de Grijze,’ zei Elrond, toen de schaduw voorbijtrok en het gezelschap weer herademde.
‘En laat ons hopen dat geen hier die ooit weer zal spreken,’ zei Gandalf. ‘Niettemin vraag ik u niet om vergiffenis, meester Elrond. Want als die taal niet spoedig in elke uithoek van het Westen zal worden gehoord, laat ons dan alle twijfel opzij zetten dat dit voorwerp werkelijk is wat de Wijzen hebben verklaard: de schat van de Vijand, gemaakt met al zijn boosaardigheid; en er ligt een groot deel van zijn vroegere kracht in. Uit de Zwarte Jaren komen de woorden die de Smeden van Eregion hoorden, en wisten dat zij waren verraden:
Eén Ring om allen te regeren, Eén Ring om hen te vinden,
Eén Ring om hen te brengen en in de duisternis te binden.
En weet ook, vrienden, dat ik nog meer van Gollem te weten ben gekomen. Hij was ongenegen te spreken en zijn verhaal was onduidelijk, maar het is boven alle twijfel verheven dat hij naar Mordor is gegaan en daar werd gedwongen alles te vertellen wat hij wist. Op die manier weet de Vijand nu dat de Ene is gevonden, dat hij lang in de Gouw is geweest; en omdat zijn dienaren hem bijna tot aan onze drempel hebben achtervolgd, zal hij weldra weten, zo hij het al niet weet, dat wij hem hier hebben.’
Allen bleven een tijdje zwijgend zitten, tot Boromir eindelijk sprak. ‘Hij is een klein wezen, zegt u, deze Gollem? Klein, maar groot in het kwaad. Wat is er van hem geworden? Welk lot hebt u hem doen ondergaan?’
‘Hij zit gevangen, erger niet,’ zei Aragorn. ‘Hij had veel geleden. Er is geen twijfel aan dat hij werd gekweld, en de vrees voor Sauron ligt zwaar op zijn hart. Maar ik voor mij ben blij dat hij veilig door de waakzame elfen van het Demsterwold wordt vastgehouden. Zijn boosaardigheid is groot en geeft hem een kracht die men nauwelijks voor mogelijk houdt bij een zo mager en verschrompeld schepsel. Hij zou nog veel kwaad kunnen doen, als hij vrij was. En ik twijfel er niet aan dat hij Mordor mocht verlaten om een boze opdracht te vervullen.’
‘Helaas, helaas!’ riep Legolas uit, en grote bezorgdheid stond op zijn mooie elfengezicht te lezen. ‘Het nieuws waarmee ik hierheen ben gezonden, moet nu worden verteld. Het is niet gunstig, vooral nu ik zojuist heb gehoord hoe kwaad het dit gezelschap wel moet voorkomen. Sméagol, die nu Gollem wordt genoemd, is ontsnapt.’
‘Ontsnapt?’ riep Aragorn uit. ‘Dat is inderdaad slecht nieuws. We zullen het allen bitter berouwen, vrees ik. Hoe is het gekomen dat het volk van Thranduil het vertrouwen heeft beschaamd?’
‘Niet door gebrek aan waakzaamheid,’ zei Legolas, ‘maar misschien door te grote vriendelijkheid. En wij vrezen dat de gevangene hulp van anderen heeft gehad, en dat meer van ons doen en laten bekend is dan ons lief is. Wij bewaakten dit schepsel dag en nacht, op Gandalfs verzoek, hoezeer wij die taak ook moe werden. Maar Gandalf vroeg ons op zijn genezing te blijven hopen, en wij hadden de moed niet hem voor altijd in kerkers onder de aarde te houden, waar hij weer in zijn oude duistere gedachten zou vervallen.’
‘Jullie waren minder zachtzinnig met mij,’ zei Glóin met flitsende blik toen oude herinneringen aan zijn gevangenschap in de diepe gewelven van de kastelen van de elfenkoningen wakker werden geroepen.
‘Kom nu,’ zei Gandalf. ‘Val hem alsjeblieft niet in de rede, waarde Glóin. Dat was een betreurenswaardig misverstand, dat lang geleden is rechtgezet. Indien alle grieven tussen elfen en dwergen hier worden opgerakeld, kunnen wij deze Raad wel opheffen.’
Glóin stond op en boog, en Legolas vervolgde: ‘In de tijd dat het mooi weer was, leidden we Gollem door de bossen, en er stond een eenzame hoge boom ver van de andere waar hij graag in klom. Wij lieten hem vaak in de hoogste takken klimmen tot hij de vrije wind kon voelen; maar wij posteerden een schildwacht aan de voet van de boom. Op een dag weigerde hij naar beneden te komen, en de bewakers hadden er geen zin in hem achterna te klimmen: hij had het kunstje geleerd om zowel met zijn voeten als met zijn handen aan de takken te hangen; zodoende zaten ze tot diep in de nacht bij de boom.
Op diezelfde zomernacht, hoewel er geen maan en sterren schenen, overvielen de orks ons. Na verloop van tijd verdreven wij hen; zij waren met velen en fel, maar ze kwamen van over de bergen en waren niet aan de bossen gewend. Toen de slag voorbij was, merkten we dat Gollem was verdwenen, en zijn bewakers waren gedood of gevangengenomen. Toen was het ons duidelijk dat de overval was uitgevoerd om hem te redden, en dat hij er van tevoren van wist. Hoe dat was beraamd, weten wij niet; maar Gollem is sluw en de Vijand heeft vele spionnen. De donkere dingen die werden verjaagd in het jaar van de val van de draak, zijn in groteren getale teruggekeerd, en het Demsterwold is opnieuw een boos oord, behalve waar ons rijk is gehandhaafd.
We zijn er niet in geslaagd Gollem opnieuw gevangen te nemen. We hebben zijn spoor te midden van dat van vele orks gevonden, het liep tot diep in het Woud, in zuidelijke richting. Maar weldra raakten wij het spoor bijster en durfden de jacht niet voort te zetten, want wij naderden Dol Guldur, en dat is nog altijd een zeer boze plaats; wij gaan die kant niet uit.’
‘Zo, zo, dus hij is ontsnapt,’ zei Gandalf. ‘We hebben geen tijd om hem opnieuw te zoeken. Hij moet maar doen wat hij wil. Maar hij zou nog wel eens een rol kunnen spelen die hij noch Sauron heeft voorzien.
En nu zal ik Galdors andere vragen beantwoorden. Hoe zit het met Saruman? Welk nut hebben zijn raadgevingen voor ons in deze nood? Dit verhaal moet ik volledig vertellen, want tot op heden heeft alleen Elrond het gehoord, en wel heel beknopt; maar het staat in nauw verband met alles wat wij moeten besluiten. Het is het laatste hoofdstuk in het Verhaal over de Ring, tot nu toe.
Aan het einde van juni was ik in de Gouw, maar grote bezorgdheid bewolkte mijn geest, en ik reed naar de zuidelijke grenzen van het kleine land, want ik had een voorgevoel dat er gevaar dreigde, dat nog voor mij verborgen was, maar naderbij kwam. Daar bereikten mij berichten over oorlog en een nederlaag in Gondor, en toen ik van de Zwarte Schaduw hoorde, verkilde mijn hart. Maar ik vond er niets, behalve enkele vluchtelingen uit het zuiden; toch kwam het mij voor dat zij een vrees koesterden waarover zij niet wilden spreken. Ik ging daarna naar het oosten en noorden en trok langs de Groeneweg; en niet ver van Breeg ontmoette ik een reiziger die in een berm langs de weg zat, terwijl zijn paard naast hem graasde.
Het was Radagast de Bruine, die indertijd in Rhosgobel, aan de rand van het Demsterwold, woonde. Hij behoort tot mijn orde, maar ik had hem vele jaren niet gezien.
“Gandalf!” riep hij uit. “Ik zocht je. Maar ik ben vreemd in deze contreien. Het enige dat ik wist, was dat je te vinden was in een wild gebied met de zonderlinge naam Gouw.”
“Je inlichtingen waren juist,” zei ik. “Maar zeg dat maar niet als je een van de inwoners tegenkomt. Je bent nu dicht bij de grenzen van de Gouw. En wat wil je van me? Het moet wel dringend zijn. Je bent nooit een groot reiziger geweest, tenzij gedreven door grote noodzaak.”
“Ik heb een dringende boodschap,” zei hij. “Ik heb slecht nieuws.”
Toen keek hij om zich heen alsof de heggen oren hadden.
“Nazgûl,” fluisterde hij. “De Negen zijn weer op pad. Ze zijn in het geheim de rivier overgestoken en trekken westwaarts. Ze hebben de vermomming van ruiters in het zwart aangenomen.”
Ik wist toen wat ik ongeweten had gevreesd.
“De Vijand moet een of andere dringende reden of doel hebben,” zei Radagast, “maar wat hij in deze afgelegen, troosteloze contreien zoekt weet ik niet.”
“Wat bedoel je?” vroeg ik.
“Men heeft mij verteld dat de Ruiters overal waar zij gaan, om nieuws vragen omtrent een land, Gouw genaamd.”
“De Gouw,” zei ik, maar de moed zonk me in de schoenen. Want zelfs de Wijzen kunnen bang zijn om de Negen te weerstaan wanneer ze onder hun wrede aanvoerder zijn verzameld. Vroeger was hij een grote Koning en tovenaar, maar nu gaat er een dodelijke verschrikking van hem uit. “Wie heeft je dat verteld en wie heeft je gestuurd?” vroeg ik.
“Saruman de Witte,” antwoordde Radagast. “En hij heeft mij ook opgedragen te zeggen dat hij je zal helpen als je daar behoefte aan hebt, maar je moet zijn hulp onmiddellijk inroepen, want anders zal het te laat zijn.”
En die boodschap gaf mij hoop. Want Saruman de Witte is de grootste van mijn orde. Radagast is natuurlijk een eerbiedwaardige tovenaar, een meester op het gebied van vormen en kleurveranderingen; en hij bezit een zeer grote kennis van kruiden en dieren; vooral vogels zijn z’n vrienden. Maar Saruman heeft lange tijd de kunsten van de Vijand zelf bestudeerd en zodoende zijn we vaak in staat geweest hem voor te zijn. Het was door de kunstgrepen van Saruman dat wij hem uit Dol Guldur verdreven. Het kon zijn dat hij enkele wapens had gevonden die de Negen zouden verdrijven.
“Ik zal naar Saruman gaan,” zei ik.
“Dan moet je meteen gaan,” zei Radagast, “want ik heb tijd verspild met je te zoeken, en er is niet veel tijd meer. Ik had opdracht je voor Midzomer te vinden, en die is thans aangebroken. Zelfs als je van hieruit op weg gaat, zul je hem ternauwernood bereiken voor de Negen het land ontdekken dat zij zoeken. Ikzelf zal onmiddellijk terugkeren.’
’ Daarop besteeg hij zijn paard en zou meteen zijn weggereden.
“Wacht even!” riep ik. “We zullen je hulp nodig hebben, en de hulp van alles en iedereen die haar wil geven. Stuur boodschappen naar alle dieren en vogels die je vrienden zijn. Zeg hun nieuws over alles wat hiermee verband houdt, naar Saruman en Gandalf te brengen. Laat boodschappen naar Orthanc zenden.”
“Dat zal ik doen,” zei hij en reed weg alsof de Negen hem op de hielen zaten.
Ik kon hem op dat ogenblik en die plaats niet volgen. Ik had die dag al heel ver gereden, en ik was even vermoeid als mijn paard; en ik moest over alles nadenken. Ik bleef die nacht in Breeg en kwam tot de slotsom dat ik geen tijd had om naar de Gouw terug te keren. Nooit heb ik een grotere fout begaan!
Ik schreef echter een boodschap aan Frodo en vertrouwde erop dat mijn vriend de herbergier haar zou doorzenden. Bij het ochtendkrieken reed ik weg en eindelijk bereikte ik de woonplaats van Saruman. Die bevindt zich ver in het zuiden, in Isengard, aan het einde van de Nevelbergen, niet ver van de Kloof van Rohan. En Boromir zal kunnen vertellen dat het een grote open vallei is, die ligt tussen de Nevelbergen en de meest noordelijke heuvels aan de voet van de Ered Nimrais, de Witte Bergen, waar hij woont. Maar Isengard ligt in een kring van steile rotsen, die een dal als een muur omgeven, en midden in dat dal staat een stenen toren, Orthanc genaamd. Die werd niet door Saruman gemaakt, maar door de mensen van Númenor, lang geleden; en hij is heel hoog en herbergt vele geheimen; toch ziet hij er niet uit alsof hij door handen is gemaakt. Men kan hem alleen bereiken door de kring van Isengard door te gaan; en in die kring bevindt zich slechts één poort.
Op een avond laat kwam ik bij de poort, als een grote boog in de rotsmuur en zij werd zwaar bewaakt. Maar de poortwachters keken naar mij uit en zeiden dat Saruman mij verwachtte. Ik reed onder de boog door, de poort sloot zich geruisloos achter mij, en plotseling werd ik bang, hoewel ik niet wist waarom.
Maar ik reed door naar de voet van Orthanc, en kwam bij de trap van Saruman; hij stond daar op mij te wachten en leidde mij naar zijn hoge kamer. Hij droeg een ring aan zijn vinger.
“Je bent dus gekomen, Gandalf,” zei hij ernstig tegen mij, maar in zijn ogen scheen een wit licht alsof hij in zijn hart ijzig lachte.
“Ja, ik ben gekomen,” zei ik. “Ik ben gekomen om je hulp in te roepen, Saruman de Witte.” En die benaming scheen hem kwaad te maken.
“Zo werkelijk, Gandalf de Grijze!” spotte hij. “Om hulp? Men heeft zelden gehoord dat Gandalf de Grijze hulp zocht, iemand die zo slim en wijs is, door de landen zwerft en zich met alles bemoeit, of het hem aangaat of niet.”
Ik keek hem aan en verbaasde mij. “Maar als ik mij niet vergis,” zei ik, “gebeuren er nu dingen die de vereniging van al onze krachten vereisen.”
“Dat kan wel zijn,” zei hij, “maar je bent wel wat laat op die gedachte gekomen. Ik vraag me af hoelang je voor mij, het hoofd van de Raad, een zaak van het allergrootste belang verborgen hebt gehouden? Wat voert je nu hier van je schuilplaats in de Gouw?”
“De Negen zijn weer gesignaleerd,” zei ik. “Ze zijn de Rivier overgestoken.
Dat heeft Radagast mij verteld.”
“Radagast de Bruine!” zei Saruman spottend, en verborg zijn minachting niet langer. “Radagast de Vogeltemmer. Radagast de Domme! Radagast de Dwaas! Maar hij had toch genoeg verstand om de rol te spelen die ik hem voorschreef. Want jij bent gekomen, en dat was het enige doel van mijn boodschap. En hier zul je blijven, Gandalf de Grijze, om van je reizen uit te rusten. Want ik ben Saruman de Wijze, Saruman de Ringmaker, Saruman van Vele Kleuren!”
Ik keek toen en zag dat zijn kleren, die wit hadden geschenen, dat niet waren, maar uit alle kleuren waren geweven; en wanneer hij zich bewoog schitterden zij en veranderden van glans, zodat het oog werd verbijsterd.
“Ik vond het wit mooier,” zei ik.
“Wit!” snierde hij. “Dat is goed om mee te beginnen. Witte stof kan worden geverfd; de witte bladzijde kan worden beschreven, en het witte licht kan worden gebroken.”
“In welk geval het niet langer wit is,” zei ik. “En hij die iets breekt om te zien wat het is, heeft het pad van de wijsheid verlaten.”
“Je hoeft tegen mij niet te spreken alsof ik een van de dwazen ben die jij tot vrienden neemt,” zei hij. “Ik heb je niet hierheen gebracht om mij de les te lezen, maar om je voor een keuze te stellen.”
Hij kwam toen dicht bij mij staan en begon te declameren, alsof hij een redevoering hield die hij lang had ingestudeerd.
“De Oudste Tijden zijn voorbij. De Midden-tijden lopen ten einde. De Jongste Tijden beginnen. De tijd van de elfen is voorbij, maar onze tijd is ophanden: de wereld van mensen die wij moeten regeren. Maar wij moeten macht hebben, macht om alles naar eigen wil te besturen, voor het heil dat alleen de Wijzen kunnen zien. En luister, Gandalf, mijn oude vriend en helper!” zei hij, en kwam nog dichter bij mij staan en sprak nu met nog zachtere stem. “Ik zei wij, want wij zullen het doen, als je mij wilt bijstaan. Een nieuwe Macht is in opkomst. Daartegen zullen de oude bondgenoten en politiek ons niet baten. Er is geen hoop meer voor de elfen of het stervende Númenor. Dit is daarom één keus voor jou, voor ons. Wij kunnen ons bij die Macht aansluiten. Het zou wijs zijn, Gandalf. Er is hoop op die manier. Zijn overwinning is nabij en groot zal de beloning zijn voor hen die hebben meegeholpen. Naarmate de Macht groeit, zullen zijn bewezen vrienden ook groeien; en Wijzen zoals jij en ik zullen met geduld wellicht ten slotte haar richting kunnen bepalen, leiden. Wij kunnen onze tijd beiden, wij kunnen onze gedachten voor ons houden, wellicht het kwaad betreurend dat terloops wordt aangericht, maar het uiteindelijke hoge doel goedkeurend: Kennis, Heerschappij, Orde; alle dingen die wij tot dusverre tevergeefs hebben nagestreefd, gehinderd, in plaats van geholpen, door onze zwakke of luie vrienden. Er hoeft geen enkele werkelijke verandering in onze plannen te komen, alleen in onze middelen.”
“Saruman,” zei ik, “ik heb dergelijke toespraken eerder gehoord, maar alleen uit de monden van afgezanten uit Mordor, gestuurd om de onwetenden te bedriegen. Ik kan niet geloven dat je mij van zo ver hebt laten komen, alleen om mijn oren te vermoeien.”
Hij keek mij van terzijde aan en zweeg een poosje terwijl hij nadacht. “Welnu, ik zie dat deze wijze gedragslijn je niet aanspreekt,”zei hij. “Nóg niet? Niet als er een betere manier kan worden gevonden?”
Hij kwam naar me toe en legde zijn lange hand op mijn arm. “En waarom niet, Gandalf?” fluisterde hij. “Waarom niet? De Regerende Ring? Indien wij die beheersten, zou de macht op ons overgaan. Dat is de ware reden waarom ik je hier heb laten komen. Want ik heb vele ogen in mijn dienst en ik geloof dat jij weet waar dat kostbare kleinood zich nu bevindt. Is dat niet zo? Waarom vragen de Negen anders naar de Gouw, en wat heb jij daar te maken?” Toen hij dit zei kwam er plotseling een onbedwingbaar verlangen in zijn ogen, dat hij niet kon verbergen.
“Saruman,” zei ik, terwijl ik van hem wegliep, “slechts één hand tegelijk kan de Ene bezitten, dus bespaar je de moeite om wij te zeggen!
Maar ik zou hem niet geven; nee, ik zou je er zelfs geen inlichtingen over geven, nu ik weet wat je van plan bent. Je was het hoofd van de Raad, maar je hebt jezelf eindelijk ontmaskerd. Welnu, ik heb blijkbaar de keus mij aan Sauron te onderwerpen, of aan jou. Ik zal geen van beide doen. Heb je nog een andere te bieden?”
Hij was nu koelbloedig en gevaarlijk. “Ja,” zei hij. “Ik verwachtte niet dat je wijsheid zou tonen, zelfs niet in je eigen belang; maar ik heb je de kans gegeven mij vrijwillig te helpen en je zodoende veel last en pijn te besparen. De derde keuze is om hier te blijven, tot aan het einde.”
“Tot aan welk einde?”
“Totdat je mij onthult waar de Ene te vinden is. Ik beschik wellicht over middelen om je te overreden. Of totdat hij, jou ten spijt, gevonden wordt en de Heerser tijd heeft om zich met minder gewichtige zaken bezig te houden: bijvoorbeeld om een passende beloning te bedenken voor de obstructie en brutaliteit van Gandalf de Grijze.”
“Dat zou wel eens niet een van de minder gewichtige zaken kunnen blijken,” zei ik. Hij lachte mij uit, want mijn woorden waren hol, en hij wist het.’
Zij voerden mij weg en zetten mij eenzaam op de pinakel van Orthanc, op de plaats waar Saruman gewoonlijk naar de sterren keek. Het is onmogelijk af te dalen, behalve langs een smalle trap van vele duizenden treden, en het dal in de diepte schijnt ver weg. Ik keek erop neer en zag dat het, hoewel het eens groen en mooi was geweest, nu met vallen en klemmen lag bezaaid. Wolven en orks waren in Isengard gehuisvest, want Saruman was nu bezig zelf een sterke macht op de been te brengen om met Sauron te wedijveren, en was nog niet in zijn dienst. Over al zijn werken hing een donkere rook, die zich om de flanken van Orthanc hulde. Ik stond alleen op een eiland in de wolken; en ik had geen kans om te ontsnappen, en mijn dagen waren bitter. De kou doorvlijmde mij, en ik had slechts weinig ruimte om heen en weer te lopen, nadenkend over de komst van de Ruiters naar het Noorden.
Ik was ervan overtuigd dat de Negen inderdaad waren opgestaan, afgezien van de woorden van Saruman, die leugens konden zijn. Lang voordat ik naar Isengard kwam, had ik onderweg berichten gehoord die niet konden worden misverstaan. Er leefde een voortdurende angst in mijn hart over mijn vrienden in de Gouw; maar toch koesterde ik nog enige hoop. Ik hoopte dat Frodo meteen was vertrokken, waarop ik in mijn brief had aangedrongen, en dat hij Rivendel had bereikt voor de dodelijke achtervolging begon. Zowel mijn angst als mijn hoop bleek geen goede gronden te hebben. Want mijn hoop was gevestigd op een dikke man in Breeg en mijn angst was gevestigd op de sluwheid van Sauron. Maar gezette mannen die bier verkopen, hebben veel aan hun hoofd, en de macht van Sauron is nog altijd kleiner dan men zich in zijn angst voorstelt. Maar in de kring van Isengard, gevangen en alleen, was het niet gemakkelijk je voor te stellen dat de jagers voor wie allen gevlucht of gevallen zijn, in de verre Gouw zouden falen.’
‘Ik heb je gezien!’ riep Frodo. ‘Je liep op en neer. De maan scheen op je haren.’
Gandalf zweeg verbaasd en keek hem aan. ‘Het was maar een droom,’ zei Frodo, ‘maar plotseling herinnerde ik hem mij weer. Ik was hem helemaal vergeten. Ik had hem enige tijd geleden, nadat ik de Gouw had verlaten, denk ik.’
‘Dan is hij wel laat gekomen,’ zei Gandalf, ‘zoals je zult zien. Ik verkeerde in een benarde toestand. En zij die mij kennen, zullen het ermee eens zijn dat ik zelden in zo grote nood heb verkeerd, en een dergelijke tegenspoed niet goed verdraag. Gandalf de Grijze als een vlieg gevangen in het verraderlijke web van een spin! Toch kunnen zelfs de slimste spinnen een zwakke draad spinnen.
Eerst vreesde ik, zoals Saruman ongetwijfeld van plan was, dat Radagast ook was gevallen. Toch had ik aan zijn stem of blik niet gemerkt dat er iets mis was toen wij elkaar ontmoetten. Anders zou ik nooit naar Isengard zijn gegaan, zou ik ook meer op mijn hoede zijn geweest. Dat had Saruman natuurlijk voorzien, en hij had zijn ware gedachten verhuld en zijn boodschapper bedrogen. Het zou in ieder geval nutteloos zijn geweest te proberen om de eerlijke Radagast tot verraad over te halen. Hij zocht mij te goeder trouw en haalde mij zodoende over.
Dat betekende de mislukking van Sarumans geheime plan. Want Radagast zag geen enkele reden om niet te doen wat ik vroeg en reed naar het Demsterwold, waar hij vanouds vele vrienden had. En de Adelaars van de Bergen vlogen wijd en zijd, en zij zagen vele dingen: de samenkomst van wolven en de bijeenkomst van orks; en de Negen Ruiters, die de landen doorkruisten; en zij vernamen het nieuws van Gollems ontsnapping. En zij zonden een boodschapper om mij dit alles te berichten.
Zo gebeurde het dat er, toen de zomer ten einde liep, een maanverlichte nacht was en Gwaihir, de Heer van de Winden, de snelste van de Grote Adelaars, onverwacht naar Orthanc kwam en mij daar op de top zag staan. Toen sprak ik met hem en hij droeg mij weg, voordat Saruman er erg in had. Ik was ver van Isengard voor de wolven en orks door de poort naar buiten stormden om mij te achtervolgen.
“Hoever kun je me dragen?” vroeg ik Gwaihir.
“Vele mijlen,” zei hij, “maar niet tot aan het einde van de aarde. Ik ben gezonden om nieuws te brengen, niet om lasten te dragen.”
“Dan moet ik op het land een paard hebben,” zei ik, “en een weergaloos snel paard, want ik heb nog nooit eerder zo’n haast gehad.”
“Dan zal ik je naar Edoras brengen, waar de Heer van Rohan in zijn zalen troont,” zei hij, “want dat is niet ver weg.” En ik was blij, want in de Riddermark van Rohan wonen de Rohirrim, de Paardenvorsten, en er zijn geen paarden als die welke in dat grote dal tussen de Nevelbergen en de Witte Bergen worden gefokt.
“Denk je dat de mensen van Rohan nog te vertrouwen zijn?” vroeg ik aan Gwaihir, want het verraad van Saruman had mijn vertrouwen geschokt.
“Zij betalen een schatting aan paarden,” zei hij, “en zenden er jaarlijks vele naar Mordor, naar men beweert; maar zij zuchten nog niet onder het juk. Maar als Saruman ten kwade is gekeerd, zoals u zegt, kan hun lot niet lang meer worden afgewend.”
Hij zette mij voor het aanbreken van de dag in het land van Rohan neer, maar ik heb mijn verhaal al te lang gemaakt. De rest moet korter zijn. In Rohan merkte ik dat het kwaad al werkzaam was dankzij de leugens van Saruman; en de koning van het land wilde niet naar mijn waarschuwingen luisteren. Hij vroeg mij een paard te nemen en heen te gaan; ik koos er een dat mij erg zinde, maar hem niet. Ik nam het beste paard in zijn land, en nooit heb ik zijns gelijke gezien.’
‘Dan moet het wel een nobel dier zijn,’ zei Aragorn, ‘en het spijt me meer dan veel nieuws dat erger schijnt dat Sauron een dergelijke schatting oplegt. Het was niet zo toen ik de laatste keer in dat land was.’
‘En nu ook niet, zweer ik,’ zei Boromir. ‘Het is een leugen, die van de Vijand afkomstig is. Ik ken de mensen van Rohan, eerlijk en dapper, onze bondgenoten, die nog wonen in de landen die we hun lang geleden gaven.’
‘De schaduw van Mordor ligt over verre landen,’ antwoordde Aragorn. ‘Saruman is eraan ten prooi gevallen. Rohan wordt bedreigd. Wie weet wat u daar zult vinden, als u ooit teruggaat?’
‘In elk geval niet dit,’ zei Boromir, ‘dat zij hun levens met paarden zullen kopen. Na hun gezin houden ze het meest van hun paarden. En niet zonder reden, want de paarden van de Riddermark komen uit de velden van het noorden, ver van de Schaduw, en hun ras, evenals dat van hun meesters, stamt uit de vrije dagen van weleer.’
‘Dat is waar,’ zei Gandalf. ‘En er is er een bij, die geboren zou kunnen zijn in de ochtend van de wereld. De paarden van de Negen kunnen niet met hem wedijveren; onvermoeibaar, vlug als de jagende wind. Schaduwvacht noemden zij hem. Overdag glanst zijn huid als zilver, maar bij nacht is hij als een schaduw, en hij gaat ongezien voorbij. Licht is zijn hoefslag! Nog nooit eerder had iemand hem bereden, maar ik koos hem en temde hem, en zo vlug droeg hij mij, dat ik de Gouw bereikte toen Frodo op de Grafheuvels was, hoewel ik pas uit Rohan vertrok toen hij uit Hobbitstee wegging.
Maar onderweg nam mijn angst toe. Naarmate ik verder naar het noorden kwam, hoorde ik nieuws over de Ruiters, en hoewel ik dagelijks op hen inliep, waren zij mij nog steeds voor. Ik hoorde dat ze zich hadden verspreid; sommigen bleven aan de oostelijke grenzen, niet ver van de Groeneweg, en sommigen vielen de Gouw uit het zuiden binnen. Ik kwam in Hobbitstee aan en Frodo was weg; maar ik had een gesprek met de oude Gewissies. Een lang gesprek, maar dat weinig terzake was. Hij had veel te vertellen over de tekortkomingen van de nieuwe eigenaren van Balingshoek. “Ik kan niet tegen veranderingen,” zei hij, “niet op mijn leeftijd, en vooral niet tegen veranderingen ten kwade.” “Veranderingen ten kwade,” herhaalde hij meer dan eens.
“Kwaad is een slecht woord,” zei ik tegen hem, “en ik hoop dat jij het niet meer zult meemaken.” Maar uit al zijn gepraat maakte ik ten slotte op dat Frodo nog geen week geleden uit Hobbitstee was vertrokken en dat er diezelfde avond een Zwarte Ruiter naar de Heuvel was gekomen. Toen reed ik ontzet verder. Ik kwam in Bokland aan en alles was er ontregeld, even bedrijvig als een mierenhoop die met een stok overhoop is gehaald. Ik kwam bij het huis in Krikhol, en het was opengebroken en leeg; maar op de drempel lag een mantel die van Frodo was geweest. Toen verloor ik een tijdlang alle hoop, en ik bleef niet wachten om nieuws te verzamelen, anders zou ik misschien gerustgesteld zijn, maar ging het spoor van de Ruiters achterna. Het was moeilijk te volgen, want het liep vele kanten uit, en ik wist niet wat ik moest doen. Maar het scheen mij toe dat er een of twee naar Breeg waren gereden; en ik ging die richting uit, want ik dacht aan woorden die misschien tegen de herbergier waren gezegd.
Boterbloem wordt hij genoemd, dacht ik. Als dit oponthoud zijn schuld was zal ik alle boter in hem smelten. Ik zal de oude dwaas op een laag pitje roosteren. Dat verwachtte hij ook, want toen hij mijn gezicht zag viel hij plat op de grond en begon ter plekke te smelten.’
‘Wat heb je met hem gedaan?’ riep Frodo ontsteld uit. ‘Hij was werkelijk heel aardig tegen ons en deed alles wat hij kon.’
Gandalf lachte. ‘Wees niet bang,’ zei hij. ‘Ik heb hem niet gebeten en heb ook zo goed als niet geblaft. Zo geweldig blij was ik met het nieuws dat ik uit hem los kreeg toen hij ophield met bibberen, dat ik de oude kerel omhelsde. Hoe het gebeurd was kon ik toen niet vermoeden, maar ik hoorde dat je de avond tevoren in Breeg was geweest en die morgen met Stapper was vertrokken.
“Stapper!” riep ik uit, en schreeuwde van blijdschap.
“Ja, meneer. Ik vrees van wel, meneer,” zei Boterbloem, die me verkeerd begreep. “Hij heeft ze te pakken gekregen, ondanks alles dat ik kon doen, en ze hebben met hem aangepapt. Ze gedroegen zich erg vreemd toen ze hier waren: eigenzinnig, zou u kunnen zeggen.” “Ezel, dwaas! Driedubbel waardige en geliefde Gersteman,” zei ik. “Dat is het beste nieuws dat ik sinds Midzomer heb gehoord; het is minstens een goudstuk waard. Moge je bier zeven jaar lang onder de betovering van steeds toenemende voortreffelijkheid liggen,” zei ik. “Nu kan ik eens een nacht rusten, de eerste sinds ik weet niet hoelang.”
Dus bleef ik daar die nacht, terwijl ik me afvroeg wat er van de Ruiters was geworden; want over twee slechts was er enig nieuws in Breeg geweest, scheen het. Maar in de nacht hoorden we meer. Minstens vijf kwamen er uit het westen, en zij haalden de poorten omver en trokken door Breeg als een huilende wind; en de Breeglieden rillen er nog van en verwachten het einde van de wereld. Ik stond voor zonsopgang op en ging hen achterna.
Zeker weet ik het niet, maar het lijkt mij duidelijk dat het volgende is gebeurd. Hun aanvoerder hield zich in het geheim ten zuiden van Breeg op, terwijl er twee vooruitreden door het dorp, en vier anderen de Gouw binnenvielen. Maar toen die in Breeg en Krikhol werden tegengehouden, keerden ze met nieuws naar hun aanvoerder terug, en lieten op die manier de Weg een tijdje onbewaakt, behalve door hun spionnen. De aanvoerder stuurde enkelen van hen dwars door het land naar het oosten, en hijzelf reed in grote woede met de anderen de Weg langs.
Ik galoppeerde als een wervelwind naar de Weertop en bereikte die voor zonsondergang op mijn tweede dag na Breeg – maar zij waren mij voor. Ze trokken zich voor mij terug, want ze voelden mijn naderende woede en durfden die niet te trotseren zolang de zon aan de hemel stond. Maar zij sloten mij ’s nachts in en ik werd op de heuveltop belegerd, in de oude ring van Amon Sûl. Ik bevond mij werkelijk in een uiterst benarde positie: een dergelijk licht en vuur kan niet op de Weertop gezien zijn sinds de oorlogsbakens van weleer.
Bij zonsopgang ontsnapte ik en vluchtte naar het noorden. Er was geen hoop op dat ik meer kon doen. Het was onmogelijk, Frodo, je in de wildernis te vinden en het zou dwaasheid zijn geweest het te proberen met alle Negen op mijn hielen. Dus moest ik op Aragorn vertrouwen. Maar ik hoopte enkelen van hen af te leiden en toch vóór jullie Rivendel te bereiken en van daaruit hulp te zenden. Vier van de Ruiters volgden mij dan ook, maar na een tijdje keerden ze terug en gingen op weg naar de Voorde, schijnt het. Dat hielp enigszins, want er waren er slechts vijf en niet negen toen jullie kamp werd aangevallen.
Ik kwam hier ten slotte via een lange, zware weg aan, het Luidwater langs, over de Reuzenheide en terug uit het noorden. Ik heb er bijna veertien dagen voor nodig gehad van de Weertop, want ik kon niet rijden tussen de rotsen van de trollenbergen, en Schaduwvacht ging van mij heen. Ik stuurde hem terug naar zijn meester, maar er is een grote vriendschap tussen ons ontstaan en als ik hem nodig heb, zal hij komen op mijn roep. Maar daardoor kwam het dat ik slechts drie dagen eerder in Rivendel aankwam dan de Ring, en nieuws over het gevaar waarin hij verkeerde hier reeds was aangekomen – hetgeen maar al te goed is gebleken.
En dat, Frodo, is het einde van mijn verhaal. Mogen Elrond en de anderen mij vergeven dat het zo lang is geworden. Maar iets dergelijks is nog nooit eerder gebeurd: dat Gandalf zich niet aan zijn afspraak hield en niet kwam, hoewel hij het had beloofd. Ik meen dat een verslag van zo’n vreemde gebeurtenis aan de Drager van de Ring vereist was.
Welnu, het verhaal is nu van a tot z verteld. Hier zijn wij met ons allen, en hier is de Ring. Maar wij zijn nog niets nader tot ons doel gekomen. Wat zullen wij ermee doen?’
Er viel een stilte. Eindelijk sprak Elrond weer.
‘Dit is pijnlijk nieuws omtrent Saruman,’ zei hij, ‘want wij vertrouwden hem en hij is geheel ingewijd in al onze plannen. Het is gevaarlijk om de listen van de Vijand te grondig te bestuderen, ten goede of ten kwade. Maar een dergelijke val en verraad zijn helaas al eerder voorgekomen. Van de verhalen die wij vandaag hebben gehoord, was dat van Frodo wel het vreemdste. Ik heb weinig hobbits gekend, behalve Bilbo hier; maar het komt mij voor dat hij wellicht niet zo eenzaam en uitzonderlijk is als ik had gedacht. De wereld is erg veranderd sinds ik voor het laatst de westelijke wegen heb betreden.
De Grafgeesten kennen wij onder vele namen; en over het Oude Woud zijn vele verhalen in omloop geweest; het enige dat er nu nog van over is, is een noordelijke uitloper. Er was een tijd dat een eekhoorn van boom tot boom kon gaan van wat nu de Gouw is tot aan Donkerland, ten westen van Isengard. In die landen heb ik eens gereisd, en vele wilde en vreemde dingen leerde ik er kennen. Maar ik was Bombadil vergeten, zo hij werkelijk dezelfde is die lang geleden door de bossen en over de heuvels zwierf, en ook toen al was hij ouder dan de oudsten. Toen heette hij anders. Iarwain Benadar noemden wij hem, de oudste en de vaderloze. Maar sindsdien hebben andere lieden hem vele andere namen gegeven: de dwergen noemen hem Forn, de Noordelijke mensen Orald, en nog andere namen. Hij is een vreemd schepsel, maar misschien had ik hem voor de Raadsvergadering moeten uitnodigen.’
‘Hij zou niet zijn gekomen,’ zei Gandalf.
‘Zouden wij hem alsnog niet een boodschap kunnen sturen en zijn hulp inroepen?’ vroeg Erestor. ‘Het schijnt dat hij zelfs macht over de Ring heeft.’
‘Nee, zo zou ik het niet willen zeggen,’ zei Gandalf. ‘Zeg liever dat de Ring geen macht over hem heeft. Hij is zijn eigen meester. Maar hij kan de Ring zelf niet veranderen, noch zijn macht over anderen breken. En nu heeft hij zich teruggetrokken in een klein land, binnen grenzen die hij heeft afgebakend, hoewel niemand ze kan zien, en wacht wellicht tot de tijden veranderen, want daarbuiten wil hij zich niet begeven.’
‘Maar binnen die grenzen schijnt niets hem te deren,’ zei Erestor.
‘Zou hij de Ring niet willen hebben en daar bewaren, voor altijd onschadelijk?’
‘Nee,’ zei Gandalf, ‘niet uit eigen beweging. Misschien zou hij het doen als alle vrije lieden van de wereld hem erom smeekten, maar hij zou de noodzaak ervan niet inzien. En als men hem de Ring gaf, zou hij hem weldra vergeten, of, hetgeen nog waarschijnlijker is, weggooien. Dergelijke zaken hebben geen vat op zijn geest. Hij zou een bijzonder onveilige bewaker zijn; en dat alleen is al een afdoend argument.’
‘Maar in ieder geval,’ zei Glorfindel, ‘als we de Ring naar hem zouden zenden, zou dat slechts uitstel betekenen van de dag van het kwaad. Hij is ver weg. Wij zouden hem nu niet naar hem terug kunnen brengen, onvermoed, zonder door enige spion te worden gezien. En ook al zouden we het wel kunnen, de Heer der Ringen zou zijn schuilplaats weldra te weten komen en zou al zijn macht erop richten. Zou Bombadil die macht ooit alleen kunnen weerstaan? Ik denk van niet. Ik denk dat uiteindelijk, als al het andere is overwonnen, Bombadil ten slotte zal vallen, als Laatste, zoals hij de Eerste was; en dan zal de Nacht komen.’
‘Ik weet weinig van Iarwain af, behalve de naam,’ zei Galdor, ‘maar ik geloof dat Glorfindel gelijk heeft. De macht om onze Vijand te weerstaan is niet in hem, tenzij de aarde zelf een dergelijke macht bevat. Maar toch zien wij dat Sauron de heuvels kan martelen en vernietigen. De macht die nog rest, berust bij ons, hier in Imladris, of bij Círdan in de Havens, of in Lórien. Maar hebben zij de kracht, hebben wij hier de kracht om de Vijand te weerstaan, de komst van Sauron aan het einde, als al het andere is omvergeworpen?’
‘Ik bezit die kracht niet,’ zei Elrond, ‘evenmin als zij.’
‘Als dan de Ring niet voor altijd door kracht aan hem kan worden onttrokken,’ zei Glorfindel, ‘blijven ons slechts twee mogelijkheden open: hem overzee te sturen, of te vernietigen.’
‘Maar Gandalf heeft ons duidelijk gemaakt dat wij hem niet kunnen vernietigen met enigerlei vaardigheid die wij hier bezitten,’ zei Elrond. ‘En zij die achter de zee wonen, zouden hem niet willen ontvangen; ten goede of ten kwade, hij behoort in Midden-aarde thuis; het is aan ons die hier nog wonen om ermee af te rekenen.’
‘In dat geval,’ zei Glorfindel, ‘moeten wij hem in de diepte werpen en zo de leugens van Saruman waarmaken. Want het is nu wel duidelijk dat hij zelfs in de Raad al op het verkeerde pad was. Hij wist dat de Ring niet voor altijd verloren was, maar wilde dat wij dat zouden denken, omdat hij er zelf naar begon te hunkeren. Toch ligt in leugens vaak waarheid besloten: op de bodem van de zee zou hij veilig zijn.’
‘Niet veilig voor altijd,’ zei Gandalf. ‘De diepe wateren herbergen vele dingen, en zeeën en landen kunnen veranderen. En het is niet onze taak hier om slechts aan één seizoen te denken, of aan een paar mensengeslachten, of aan een voorbijgaande Era van de wereld. We moeten voor eens en altijd een einde aan deze dreiging maken, zelfs al is er geen hoop op dat wij hierin zullen slagen.’
‘En dat zullen wij niet op de wegen naar de zee vinden,’ zei Galdor. ‘Zo de terugkeer naar Iarwain te gevaarlijk wordt gevonden, dan is de vlucht naar de zee nu met de grootste gevaren omringd. Mijn hart zegt mij dat Sauron zal verwachten dat wij de westelijke weg zullen nemen wanneer hij hoort wat er gebeurd is. En dat zal weldra het geval zijn. De Negen hebben inderdaad hun paarden verloren, maar het zal niet lang duren voor zij nieuwe, snellere rossen krijgen. Alleen de afnemende macht van Gondor staat nu tussen hem en een machtige opmars langs de kusten naar het Noorden; en indien hij oprukt en de Witte Torens en de Havens aanvalt, zullen de elfen daarna wellicht geen mogelijkheid meer hebben om aan de lengende schaduwen van Midden-aarde te ontkomen.’
‘Die opmars zal nog lang worden vertraagd,’ zei Boromir. ‘Gondors macht neemt af, zegt u. Maar Gondor houdt stand en zelfs het einde van zijn kracht is nog heel sterk.’
‘Maar toch kan zijn waakzaamheid de Negen niet langer tegenhouden,’ zei Galdor. ‘En hij zal wellicht andere wegen vinden die Gondor niet bewaakt.’
‘Dan,’ zei Erestor, ‘staan ons slechts twee wegen open, zoals Glorfindel al heeft gezegd: de Ring voor eeuwig verbergen of hem vernietigen. Maar beide wegen gaan onze macht te boven. Wie zal dit raadsel voor ons oplossen?’
‘Niemand hier kan dat,’ zei Elrond ernstig. ‘Tenminste niemand kan voorspellen wat er zal gebeuren als wij deze of gene weg bewandelen. Maar het lijkt mij nu duidelijk welke de weg is die wij moeten kiezen. De westelijke weg schijnt de gemakkelijkste. Daarom moet hij worden gemeden. Die zal worden bewaakt. Te vaak zijn de elfen die richting uit gevlucht. Nu, deze keer, moeten wij een zware weg nemen, een onvoorziene weg. Daarin ligt onze hoop, als men het zo kan noemen. Om een gevaarvolle tocht te maken – naar Mordor. We moeten de Ring naar het Vuur sturen.’
Weer viel er een stilte. Zelfs in dat mooie huis, uitkijkend over een zonovergoten dal, vervuld met het geluid van heldere wateren, voelde Frodo een dodelijke angst in zijn hart. Boromir bewoog zich en Frodo keek hem aan. Hij betastte zijn grote hoorn en fronste het voorhoofd. Ten slotte sprak hij.
‘Ik begrijp dit alles niet,’ zei hij. ‘Saruman is een verrader, maar toonde hij geen glimp van wijsheid? Waarom hebt u het altijd over verbergen en vernietigen? Waarom zouden we niet denken dat de Grote Ring ons in handen is gevallen om ons te dienen in dit uur van nood? Wanneer zij hem gebruiken, zullen de Vrije Heersers van de Vrijen de Vijand zeker kunnen verslaan. Ik veronderstel dat hij dat het meeste vreest.
De mensen van Gondor zijn dapper en zullen zich nooit onderwerpen; maar ze kunnen worden verslagen. Dapperheid vereist in de eerste plaats kracht, en dan een wapen. Laat de Ring uw wapen zijn als hij zo’n macht heeft als u zegt. Neem hem en trek op naar de overwinning!’
‘Neen, helaas,’ zei Elrond. ‘We kunnen de Regerende Ring niet gebruiken. Dat weten we nu maar al te goed. Hij behoort aan Sauron toe en werd door hem alleen gemaakt, en is door en door slecht. Zijn kracht, Boromir, is te groot; niemand kan hem naar verkiezing gebruiken, alleen zij die zelf reeds grote macht bezitten. Maar voor hen bevat hij een nog dodelijker gevaar: het verlangen ernaar verderft het hart. Neem Saruman. Indien een van de Wijzen met deze Ring de Heerser van Mordor omver zou werpen, met gebruikmaking van zijn eigen kunstgrepen, zou hij zich op Saurons troon installeren waarmee een nieuwe Donkere Heerser naar voren zou komen. En dat is een reden temeer waarom de Ring moet worden vernietigd; zolang hij op de wereld is, zal hij een gevaar zijn, zelfs voor de Wijzen. Want in het begin is niets kwaad. Zelfs Sauron was dat niet. Ik ben bang om de Ring te nemen en te verbergen. Ik wil de Ring niet hebben om te gebruiken.’
‘Ik evenmin,’ zei Gandalf.
Boromir keek hen twijfelachtig aan, maar hij boog het hoofd. ‘Het zij zo,’ zei hij. ‘Dan moeten wij in Gondor vertrouwen op de wapens die wij hebben. En terwijl de Wijzen deze Ring bewaken, zullen wij in ieder geval verder strijden. Misschien dat het Zwaarddatgebroken-was het tij zal doen keren – indien de hand die het voert niet alleen een erfstuk heeft ontvangen, maar ook de kracht van de Koningen der mensen.’
‘Wie zal het zeggen,’ zei Aragorn. ‘Maar eens zullen wij het op de proef stellen.’
‘Moge die dag niet te lang worden uitgesteld,’ zei Boromir. ‘Want hoewel ik niet om hulp vraag, hebben wij die nodig. Het zou een geruststelling voor ons zijn te weten dat anderen ook vechten met alle middelen waarover zij beschikken.’
‘Wees dan gerust,’ zei Elrond. ‘Want er zijn andere machten en rijken waarvan u niet af weet, omdat ze voor u verborgen zijn. Anduin de Grote stroomt langs vele oevers eer zij Argonath en de Poorten van Gondor bereikt.’
‘Maar toch zou het goed kunnen zijn voor allen,’ zei Glóin de dwerg, ‘indien al deze krachten werden samengevoegd, en de macht van elk samen met die van andere werd gebruikt. Er zijn wellicht andere ringen, minder verraderlijk, die in onze nood zouden kunnen worden gebruikt. De Zeven zijn voor ons verloren – als Balin de ring van Thrór niet gevonden heeft, die de laatste was; niets is ervan vernomen sinds Thrór in Moria omkwam. Ik mag nu wel onthullen dat het gedeeltelijk in de hoop was die ring te vinden, dat Balin wegging.’
‘Balin zal geen enkele ring in Moria vinden,’ zei Gandalf. ‘Thrór heeft hem aan Thráin, zijn zoon, gegeven, maar Thráin niet aan Thorin. Hij werd onder martelingen van Thráin afgenomen in de kerkers van Dol Guldur. Ik kwam te laat.’
‘Ach, helaas,’ riep Glóin uit. ‘Wanneer zal de dag van onze wraak komen? Alleen de Drie zijn er nog. Hoe staat het met de drie ringen van de elfen? Bijzonder machtige Ringen, naar men zegt. Bewaren de elfenheren hen niet? Maar ook zij werden lang geleden door de Donkere Heerser gemaakt. Worden zij niet gebruikt? Ik zie hier elfenheren. Willen zij het niet zeggen?’
De elfen gaven geen antwoord. ‘Hebt u me niet verstaan, Glóin?’ vroeg Elrond. ‘De Drie werden niet door Sauron gemaakt, en evenmin heeft hij ze ooit aangeraakt. Maar over hen mag niet worden gesproken. Alleen dit mag ik nu in dit uur van twijfel zeggen. Ze zijn niet werkloos. Maar ze werden niet gemaakt als wapens voor oorlog of verovering: daarin ligt hun macht niet. Zij die ze gemaakt hebben begeerden geen macht, overheersing of bijeengegaarde rijkdom, maar begrip, scheppingsdrang en genezing om alle dingen ongerept in stand te houden. Deze dingen hebben de elfen van Midden-aarde tot op zekere hoogte bereikt, hoewel met verdriet. Maar alles dat is gewrocht door hen die de Drie gebruiken, zal leiden tot hun ondergang en hun geesten en harten zullen aan Sauron worden geopenbaard, als hij de Ene terugkrijgt. Het zou beter zijn als de Drie er nooit waren geweest. Dat is zijn doel.’
‘Maar wat zou er dan gebeuren indien de Regerende Ring zou worden vernietigd, zoals u aanraadt?’ vroeg Glóin.
‘Dat weten we niet met zekerheid,’ antwoordde Elrond droevig. ‘Sommigen hopen dat de drie ringen, die Sauron nooit heeft aangeraakt, dan vrij zouden worden, en dat zij die hen regeren, de wonden van de wereld die hij heeft veroorzaakt, zouden kunnen genezen. Maar misschien dat, wanneer de Ene is verdwenen, de Drie zullen falen, en vele schone dingen zullen verwelken en worden vergeten. Dat geloof ik.’
‘Maar alle elfen zijn bereid deze kans te wagen,’ zei Glorfindel, ‘als hierdoor Saurons macht kan worden gebroken, en de vrees voor zijn overheersing voor altijd worden weggenomen.’
‘En zo komen wij weer op de vernietiging van de Ring terug,’ zei Erestor, ‘maar toch komen wij niet verder. Welke kracht hebben wij om het Vuur te vinden waarin hij werd gesmeed? Dat is het pad van de wanhoop. Of dwaasheid, zou ik zeggen, indien de grote wijsheid van Elrond mij dit niet verbood.’
‘Wanhoop of dwaasheid?’ zei Gandalf. ‘Het is geen wanhoop, want wanhoop is slechts voor hen voor wie het einde zonder twijfel vaststaat. Bij ons is dat niet het geval. Het is wijsheid om noodzaak te erkennen, wanneer alle andere mogelijkheden zijn afgewogen, hoewel het hun die zich aan valse hoop vastklampen dwaas mag voorkomen. Welnu, laat dwaasheid onze dekmantel zijn, een sluier voor de ogen van de Vijand! Want hij is zeer wijs en weegt alle dingen nauwgezet in de weegschaal van zijn boosaardigheid. Maar de enige maat die hij kent is begeerte, begeerte naar macht; en zo beoordeelt hij alle harten. In zijn hart komt de gedachte dat iemand haar ooit zou kunnen weigeren – dat wij, nu wij de Ring bezitten, zouden proberen hem te vernietigen, nooit op. Als wij hiernaar streven, zullen wij hem buiten de waard doen rekenen.’
‘Althans enige tijd,’ zei Elrond. ‘De Weg moet worden afgelegd, maar hij zal bijzonder moeilijk zijn. En kracht noch wijsheid zal ons ver brengen. Deze queeste kan door de zwakken met evenveel hoop worden ondernomen als door de sterken. Toch gaat het vaak zo met daden die de wielen van de wereld doen draaien; kleine handen verrichten ze omdat ze dit moeten doen, terwijl de ogen van de groten op andere dingen zijn gericht.’
‘Goed, goed, meester Elrond,’ zei Bilbo plotseling. ‘Meer hoeft u niet te zeggen! Het is maar al te duidelijk waar u op zinspeelt. Bilbo, de dwaze hobbit, is dit alles begonnen, en Bilbo moet het maar liever afmaken, of zichzelf. Ik was hier bijzonder op mijn gemak, en schoot op met mijn boek. Als jullie het willen weten, ik ben juist bezig er een slot aan te maken. Ik had gedacht om te zeggen: en hij leefde daarna gelukkig tot aan het einde van zijn dagen. Het is een goed slot en het hindert niet dat het al eens eerder is gebruikt. Nu zal ik dat moeten veranderen: het ziet er niet naar uit dat het wordt vervuld, en in ieder geval is het wel duidelijk dat er nog een paar hoofdstukken bij zullen komen, als ik tijd van leven heb om ze te schrijven. Het is verschrikkelijk vervelend. Wanneer moet ik vertrekken?’
Boromir keek Bilbo verbaasd aan, maar de lach verstierf op zijn lippen toen hij zag dat alle anderen de oude hobbit met ernstige eerbied aankeken. Alleen Glóin glimlachte, maar zijn glimlach kwam van oude herinneringen.
‘Natuurlijk, mijn waarde Bilbo,’ zei Gandalf. ‘Als je deze zaak werkelijk was begonnen, zou men van je mogen verwachten dat je haar beëindigde. Maar je weet maar al te goed dat beginnen voor iedereen een te groot woord is, en dat iedere held slechts een kleine rol speelt in grote daden. Je hoeft geen buiging te maken! Hoewel het woord gemeend was, en we er niet aan twijfelen dat je al spottend een dapper aanbod doet. Maar een aanbod dat je krachten te boven gaat, Bilbo. Je kunt dit voorwerp niet terugbrengen. Het is op een ander overgegaan. Indien je mijn raad nog langer nodig hebt, zou ik zeggen dat jouw rol is uitgespeeld, tenzij als kroniekschrijver. Maak je boek af, en laat het slot onveranderd! Er is nog hoop op. Maar maak je gereed om een vervolg te schrijven wanneer zij terugkeren.’
Bilbo lachte. ‘Je hebt me nog nooit eerder een prettige raad gegeven,’ zei hij. ‘En omdat al je onaangename raadgevingen goed zijn geweest, vraag ik mij af of deze raad niet slecht is. Hoe het ook zij, ik geloof niet dat ik genoeg kracht of geluk overheb om me met de Ring bezig te houden. Hij is gegroeid, en ik niet. Maar zeg eens: wie bedoel je met zij?’
‘De boodschappers die met de Ring zullen worden gestuurd.’
‘Precies! En wie zullen dat zijn? Dat lijkt me wat deze Raad te beslissen heeft, en het enige dat er te beslissen valt. Elfen mogen dan kunnen leven van gepraat alleen en dwergen mogen grote vermoeienis kunnen verduren; maar ik ben maar een oude hobbit en mis mijn middagmaal. Kun je nu niet een paar namen bedenken? Of het misschien uitstellen tot na het eten?’
Niemand gaf antwoord. De middagbel klonk. Nog steeds zei niemand iets. Frodo keek naar alle gezichten, maar ze waren niet naar hem toe gewend. De hele Raad zat met neergeslagen ogen, als waren zij diep in gedachten verzonken. Een grote angst overviel hem alsof hij een noodlottige uitspraak verwachtte die hij allang had zien aankomen en vergeefs hoopte dat zij ten slotte nooit zou worden gedaan. Een overweldigend verlangen om rustig en vredig aan Bilbo’s zijde in Rivendel te mogen leven vervulde zijn hart. Eindelijk, met grote moeite, sprak hij en was verbaasd zijn eigen woorden te horen alsof een andere wil zijn nietige stem gebruikte. ‘Ik zal de Ring brengen,’ zei hij, ‘hoewel ik de weg niet weet.’
Elrond sloeg de ogen op en keek hem aan, en Frodo voelde dat zijn hart door de plotselinge scherpte van zijn blik werd doorboord. ‘Als ik alles wat ik heb gehoord goed begrijp,’ zei hij, ‘geloof ik dat jij bent aangewezen voor de taak, Frodo; en dat, als jij geen mogelijkheid ziet, niemand anders dat zal doen. Dit is het uur van het volk van de Gouw, waarin zij opstaan uit hun vredige velden om de torens en vergaderingen van de groten op hun grondvesten te doen schudden. Wie van alle Wijzen had dit kunnen voorzien? Of, indien ze wijs zijn, waarom zouden ze verondersteld worden het te weten totdat het uur heeft geslagen?
Maar het is een zware last. Zo zwaar, dat niemand hem een ander zou kunnen opleggen. Ik leg hem jou niet op. Maar als je hem vrijwillig op je neemt, kan ik je zeggen dat je keuze juist is; en dat, als alle machtige elfenvrienden van vroeger, Hador en Húrin en Túrin en Beren zelf verzameld waren, jouw plaats te midden van hen zou behoren te zijn.’
‘Maar u zult hem er toch zeker niet alleen op uitsturen, meester?’ riep Sam, niet in staat zich langer in te houden en opspringend uit de hoek waar hij rustig op de grond had gezeten.
‘Voorwaar, nee!’ zei Elrond, zich met een glimlach tot hem richtend. ‘Jij zult in ieder geval met hem meegaan. Het is nauwelijks mogelijk jou van hem te scheiden, zelfs wanneer hij naar een geheime vergadering wordt geroepen en jij niet.’
Sam ging weer zitten, terwijl hij bloosde en mompelde: ‘We hebben ons mooi in de nesten gewerkt, meneer Frodo,’ zei hij hoofdschuddend.
Later die dag hielden de hobbits zelf een vergadering in Bilbo’s kamer. Merijn en Pepijn waren verontwaardigd toen ze hoorden dat Sam de Raadsvergadering was binnengeslopen en als Frodo’s reisgenoot was gekozen.
‘Het is helemaal niet eerlijk,’ zei Pepijn. ‘In plaats van hem eruit te smijten en in de boeien te sluiten, beloont Elrond hem voor zijn brutaliteit.’
‘Belonen!’ zei Frodo. ‘Ik kan me geen ergere straf voorstellen. Je denkt niet na bij wat je zegt: veroordeeld om op deze hopeloze reis te gaan, een beloning? Gisteren droomde ik dat mijn taak was volbracht en dat ik hier kon rusten, lange tijd, misschien wel voorgoed.’
‘Dat verwondert me niets,’ zei Merijn, ‘en ik wou voor je dat het mogelijk was. Maar we benijden Sam, niet jou. Als jij moet gaan, zal het voor elk van ons een straf zijn om te worden achtergelaten, zelfs in Rivendel. We hebben je een heel eind vergezeld en moeilijke tijden doorgemaakt. We willen verdergaan!’
‘Dat bedoelde ik,’ zei Pepijn. ‘Wij hobbits moeten bij elkaar blijven, en dat zullen we ook doen. Ik ga mee, tenzij ze me gevangenzetten. Er moet toch iemand met verstand in het gezelschap zijn.’
‘Dan zul jij zeker niet worden gekozen, Peregrijn Toek!’ zei Gandalf, die door het raam, dat laag bij de grond was, naar binnen keek. ‘Maar jullie maken je allemaal onnodig zorgen. Er is nog niets beslist.’
‘Niets beslist!’ riep Pepijn uit. ‘Wat hebben jullie dan allemaal uitgevoerd? Jullie zijn uren opgesloten geweest!’
‘Praten,’ zei Bilbo. ‘Er is heel wat afgepraat en iedereen had een verrassing. Zelfs de ouwe Gandalf. Ik geloof dat Legolas’ nieuwtje over Gollem hem zelfs overrompelde, hoewel hij het negeerde.’
‘Helemaal niet,’ zei Gandalf. ‘Je hebt niet opgelet. Ik had het al van Gwaihir gehoord. Als je het weten wilt, de enige werkelijke “verrassingen”, zoals jij het noemt, waren jij en Frodo en ik was de enige die niet verbaasd was.’
‘Nu, in ieder geval,’ zei Bilbo, ‘is er niets anders besloten dan dat Sam en Frodo gekozen zijn. Ik was de hele tijd al bang dat het zover zou komen, als ik werd vrijgesteld. Maar als je het mij vraagt, zal Elrond een behoorlijk aantal sturen, wanneer de verslagen binnenkomen. Zijn ze al op weg gegaan, Gandalf?’
‘Ja,’ zei de tovenaar. ‘Sommigen van de verkenners zijn al uitgezonden. En morgen gaan er nog meer. Elrond stuurt elfen en die zullen zich in verbinding stellen met de Dolers, en misschien met Thranduils volk in het Demsterwold. En Aragorn is met Elronds zonen vertrokken. Wij zullen alle omliggende landen vele lange mijlen moeten doorkruisen voordat de volgende zet wordt gedaan. Dus kop op, Frodo! Je zult hier waarschijnlijk heel lang blijven.’
‘Ach,’ zei Sam droefgeestig. ‘We zullen net lang genoeg wachten tot het winter is.’
‘Daar is niets aan te doen,’ zei Bilbo. ‘Dat is gedeeltelijk jouw schuld, Frodo, m’n jongen: omdat je met alle geweld tot mijn verjaardag wilde wachten. Een rare manier om hem te gedenken, vind ik. En niet bepaald de dag die ik zou hebben uitgekozen om de BB’en Balingshoek binnen te laten trekken. Maar het is nu eenmaal zo: je kunt nu niet tot het voorjaar wachten, en je kunt niet vertrekken voordat de verslagen binnenkomen.
Wanneer de winterkou weer bijt
en vriesnacht harde stenen splijt,
als plassen zwart zijn, bomen kaal,
biedt Wildernis een slecht onthaal.
Maar ik vrees dat dát nu juist jouw geluk zal zijn.’
‘Daar ben ik ook bang voor,’ zei Gandalf. ‘We kunnen niet op weg gaan voor we iets over de Ruiters te weten zijn gekomen.’
‘Ik dacht dat ze allemaal in de vloed waren omgekomen,’ zei Merijn.
‘Je kunt Ringgeesten niet op die manier uitroeien,’ zei Gandalf. ‘Zij bezitten de macht van hun meester en staan of vallen met hem. We hopen dat ze allen hun paarden en vermomming verloren hebben, en op die manier een tijdlang minder gevaarlijk zijn gemaakt, maar dat moeten wij met zekerheid zien te ontdekken. Ondertussen moet je proberen je zorgen te vergeten, Frodo. Ik weet niet of ik iets kan doen om je te helpen, maar ik zal je iets verklappen. Iemand zei dat er intelligentie nodig zou zijn bij het gezelschap. Hij had gelijk. Ik denk dat ik met je mee zal gaan.’
Frodo’s blijdschap over deze aankondiging was zo groot, dat Gandalf van de vensterbank afsprong, waar hij op had gezeten, zijn hoed afnam en een buiging maakte.
‘Ik zei alleen maar ik denk dat ik mee zal gaan. Reken nergens op. Elrond heeft hierin een hoop te zeggen, en ook je vriend Stapper. Wat mij eraan herinnert dat ik een afspraak met Elrond heb. Ik moet ervandoor.’
‘Hoelang denk je dat ik hier de tijd zal hebben?’ vroeg Frodo aan Bilbo toen Gandalf weg was.
‘O, ik weet het niet. Ik kan de dagen in Rivendel niet tellen,’ zei Bilbo. ‘Maar behoorlijk lang, zou ik zeggen. We kunnen heel wat goede gesprekken voeren. Wat zou je ervan zeggen mij met mijn boek te helpen en met het volgende te beginnen? Heb jij een slot bedacht?’
‘Ja, meer dan een, en die zijn allemaal somber en onprettig,’ zei Frodo.
‘O, maar dat kan niet,’ zei Bilbo. ‘Boeken moeten een goed slot hebben. Wat zou je zeggen van: en ze kwamen allemaal tot rust en woonden daarna gelukkig samen?’
‘Dat is goed, als het ooit zover komt,’ zei Frodo.
‘Ah!’ zei Sam. ‘Maar waar zullen ze wonen? Dat vraag ik me vaak af…’
De hobbits bleven nog enige tijd over de reis die achter hen lag en de gevaren die hen te wachten stonden, zitten praten en nadenken; maar het land van Rivendel was zo mooi, dat ze weldra al hun angsten en zorgen vergaten. De toekomst, goed of slecht, werd niet vergeten, maar had geen macht meer over het heden. Gezondheid en hoop sterkten hen, en ze waren tevreden met iedere goede dag die kwam, zich in iedere maaltijd en in elk woord en lied verheugend.
Zo gingen de dagen voorbij, terwijl iedere ochtend helder en mooi aanbrak en gevolgd werd door koele, klare avonden. Maar de herfst liep snel ten einde; langzaam verschoot het gouden licht tot lichtzilver, en de laatste bladeren dwarrelden van de kale bomen. De wind begon kil uit de Nevelbergen in het oosten te waaien. De Jagersmaan wies rond aan de nachtelijke hemel en joeg alle kleinere sterren op de vlucht. Maar laag in het zuiden scheen één rode ster. Iedere nacht, toen de maan weer afnam, scheen zij helderder en helderder. Frodo kon haar door zijn raam zien, ver aan de hemel, schitterend als een waakzaam oog, dat boven de bomen aan de rand van de vallei scheen.
De hobbits waren bijna twee maanden in het Huis van Elrond en november was voorbijgegaan met de laatste rafels van de herfst, en december was ook al een eind gevorderd, toen de verkenners terug begonnen te komen. Sommigen waren naar het noorden gegaan voorbij de bronnen van het Luidwater in de Reuzenheide; anderen waren naar het westen gegaan, en met behulp van Aragorn en de Dolers hadden zij de landen verkend ver achter de Grijsvloed, tot helemaal aan Tharbad, waar de oude Noorderweg de rivier kruiste bij een verwoeste stad. Velen waren naar het zuiden en oosten gegaan en sommigen van hen waren de Bergen doorgetrokken en het Demsterwold binnengegaan, terwijl anderen de pas bij de bron van de Lisrivier hadden beklommen, in Wilderland waren gekomen, over de Irisvelden waren getrokken en op die manier ten slotte het oude huis van Radagast in Rhosgobel hadden bereikt. Radagast was er niet en zij waren over de hoge pas, die de Trap van Deemril werd genoemd, teruggekeerd. De zonen van Elrond, Elladan en Elrohir, keerden als laatsten terug. Zij hadden een lange reis gemaakt: via de Zilverlei naar een vreemd land, maar over hun zaken wilden zij met niemand anders dan Elrond spreken.
In geen enkel gewest hadden de boodschappers enig teken of nieuws van de Ruiters of andere Dienaren van de Vijand gezien of gehoord. Zelfs van de adelaars van de Nevelbergen hadden zij niets nieuws vernomen. Men had niets van Gollem gezien of gehoord; maar de wilde wolven verzamelden zich nog steeds en waren weer ver aan de bovenloop van de Grote Rivier op jacht.
Drie van de zwarte paarden had men verdronken in de overstroomde Voorde aangetroffen. Op de rotsen van de stroomversnellingen verder weg had men de karkassen van nog vijf andere paarden gevonden, en ook een lange zwarte mantel, gescheurd en gerafeld. Van de Zwarte Ruiters viel geen ander spoor te bekennen en nergens werd hun aanwezigheid gevoeld. Het scheen dat zij uit het noorden waren verdwenen.
‘Wij weten tenminste wat er van acht van de Negen is geworden,’ zei Gandalf. ‘We moeten er niet al te zeer op vertrouwen, maar ik denk dat we nu mogen hopen dat de Ringgeesten zijn verspreid, en gedwongen zijn geweest om zo goed mogelijk naar hun meester in Mordor terug te keren, leeg en vormloos.
Indien dat zo is, zal het nog wel even duren voor zij de jacht kunnen hervatten. Natuurlijk heeft de Vijand andere dienaren, maar die zullen helemaal naar de grenzen van Rivendel moeten reizen voordat ze ons spoor kunnen ontdekken. En als we voorzichtig doen, zal het moeilijk te vinden zijn. Maar we moeten ons vertrek geen ogenblik langer uitstellen.’
Elrond riep de hobbits bij zich. Hij keek Frodo ernstig aan. ‘De tijd is gekomen,’ zei hij. ‘Als de Ring op weg moet gaan, moet het snel gebeuren. Maar zij die meegaan moeten er niet op rekenen dat hun expeditie zal worden ondersteund door oorlog of geweld. Zij moeten het domein van de Vijand betreden, waar zij ver van elke hulp verwijderd zijn. Blijf je nog altijd bij je woord, Frodo, dat jij de Drager van de Ring wilt zijn?’
‘Ja,’ zei Frodo. ‘Ik zal met Sam gaan.’
‘Dan kan ik jullie niet veel helpen, zelfs niet met raad,’ zei Elrond. ‘Ik kan heel weinig van jullie weg voorzien; en hoe jullie taak volbracht moet worden weet ik niet. De Schaduw is nu naar de voet van de Bergen gekropen, en nadert zelfs de grenzen van de Grijsvloed; en al wat onder die Schaduw ligt is duister voor mij. Jullie zullen vele vijanden ontmoeten, sommigen openlijk, anderen in vermomming; en misschien zul je onderweg vrienden tegenkomen wanneer je ze het minst verwacht. Ik zal waar mogelijk boodschappen uitzenden, aan hen die ik ken in de wijde wereld; maar zo gevaarlijk zijn de landen nu geworden dat sommige wellicht niet aan zullen komen, of er niet eerder zullen aankomen dan jullie zelf.
En ik zal Reisgenoten voor je kiezen om met jullie mee te gaan, voorzover zij dat willen of het fortuin dit toestaat. Hun aantal moet gering zijn, want jullie hoop ligt in snelheid en geheimhouding. Als ik een troep gewapende elfen uit de Dagen van Weleer had, zou dit weinig baten, maar alleen de macht van Mordor opwekken. Het Gezelschap van de Ring zal uit Negen personen bestaan; en de Negen Lopers zullen het opnemen tegen de Negen Ruiters, die slecht zijn. Jij en je trouwe dienaar zullen worden vergezeld door Gandalf, want dit zal zijn grote taak worden en misschien wel het einde van zijn arbeid.
Verder zullen zij de andere Vrije Volken van de Wereld vertegenwoordigen: elfen, dwergen en mensen. Legolas zal voor de elfen gaan en Gimli, zoon van Glóin, voor de dwergen. Zij zijn bereid om je in ieder geval tot aan de passen van de Bergen te vergezellen, en misschien nog wel verder. Voor de mensen zal Aragorn, zoon van Arathorn, je vergezellen, want hij is ten nauwste bij de Ring van Isildur betrokken.’
‘Stapper!’ riep Frodo uit.
‘Ja,’ zei hij glimlachend. ‘Ik vraag opnieuw verlof om je metgezel te zijn, Frodo.’
‘Ik zou je hebben gesmeekt mee te gaan,’ zei Frodo, ‘maar ik dacht dat je met Boromir naar Minas Tirith ging.’
‘Dat ga ik ook,’ zei Aragorn. ‘En het Zwaard-dat-werd-gebroken zal opnieuw worden gesmeed voor ik ten strijde trek. Maar jullie weg en onze weg vallen vele honderden mijlen samen. Daarom zal Boromir ook deel van het Gezelschap uitmaken. Hij is een dapper man.’
‘Er moeten er nog twee meer worden gevonden,’ zei Elrond. ‘Daar moet ik nog over nadenken. Misschien vind ik er een paar onder mijn hofhouding die het mij goeddunkt te zenden.’
‘Maar dan is er geen plaats voor ons over!’ riep Pepijn ontsteld uit. ‘Wij willen niet worden achtergelaten. Wij willen met Frodo mee!’
‘Dat komt omdat je niet begrijpt en je niet kunt voorstellen wat je te wachten staat,’ zei Elrond.
‘Dat kan Frodo ook niet,’ zei Gandalf, die Pepijn onverwachts steunde. ‘En geen van ons kan dat duidelijk zien. Het is waar dat deze hobbits niet zouden durven gaan als zij het gevaar beseften. Maar ze zouden toch willen gaan, of wensen dat ze de moed hadden, en zich schamen en ongelukkig zijn. Ik denk, Elrond, dat het in dit geval beter is op hun vriendschap dan op grote wijsheid te vertrouwen. Zelfs als je een elfenvorst, zoals Glorfindel, voor ons zou kiezen, zou hij de Donkere Toren niet kunnen bestormen, of de Weg naar het Vuur openleggen met de macht die hij bezit.’
‘Je spreekt in ernst,’ zei Elrond, ‘maar ik twijfel. De Gouw, stel ik mij voor, is nu niet vrij van gevaar, en ik had gedacht deze twee als boodschappers terug te sturen om te doen wat zij kunnen, volgens de gewoonte van hun land, om het volk voor het gevaar te waarschuwen. In ieder geval ben ik van oordeel dat de jongste van de twee, Peregrijn Toek, moet achterblijven. Mijn hart is ertegen dat hij gaat.’
‘Dan, meester Elrond, zult u me gevangen moeten zetten, of me in een zak naar huis sturen. Want ik zal hoe dan ook het Gezelschap volgen.’
‘Dan zij het zo. Jullie zullen gaan,’ zei Elrond en hij zuchtte. ‘Nu is het getal van Negen vol. Over zeven dagen moeten de Reisgenoten vertrekken.’
Het zwaard van Elendil werd opnieuw door elfensmeden gesmeed en op het staal werd een devies van zeven sterren tussen de halvemaan en de stralende zon afgebeeld, en daaromheen waren vele runen geschreven; want Aragorn, de zoon van Arathorn, trok ten strijde naar de grenzen van Mordor. Heel fonkelend was dat zwaard toen het weer heel was gemaakt; het licht van de zon scheen er roodglanzend in, en het licht van de maan scheen koud, en zijn snede was hard en scherp. En Aragorn gaf het een nieuwe naam en noemde het Andúril, Vlam van het Westen.
Aragorn en Gandalf wandelden samen of zaten te spreken over hun tocht en de gevaren die zij zouden ontmoeten, en ze bogen zich over de geschiedkundige en geïllustreerde boeken en kaarten die zich in Elronds huis bevonden. Soms was Frodo bij hen, maar hij stelde zich tevreden met op hun leiding te vertrouwen, en hij bracht zoveel mogelijk tijd met Bilbo door.
Die laatste dagen zaten de hobbits ’s avonds samen in de Vuurzaal, en daar hoorden ze onder de vele verhalen die volledig werden verteld, het lied van Beren en Lúthien en de verwerving van het Grote Juweel; maar overdag, terwijl Merijn en Pepijn eropuit waren, kon men Frodo en Sam met Bilbo in diens eigen kamertje aantreffen. Dan las Bilbo gedeelten voor uit zijn boek (dat nog erg onvolledig leek) of fragmenten van zijn verzen, of maakte aantekeningen van Frodo’s avonturen.
Op de ochtend van de laatste dag was Frodo met Bilbo alleen en de oude hobbit haalde van onder zijn bed een houten kist tevoorschijn. Hij opende het deksel en rommelde er wat in.
‘Hier is je zwaard,’ zei hij. ‘Maar het was gebroken, weet je. Ik heb het meegenomen om het veilig te bewaren, maar ik ben vergeten te vragen of de smeden het konden herstellen. Geen tijd nu. Dus dacht ik dat jij dit misschien zou willen hebben, begrijp je?’
Uit de kist haalde hij een klein zwaard in een versleten leren schede. Toen trok hij het eruit, en het gepoetste, goed onderhouden staal schitterde plotseling koud en fel. ‘Dit is Prik,’ zei hij, en stak het zonder veel moeite diep in een houten balk.
‘Neem het als je wilt, ik zal het vermoedelijk niet meer nodig hebben.’
Frodo aanvaardde het dankbaar.
‘En dan is dit er ook nog,’ zei Bilbo, terwijl hij een pak tevoorschijn haalde dat nogal zwaar scheen te zijn voor de omvang ervan. Hij wikkelde verscheidene lagen oude lappen los en hield een klein hemd van maliën omhoog. Het was zeer dicht geweven van vele ringen, bijna even soepel als linnen, koud als ijs en harder dan staal. Het blonk als zilver in het maanlicht en was met witte juwelen afgezet. Er hoorde een gordel van paarlen en kristal bij.
‘Het is een mooi ding, vind je niet?’ vroeg Bilbo, terwijl hij het in het licht bewoog. ‘En nuttig ook. Het is mijn dwergenmaliënkolder die ik van Thorin heb gekregen. Ik heb hem uit Grotedelft teruggehaald voor ik op weg ging en hem bij mijn bagage gepakt. Ik heb alle herinneringen aan mijn Reis meegebracht, behalve de Ring. Maar ik verwachtte niet dat ik dit zou gebruiken, en ik heb hem nu niet nodig, behalve om af en toe eens naar te kijken. Hij weegt bijna niets als je hem aan hebt.’
‘Ik zou er – nu, ik geloof niet dat hij me zou staan,’ zei Frodo.
‘Precies wat ik zelf ook zei,’ zei Bilbo. ‘Maar dat is niet belangrijk. Je kunt hem onder je bovenkleren dragen. Vooruit. Dat is een geheim tussen ons tweeën. Je moet het aan niemand anders vertellen! Maar ik zou me gelukkiger voelen als ik wist dat jij hem droeg. Ik heb het idee dat zelfs de dolken van de Zwarte Ruiters erop zouden afketsen,’ zei hij heel zacht.
‘Goed, dan wil ik hem wel hebben,’ zei Frodo. Bilbo hielp hem erin en bevestigde Prik aan de schitterende gordel, en toen trok Frodo er zijn oude verschoten broek, tuniek en jas over aan.
‘Je ziet eruit als een gewone hobbit,’ zei Bilbo. ‘Maar er steekt meer onder dan je zo zou denken. Ik wens je veel geluk!’ Bilbo draaide zich om en keek uit het raam en probeerde een wijsje te neuriën.
‘Ik kan je niet genoeg bedanken voor dit alles en voor al je vriendelijkheid die je me in het verleden hebt betoond, Bilbo,’ zei Frodo.
‘Doe geen moeite!’ zei de oude hobbit, terwijl hij zich omdraaide en hem op de rug sloeg. ‘Au!’ riep hij uit. ‘Je bent nu te hard om te slaan! Maar het is nu eenmaal zo: hobbits moeten elkaar helpen, en vooral Balingsen. Het enige wat ik jou vraag is, pas zo goed op jezelf als je kunt en breng zoveel mogelijk nieuws mee terug, en verder liedjes of verhalen die je hoort. Ik zal mijn best doen mijn boek voor je terugkeer af te hebben. Ik zou graag het tweede boek schrijven, als ik gespaard word.’
Hij zweeg, keerde zich weer naar het raam en zong zacht:
Ik zit nu bij het vuur en denk
aan dingen velerlei,
aan weidebloemen, vlinders licht,
in zomers, lang voorbij.
Aan bladeren geel en herfstdraad,
voorbij thans menig jaar,
met ochtendmist en zilvren Zon
en ’t windje in mijn haar.
Ik zit nu bij het vuur en denk:
hoe zal de wereld zijn
als winter zonder voorjaar komt,
voor altijd mijn domein.
Want zoveel is er nog dat ik
nog nimmer heb aanschouwd:
er is een ander groen in elk
voorjaar en ieder Woud.
Ik zit nu bij het vuur en denk
aan lieden zonder tal,
en hen die ’n wereld zullen zien
die ik nooit kennen zal.
En steeds maar moet ik denken aan
de tijden van weleer –
ik luister of ik voeten hoor
of stemmen, teruggekeerd.
Het was een koude grijze dag aan het einde van december. De oostenwind gierde door de kale takken van de bomen en ging tekeer in de donkere dennenbomen op de heuvels. Wolkenflarden joegen donker en laag door de lucht. Toen de sombere schaduwen van de vroege avond begonnen te vallen, gingen de Reisgenoten zich gereedmaken om te vertrekken. Ze zouden bij het invallen van de schemering op weg gaan, want Elrond had hun aangeraden om zoveel mogelijk onder dekking van de nacht te reizen, tot ze ver van Rivendel vandaan zouden zijn.
‘Jullie moeten de vele ogen van de dienaren van Sauron vrezen,’ zei hij. ‘Ik twijfel er niet aan of het nieuws over de nederlaag van de Ruiters heeft hem al bereikt, en hij zal van toorn vervuld zijn. Weldra zullen zijn spionnen nu te voet en op vleugels door de noordelijke landen trekken. Zelfs moeten jullie onderweg goed op de lucht boven jullie letten.’
De Reisgenoten namen weinig wapentuig mee, want hun hoop lag in heimelijkheid en niet in het gevecht. Aragorn had Andúril, maar geen ander wapen, en hij was slechts gekleed in verschoten groen en bruin, als een Doler in de wildernis. Boromir had een lang zwaard van hetzelfde model als Andúril, maar minder oud, en hij had ook een schild en zijn oorlogshoorn.
‘Luid en klaar schalt hij in de dalen van de heuvels,’ zei hij, ‘en laat dan alle vijanden van Gondor maar vluchten!’ En terwijl hij hem aan zijn lippen zette, gaf hij een krachtige stoot en de echo’s schalden van rots tot rots, en allen die het in Rivendel hoorden sprongen overeind.
‘Je mag je wel goed bedenken voor je die hoorn weer laat schallen, Boromir,’ zei Elrond, ‘totdat je weer voor de grenzen van je land staat en dringende noodzaak het gebiedt.’
‘Misschien,’ zei Boromir. ‘Maar ik heb mijn hoorn altijd doen klinken bij een vertrek, en hoewel wij straks misschien in de schaduwen lopen, weiger ik als een dief in de nacht weg te sluipen.’
Gimli was de enige die openlijk een kort hemd van stalen ringen droeg, want dwergen bekommeren zich niet om lasten; en aan zijn riem hing een bijl met brede kling. De jongere hobbits droegen de zwaarden die zij uit de grafheuvel hadden genomen, maar Frodo nam alleen Prik mee en zijn maliënkolder bleef, zoals Bilbo had gewild, verborgen. Gandalf droeg zijn staf, maar aan zijn zijde was het elfenzwaard Glamdring gegespt, de tegenhanger van Orcrist, dat nu op Thorins borst rustte onder de Eenzame Berg.
Allen waren door Elrond goed voorzien van dikke warme kleren en hun buizen en mantels waren met bont gevoerd. Extra etensvoorraden, kleren, dekens en andere benodigdheden waren op een pony geladen, en wel het arme beest dat ze uit Breeg hadden meegenomen.
Het verblijf in Rivendel had een wonderbaarlijke verandering in hem teweeggebracht; zijn huid glansde en hij scheen de kracht van de jeugd te bezitten. Het was Sam die erop had gestaan hem te kiezen, zeggend dat Willem, zoals hij hem noemde, zou wegkwijnen als hij niet mee mocht.
‘Dat beest kan bijna praten,’ zei hij, ‘en zou ook praten als hij nog veel langer hier bleef. Hij keek mij even duidelijk aan als meneer Pepijn het zou kunnen zeggen: als je me niet mee laat gaan, Sam, zal ik uit mezelf volgen.’ Dus ging Willem mee als lastdier, maar hij was de enige van de Reisgenoten die niet terneergeslagen scheen.
Ze hadden afscheid genomen in de grote zaal bij het vuur, en ze wachtten nu alleen nog op Gandalf, die nog niet het huis uit gekomen was. Een schijnsel van vuur kwam uit de open deuren, en gedempte lichten brandden achter vele ramen. Bilbo, in een mantel gehuld, stond zwijgend op de stoep naast Frodo. Aragorn zat met het hoofd gebogen op de knieën; alleen Elrond besefte ten volle wat dit uur voor hem betekende. De anderen waren als grijze gestalten in de duisternis zichtbaar.
Sam stond naast de pony op zijn tanden te zuigen, en humeurig in de duisternis te turen, waar de rivier in de diepte over de stenen bulderde; zijn verlangen naar avontuur had een dieptepunt bereikt. ‘Willem, m’n jongen,’ zei hij. ‘Je had niet met ons moeten aanpappen. Je had hier kunnen blijven en het beste hooi kunnen eten tot het nieuwe gras komt.’ Willem zwaaide met zijn staart, maar zei niets.
Sam verschoof het pak op zijn rug, en ging in gedachten nog vlug even alle dingen na die hij erin had gestouwd, zich afvragend of hij soms iets vergeten was: zijn voornaamste schat, zijn kookgerei; en het kleine busje met zout dat hij altijd bij zich had en bijvulde wanneer hij kon; een behoorlijke voorraad pijpkruid (maar zeker niet half genoeg); vuursteen en tondeldoos, wollen broek, linnengoed, verschillende kleine bezittingen van zijn meester die Frodo vergeten had en Sam had opgeborgen om ze triomfantelijk tevoorschijn te kunnen halen als ze nodig zouden zijn. Hij ging alles stuk voor stuk na.
‘Touw,’ mompelde hij. ‘Geen touw! En gisteravond heb je nog bij jezelf gezegd: “Wat denk je van een stuk touw, Sam. Je zult het nodig hebben als je het niet bij je hebt.” En ik zal het nodig hebben. Ik kan het nu niet meer krijgen.’
Op dat ogenblik kwam Elrond met Gandalf naar buiten, en hij riep de Reisgenoten bij zich. ‘Dit is mijn laatste woord,’ zei hij zacht. ‘De Drager van de Ring gaat op weg op de queeste van de Doemberg. Hij is de enige met een opdracht: noch de Ring weg te werpen, noch aan enige dienaar van de Vijand te overhandigen, of hem door iemand te doen aanraken, behalve door leden van het Reisgenootschap en de Raad, en dan alleen maar in geval van uiterste nood. De anderen gaan met hem mee als vrije metgezellen om hem onderweg bij te staan. Jullie mogen dralen of terugkomen, of je op zijpaden begeven, al naar het lot het toestaat. Hoe verder je gaat, des te minder gemakkelijk zal het zijn je terug te trekken; niettemin is er geen eed of band die jullie dwingt verder te gaan dan jullie willen. Want jullie kennen de sterkte van je hart niet en kunnen niet voorzien wat elk van jullie onderweg zal tegenkomen.’
‘Trouweloos is hij die vaarwel zegt wanneer de weg donkerder wordt,’ zei Gimli.
‘Misschien,’ zei Elrond, ‘maar laat hij die de avond niet heeft zien vallen, niet beloven zich in de duisternis te begeven.’
‘Maar het gezworen woord kan het angstige hart sterkte geven,’ zei Gimli.
‘Of breken,’ zei Elrond. ‘Kijk niet te ver vooruit! Maar ga nu met goede moed! Vaarwel, en moge de zegen van elfen en mensen en alle Vrije Lieden jullie vergezellen! Mogen de sterren jullie gezicht beschijnen!’
‘Suc… succes!’ riep Bilbo, stotterend van de koude. ‘Ik denk niet dat je een dagboek zult kunnen bijhouden, Frodo, m’n jongen, maar ik verwacht een volledig verslag als je terug bent. En blijf niet te lang weg! Vaarwel!’
Vele anderen van Elronds hofhouding stonden in de schaduwen en sloegen hun vertrek gade, hun met zachte stem vaarwel zeggend. Er klonk geen lach, en geen lied of muziek. Ten slotte draaiden ze zich om en vervaagden geluidloos in de schemering.
Ze staken de Brug over en volgden langzaam de slingerende steile paden die uit de gekloofde vallei van Rivendel leidden: en ten slotte bereikten ze de hooggelegen heide, waar de wind door de struikjes snerpte. Toen, met een laatste blik op het Laatste Huiselijke Huis dat beneden hen twinkelde, liepen ze weg, ver de nacht in.
Bij de Voorde van de Bruinen verlieten ze de Weg, sloegen naar het zuiden af, en volgden smalle paden door de golvende velden. Het was hun bedoeling deze koers ten westen van de Bergen vele mijlen en dagenlang aan te houden. Het land was veel woester en kaler dan in de groene vallei van de Grote Rivier in Wilderland, aan de andere kant van de keten, en ze zouden slechts langzaam vorderen, maar op die manier hoopten ze aan de aandacht van slecht gezinde ogen te ontsnappen. De spionnen van Sauron waren tot nu toe zelden in dit onherbergzame land gezien, en de paden waren weinig bekend, behalve aan de bewoners van Rivendel.
Gandalf ging voorop, en naast hem liep Aragorn, die dit land zelfs in het donker kende. De anderen volgden achter elkaar en Legolas, die scherpe ogen had, vormde de achterhoede. Het eerste gedeelte van hun reis was moeilijk en somber, en Frodo herinnerde zich er weinig van, behalve de wind. Vele zonloze dagen lang woei er een ijzige wind uit de Bergen in het oosten, en geen kledingstuk scheen zijn tastende vingers te kunnen buitensluiten. Hoewel de Reisgenoten goedgekleed waren, voelden ze zich zelden warm, of ze nu in beweging waren of rustten. Ze sliepen onrustig midden op de dag, in een holte in het landschap, of verscholen onder doornstruiken, die op vele plaatsen in dichte bosjes groeiden. Laat in de namiddag werden zij door de wacht gewekt en aten hun hoofdmaaltijd: in de regel koud en ongezellig, want ze konden zelden het risico van een vuur nemen. ’s Avonds gingen ze weer verder, altijd zo ver mogelijk naar het zuiden als ze een weg konden vinden.
Eerst scheen het de hobbits toe dat zij, hoewel ze liepen en voortstrompelden tot ze moe waren, slechts als slakken vooruit kropen, en niet verder kwamen. Iedere dag zag het landschap er vrijwel eender uit als de vorige. Toch kwamen de bergen steeds dichterbij. Ten zuiden van Rivendel rezen ze steeds hoger op en bogen zich naar het westen; en rond de voet van de bergketen ontrolde zich een steeds weidser landschap van dorre heuvels en diepe dalen, gevuld met onstuimige wateren. Paden waren schaars en slingerend en leidden vaak slechts naar de rand van een ravijn of naar verraderlijke moerassen.
Ze waren veertien dagen onderweg, toen het weer veranderde. De wind nam plotseling af en draaide toen naar het zuiden. De snel zeilende wolken trokken op en smolten weg, en de zon kwam tevoorschijn, bleek en helder. Aan het einde van een lange strompelende nachtelijke mars brak er een koude klare ochtend aan. De reizigers bereikten een lage bergkam gekroond met oude hulstbomen, waarvan de grijsgroene stammen uit de stenen van de heuvels zelf gevormd schenen. Hun donkere bladeren glansden en hun bessen gloeiden rood in het licht van de opgaande zon.
In het zuiden kon Frodo de vage omtrekken van hoge bergen zien, die nu midden op het pad schenen te staan dat de Reisgenoten volgden. Links van deze hoge keten verhieven zich drie toppen: de hoogste en dichtstbijzijnde stak omhoog als een tand met een top van sneeuw; zijn grote, kale noordelijke steilte was nog grotendeels in de schaduw verborgen, maar waar het zonlicht er schuin op viel, gloeide hij rood.
Gandalf stond naast Frodo en tuurde met zijn hand boven zijn ogen. ‘We kunnen tevreden zijn,’ zei hij. ‘Wij hebben de grenzen bereikt van het land dat de mensen Hulst noemen; vele elfen hebben hier in gelukkiger tijden gewoond toen het Eregion heette. We hebben hemelsbreed honderdvijfendertig mijl afgelegd, hoewel onze voeten heel wat meer mijlen hebben gelopen. Het land en het weer zullen nu milder zijn, maar misschien des te gevaarlijker.’
‘Gevaarlijk of niet, een echte zonsopgang is bijzonder welkom,’ zei Frodo, zijn kap achterover gooiend terwijl hij het ochtendlicht op zijn gezicht liet vallen.
‘Maar wij hebben de bergen voor ons,’ zei Pepijn. ‘We moeten vannacht naar het oosten zijn gegaan.’
‘Nee,’ zei Gandalf. ‘Maar je kunt veel verder zien in dit heldere licht. Achter die toppen buigt de keten zich naar het zuidwesten. Er zijn vele landkaarten in Elronds huis, maar ik veronderstel dat jullie er niet aan hebben gedacht om ze eens te bekijken.’
‘Ja, dat heb ik wel gedaan, af en toe,’ zei Pepijn, ‘maar ik herinner ze me niet. Frodo heeft een beter hoofd voor dergelijke dingen.’
‘Ik heb geen kaart nodig,’ zei Gimli, die er met Legolas aankwam, en voor zich uitstaarde met een vreemd licht in zijn diepliggende ogen. ‘Daar ligt het land waar onze vaderen vroeger werkten, en wij hebben die bergen op vele metalen en stenen voorwerpen afgebeeld, en ze leven ook voort in vele liederen en verhalen. Zij verheffen zich hoog in onze dromen: Baraz, Zirak en Shathûr.
Slechts één keer eerder heb ik ze toen ik wakker was van ver gezien, maar ik ken hen en hun namen, want daaronder ligt Khazad-dûm, de Dwergenkrocht, die nu de Zwarte Schacht heet, Moria in de elfentaal. Verder weg staan Barazinbar, de Roodhorn, de wrede Caradhras; en daarachter Zilvertijn, en Wolkenhoofd; Celebdil de Witte en Fanuidhol de Grijze, die wij Zirakzigil en Bundushathûr noemen.
Daar vertakken de Nevelbergen zich, en tussen hun armen in ligt de diep beschaduwde vallei die wij niet kunnen vergeten, Azanulbizar, het Deemrildal, dat de elfen Nanduhirion noemen.’
‘We zijn op weg naar het Deemrildal,’ zei Gandalf. ‘Als wij de pas beklimmen, die de Roodhornpas wordt genoemd, aan de andere kant van de Caradhras, zullen we bij de Deemriltrap komen die naar het diepe dal van de dwergen leidt. Daar ligt het Spiegelmeer, en daar ontspringt de rivier de Zilverlei aan zijn ijskoude bronnen.’
‘Donker is het water van Kheled-zâram,’ zei Gimli, ‘en koud zijn de bronnen van Kibil-nâla. Mijn hart beeft bij de gedachte dat ik ze wellicht spoedig zal zien.’
‘Moge de aanblik ervan je vreugde schenken, mijn waarde dwerg!’ zei Gandalf. ‘Maar wat je ook doet, we kunnen in ieder geval niet in dat dal blijven. We moeten langs de Zilverlei door de geheimzinnige bossen gaan, en zo naar de Grote Rivier en dan – ’ Hij zweeg.
‘Ja, en waarheen dan?’ vroeg Merijn.
‘Naar het doel van de reis – uiteindelijk,’ zei Gandalf. ‘We kunnen niet te ver vooruitzien. Laten we blij zijn dat de eerste etappe veilig achter ons ligt. Ik denk dat we hier zullen rusten, niet alleen vandaag, maar ook vannacht. Hulst heeft iets gezonds. Er moet wel veel kwaad over een land komen voordat het de elfen helemaal vergeet, als ze daar eens hebben gewoond.’
‘Dat is waar,’ zei Legolas. ‘Maar de elfen van dit land en van een ras dat ons, bosvolk, vreemd was en de bomen en het gras herinneren zich hen nu niet. Alleen hoor ik de stenen om hen treuren: diep dolven zij ons, schoon wrochtten zij ons, hoog bouwden zij ons, maar zij zijn weggegaan. Ze zijn weggegaan. Zij zijn lang geleden naar de Havens vertrokken.’
Die ochtend ontstaken ze een vuur in een diepe holte, verhuld door grote hulststruiken, en hun avondmaal/ontbijt was vrolijker dan het was geweest sinds ze op weg waren gegaan. Daarna hadden zij geen haast om naar bed te gaan, want ze verwachtten de hele nacht te kunnen slapen en waren niet van plan om voor de avond van de volgende dag weer op pad te gaan. Alleen Aragorn was zwijgzaam en rusteloos. Na enige tijd verliet hij de Reisgenoten en liep naar de rand: daar bleef hij in de schaduw van een boom naar het zuiden en westen staren, met opgeheven hoofd, alsof hij luisterde. Toen keerde hij terug naar de rand van het begroeide dal en keek op de anderen neer, die aan het lachen en praten waren.
‘Wat is er aan de hand, Stapper?’ riep Merijn hem toe. ‘Waar kijk je naar? Mis je de oostenwind?’
‘Nee, allerminst,’ antwoordde hij. ‘Maar ik mis wel iets. Ik ben in vele jaargetijden in het land Hulst geweest. Er wonen hier geen lieden meer, maar er leven hier altijd vele andere schepselen, vooral vogels. Maar nu zwijgt alles, behalve jullie. Ik kan het voelen. Mijlen in de omtrek is er geen enkel geluid, en jullie stemmen schijnen de grond tot een klankbord te maken. Ik begrijp er niets van.’
Gandalf keek plotseling belangstellend op. ‘Maar wat denk je dat de reden is?’ vroeg hij. ‘Is het iets anders dan verbazing om vier hobbits te zien – om van de rest van ons nog maar te zwijgen – waar mensen zo zelden worden gezien of gehoord?’
‘Hopelijk is dat de verklaring,’ antwoordde Aragorn. ‘Maar ik heb een gevoel van waakzaamheid en van angst, dat ik hier nog nooit eerder heb gehad.’
‘Dan moeten we voorzichtiger zijn,’ zei Gandalf. ‘Als je een Doler bij je hebt, is het raadzaam hem gehoor te schenken, vooral als die Doler Aragorn is. We moeten ophouden met luid te praten, stil rusten, en een wacht uitzetten.’
Het was die dag Sams beurt om als eerste de wacht te houden, maar Aragorn kwam hem gezelschap houden. De anderen vielen in slaap. Toen werd de stilte groter totdat zelfs Sam haar voelde. De ademhaling van de slapers was duidelijk te horen. Het zwiepen van de staart van de pony, en nu en dan de bewegingen van zijn poten, werden luide geruchten. Sam kon zijn eigen botten horen kraken als hij zich bewoog. Een doodse stilte omringde hem, en boven alles welfde zich een helderblauwe hemel, terwijl de zon in het oosten opkwam. Ver weg in het zuiden kwam een donkere vlek opzetten, werd groter en woei naar het noorden als een vliegende rooksliert op de wind.
‘Wat is dat, Stapper? Het ziet er niet uit als een wolk,’ fluisterde Sam tegen Aragorn. Deze gaf geen antwoord; hij tuurde aandachtig naar de hemel; maar het duurde niet lang eer Sam zelf kon zien wat er naderde. Zwermen vogels, die met grote snelheid vlogen, cirkelden aan één stuk door in het rond en bewogen zich kriskras boven het land alsof zij iets zochten; en ze kwamen geleidelijk dichterbij.
‘Ga platliggen en verroer je niet,’ siste Aragorn, terwijl hij Sam in de schaduw van een hulstbosje trok; want een hele troep vogels had zich plotseling van de menigte afgescheiden en kwam, laag vliegend, recht op de rand af. Sam dacht dat het een groot soort kraaien was. Toen ze over hen heen vlogen, in een zo nauw aaneengesloten formatie, dat hun donkere schaduw hen over de grond volgde, hoorden zij één rauwe kras.
Pas toen ze in de verte waren verdwenen, in het noorden en westen, en de hemel weer helder was, kwam Aragorn overeind. Toen sprong hij op en ging Gandalf wakker maken.
‘Zwermen zwarte kraaien vliegen over het hele land tussen de Bergen en de Grijsvloed,’ zei hij, ‘en ze zijn over Hulst gevlogen. Ze horen hier niet thuis, het zijn crebain uit Fangorn en Donkerland. Ik weet niet wat ze in hun schild voeren; misschien is er beroering in het zuiden waar ze voor vluchten, maar ik vermoed dat ze het land bespioneren. Ik heb ook vele haviken hoog in de lucht zien vliegen. Ik ben van mening dat we vanavond verder moeten trekken. Hulst is niet langer gezond voor ons; het wordt bespied.’
‘In dat geval de Roodhornpas ook,’ zei Gandalf, ‘en ik kan me niet voorstellen hoe we daarover kunnen trekken zonder te worden opgemerkt. Maar laat ons daar niet aan denken tot het zover is. Wat het op weg gaan zodra het donker is betreft, ik vrees dat je gelijk hebt.’
‘Gelukkig heeft ons vuur weinig rook gemaakt en brandde het maar zacht voor de crebain kwamen,’ zei Aragorn. ‘Het moet worden gedoofd en niet meer worden aangestoken.’
‘Dat is nou beroerd; wat een ellende,’ zei Pepijn. Het nieuws – geen vuur en vannacht weer lopen – was hem medegedeeld, zodra hij aan het einde van de middag wakker werd. ‘Allemaal vanwege een troep kraaien! Ik had me zo verheugd op een echt goede maaltijd vanavond: iets warms.’
‘Nu, je kunt je blijven verheugen,’ zei Gandalf. ‘Misschien heb je vele onverwachte feestmaaltijden in het vooruitzicht. Zelf zou ik graag op mijn gemak een pijp willen roken en warmere voeten willen hebben. We zijn in ieder geval van één ding zeker: het zal warmer worden als we in het zuiden komen.’
‘Het zou me niets verbazen als het te warm werd,’ mompelde Sam tegen Frodo. ‘Maar ik vind dat het tijd begint te worden dat we eens iets van die Vuurberg en het einde van onze weg zagen, zogezeid. Ik dacht eerst dat die Roodhorn, of hoe hij ook heten mag, het misschien zou zijn, totdat Gimli een duit in het zakje deed. Over die dwergentaal moet je wel je tong breken!’
Landkaarten zeiden Sam niets en alle afstanden in deze vreemde gebieden schenen zo groot, dat hij de kluts helemaal kwijt was.
Die hele dag hielden de Reisgenoten zich schuil. De donkere vogels kwamen af en toe weer overvliegen, maar toen de zon in het westen rood werd, verdwenen ze in zuidelijke richting. Bij het vallen van de avond gingen de Reisgenoten op pad en, nu halverwege naar het oosten afbuigend, zetten zij koers naar de Caradhras, die in de verte nog zachtrood in het laatste licht van de ondergaande zon gloeide. Een voor een verschenen de witte sterren toen de hemel donkerder werd. Voorafgegaan door Aragorn kwamen zij op een goed pad. Het scheen Frodo het overblijfsel van een oude weg toe, die eens breed en goed aangelegd was geweest, van Hulst naar de bergpas. De maan, die nu vol was, kwam boven de bergen op en wierp een bleek licht, waarin de schaduwen van de stenen zwart waren. Vele ervan zagen eruit alsof ze door handen waren bewerkt, hoewel zij nu omvergeworpen en verwoest in een somber, onherbergzaam landschap lagen.
Het was het koude kille uur voor het eerste teken van de dageraad, en de maan hing laag aan de hemel. Frodo keek omhoog. Plotseling zag of voelde hij dat een schaduw langs de hoge sterren trok, alsof ze een ogenblik vervaagden en toen uitdoofden. Hij huiverde.
‘Heb jij iets voorbij zien gaan?’ fluisterde hij tegen Gandalf, die vlak voor hem liep.
‘Nee, maar ik voelde het, wat het ook was. Misschien is het niets, alleen een dun wolkvliesje.’
‘Maar het bewoog zeer snel,’ mompelde Aragorn, ‘en niet door de wind.’
Die nacht gebeurde er verder niets. De ochtend brak nog stralender aan dan de vorige dag. Maar de lucht was weer kil; de wind draaide al terug naar het oosten. Nog twee nachten liepen ze verder, geleidelijk klimmend, maar steeds langzamer, toen hun weg zich omhoog de heuvels in slingerde, en de bergen oprezen, dichter- en dichterbij. Op de derde ochtend doemde de Caradhras voor hen op, een machtige piek, met sneeuw als zilver op de top, maar met kale hellingen, dofrood, alsof ze met bloed waren bevlekt. Er hing een zwarte dreiging in de lucht en de zon was flets.
De wind was nu naar het noordoosten gedraaid. Gandalf snoof de lucht op en keek achterom.
‘De winter wordt strenger achter ons,’ zei hij zacht tegen Aragorn. ‘De hoogten in het noorden zijn witter dan eerst, de sneeuw ligt tot heel laag op de hellingen. Vannacht zullen wij op weg zijn, hoog naar de Roodhornpas. Het is heel goed mogelijk dat bespieders ons op dat smalle pad gadeslaan, en dat het kwaad ons wacht, maar het weer zou weleens een dodelijker vijand kunnen blijken. Wat vind je nu van je weg, Aragorn?’
Frodo hoorde deze woorden en maakte eruit op dat Gandalf en Aragorn een of ander debat voortzetten dat al veel eerder was begonnen. Hij luisterde gespannen toe.
‘Ik vind niets goeds aan onze weg, van begin tot einde, zoals je weet, Gandalf,’ antwoordde Aragorn. ‘En bekende en onbekende gevaren zullen groter worden naarmate wij vorderen. Maar we moeten verdergaan; en het heeft geen zin om het oversteken van de bergen uit te stellen. Verder naar het zuiden zijn geen passen, totdat je aan de Kloof van Rohan komt. Ik vertrouw die weg niet sinds jouw nieuws over Saruman. Wie weet wie de maarschalken van de Paardenvorsten nu dienen?’
‘Ja, wie weet!’ zei Gandalf. ‘Maar er is nog een andere weg, die niet langs de pas van Caradhras leidt, de duistere en geheime weg waarover wij hebben gesproken.’
‘Maar laat ons er niet weer over praten! Nog niet. Ik smeek je, zeg niets tegen de anderen, niet voordat het duidelijk is dat er geen andere weg is.’
‘We moeten een beslissing nemen voor we verdergaan,’ antwoordde Gandalf.
‘Laat ons de zaak dan in onze geest afwegen, terwijl de anderen rusten en slapen,’ zei Aragorn.
Laat in de middag, terwijl de anderen nog aan hun ontbijt zaten, zonderden Gandalf en Aragorn zich af en keken naar de Caradhras. Haar flanken waren nu donker en dreigend en de top ging schuil in een grijze wolk. Frodo keek ernaar en vroeg zich af hoe het gesprek zou verlopen. Toen ze zich weer bij de Reisgenoten voegden, sprak Gandalf en toen wist hij dat er besloten was om het weer en de hoge bergpas te trotseren. Hij was opgelucht. Hij had er niet het flauwste vermoeden van wat de andere duistere en geheime weg was, maar alleen het noemen ervan had Aragorn klaarblijkelijk al met ontzetting vervuld, en Frodo was blij dat die was opgegeven.
‘Uit tekens die we de laatste tijd hebben gezien,’ zei Gandalf, ‘vrees ik dat de Roodhornpas misschien wordt bewaakt; en ik ben ook niet gerust over het weer dat achter ons komt opzetten. Het zou kunnen gaan sneeuwen. We moeten met de grootst mogelijke spoed gaan. Maar zelfs dan zullen er meer dan twee marsen voor nodig zijn voor we de top van de pas bereiken. De duisternis zal vanavond vroeg invallen. Wij moeten op weg gaan, zodra jullie klaar kunnen zijn.’
‘Ik zal er, als het mij is toegestaan, een woord van raad aan toevoegen,’ zei Boromir. ‘Ik ben geboren onder de schaduw van de Witte Bergen en weet het een en ander van reizen op hoog terrein. We zullen een bittere koude ontmoeten, zo niet erger, voor we aan de andere kant afdalen. Het zal ons niet helpen ons zo stil te houden, dat we doodvriezen. Wanneer wij van hier vertrekken, waar nog wat bomen en bosjes staan, moet elk van ons een takkenbos meenemen, zo groot als hij kan dragen.’
‘En Willem kan nog wel wat meer dragen, nietwaar, jongen?’ zei Sam. De pony keek hem treurig aan.
‘Goed,’ zei Gandalf. ‘Maar we moeten het hout niet gebruiken – niet tenzij het een keuze is tussen vuur en dood.’
De Reisgenoten zetten zich weer in beweging, aanvankelijk met een behoorlijke snelheid, maar weldra werd hun weg steil en moeilijk. De slingerende, stijgende weg was op vele plaatsen helemaal verdwenen, en was door vele stenen geblokkeerd. De nacht werd gevaarlijk donker onder grote wolken. Een snerpende wind wervelde tussen de rotsen. Tegen middernacht waren ze halverwege de hellingen van de grote bergen. Het nauwe pad slingerde zich nu onder een steile muur van rotswanden links, waarboven de onheilspellende flanken van de Caradhras onzichtbaar in de duisternis oprezen; rechts was een leegte van duisternis waar het land zich plotseling in een diep ravijn stortte.
Moeizaam beklommen ze een steile helling en bleven een ogenblik op de top staan. Frodo voelde iets zachts zijn gezicht aanraken. Hij stak zijn arm uit en zag vage witte sneeuwvlokjes op zijn mouw vallen.
Zij gingen verder. Maar het duurde niet lang of de sneeuw viel snel, de hele lucht vullend, en wervelde voor Frodo’s ogen. De donkere gebogen gestalten van Gandalf en Aragorn, slechts enkele passen voor hem uit, waren nauwelijks zichtbaar.
‘Ik vind hier helemaal niets aan,’ zei Sam hijgend achter hem. ‘Sneeuw op een mooie ochtend is tot daar aan toe, maar ik lig liever in bed terwijl ze valt. Ik wou dat dit pak naar Hobbitstee ging. Misschien zouden ze het daar leuk vinden.’ Behalve op de hoge heidevelden van het Noorderkwartier behoorde een zware sneeuwval in de Gouw tot de zeldzaamheden, en werd als een prettige gebeurtenis en een aanleiding tot vrolijkheid beschouwd. Geen levende hobbit (behalve Bilbo) kon zich de Strenge Winter van 1311 herinneren, toen witte wolven de Gouw over de bevroren Brandewijn binnenvielen.
Gandalf bleef staan. De sneeuw lag dik op zijn kap en schouders; zijn schoenen waren er al tot aan de enkels in weggezakt.
‘Hier was ik bang voor,’ zei hij. ‘Wat zeg je nu, Aragorn?’
‘Dat ik er ook bang voor was,’ antwoordde Aragorn, ‘maar minder dan voor andere dingen. Ik wist dat er het risico van sneeuw was, hoewel er zelden zo ver in het zuiden een dik pak valt, behalve hoog in de bergen. Maar we zijn nog niet hoog; we zijn nog laag, waar de paden gewoonlijk de hele winter begaanbaar zijn.’
‘Ik vraag me af of de Vijand hierachter steekt,’ zei Boromir. ‘Men zegt in mijn land dat hij de stormen in de Schaduwbergen aan de grenzen van Mordor beheerst. Hij bezit vreemde machten en vele bondgenoten.’
‘Zijn arm reikt wel ver,’ zei Gimli, ‘als hij sneeuw uit het noorden kan halen om ons hier, driehonderd mijl verder, last te veroorzaken.’
‘Zijn arm reikt inderdaad ver,’ zei Gandalf.
Terwijl zij halt hielden, ging de wind liggen en de sneeuwval verminderde, totdat hij bijna ophield. Ze zetten zich weer in beweging. Maar ze waren nog geen paar honderd meter gegaan of de storm kwam met hernieuwde woestheid terug. De wind floot en de sneeuw werd een verblindende sneeuwstorm. Weldra had zelfs Boromir moeite om vooruit te komen. De hobbits, die bijna dubbel gebogen waren, zwoegden achter de groteren aan, maar het was duidelijk dat ze niet veel verder konden gaan als het bleef sneeuwen. Pepijn raakte achter. Zelfs Gimli, stoer als een dwerg maar kon zijn, gromde terwijl hij voortsjokte.
Plotseling bleven de Reisgenoten staan alsof ze tot een afspraak waren gekomen zonder dat er iets was gezegd. Ze hoorden griezelige geluiden in de duisternis rondom hen. Misschien was het slechts de wind in de spleten en holen in de rotswand, maar de geluiden klonken als schrille kreten en gierend woest gelach. Stenen begonnen van de berghelling af te rollen, over hun hoofden fluitend of op het pad naast hen neerstortend. Af en toe hoorden ze dof gerommel als een groot rotsblok van onzichtbare hoogten boven neerdonderde.
‘We kunnen vannacht niet verdergaan,’ zei Boromir. ‘Laten zij die dat willen het de wind noemen; er zijn boze stemmen in de lucht, en deze stenen zijn op ons gericht.’
‘Ik noem het de wind,’ zei Aragorn. ‘Maar daarom is wat jij zegt niet onwaar. Er zijn vele boze, vijandige dingen in de wereld, die weinig liefde hebben voor hen die op twee benen gaan, en toch niet samenspannen met Sauron, maar hun eigen doeleinden hebben. Sommige bestaan langer in deze wereld dan hij.’
‘Caradhras werd de Wrede genoemd en had een slechte naam,’ zei Gimli, ‘vele jaren geleden toen men in deze landen nog niets over Sauron had gehoord.’
‘Het is van weinig belang wie de vijand is, als wij zijn aanval niet kunnen afslaan,’ zei Gandalf.
‘Maar wat kunnen we doen?’ riep Pepijn ongelukkig uit. Hij leunde op Merijn en Frodo, en rilde.
‘Óf blijven waar we zijn, óf teruggaan,’ zei Gandalf. ‘Het heeft geen zin om verder te gaan. Slechts een weinig hoger, als ik mij goed herinner, verlaat dit pad de rotswand en loopt in een brede ondiepe geul aan de voet van een lange harde helling. We zouden daar geen enkele beschutting tegen de sneeuw, stenen of andere dingen hebben.’
‘En het heeft geen zin om terug te gaan terwijl de storm voortwoedt,’ zei Aragorn. ‘Op onze weg naar boven zijn we niet langs een plek gekomen die meer beschutting bood dan de rotswand waar wij nu onder staan.’
‘Beschutting!’ mompelde Sam. ‘Als dit beschutting is dan vormen één muur en geen dak een huis.’
De Reisgenoten gingen nu zo dicht mogelijk tegen de rotswand aan staan. Die lag op het zuiden, en aan de onderkant stak hij een eindje uit, zodat ze hoopten dat hij hun enige beschutting tegen de noordenwind en de vallende stenen zou geven. Maar rondkolkende vlagen wervelden van alle kanten tegen hen aan, en de sneeuw viel in steeds dichtere wolken.
Zij drongen zich samen met hun ruggen tegen de muur. Willem de pony stond geduldig maar neerslachtig voor de hobbits en beschutte hen een weinig, maar het duurde niet lang of de vallende sneeuw kwam boven zijn schoften uit en steeg nog hoger. Als ze geen grotere metgezellen zouden hebben gehad, zouden de hobbits weldra helemaal zijn ondergesneeuwd.
Een grote slaperigheid overviel Frodo; hij voelde zich al gauw in een warme en mistige droom verzinken. Hij dacht dat een vuur zijn tenen verwarmde en uit de schaduwen aan de andere kant van de haard hoorde hij Bilbo’s stem spreken. Ik vind je dagboek niet erg goed, zei hij. Sneeuwstormen op 12 januari; je had niet terug hoeven te komen om me dat te rapporteren!
Maar ik wilde rusten en slapen, Bilbo, antwoordde Frodo met moeite, toen hij voelde dat hij werd geschud en pijnlijk ontwaakte. Boromir had hem van de grond uit een bed van sneeuw getild.
‘Dit zal de dood van de halflingen zijn, Gandalf,’ zei Boromir. ‘Het is nutteloos om hier te blijven zitten tot de sneeuw tot boven onze hoofden komt. We moeten iets doen om onszelf te redden.’
‘Geef hun dit,’ zei Gandalf, terwijl hij in zijn bagage zocht en een leren fles tevoorschijn haalde. ‘Net een mondjevol – voor ons allen. Het is zeer kostbaar. Het is miruvor, de drank van Imladris. Elrond heeft het mij bij ons afscheid gegeven. Laat het rondgaan.’
Zodra Frodo een teug van de warme en geurige drank had genomen, voelde hij nieuwe moed in zijn hart, en de zware slaperigheid trok uit zijn ledematen. De anderen leefden ook op en vonden nieuwe hoop en kracht. Maar de sneeuw verminderde niet. Zij wervelde dichter dan ooit om hen heen en de wind gierde luider.
‘Wat zouden jullie van vuur zeggen?’ vroeg Boromir plotseling. ‘De keuze schijnt nu te gaan tussen vuur en dood, Gandalf. Ongetwijfeld zullen we aan alle minder vriendelijke blikken onttrokken zijn wanneer de sneeuw ons heeft bedekt, maar daar hebben we niets aan.’
‘Je mag een vuur aanleggen als je kunt,’ antwoordde Gandalf. ‘Als er waarnemers zijn die deze storm kunnen doorstaan, kunnen zij ons toch zien, vuur of geen vuur.’
Maar hoewel ze op Boromirs aanraden hout en vuurmakers hadden meegenomen, ging het de behendigheid van elf of zelfs dwerg te boven om een vlam te maken die aanbleef te midden van de wervelende wind of die het vochtige brandhout wilde pakken. Eindelijk hielp Gandalf tegen zijn zin zelf een handje. Hij pakte een takkenbos op, hield deze een ogenblik omhoog en toen, met een bevelend naur an edraith ammen! stak hij het einde van zijn staf er middenin. Onmiddellijk spoot er een fontein van groene en blauwe vlammen uit op en het hout vlamde en knetterde.
‘Als wij worden gadegeslagen, weten ze tenminste wie ik ben,’ zei hij. ‘Ik heb Gandalf is hier geschreven in tekens die iedereen kan lezen, van Rivendel tot de monding van de Anduin.’
Maar de Reisgenoten bekommerden zich niet langer om waarnemers of vijandige blikken. Zij waren verheugd het licht van het vuur te zien. Het hout brandde vrolijk, en hoewel de sneeuw er overal omheen siste en plasjes dooiwater onder hun voeten door sijpelden, warmden ze hun handen blij aan de vlammen.
Daar stonden zij, gebogen in een kring rond de kleine dansende en flakkerende vlammen. Een rood licht bescheen hun vermoeide, angstige gezichten; achter hen stond de nacht als een zwarte muur.
Maar het hout brandde vlug op en de sneeuw viel nog steeds.
Het vuur brandde laag en de laatste takkenbos werd erop gegooid.
‘De nacht loopt ten einde,’ zei Aragorn. ‘De dageraad is niet ver meer af.’
‘Als hij door deze wolken heen kan dringen,’ zei Gimli.
Boromir stapte uit de kring en keek omhoog naar de duisternis. ‘De sneeuw wordt minder,’ zei hij, ‘en de wind is rustiger.’
Frodo keek vermoeid naar de vlokken die nog uit de duisternis kwamen dwarrelen en een ogenblik wit oplichtten in het schijnsel van het dovende vuur; maar het duurde geruime tijd voor hij zag dat het minder werd. Toen de slaap hem plotseling weer begon te overmannen, merkte hij dat de wind inderdaad was gaan liggen en de vlokken groter en minder werden. Heel langzaam begon het lichter te worden. Ten slotte hield het helemaal op met sneeuwen.
Toen het licht sterker werd, toonde het een stille gesluierde wereld. Onder hun schuilplaats stonden witte bochels en koepels en vormloze diepten, waaronder het pad dat zij waren gegaan, helemaal verloren ging; maar de hoogten erboven waren verhuld in grote wolken, die nog zwanger waren van de dreigende sneeuw.
Gimli keek omhoog en schudde het hoofd. ‘De Caradhras heeft ons niet vergeven,’ zei hij. ‘Hij heeft nog meer sneeuw om op ons te gooien, als we verdergaan. Hoe vlugger we naar beneden teruggaan, hoe beter.’
Iedereen was het daarmee eens, maar hun terugtocht was nu moeilijk. Misschien zou hij wel onmogelijk blijken. Slechts een paar stappen van de as van hun vuur lag de sneeuw vele voeten diep, hoger dan de hoofden van de hobbits; op sommige plaatsen was ze door de wind opgejaagd en hoog tegen de rotswand opgestapeld.
‘Als Gandalf met een heldere vlam voor ons uit zou gaan, zou hij een pad voor jullie kunnen smelten,’ zei Legolas. De sneeuwjacht had hem weinig gedeerd, en hij was de enige van het Gezelschap die nog opgewekt was.
‘Als elfen over bergen konden vliegen, zouden ze de zon kunnen halen om ons te redden,’ antwoordde Gandalf. ‘Maar ik moet iets hebben om mee te werken. Ik kan geen sneeuw verbranden.’
‘Nu,’ zei Boromir, ‘wanneer hoofden geen raad weten, moeten lichamen te hulp komen, zoals we in mijn land zeggen. De sterksten onder ons moeten een weg zien te vinden. Kijk! Hoewel alles met sneeuw is bedekt, liep ons pad, toen wij de pas bestegen, om die rotshelling heen daarbeneden. Daar kregen we voor het eerst last van de sneeuw. Als wij dat punt zouden kunnen bereiken, zou het verder misschien gemakkelijker zijn. Het is, denk ik, niet meer dan een paar honderd meter.’
‘Laten we dan samen een pad daarheen banen, jij en ik,’ zei Aragorn.
Aragorn was de langste van het Gezelschap, maar Boromir, die weinig in lengte van hem verschilde, was breder en zwaarder gebouwd. Hij ging voorop en Aragorn volgde hem. Langzaam gingen zij op weg en waren weldra aan het zwoegen. Op sommige plaatsen reikte de sneeuw tot aan hun borst, en Boromir scheen vaak met zijn grote armen te zwemmen of te maaien in plaats van te lopen.
Legolas sloeg hem een tijdje glimlachend gade, en wendde zich toen tot de anderen. ‘De sterksten moeten een weg zoeken, zeg je? Maar ik zeg: laat een ploeger ploegen, maar neem een otter om te zwemmen, en om licht over gras en blad of over sneeuw te rennen – een elf.’
Na dit te hebben gezegd, sprong hij kwiek naar voren en toen zag Frodo, als voor de eerste keer, hoewel hij het allang had geweten, dat de elf geen laarzen aanhad, maar slechts lichte schoenen droeg, zoals altijd, en dat zijn voeten bijna geen indruk op de sneeuw achterlieten.
‘Vaarwel!’ zei hij tegen Gandalf. ‘Ik ga de Zon zoeken!’ Toen schoot hij snel weg als een renner over stevig zand, en de moeizaam zwoegende mannen gemakkelijk inhalend, passeerde hij hen met een groet van de hand en verder, tot hij om een hoek in de rotsen verdween.
De anderen bleven samengedrongen staan wachten, kijkend tot Boromir en Aragorn zwarte stipjes in de witheid waren geworden. Ten slotte verdwenen ook zij uit het zicht. De tijd ging langzaam voorbij. De wolken daalden en nu kwamen er weer wat sneeuwvlokjes naar omlaag dwarrelen.
Er verliep misschien een uur, hoewel het veel langer scheen; toen zagen zij ten slotte Legolas terugkeren. Tegelijkertijd verschenen Boromir en Aragorn om de hoek ver achter hem en kwamen de helling op strompelen.
‘Welnu!’ riep Legolas uit toen hij eraan kwam rennen. ‘Ik heb de Zon niet meegebracht. Zij loopt door de blauwe velden van het zuiden en een klein kransje sneeuw op deze Roodhornheuvel deert haar helemaal niet. Maar ik heb een sprankje hoop meegebracht voor hen die gedoemd zijn te voet te gaan. Hier vlak om de hoek ligt de meeste jachtsneeuw van alles en daar werden onze Sterke Mannen bijna bedolven. Ze hadden weinig hoop tot ik terugkeerde en hun vertelde dat de sneeuwhoop weinig breder dan een muur was. Aan de andere kant wordt de sneeuw plotseling minder, terwijl die nog verder naar beneden niet meer is dan een wit laagje om de tenen van een hobbit te verkoelen.’
‘Ha, het is zoals ik zei,’ bromde Gimli. ‘Het was geen gewone sneeuwstorm. Het is de boze wil van de Caradhras. Hij houdt niet van elfen en dwergen, en die sneeuwhoop is daar neergelegd om ons de terugtocht af te snijden.’
‘Maar gelukkig heeft jouw Caradhras vergeten dat je mensen bij je hebt,’ zei Boromir, die op dat ogenblik kwam aanlopen. ‘En sterke mensen ook, al zeg ik het zelf; hoewel minder sterke mannen met schoppen je misschien een betere dienst zouden hebben bewezen. Maar in ieder geval hebben we een weg door de sneeuwmuur gemaakt en daarvoor mogen allen die niet zo licht kunnen voortsnellen als elfen wel dankbaar zijn.’
‘Maar hoe komen we daar, zelfs al heb je een doorgang door de muur gemaakt,’ zei Pepijn, de gedachte van alle hobbits vertolkend.
‘Houd moed!’ zei Boromir. ‘Ik ben moe, maar ik heb nog enige kracht over, en Aragorn ook. Wij zullen de kleine lieden dragen. De anderen zullen zich zonder twijfel redden door het pad achter ons te betreden. Kom, meester Peregrijn! Ik zal met jou beginnen.’
Hij tilde de hobbit op. ‘Houd je aan mijn rug vast! Ik zal mijn armen nodig hebben,’ zei hij en zette zich in beweging.
Daarachter kwam Aragorn met Merijn. Pepijn verbaasde zich over zijn kracht toen hij de doorgang zag die hij al gemaakt had met geen ander hulpmiddel dan zijn grote ledematen. Zelfs nu, belast als hij was, verbreedde hij het pad voor hen die volgden, de sneeuw gaandeweg opzij werpend.
Eindelijk kwamen zij aan bij de grote sneeuwverstuiving. Deze was dwars over het bergpad opgeworpen, als een plotselinge steile muur, en de top ervan, scherp, alsof hij met messen was geslepen, was twee keer zo hoog als Boromir; maar door het midden was een pad gemaakt dat op en af liep als een brug. Aan de andere kant werden Pepijn en Merijn neergezet en bleven daar wachten tot de rest van het Gezelschap was aangekomen.
Na een tijdje kwam Boromir terug met Sam op zijn rug. Daarachter, op het smalle maar nu goed gebaande pad, kwamen Gandalf, die Willem leidde, en Gimli, die tussen de bagage zat. Als laatste kwam Aragorn, die Frodo droeg. Ze gingen door de doorgang; maar nauwelijks raakte Frodo de grond of met zwaar gerommel kwam een lawine van stenen en sneeuw naar beneden. De stuifnevel ervan verblindde de Reisgenoten bijna, terwijl ze zich tegen de rotswand drukten, en toen de lucht weer was opgeklaard, zagen ze dat het pad achter hen was geblokkeerd.
‘Genoeg. Genoeg!’ riep Gimli uit. ‘We vertrekken zo vlug als we kunnen.’ En werkelijk scheen de Berg met die laatste boosaardige uitbarsting te zijn uitgeput, alsof de Caradhras er tevreden mee was dat de indringers waren afgeslagen en niet zouden durven terugkeren. De dreiging van de sneeuw trok op; de wolken begonnen te breken en het licht werd helderder.
Zoals Legolas had gemeld, merkten ze dat de sneeuw hoe langer hoe ondieper werd naarmate zij daalden, zodat zelfs de hobbits konden voortsjokken. Weldra stonden ze allen weer op het vlakke plateau boven aan de steile helling waar ze de vorige avond de eerste sneeuwvlokken hadden gevoeld.
De ochtend was nu vergevorderd. Van hun hoge standplaats keken zij naar het westen terug over de lager gelegen landen. In de verte, in het golvende landschap aan de voet van de berg, lag het dal vanwaar zij hun klim naar de pas waren begonnen.
Frodo’s benen deden pijn. Hij was koud tot op het merg en hongerig; en zijn hoofd duizelde toen hij aan de lange pijnlijke afdaling dacht. Zwarte vlekken dansten voor zijn ogen. Hij wreef, maar de vlekken gingen niet weg. In de verte beneden hen, maar toch nog hoog boven de laatste heuvels, cirkelden zwarte stippen in de lucht.
‘Daar zijn de vogels weer!’ zei Aragorn, naar beneden wijzend.
‘Daar is nu niets aan te doen,’ zei Gandalf. ‘Of zij goed of kwaad zijn, of helemaal niets met ons te maken hebben, we moeten onmiddellijk afdalen. Zelfs op de hellingen van de Caradhras zullen we niet nog een nacht afwachten!’
Een koude wind blies achter hen omlaag toen ze de Roodhornpas de rug toekeerden en moeizaam langs de helling strompelden.
De Caradhras had hen verslagen.
Het was avond, en het grijze licht nam snel af toen zij halt hielden voor de nacht. Ze waren erg moe. De bergen lagen in de duisterende schemering gehuld en de wind was koud. Gandalf gaf hun elk nog een slokje van de miruvor van Rivendel. Toen zij wat gegeten hadden, riep hij hen bijeen om te beraadslagen.
‘We kunnen vannacht natuurlijk niet verdergaan,’ zei hij. ‘De aanval op de Roodhornpas heeft ons uitgeput en wij moeten hier een tijdje uitrusten.’
‘En waar gaan we dan naartoe?’ vroeg Frodo.
‘Wij hebben onze reis en ons doel nog voor ons,’ antwoordde Gandalf. ‘We hebben geen andere keus dan om verder te gaan, of naar Rivendel terug te keren.’
Pepijns gezicht klaarde zichtbaar op toen hij over een terugkeer naar Rivendel hoorde spreken; Merijn en Sam keken hoopvol.
Maar Aragorn en Boromir lieten niets blijken. Frodo keek zorgelijk.
‘Ik wou dat ik daar was,’ zei hij. ‘Maar hoe kan ik zonder schaamte terugkeren – tenzij er inderdaad geen andere weg is en we al verslagen zijn?’
‘Je hebt gelijk, Frodo,’ zei Gandalf, ‘teruggaan staat gelijk aan erkennen dat we verslagen zijn en dat ons een nog grotere nederlaag te wachten staat. Als wij nu teruggaan, moet de Ring daar blijven; we zullen niet opnieuw op weg kunnen gaan. Dan zal Rivendel vroeg of laat worden belegerd en na een korte, bittere tijd worden verwoest. De Ringgeesten zijn dodelijke vijanden, maar ze zijn nog slechts schimmen van de macht en terreur die ze zouden bezitten als de Heersende Ring weer aan de hand van hun meester was.’
‘Dan moeten we verdergaan, als er een weg is,’ zei Frodo met een zucht. Sam verviel weer in zijn sombere stemming. ‘Er is een weg die we kunnen proberen,’ zei Gandalf. ‘Ik was meteen al, toen ik voor het eerst over deze reis nadacht, van mening dat we hem moesten proberen. Maar het is geen prettige weg, en ik heb er nog niet eerder met alle Reisgenoten over gesproken. Aragorn was ertegen, totdat in ieder geval de pas over de bergen was geprobeerd.’
‘Als het een ergere weg is dan de Roodhornpas, dan moet hij wel heel erg zijn,’ zei Merijn. ‘Maar je moest ons er maar van vertellen, en ons meteen het allerergste laten weten.’
‘De weg die ik bedoel leidt naar de Mijnen van Moria,’ zei Gandalf. Alleen Gimli lichtte zijn hoofd op; in zijn ogen smeulde een vuur. Alle anderen werden door angst overvallen toen ze die naam hoorden. Zelfs voor de hobbits was het een legende die een vage angst opwekte.
‘De weg moge dan naar Moria leiden, maar hoe kunnen wij hopen dat hij ook door Moria zal leiden?’ vroeg Aragorn somber.
‘Het is een naam die weinig goeds voorspelt,’ zei Boromir. ‘En ik zie de noodzaak er niet van in om daarheen te gaan. Als we de bergen niet kunnen oversteken, laten we dan naar het zuiden reizen tot we aan de Kloof van Rohan komen, waar de mensen mijn volk vriendelijk gezind zijn, de weg volgend die ik op mijn reis hierheen heb genomen. Of we zouden de Kloof kunnen laten liggen en de Isen oversteken naar Langstrand en Lebennin, en zo Gondor bereiken vanuit de streken dicht bij zee.’
‘De dingen zijn veranderd sinds jij naar het noorden bent gereisd, Boromir,’ zei Gandalf. ‘Heb je niet gehoord wat ik jullie over Saruman heb verteld? Met hem heb ik persoonlijk misschien nog iets te regelen voor alles voorbij is. Maar de Ring moet niet in de buurt van Isengard komen, als dat op de een of andere manier kan worden voorkomen. De Kloof van Rohan is voor ons gesloten zolang wij in het gezelschap van de Drager zijn.
Wat de langere Weg betreft: we hebben er de tijd niet voor. Zo’n reis zou wel eens een jaar in beslag kunnen nemen, en we zouden door vele landen komen die ledig en zonder toevlucht zijn. Maar toch zouden ze niet veilig zijn. De waakzame ogen van Saruman en ook die van de Vijand houden ze in de gaten. Toen jij naar het noorden kwam, Boromir, was je in de ogen van de Vijand slechts één eenzame zwerver uit het zuiden, waar hij zich niet druk om hoefde te maken: zijn gedachten waren vervuld van de jacht op de Ring. Maar je keert nu terug als lid van het Gezelschap van de Ring, en je bent in gevaar zolang je bij ons bent. Het gevaar zal met iedere mijl die wij onder de blote hemel naar het zuiden afleggen groter worden.
Sinds de openlijke aanval op de bergpas is onze toestand uitzichtlozer geworden, vrees ik. Ik zie nu weinig hoop als we niet gauw een tijdje uit het zicht verdwijnen, en ons spoor verbergen. Daarom luidt mijn raad dat wij noch over, noch om de bergen heen moeten gaan, maar eronderdoor. Dat is in ieder geval een weg waarvan de Vijand het minste verwacht dat we hem zullen nemen.’
‘Wij weten niet wat hij verwacht,’ zei Boromir. ‘Wellicht bewaakt hij alle wegen, zowel de waarschijnlijke als de onwaarschijnlijke. In dat geval zou het binnentrekken van Moria gelijkstaan met in een val lopen, of je zou net zo goed aan de poort van de Donkere Toren zelf kunnen kloppen. De naam Moria is zwart.’
‘Je spreekt over dingen waar je niets van weet, wanneer je Moria met de vesting van Sauron vergelijkt,’ antwoordde Gandalf. ‘Ik ben de enige van jullie die ooit in de kerkers van de Zwarte Heerser is geweest, en dan nog alleen maar in zijn oudere en kleinere verblijfplaats in Dol Guldur. Zij die door de poorten van Barad-dûr gaan, keren niet terug. Maar ik zou jullie Moria niet binnenleiden als er geen hoop bestond om er weer uit te komen. Als daar orks zijn, zou het er wel eens slecht voor ons uit kunnen zien, dat is waar. Maar de meeste orks uit de Nevelbergen zijn uiteengejaagd of in de Slag van Vijf Legers gedood. De adelaars berichten dat orks zich weer uit de wijde omtrek verzamelen; maar de kans bestaat dat Moria er nog vrij van is.
Er is zelfs een kans dat daar dwergen zijn, en dat we in een of andere diepgelegen zaal van zijn voorvaderen, Balin, de zoon van Fundin, zullen vinden. Maar hoe het ook moge zijn, men moet het pad gaan dat de noodzaak kiest.’
‘Ik zal u op dat pad vergezellen, Gandalf!’ zei Gimli. ‘Ik zal meegaan om de zalen van Durin te doorzoeken, wat mij daar ook te wachten moge staan – als je de deuren kunt vinden die gesloten zijn.’
‘Goed, Gimli!’ zei Gandalf. ‘Je geeft me moed. We zullen de geheime deuren samen zoeken. En wij zullen het overleven. In de ruïnes van de dwergen zal het moeilijker zijn een dwerg van zijn stuk te brengen dan elfen, mensen of hobbits. Toch zal het niet de eerste keer zijn dat ik in Moria ben geweest. Ik heb daar lang naar Thráin, de zoon van Thrór, gezocht nadat hij vermist was. Ik ben erdoor getrokken, en er weer levend uitgekomen!’
‘Ik ben ook eens door de Poort van Deemril gegaan,’ zei Aragorn kalm, ‘maar hoewel ik er ook weer uitkwam, is de herinnering eraan bijzonder slecht. Ik wens Moria niet voor een tweede keer binnen te gaan.’
‘En ik wil het zelfs niet één keer binnengaan,’ zei Pepijn.
‘En ik ook niet,’ mompelde Sam.
‘Natuurlijk niet!’ zei Gandalf. ‘Wie wel? Maar de vraag is: wie wil mij volgen als ik jullie daarheen leid?’
‘Ik,’ zei Gimli geestdriftig.
‘Ik,’ zei Aragorn moeizaam. ‘Jij hebt mij gevolgd toen ik jullie in de sneeuw bijna tot rampspoed had gebracht, en geen woord van afkeuring gesproken. Ik zal mij nu aan jouw leiding onderwerpen – als deze laatste waarschuwing je niet op andere gedachten brengt. Ik denk nu niet aan de Ring of aan ons, maar aan jou, Gandalf. En ik zeg je: wees op je hoede als je de deuren van Moria doorgaat!’
‘Ik ga niet mee,’ zei Boromir, ‘tenzij de stemmen van alle anderen tegen mij zijn. Wat zeggen Legolas en de kleine lieden? De stem van de Drager van de Ring moet toch zeker worden gehoord?’
‘Ik wil niet naar Moria gaan,’ zei Legolas.
De hobbits zeiden niets. Sam keek Frodo aan. Eindelijk sprak Frodo. ‘Ik wil niet gaan,’ zei hij, ‘maar ik wil ook niet weigeren de raad van Gandalf op te volgen. Ik zou willen dat er geen stemming wordt gehouden, voordat we er een nacht over geslapen hebben. Gandalf zal gemakkelijker stemmen krijgen in het licht van de ochtend dan in deze koude duisternis. Hoor die wind eens huilen!’
Bij deze woorden verzonk ieder in gedachten. Ze hoorden de wind door de rotsspleten en de bomen gieren, en er klonk gehuil en geklaag rondom hen in de lege ruimten van de nacht.
Plotseling sprong Aragorn overeind. ‘Hoor eens hoe de wind huilt! Hij huilt met wolvenstemmen! De wargen zijn ten westen van de Bergen gekomen.’
‘Moeten we dan tot morgen wachten?’ vroeg Gandalf. ‘Het is zoals ik zei. De jacht is begonnen. Zelfs als wij de ochtend beleven, wie zal nu nog bij nacht naar het zuiden willen reizen met de wilde wolven achter zich aan?’
‘Hoe ver is het naar Moria?’ vroeg Boromir.
‘Er was een deur ten zuidwesten van Caradhras, ongeveer vijftien mijl zoals de kraai vliegt en misschien twintig zoals de wolf loopt,’ antwoordde Gandalf grimmig.
‘Laten we dan zodra het morgen licht wordt, vertrekken, als dat mogelijk is,’ zei Boromir. ‘De wolf die je hoort is erger dan de ork die je vreest.’
‘Zo is het!’ zei Aragorn, terwijl hij zijn zwaard uit de schede trok. ‘Maar waar de warg huilt, houdt ook de ork zich schuil.’
‘Ik wou dat ik Elronds raad had opgevolgd,’ mompelde Pepijn tegen Sam. ‘Ik ben eigenlijk van geen enkel nut. Ik heb niet genoeg bloed van Bandobras de Bullebas in me: dit gehuil doet mijn bloed stollen. Ik herinner me niet dat ik me ooit zo ellendig heb gevoeld.’
‘Mijn moed is me helemaal in de tenen gezonken, meneer Pepijn,’ zei Sam. ‘Maar we zijn nog niet verslonden, en we hebben een stel dappere lieden bij ons. Wat er ook voor Gandalf in petto mag zijn, ik wed dat het geen wolvenmaag is.’
Om zich in de nacht te kunnen verdedigen, klommen de Reisgenoten naar de top van de kleine heuvel waaronder ze geschuild hadden. Erbovenop stond een groepje oude grillig verdraaide bomen, waaromheen een gehavende cirkel van grote keistenen lag. In het midden daarvan ontstaken zij een vuur, omdat er toch geen hoop op bestond dat duisternis en stilte de jagende troepen wolven zouden beletten hun spoor te vinden.
Ze zaten rondom het vuur en zij die geen wacht hadden sluimerden onrustig. Arme Willem de pony stond te trillen en zweette. Het gehuil van de wolven klonk nu overal om hen heen, soms dichterbij, soms verder weg. In het holst van de nacht konden ze vele glimmende ogen over de hellingen van de heuvel zien gluren. Sommige kwamen bijna tot aan de kring van stenen. Bij een gat in de cirkel was een grote wolfsgedaante zichtbaar, die hen roerloos gadesloeg. Hij slaakte een rauwe kreet, alsof hij de aanvoerder was die zijn troep ten aanval leidde.
Gandalf stond op en liep naar voren, zijn staf voor zich uit houdend. ‘Luister, Hond van Sauron!’ riep hij. ‘Gandalf is hier. Vlucht, als je je smerige huid wilt redden. Ik zal je van neus tot staart doen verschrompelen als je binnen deze kring komt.’
De wolf gromde en kwam met één grote sprong op hem af. Op dat ogenblik klonk er een scherp geluid. Legolas had zijn boog ontspannen; er snerpte een afschuwelijke kreet en de springende gedaante plofte met een bons op de grond; de elfenpijl had zijn keel doorboord. De loerende ogen waren plotseling uitgedoofd. Gandalf en Aragorn liepen naar voren, maar de heuvel was verlaten; de roofzuchtige troepen waren gevlucht. Rondom hen werd het weer stil in de duisternis en geen kreet werd er meer op de zuchtende wind aangedragen.
De nacht was oud en in het westen ging de afnemende maan onder, grillig door de brekende wolken schijnend. Plotseling schrok Frodo uit zijn slaap op. Geheel onverwachts brak er een storm van gehuil rond het kamp los, venijnig en wild. Een grote groep wargen had zich in stilte verzameld en viel hen nu van alle kanten tegelijk aan.
‘Gooi brandstof op het vuur!’ riep Gandalf de hobbits toe. ‘Trek je zwaarden en ga met je ruggen tegen elkaar staan!’
In de laaiende vlammen zag Frodo, toen het nieuwe hout vlam vatte, vele grijze gedaanten over de kring van stenen springen. Meer en meer volgden. Door de keel van een enorme leider stootte Aragorn zijn zwaard; met een grote zwaai hakte Boromir een andere de kop af. Naast hen stond Gimli, zijn stevige benen gespreid, met zijn dwergenbijl te hakken. De boog van Legolas zong.
In het flakkerende licht van het vuur scheen Gandalf plotseling groter te worden: hij verhief zich, een grote dreigende gestalte, als het gedenkteken van een of andere oude stenen koning op een heuvel. Overhangend als een wolk bukte hij zich, pakte een brandende tak en schreed de wolven tegemoet. Ze deinsden voor hem terug. Hoog in de lucht wierp hij de brandende tak. Die vlamde met een plotselinge witte straling als bliksem, en zijn stem rommelde als donder.
‘Naur an edraith ammen! Naur dan i ngaurhoth!’ riep hij.
Er klonk een gebrul en gekraak en de boom boven hem botte in bladeren en bloesems van verblindende vlammen uit. Het vuur sprong van de ene boomtop op de andere over. De hele heuvel was gekroond met een verblindend licht. De zwaarden en messen van de verdedigers glansden en schitterden. De laatste pijl van Legolas verzengde in zijn vlucht en priemde brandend in het hart van een grote wolvenleider. Alle andere vluchtten.
Langzaam doofde het vuur tot er niets anders over was dan vallende as en vonken; een bittere rook kringelde boven de verbrande boomstronken en woei donker van de heuvel weg toen het eerste ochtendgloren aan de hemel verscheen. Hun vijanden waren verjaagd en kwamen niet terug.
‘Wat heb ik u gezegd, meneer Pepijn,’ zei Sam, zijn zwaard in de schede stekend. ‘De wolven krijgen hem niet. Dat heeft me de ogen geopend. Het schroeide bijna de haren van mijn hoofd.’
Toen het ’s morgens helemaal licht was geworden, was er geen spoor van de wolven te bekennen, en ze zochten vergeefs naar de kadavers van de dode dieren. Er was geen ander teken van het gevecht overgebleven dan de geblakerde bomen en de pijlen van Legolas, die op de top van de heuvel lagen. Alle waren onbeschadigd behalve één, waarvan alleen de punt over was.
‘Het is zoals ik al vreesde,’ zei Gandalf. ‘Dit waren geen gewone wolven die in de wildernis jacht maakten op voedsel. Laat ons vlug eten en gaan.’
Die dag veranderde het weer opnieuw; het leek wel alsof het werd beheerst door de een of andere macht, die niets meer aan sneeuw had nu ze zich uit de pas hadden teruggetrokken; een macht die nu een helder licht wilde hebben, waarin de dingen die in de wildernis bewogen, van veraf konden worden waargenomen. De wind was tijdens de nacht van het noorden naar het noordwesten gedraaid en ging nu liggen. De wolken verdwenen in zuidelijke richting en de hemel opende zich, hoog en blauw. Toen ze op de helling van de heuvel stonden, klaar om te vertrekken, glansde het zonlicht over de bergtoppen.
‘We moeten de deuren voor zonsondergang bereiken,’ zei Gandalf, ‘anders vrees ik dat we ze nooit meer zullen bereiken. Het is niet ver, maar ons pad zal misschien kronkelig zijn, want hier kan Aragorn ons niet leiden; hij heeft zelden in dit land gezworven, en ik ben maar eenmaal bij de westelijke muur van Moria geweest, en dat was lang geleden.
Daar ligt hij,’ zei hij, terwijl hij naar het zuidoosten wees, waar de berghellingen loodrecht op de schaduwen aan hun voet stonden. In de verte was vaag een rij kale rotsen te zien, en te midden daarvan, hoger dan de andere, één grote grijze wand. ‘Toen we de pas verlieten heb ik jullie naar het zuiden geleid, en niet naar ons uitgangspunt, zoals sommigen van jullie misschien hebben gemerkt. Het is maar goed dat ik dat gedaan heb, want nu hebben we een paar mijl minder af te leggen, en we moeten ons haasten. Laat ons gaan!’
‘Ik weet niet wat ik moet hopen,’ zei Boromir grimmig, ‘dat Gandalf zal vinden wat hij zoekt of, dat wij, wanneer we bij de rotswand aankomen, zullen merken dat de deuren voor altijd verloren zijn. Beide mogelijkheden schijnen slecht, en het waarschijnlijkste is dat wij tussen de wolven en de wand in de val zullen zitten. Ga ons voor!’
Gimli liep nu naast de tovenaar voorop, zo verlangde hij ernaar naar Moria te gaan. Samen leidden ze de Reisgenoten terug naar de bergen. De enige weg die vroeger van het westen naar Moria had geleid, had langs de loop van een stroom gelegen, de Sirannon, die van de voet van de steile rotsen vlak bij waar de deuren hadden gestaan, ontsprong. Maar, óf Gandalf was verdwaald, óf het land was in de laatste jaren veranderd, want hij kwam niet bij de stroom waar hij die zocht, slechts enkele mijlen ten zuiden vanwaar zij waren vertrokken.
De ochtend neigde naar de middag, en nog altijd dwaalde en strompelde het Gezelschap door een kaal landschap van rode stenen. Nergens zagen zij enige schittering van water of hoorden zij enig geluid ervan. Alles was geblakerd en droog. De moed zonk hun in de schoenen. Ze zagen geen levend wezen, en er was niet één vogel in de lucht; maar niemand durfde eraan te denken wat de nacht zou brengen als hij hen in dat verlaten land zou overvallen.
Plotseling riep Gimli, die vooruit was gegaan, iets tegen hen. Hij stond op een heuveltje en wees naar rechts. Toen ze zich naar hem toe spoedden zagen zij beneden een diep en smal kanaal. Het was leeg en stil en er liep nauwelijks een straaltje water tussen de bruine en rode stenen op zijn bedding; maar aan hun kant ervan liep een pad, gebroken en vervallen, dat zich tussen de verwoeste muren en straatstenen van een oude hoofdweg slingerde.
‘Ha, hier is het eindelijk!’ zei Gandalf. ‘Hier heeft de stroom gelopen, Sirannon, de Poortstroom, zoals hij werd genoemd. Maar wat er met het water is gebeurd weet ik niet; het stroomde vroeger snel en luidruchtig. Kom, we moeten ons haasten. We zijn laat.’
De Reisgenoten hadden pijnlijke voeten en waren moe, maar ze sjokten gedwee vele mijlen over het oneffen, slingerende pad. De zon had haar hoogste stand bereikt en begon nu naar het westen te dalen. Na een kort oponthoud en een haastig maal, gingen ze verder. Voor hen stonden dreigend de bergen, maar hun pad liep door een diep golfdal en ze konden slechts de hogere hellingen en de verre toppen in het oosten zien.
Eindelijk kwamen zij bij een scherpe bocht. Daar maakte de weg, die tussen de rand van het kanaal en een steile helling links naar het zuiden had gelopen, een draai en liep weer recht naar het oosten. Toen ze de hoek om gingen, zagen ze een lage rotswand voor zich, ongeveer vijf vadem hoog, met een gebroken en gekartelde top. Daaroverheen sijpelde water door een brede spleet, die uitgeschuurd scheen te zijn door een waterval, die eens breed en krachtig was geweest.
‘Er is inderdaad heel wat veranderd,’ zei Gandalf. ‘Maar je kunt je niet in de plek vergissen. Dit is alles wat er over is van de Trap-waterval. Als ik me goed herinner, waren ernaast treden in de rots uitgehakt, maar de hoofdweg liep er links omheen en steeg met verschillende lussen naar het vlakke terrein op de top. Er placht ook een ondiepe vallei achter de watervallen te zijn tot helemaal aan de muren van Moria, en de Sirannon liep erdoor met de weg ernaast. Laten we eens gaan kijken hoe het er nu uitziet!’
Ze vonden de uitgehakte treden zonder moeite en Gimli sprong er vlug op, gevolgd door Gandalf en Frodo. Toen ze de top bereikten, zagen zij dat zij langs die weg niet verder konden, en de reden waarom de Poortstroom was opgedroogd werd nu duidelijk. Achter hen vulde de ondergaande zon de koele westelijke hemel met glinsterend goud. Voor hen strekte zich een donker onbewogen meer uit. Noch de hemel, noch de ondergaande zon weerspiegelde zich op zijn doffe oppervlakte. De Sirannon was ingedamd en had de hele vallei gevuld. Achter het onheilspellende water verhieven zich hoge rotsen, hun barse wanden bleek in het vervagende licht: onverbiddelijk en ontoegankelijk. Frodo kon geen teken van een poort of ingang, geen spleet of barst in het dreigende gesteente ontdekken.
‘Daar zijn de Muren van Moria,’ zei Gandalf, over het water wijzend. ‘En daar heeft de Poort eens gestaan, de elfendeur aan het einde van de weg van Hulst waarlangs wij gekomen zijn. Maar deze weg is versperd. Niemand van de Reisgenoten zal, naar ik aanneem, dit sombere water aan het einde van de dag willen overzwemmen. Het ziet er onguur uit.’
‘We moeten een weg langs de noordelijke rand proberen te vinden,’ zei Gimli. ‘Het eerste dat het Gezelschap moet doen is langs het hoofdpad omhoogklimmen en zien waar het heen leidt. Zelfs als er geen meer was, zouden we onze lastpony toch niet deze trap op kunnen krijgen.’
‘Maar we kunnen hoe dan ook het arme beest niet mee de Mijnen in nemen,’ zei Gandalf. ‘De weg onder de bergen is een donkere en er zijn nauwe en steile plaatsen die hij niet kan gaan, zo wij er zelf al kans toe zien.’
‘Arme ouwe Willem,’ zei Frodo. ‘Daar had ik niet aan gedacht. En die arme Sam. Ik vraag me af wat hij zal zeggen.’
‘Het spijt me,’ zei Gandalf. ‘De arme Willem is een nuttige metgezel geweest en het gaat me aan mijn hart hem nu te moeten wegsturen. Als ik mijn zin had gehad, zou ik minder bagage en geen lastdier hebben meegenomen, het minst van al dit dier waar Sam zo op gesteld is. Ik heb van het begin af aan gevreesd dat wij deze weg zouden moeten nemen.’
De dag liep ten einde, en er schitterden koude sterren aan de hemel hoog boven de zonsondergang, toen de Reisgenoten, zo vlug zij konden, de hellingen beklommen en de kant van het meer bereikten. In de breedte leek de afstand tussen de oevers niet meer dan vier- tot zeshonderd meter te zijn. Hoe ver het zich naar het zuiden uitstrekte, konden zij niet zeggen in de vallende duisternis, maar de noordelijkste punt was niet meer dan een halve mijl vanwaar zij stonden, en tussen de rotsachtige randen die de vallei en de rand van het water omsloten, was een strook open grond. Ze repten zich voorwaarts, want ze hadden nog een paar mijl te gaan voor ze het punt aan de andere oever konden bereiken waar Gandalf op afging; en dan moest hij de deuren nog vinden.
Toen ze aan de noordelijkste hoek van het meer kwamen, werd hun weg versperd door een nauwe kreek. Deze was groen en stagnerend, als een slijmerige arm die naar de heuvels was uitgestrekt. Gimli stapte onvervaard naar voren en merkte dat het water ondiep was, niet meer dan enkeldiep aan de rand. Ze liepen in ganzenmars achter hem aan, voorzichtig lopend, want onder de met planten begroeide plassen waren glibberige, gladde stenen, die hun voeten een verraderlijke steun boden. Frodo huiverde van walging toen hij het donkere, vieze water aan zijn voeten voelde.
Toen Sam, als laatste van het Gezelschap, Willem naar de droge grond aan de andere kant leidde, klonk er een zacht geluid; een geruis gevolgd door een plons, alsof een vis de gladde oppervlakte van het water had verstoord. Toen ze zich snel omdraaiden zagen ze rimpelingen, met zwarte schaduwranden in de schemering; grote kringen verspreidden zich buitenwaarts van een punt ver op het meer. Er klonk een borrelend geluid en toen was het stil. De schemering verdiepte zich, en de laatste stralen van de ondergaande zon waren in wolken gehuld.
Gandalf spoedde zich nu zeer snel voort en de anderen volgden zo vlug zij konden. Zij bereikten de strook droog land tussen het meer en de rotswanden; deze was smal, vaak nog geen twaalf meter breed, en lag vol met gevallen rotsblokken en stenen, maar ze vonden een weg, terwijl ze dicht bij de rotswand en zo ver mogelijk van het donkere water vandaan bleven. Een mijl zuidelijker langs de oever kwamen ze bij hulstbomen. Knoesten en dode takken lagen in de ondiepten te rotten, de overblijfselen, scheen het, van oude kreupelbosjes of van een heg die eens de weg door het nu ondergelopen dal had omzoomd. Maar onder aan de rotswand stonden, sterk en levend, nog twee hoge bomen, hoger dan enige andere hulstbomen die Frodo ooit had gezien of zich had voorgesteld. Hun grote wortels spreidden zich van de muur naar het water uit. Onder de opdoemende rotswanden hadden zij er vanuit de verte als struiken uitgezien, toen ze boven aan de Trap stonden; maar nu verrezen ze hoog boven hun hoofden; stijf, donker en stil, en wierpen diepe nachtschaduwen rondom hun stammen, terwijl ze als verzuilde schildwachten aan het einde van de weg stonden.
‘Nou, we zijn er eindelijk!’ zei Gandalf. ‘Hier eindigde de elfenweg uit Hulst. Hulst was het teken van de bevolking van dat land en zij plantten het hier om het einde van hun domein aan te geven; want de Westdeur werd voornamelijk gemaakt voor hun verkeer met de Heren van Moria. Dat waren gelukkiger tijden, toen er af en toe nog grote vriendschap bestond tussen lieden van verschillend ras, zelfs tussen dwergen en elfen.’
‘Het was niet de schuld van de dwergen dat die vriendschap verloren ging,’ zei Gimli.
‘Ik heb nooit gehoord dat het de schuld van de elfen was,’ zei Legolas.
‘Ik heb allebei gehoord,’ zei Gandalf, ‘en wil nu geen oordeel vellen. Maar ik verzoek jullie allebei, Legolas en Gimli, om vrienden te zijn en mij te helpen. Ik heb jullie beiden nodig. De deuren zijn gesloten en verborgen, en hoe eerder wij ze vinden hoe beter. De nacht is op komst!’
Zich tot de anderen wendend, zei hij: ‘Wil ieder van jullie, terwijl ik zoek, zich klaarmaken om de Mijnen binnen te gaan? Want hier, vrees ik, moeten wij afscheid nemen van ons brave lastdier. Jullie moeten veel van de dingen die wij tegen het barre weer hebben meegenomen, achterlaten; je zult ze binnen niet nodig hebben, en ook niet, hoop ik, als wij het overleven en verder naar het zuiden reizen. In plaats daarvan moet elk van ons een deel nemen van wat de pony heeft gedragen, vooral voedsel en waterzakken.’
‘Maar u kunt de arme Willem niet op deze verlaten plaats achterlaten, meneer Gandalf!’ riep Sam boos en ontsteld uit. ‘Ik wil het niet hebben, basta. Nadat hij zo ver is meegekomen en zo.’
‘Het spijt me, Sam,’ zei de tovenaar. ‘Maar wanneer de deur opengaat, denk ik niet dat je je Willem naar binnen zult kunnen slepen in de lange duisternis van Moria. Je zult moeten kiezen tussen Willem en je meester.’
‘Hij zou meneer Frodo in het hol van een draak volgen als ik hem leidde,’ wierp Sam tegen. ‘Het zou niet minder dan moord zijn om hem los te laten met al die wolven in de buurt.’
‘Het zal minder dan moord zijn, hoop ik,’ zei Gandalf. Hij legde zijn hand op de kop van het dier en zei zacht: ‘Ga vergezeld van woorden van behoedzaamheid en leiding. Je bent een wijs dier en hebt in Rivendel veel geleerd. Ga naar plekken waar je gras kunt vinden en kom zo te zijner tijd bij Elronds huis, of waar je wilt. Welaan, Sam! Hij zal net zoveel kans hebben om aan de wolven te ontkomen en naar huis terug te keren als wij.’
Sam stond neerslachtig bij de pony en gaf geen antwoord. Willem, die goed scheen te begrijpen wat er aan de hand was, besnuffelde hem en drukte zijn neus tegen Sams oor. Sam barstte in tranen uit en morrelde aan de riemen, alle pakken van de rug van de pony afnemend en op de grond gooiend. De anderen sorteerden de goederen en legden alles wat kon achterblijven op een hoop, en verdeelden de rest.
Toen dit gedaan was, keerden ze zich om en keken naar Gandalf. Hij scheen niets te hebben gedaan. Hij stond tussen de twee bomen naar de kale muur van de rotswand te kijken, alsof hij er met zijn ogen een gat in wilde boren. Gimli liep rond, hier en daar de steen met zijn bijl bekloppend. Legolas stond tegen de rots aan gedrukt, alsof hij luisterde.
‘Nu, hier zijn we, helemaal klaar,’ zei Merijn, ‘maar waar zijn de deuren? Ik zie er niets van.’
‘Dwergdeuren kun je niet zien wanneer ze dicht zijn,’ zei Gimli. ‘Ze zijn onzichtbaar en hun eigen meesters kunnen ze niet vinden of openen als hun geheim verloren is gegaan.’
‘Maar deze Deur werd niet gemaakt om een geheim te zijn dat alleen aan dwergen bekend is,’ zei Gandalf, die plotseling weer tot leven kwam en zich omdraaide. ‘Als de dingen helemaal veranderd zijn, kunnen ogen die weten waar zij moeten zoeken, de tekens wellicht ontdekken.’
Hij liep naar de muur toe. Precies tussen de schaduw van de bomen was een gladde oppervlakte en hierover liet hij zijn handen glijden, terwijl hij iets mompelde. Toen ging hij achteruit. ‘Kijk,’ zei hij. ‘Kunnen jullie nu iets zien?’
De maan scheen nu op de grijze rotswand, maar een tijdlang zagen ze niets anders. Toen verschenen er langzaam op de oppervlakte, waar de handen van de tovenaar langs hadden gestreken, vage lijnen, als dunne zilveradertjes in het gesteente. Eerst waren het niet meer dan bleke herfstdraden, zo fijn, dat ze alleen maar zwak schitterden waar de maan erop scheen, maar geleidelijk werden ze breder en helderder, totdat men hun vorm kon raden.
Bovenaan, zo hoog als Gandalf kon reiken, was een boog van verstrengelde letters in een elfenschrift. Daaronder, hoewel de draden op sommige plaatsen onduidelijk of gebroken waren, was de omtrek zichtbaar van een aambeeld en een hamer, waarboven een kroon met zeven sterren stond. Daaronder waren weer twee bomen, die elk halvemanen droegen. Duidelijker dan dit alles flonkerde in het midden van de deur één enkele ster met vele stralen.
‘Daar zijn de emblemen van Durin!’ riep Gimli uit.
‘En daar is de Boom van de Hoge Elfen!’ zei Legolas.
‘En de ster van het Huis van Fëanor,’ zei Gandalf. ‘Ze zijn gemaakt van ithildin, dat alleen het sterren- en maanlicht weerspiegelt, en sluimert totdat het wordt aangeraakt door iemand die woorden spreekt die nu lang vergeten zijn in Midden-aarde. Het is lang geleden sinds ik ze gehoord heb, en ik moest diep nadenken voor ik ze mij kon herinneren.’
Hier staat geschreven met de fëanoriaanse letters volgens de wijze van Beleriand: Ennyn Durin Aran Moria: pedo mellon a minno. Im Narvi hain echant: Celebrimbor o Eregion teithant i thiw hin.
‘Wat betekent het schrift?’ vroeg Frodo, die de inscriptie op de boog probeerde te ontcijferen. ‘Ik dacht dat ik de elfenletters kende, maar deze kan ik niet lezen.’
‘De woorden zijn in de elfentaal van het Westen van Midden-aarde in de Oudste Tijden,’ antwoordde Gandalf. ‘Maar voor ons zeggen ze niets van belang. Er staat slechts: De Deuren van Durin, Heer van Moria. Spreek, vriend, en treed binnen. En daaronder staat in kleine onduidelijke letters: Ik, Narvi, heb ze gemaakt. Celebrimbor uit Hulst tekende deze letters.’
‘Wat betekent dat spreek, vriend, en treed binnen?’ vroeg Merijn.
‘Dat is nogal duidelijk,’ zei Gimli. ‘Als je een vriend bent, spreek het wachtwoord, en de deuren zullen opengaan en je kunt binnentreden.’
‘Ja,’ zei Gandalf, ‘deze deuren worden waarschijnlijk door woorden beheerst. Sommige dwergpoorten openen zich slechts op bepaalde tijden, of voor bepaalde personen; andere hebben sloten en sleutels die toch nodig zijn als alle vereiste tijden en woorden bekend zijn. Deze deuren hebben geen sleutel. In de tijd van Durin waren zij niet geheim. Ze stonden gewoonlijk open en er zaten wachters bij. Maar als ze gesloten waren, kon iedereen die het wachtwoord kende, dit uitspreken en naar binnen gaan. Tenminste, zo staat het geboekstaafd, nietwaar, Gimli?’
‘Jazeker,’ zei de dwerg. ‘Maar wat het woord is weet men niet meer. Narvi en zijn ambacht en al zijn soortgenoten zijn van de aardbodem verdwenen.’
‘Maar ken jij het woord niet, Gandalf?’ vroeg Boromir verbaasd.
‘Nee!’ zei de tovenaar.
De anderen keken ontsteld; alleen Aragorn, die Gandalf goed kende, zweeg en bleef onbewogen.
‘Wat had het dan voor zin ons naar deze vervloekte plaats te brengen?’ riep Boromir, terwijl hij huiverend achteromkeek naar het donkere water. ‘Je hebt ons verteld dat je eens door de Mijnen bent getrokken. Hoe kon dat als je niet wist hoe je binnen moest komen?’
‘Het antwoord op je eerste vraag, Boromir,’ zei de tovenaar, ‘is dat ik het woord niet ken, nóg niet. Maar we zullen het weldra zien. En,’ voegde hij er met een schittering in zijn ogen onder de borstelige wenkbrauwen aan toe, ‘misschien vraag je je af wat mijn daden voor nut hebben als ze nutteloos blijken. Wat je andere vraag aangaat: twijfel je aan mijn verhaal? Of ben je je verstand kwijt? Ik ben niet aan deze kant naar binnen gegaan. Ik kwam van het oosten.
Als je het wilt weten, wil ik je wel vertellen dat deze deuren naar buiten opengaan. Van binnenuit kun je ze met je handen openduwen. Van buitenaf kan niets hen bewegen behalve een bezweringsformule. Ze kunnen niet naar binnen worden opengedrukt.’
‘Wat denk je dan te doen?’ vroeg Pepijn, geenszins uit het veld geslagen door de borstelige wenkbrauwen van de grijze tovenaar.
‘Met jouw hoofd op de deuren bonzen, Peregrijn Toek,’ zei Gandalf. ‘Maar als dat ze niet verbrijzelt, en men mij een tijdje met rust laat in plaats van domme vragen te stellen, zal ik de woorden zoeken die ze doen opengaan.
Eens kende ik iedere toverformule in alle talen van elfen, Mensen en orks die ooit voor een dergelijk doel werd gebruikt. Ik kan mij er nog moeiteloos honderden herinneren. Ik denk dat ik er slechts een paar hoef te proberen; en ik zal geen beroep hoeven te doen op Gimli voor woorden van de geheime dwergentaal, die zij niemand leren. De eerste woorden waren Elfs, evenals het schrift op de boog; dat staat vast.’
Hij ging weer naar de rots en raakte zachtjes met zijn staf de zilveren ster in het midden aan, onder het teken van het aambeeld.
Annon edhellen, edro hi ammen!
Fennas nogothrim, lasto beth lammen!
sprak hij op bevelende toon. De zilveren lijnen vervaagden, maar de effen grijze steen bewoog niet.
Vele keren herhaalde hij deze woorden in een andere volgorde, of varieerde ze. Toen probeerde hij andere formules, een voor een, dan weer snel en luid, dan weer zacht en langzaam sprekend. Daarna sprak hij vele afzonderlijke woorden in het Elfs. Er gebeurde niets.
De rotswand rees hoog in de nacht op, de talloze sterren begonnen te fonkelen, de wind woei koud en de deuren bleven hermetisch gesloten.
Weer ging Gandalf naar de muur toe en met opgeheven armen sprak hij op bevelende en boze toon. ‘Edro, edro!’ riep hij uit en sloeg met zijn staf tegen de rots. ‘Open, open!’ riep hij, en herhaalde hetzelfde bevel in iedere taal die ooit in het westen van Middenaarde was gesproken. Toen wierp hij zijn staf op de grond en ging zwijgend zitten.
Op dat ogenblik woei op de wind het verre gehuil van de wolven aan. Willem de pony steigerde van angst en Sam sprong aan zijn zijde en fluisterde hem kalmerende woorden toe. ‘Laat hem niet weglopen!’ zei Boromir. ‘Het lijkt erop dat we hem nodig zullen hebben, als de wolven ons niet te pakken krijgen. Wat haat ik die smerige poel!’ Hij boog zich voorover en pakte een grote steen op, die hij ver in het donkere water wierp.
De steen verdween met een zachte plons, maar tegelijkertijd klonk er een suizend en borrelend geluid. Aan de oppervlakte vormden zich grote kabbelende kringen op de plaats waar de steen was neergekomen, en deze bewogen zich langzaam naar de voet van de heuvel.
‘Waarom doe je dat, Boromir,’ vroeg Frodo. ‘Ik heb ook een hekel aan deze plek, en ik ben bang. Ik weet niet waarvoor; niet voor wolven of het donker achter die deuren, maar voor iets anders. Ik ben bang voor die plas. Verstoor hem niet.’
‘Ik wou dat we weg konden gaan,’ zei Merijn.
‘Waarom doet Gandalf niet gauw iets?’ vroeg Pepijn.
Gandalf schonk geen aandacht aan hen. Hij zat met gebogen hoofd, in wanhoop of in bezorgde gedachten. Het klagende gehuil van de wolven woei opnieuw aan. De rimpelingen op het water werden groter en kwamen dichterbij; sommige klotsten reeds tegen de oever aan.
Zo onverwachts dat iedereen werd opgeschrikt, sprong de tovenaar overeind. ‘Ik heb het!’ riep hij uit. ‘Maar natuurlijk, natuurlijk! Bespottelijk eenvoudig, als de meeste raadsels wanneer je het antwoord weet.’
Hij nam zijn staf op en ging voor de rots staan en zei met heldere stem: Mellon!
De ster lichtte even op en vervaagde weer. Toen tekende zich geluidloos een grote deur af, hoewel er daarvoor geen scheur of scharnier te zien was geweest. Langzaam ging hij in het midden naar twee kanten open en kwam centimeter voor centimeter naar buiten, totdat beide deuren tegen de muur waren geklapt. Door de opening kon men een schimmige trap steil naar boven zien lopen; maar voorbij de onderste treden was de duisternis dieper dan de nacht. De Reisgenoten staarden er met verbazing naar.
‘Ik heb het per slot van rekening toch mis gehad,’ zei Gandalf, ‘en Gimli ook. Uitgerekend Merijn was de enige die op het goede spoor zat. Het wachtwoord heeft de hele tijd op de boog gestaan! De vertaling had moeten zijn: Zeg “Vriend” en treed binnen. Ik hoefde alleen het elfenwoord voor “vriend” maar te zeggen en de deuren gingen open. Heel eenvoudig. Te eenvoudig voor een geleerde in deze achterdochtige tijden. Dat waren gelukkiger tijden. Laat ons nu gaan!’
Hij trad naar voren en zette zijn voet op de onderste trede. Maar op dat ogenblik gebeurde er een aantal dingen. Frodo voelde dat hij door iets bij de enkel werd gepakt, en hij viel met een kreet. Willem de pony hinnikte wild van angst, keerde zich om en galoppeerde langs de rand van het meer de duisternis in. Sam sprong hem achterna, maar toen hij Frodo’s kreet hoorde, snelde hij huilend en vloekend terug. De anderen draaiden zich om en zagen de wateren van het meer zieden, alsof een troep slangen van het zuidelijke einde kwam aanzwemmen.
Uit het water was een lange pezige tentakel gekropen; hij was bleekgroen, lichtend en nat. Het vingervormige uiteinde hield Frodo’s voet vast en trok hem het water in. Sam, op zijn knieën, hakte er nu met zijn dolk op in. De arm liet Frodo los en Sam trok hem weg, om hulp roepend. Twintig andere armen kwamen rimpelend uit het meer. Het water kolkte en er was een walgelijke stank.
‘De poort door! De trap op! Vlug!’ schreeuwde Gandalf, terwijl hij achteruit sprong. Hen opwekkend uit de ontzetting die hen allen, behalve Sam, ter plekke scheen te hebben vastgenageld, dreef hij hen vooruit.
Ze waren net op tijd. Sam en Frodo waren nog maar een paar treden opgelopen en Gandalf was net begonnen te klimmen, toen de grijpende tentakels over de smalle oever kronkelden en de wand van de rots en de deuren betastten. Een kwam er over de drempel kronkelen, glanzend in het sterrenlicht. Gandalf draaide zich om en bleef staan. Als hij stond te bedenken welk woord de deur weer van binnenuit zou sluiten, was dat overbodig. Vele kronkelende armen pakten de deuren aan beide kanten vast en met verschrikkelijke kracht gooiden zij ze dicht. Met een oorverdovende dreun vielen ze in hun voegen en al het licht was buitengesloten. Een geluid van scheuren en kraken kwam dof door de steenmuur heen.
Sam, die zich aan Frodo’s arm vastgreep, zakte ineen op een trede in de pikzwarte duisternis. ‘Arme ouwe Willem!’ zei hij met een verstikte stem. ‘Arme ouwe Willem. Wolven en slangen! Maar de slangen waren te veel voor hem. Ik moest kiezen, meneer Frodo. Ik moest met u meegaan.’
Ze hoorden Gandalf de trap weer aflopen en met zijn staf tegen de deuren slaan. Er voer een siddering door het gesteente en de trap trilde, maar de deuren openden zich niet.
‘Welnu,’ zei de tovenaar. ‘De gang is achter ons geblokkeerd, en er is maar één uitgang – aan de andere kant van de bergen. Naar de geluiden te oordelen vrees ik dat er rotsblokken zijn opgestapeld en dat de bomen ontworteld en voor de poort gegooid zijn. Dat spijt me, want die bomen waren prachtig en hadden daar zo lang gestaan.’
‘Ik voelde dat er iets afschuwelijks te gebeuren stond, van het ogenblik af dat mijn voet voor het eerst het water aanraakte,’ zei Frodo. ‘Wat was dat wezen, of waren het er een heleboel?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Gandalf, ‘maar de armen werden alle naar een en hetzelfde doel geleid. Er is iets uit de donkere wateren onder de bergen gekropen of gejaagd. Er zijn oudere en boosaardiger dingen dan orks in de onderaardse gewelven van de wereld.’ Maar zijn gedachte dat, wat er ook in het meer huisde, het Frodo als eerste van het hele Gezelschap had uitgezocht, sprak hij niet hardop uit.
Boromir mompelde iets binnensmonds, maar het weerkaatsende gesteente versterkte het geluid tot een schor gefluister dat allen konden horen: ‘Op de diepe plaatsen van de wereld! En daar gaan we nu tegen mijn wens heen. Wie zal ons nu in dit dodelijke duister leiden?’
‘Ik,’ zei Gandalf, ‘en Gimli zal me terzijde staan. Volg mijn staf!’
Toen de tovenaar de anderen op de grote trap voorbijging, hield hij zijn staf omhoog, en uit de punt kwam een flauw schijnsel. De brede trap was stevig en onbeschadigd. Tweehonderd treden telden ze, breed en kort; en bovenaan zagen ze een gewelfde gang met een vlakke vloer die zich naar het donker uitstrekte.
‘Laat ons gaan zitten en iets eten, hier op het portaal, nu we de eetzaal niet kunnen vinden!’ zei Frodo. Hij had de verschrikking van de grijparm nu van zich afgeschud, en plotseling voelde hij zich bijzonder hongerig.
Het voorstel werd door hen allen verwelkomd; en ze gingen op de bovenste treden zitten, vage gestalten in de duisternis. Nadat ze hadden gegeten, gaf Gandalf hun voor de derde keer ieder een teug van het miruvor van Rivendel.
‘Het is bijna op, vrees ik,’ zei hij, ‘maar ik vind wel dat we het nodig hebben na die verschrikking bij de poort. En, tenzij we veel geluk hebben, zullen we de rest nodig hebben voor we de andere kant zien! Wees ook zuinig op het water! Er zijn vele stromen en bronnen in de Mijnen, maar die moet je niet aanraken. Misschien zullen we geen gelegenheid hebben onze zakken en flessen te vullen tot we in het Deemrildal komen.’
‘Hoelang zullen we daarover doen?’ vroeg Frodo.
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Gandalf. ‘Het hangt van veel dingen af. Maar als we recht op het doel afgaan, zonder ongelukken of te verdwalen, zullen we er drie of vier marsen voor nodig hebben, verwacht ik. Het kan in rechte lijn niet minder zijn dan veertig mijl van de Westdeur naar de Oosterpoort, en de weg zal misschien erg slingeren.’
Na slechts een korte rustpoos gingen zij weer op weg. Allen wilden de reis graag zo gauw mogelijk achter de rug hebben, en waren, moe als ze zich voelden, bereid om nog een paar uur verder te lopen. Gandalf ging weer voorop. In zijn linkerhand hield hij zijn glanzende staf omhoog, waarvan het licht de grond vlak voor zijn voeten bescheen, in zijn rechterhand hield hij zijn zwaard Glamdring. Achter hem kwam Gimli, wiens ogen in het flauwe licht schitterden, wanneer hij zijn hoofd van de ene naar de andere kant draaide. Achter de dwerg kwam Frodo, en hij had zijn korte zwaard Prik getrokken. De klingen van Prik en Glamdring glansden niet; en dat was een kleine troost, want omdat ze de werkstukken waren van elfensmeden uit de Oudste Tijden, glansden deze zwaarden met een koud licht als er orks in de buurt waren. Achter Frodo kwam Sam, en achter hem Legolas en de jonge hobbits, en Boromir. Helemaal achteraan in het duister liep, verbeten en zwijgend, Aragorn.
De gang beschreef enkele bochten en begon toen te dalen. Hij ging lange tijd gestadig omlaag tot hij weer horizontaal liep. De atmosfeer werd warm en benauwd, maar stonk niet, en nu en dan voelden ze koudere luchtstromen op hun gezicht, die uit half vermoede openingen in de wanden kwamen. Er waren er vele. In het flauwe schijnsel van de staf van de tovenaar ving Frodo vage glimpen op van trappen en bogen van andere gangen en tunnels, die naar boven liepen of steil naar beneden, of aan weerskanten donker gaapten. Het was te verbijsterend om het je precies te kunnen herinneren.
Gimli hielp Gandalf heel weinig, behalve door zijn grote moed. Hij was tenminste niet, zoals de meeste anderen, ontsteld door het feit van de duisternis zelve. Vaak raadpleegde de tovenaar hem wanneer de keuze van de weg twijfelachtig was; maar Gandalf had altijd het laatste woord. De Mijnen van Moria waren zo uitgestrekt en ingewikkeld, dat ze de verbeeldingskracht van Gimli, de zoon van Glóin, al was hij een dwerg van het bergras, te boven gingen. Gandalf boden de verre herinneringen van een reis die hij lang geleden had gemaakt, weinig houvast, maar zelfs in de duisternis en ondanks alle bochten die de weg die hij kende maakte, wist hij waar hij heen wilde gaan, en hij aarzelde niet zolang er een pad was dat naar zijn doel leidde.
‘Wees niet bang!’ zei Aragorn. Er was een langer oponthoud dan gewoonlijk, en Gandalf en Gimli stonden samen te fluisteren; de anderen drongen zich daarachter samen en wachtten verontrust. ‘Wees niet bang! Ik heb menige reis met hem gemaakt, hoewel nog nooit zo donker, en in Rivendel doen verhalen de ronde over nog grotere daden van hem dan ik ooit heb gezien. Hij zal niet verdwalen, zolang er ergens een pad is. Hij heeft ons hier tegen onze angsten in binnengeleid, maar hij zal ons er ook weer uitleiden, welke prijs hijzelf ook moet betalen. Hij zal eerder de weg naar huis vinden in een pikdonkere nacht dan de katten van Koningin Berúthiel.’
Het was goed voor het Gezelschap dat het zo’n gids had. Ze hadden geen brandstof of enigerlei middelen om toortsen te maken; in de wanhopige worsteling bij de deuren waren vele dingen achtergelaten. Maar zonder enig licht zouden ze weldra zijn verongelukt. Niet alleen waren er vele wegen om een keuze uit te maken, er waren ook op vele plaatsen holen, kuilen en donkere bronnen naast het pad waarop hun voetstappen weerkaatsten. Er waren spleten en kloven in de wanden en de vloer, en af en toe opende zich een spleet vlak voor hun voeten. De breedste was meer dan twee meter wijd, en het duurde lang voordat Pepijn genoeg moed had verzameld om over de vreselijke kloof heen te springen. Uit de diepte kwam het geluid van kolkend water alsof daarbeneden een groot molenrad ronddraaide.
‘Touw,’ mompelde Sam. ‘Ik wist dat ik het nodig zou hebben als ik het niet bij me had!’
Naarmate deze gevaren veelvuldiger werden, kwamen zij langzamer vooruit. Ze schenen al eindeloos naar de wortels van de berg te hebben voortgesjokt. Ze waren doodmoe, maar toch scheen de gedachte om ergens halt te houden geen troost te schenken. Na zijn ontsnapping had Frodo zich een tijdje wat opgewekter gevoeld, en na gegeten te hebben en een slok van de drank te hebben gehad, overviel hem weer een diepe ongerustheid, die langzaam aangroeide tot angst. Hoewel hij in Rivendel van de messteek was genezen, was die ernstige wond toch niet zonder uitwerking gebleven. Zijn zintuigen waren scherper en meer bewust van dingen die men niet kon zien. Eén teken van verandering, dat hij al gauw had opgemerkt, was dat hij meer in het donker kon zien dan een van zijn metgezellen, met uitzondering misschien van Gandalf. En hij was in ieder geval de Drager van de Ring: die hing aan een ketting op zijn borst en soms scheen hij zwaar te wegen. Hij voelde de zekerheid van kwaad dat voor hem lag, en van kwaad achter zich, maar hij zei niets. Hij omklemde het gevest van zijn zwaard nog steviger en ging hardnekkig verder. De Reisgenoten achter hem spraken zelden, en dan alleen haastig fluisterend. Er klonk geen ander geluid dan dat van hun eigen voeten; het doffe stampen van Gimli’s dwerglaarzen; de zware tred van Boromir; de lichte stap van Legolas; het zachte, nauwelijks hoorbare getrippel van hobbitvoeten; en daarachter de langzame, stevige stappen van Aragorn, met zijn grote passen. Toen ze een ogenblik halt hielden, hoorden ze helemaal niets, behalve af en toe het zachte druppelen van onzichtbaar water. Toen begon Frodo iets anders te horen, of misschien verbeeldde hij het zich maar: het leek op de flauwe tred van zachte blote voeten. Het was nooit zo luid of dichtbij dat hij met zekerheid wist of hij het hoorde, maar wanneer het eenmaal was begonnen, hield het niet meer op terwijl het Gezelschap voortliep. Maar het was geen echo, want wanneer ze bleven staan, trippelde het een tijdje helemaal alleen verder en hield dan op.
Het was al nacht toen ze de Mijnen in waren gegaan. Ze hadden verscheidene uren gelopen, met slechts korte rustpozen, toen Gandalf met zijn eerste zware tegenslag werd geconfronteerd.
Voor hem stond een brede donkere boog die toegang gaf tot drie gangen; alle liepen in dezelfde richting, oostwaarts; maar de linkergang daalde steil af, terwijl de rechter omhoogliep, en de middelste gewoon verder scheen te lopen, vlak en horizontaal, maar bijzonder smal.
‘Ik herinner me deze plek helemaal niet,’ zei Gandalf, terwijl hij weifelend onder de boog stond. Hij hield zijn staf omhoog in de hoop een paar tekens of letters te vinden die hem zouden kunnen helpen kiezen, maar er was niets te zien. ‘Ik ben te moe om een beslissing te nemen,’ zei hij hoofdschuddend. ‘En ik veronderstel dat jullie even moe zijn als ik, of nog vermoeider. We moeten hier maar stilhouden voor de rest van de nacht. Je weet wat ik bedoel! Hierbinnen is het altijd donker; maar buiten daalt de late maan naar het westen en de nacht is half om.’
‘Arme ouwe Willem,’ zei Sam, ‘ik vraag me af waar hij is. Ik hoop dat die wolven hem nog niet te grazen hebben genomen.’
Links van de grote boog troffen zij een stenen deur aan; deze was halfdicht, maar kon met een lichte duw worden geopend. Daarachter scheen een groot vertrek te liggen dat in de rotsen was uitgehakt.
‘Kalm aan. Kalm aan!’ riep Gandalf toen Merijn en Pepijn zich naar voren drongen, blij een plek te vinden waar ze konden rusten met in elk geval een groter gevoel van beschutting dan in de open gang. ‘Kalm aan. Jullie weten nog niet wat daarbinnen is. Ik zal eerst gaan.’
Hij ging voorzichtig naar binnen, en de anderen volgden hem.
‘Kijk eens!’ zei hij, terwijl hij met zijn staf naar het midden van de grond wees. Voor zijn voeten zagen ze een groot rond gat als de opening van een bron. Gebroken en roestige kettingen lagen aan de rand ervan en hingen in de donkere afgrond. Stukken steen lagen ernaast.
‘Een van jullie had erin kunnen vallen en zich nog steeds afvragen wanneer hij de bodem zou raken,’ zei Aragorn tegen Merijn. ‘Laat de gids vooropgaan zolang je er een hebt.’
‘Dit schijnt een wachtlokaal te zijn geweest, gemaakt voor het bewaken van de drie gangen,’ zei Gimli. ‘Dat gat was blijkbaar een bron voor de wacht, afgesloten met een stenen deksel. Maar het deksel is gebroken en we moeten allen oppassen in het donker.’
Pepijn voelde zich op een eigenaardige manier door de bron aangetrokken. Terwijl de anderen hun dekens openvouwden en bedden tegen de wanden van het vertrek maakten, zo ver mogelijk van het gat in de vloer, kroop hij naar de rand en gluurde eroverheen. Een koude luchtstroom, die uit onzichtbare diepten opsteeg, scheen langs zijn gezicht te strijken. Door een plotselinge ingeving bewogen, pakte hij een losse steen en liet deze vallen. Hij voelde zijn hart vele keren kloppen voor er een geluid kwam. Toen, heel ver in de diepte, alsof de steen in diep water in een of andere spelonkachtige ruimte was gevallen, klonk er een plomp, heel ver, maar versterkt herhaald in de holle schacht.
‘Wat is dat?’ riep Gandalf uit. Hij was opgelucht toen Pepijn opbiechtte wat hij had gedaan, maar ook boos, en Pepijn kon zijn ogen zien flonkeren. ‘Dwaze Toek!’ gromde hij. ‘Dit is een ernstige reis, geen wandeltochtje voor hobbits. Gooi jezelf er de volgende keer in, dan zul je tenminste geen last meer veroorzaken. En houd je nu stil!’
Verscheidene minuten lang hoorden ze niets meer; maar toen kwam er uit de diepte een vaag geklop: tom-tap, tap-tom. Het hield op en toen de echo’s waren weggestorven, werden ze herhaald: tap-tom, tom-tap, tap-tap, tom. Ze klonken verontrustend veel als signalen, maar na een tijdje stierf het geklop weg en werd niet weer gehoord.
‘Als dat niet het geluid van een hamer was, weet ik het niet,’ zei Gimli.
‘Ja,’ zei Gandalf, ‘en ik vertrouw het niet. Misschien heeft het niets te maken met Peregrijns idiote steen, maar waarschijnlijk is er iets verstoord dat beter met rust had kunnen worden gelaten. Doe alsjeblieft niet nog eens zoiets. Laten we hopen dat we zonder verdere moeilijkheden wat kunnen rusten. Jij, Pepijn, mag het eerst de wacht houden, bij wijze van beloning,’ gromde hij, terwijl hij zich in een deken wikkelde.
Pepijn zat ongelukkig in het pikkedonker bij de deur, maar hij bleef zitten ronddraaien, vrezend dat een onbekend wezen uit de bron tevoorschijn zou kruipen. Hij wou dat hij het gat kon bedekken, al was het maar met een deken, maar hij durfde zich niet te verroeren, of ernaartoe te gaan, ook al scheen Gandalf te slapen.
In werkelijkheid was Gandalf wakker, hoewel hij stil en bewegingloos lag. Hij was diep in gedachten verzonken, probeerde zich elke bijzonderheid van zijn vorige reis door de Mijnen te herinneren en overwoog bezorgd zijn volgende stap: een verkeerde afslag zou nu rampzalig kunnen zijn. Na een uur stond hij op en ging naar Pepijn toe.
‘Kruip in een hoek en ga slapen, m’n jongen,’ zei hij vriendelijk. ‘Je wilt slapen, denk ik. Ik kan geen oog dichtdoen, dus kan ik net zo goed de wacht houden.
Ik weet niet wat er met me aan de hand is,’ mompelde hij, toen hij bij de deur ging zitten. ‘Ik moet roken. Ik heb het niet geproefd sinds de ochtend voor de sneeuwstorm.’
Het laatste wat Pepijn zag, voor hij insliep, was een donkere glimp van de oude tovenaar, die ineengedoken op de grond zat en een gloeiend stukje hout in zijn verweerde handen tussen zijn knieën hield. Eén ogenblik verlichtte de vlam zijn scherpe neus, en het rookwolkje.
Het was Gandalf die hen allen wakker maakte. Hij had helemaal alleen ongeveer zes uur de wacht gehouden, en had de anderen laten slapen. ‘En in die tijd heb ik mijn besluit genomen,’ zei hij. ‘De middelste weg geeft me een onaangenaam gevoel, en de reuk van de linkerweg bevalt me niet: er hangt daar een bedorven lucht, of ik ben geen gids. Ik zal de rechtergang nemen. Het wordt tijd dat we weer eens beginnen te klimmen.’
Acht donkere uren lang, twee korte rustpozen niet meegerekend, liepen ze verder en ontmoetten geen gevaren, en hoorden niets, en zagen niets anders dan de flauwe glans van het licht van de tovenaar, dat als een dwaallichtje op en neer deinde. De gang die ze hadden gekozen ging gestaag omhoog, en naarmate hij steeg, werd hij hoger en wijder. Voorzover ze het konden zien, beschreef hij grote stijgende bochten. Er waren nu geen openingen naar andere gangen of tunnels aan beide kanten, en de vloer was vlak en heel, zonder kuilen of spleten. Klaarblijkelijk hadden ze een weg gekozen die eens belangrijk was geweest en ze kwamen sneller vooruit dan op hun eerste mars.
Zodoende schoten ze ongeveer vijftien mijl op, gemeten in een rechte lijn naar het oosten, hoewel ze in werkelijkheid wel twintig of nog meer mijlen moesten hebben afgelegd. Naarmate de weg steeg, werd Frodo’s stemming wat opgewekter, maar hij voelde zich toch nog terneergeslagen en hoorde nog steeds af en toe, maar misschien was het slechts verbeelding, achter het Gezelschap en achter het geluid en getrippel van hun voeten, een voetstap volgen die geen echo was.
Zij hadden zo ver gelopen als hobbits zonder te rusten konden gaan, en allen dachten aan een plaats waar zij konden slapen, toen de wanden aan de linker- en rechterkant ineens verdwenen. Ze schenen door een soort boog in een zwarte ledige ruimte te zijn gekomen. Achter zich voelden ze een sterke warmere luchtstroom, maar voor hen was de duisternis koud op hun gezichten. Zij bleven staan en drongen zich angstig tegen elkaar aan.
Gandalf scheen in zijn nopjes te zijn. ‘Ik heb de goede weg gekozen,’ zei hij. ‘Eindelijk komen we aan de bewoonbare delen, en ik vermoed dat we nu niet ver meer van de oostkant zijn. Maar we zijn hoog, een heel eind hoger dan de Poort van Deemril, als ik me niet vergis. Naar de lucht te oordelen moeten we in een grote zaal zijn. Ik zal het er nu op wagen een weinig echt licht te maken.’
Hij hief zijn staf op en heel even was er een vlam als een bliksemflits. Grote schaduwen sprongen op en vluchtten, en één seconde zagen ze een enorm dak boven hun hoofden, dat door vele machtige, uit steen gehouwen pilaren werd getorst. Voor hen en aan weerskanten strekte zich een enorme lege zaal uit; de zwarte muren, gepolijst en glad als glas, glansden en schitterden. Ze zagen nog drie andere ingangen: donkere, zwarte poorten, een recht voor hen oostwaarts, en een aan weerskanten. Toen ging het licht uit.
‘Meer durf ik op het ogenblik niet te wagen,’ zei Gandalf. ‘Vroeger waren er grote ramen in de bergwand, en schachten die op het licht aan de bovenste gedeelten van de Mijnen uitkwamen. Ik denk dat we die nu hebben bereikt, maar het is weer nacht buiten, en we zullen het dus pas morgenochtend weten. Als ik het bij het rechte eind heb, zullen we morgen misschien het daglicht naar binnen zien gluren. Maar ondertussen moesten we maar niet verdergaan. Laat ons rusten, zo mogelijk. Tot dusver is alles goed gegaan en het grootste deel van de donkere weg ligt achter ons. Maar we zijn er nog niet, en het is nog een lange weg naar de Poorten die op de wereld uitkomen.’
De Reisgenoten brachten die nacht in de grote grotzaal door, in een hoek dicht bij elkaar gekropen om aan de tocht te ontkomen: er scheen een voortdurende koude luchtstroom door de oostelijke poort te komen. Rondom hen hing de duisternis, hol en oneindig, en zij werden benauwd van de eenzaamheid en onmetelijkheid van de uitgehakte zalen en zich eindeloos vertakkende trappen en gangen. De wildste voorstellingen die de hobbits zich naar aanleiding van duistere geruchten hadden gemaakt, vielen in het niet bij de werkelijke beklemming en geheimzinnigheid van Moria.
‘Er moet hier eens een geweldige menigte dwergen zijn geweest,’ zei Sam, ‘en elk van hen moet vijfhonderd jaar lang drukker bezig zijn geweest dan een das om dit allemaal te maken, en dan voornamelijk in harde rots. Waarom hebben ze dat allemaal gedaan? Ze woonden toch zeker niet in deze duistere holen?’
‘Dit zijn geen holen,’ zei Gimli. ‘Dit is het grote rijk en de stad van de Dwergenkrocht. En vroeger was het niet donker, maar vol licht en pracht, zoals het in onze liederen wordt verhaald.’
Hij stond op en in het donker begon hij met diepe stem te zingen, terwijl de echo’s zich in het dak voortplantten.
Jong was de wereld, bergen groen,
Geen smet lag op de Maan nog toen,
Geen woord klonk over stroom of steen
Toen Durin rondging, heel alleen,
Heuvels en dalen namen schonk,
Van ongeproefde bronnen dronk.
Hij bukte, in ’t Spiegelmeer zag hij
Een kroon van sterren, zilveren rij
Van prachtjuwelen, pas gekloofd,
Boven de schaduw van zijn hoofd.
Mooi was de wereld, berg en dal,
In Oudste Tijden, voor de val
Van Vorsten groot in Gondolin
En Nargothrond, die als een schim
Achter de Zee verdwenen zijn:
Mooi was de wereld in Durins Tijd.
Koning was hij op kunstige troon
In veelzuilige zalen schoon,
Met zilv’ren vloer en gouden dak;
Op poort: runen waar macht uit sprak.
Het licht van zon en ster en maan
In lampen van kristal gedaan,
Verduisterd door geen wolk of nacht
Straalde in onafgebroken pracht.
Daar klonk op aambeeld hamerslag,
Kloofde de beitel, nacht en dag,
Daar werd het staal witheet gesmeed,
Daar groef de delver zich in ’t zweet.
Daar werden beril en opaal
En vissenschubben van metaal,
Gesp en harnas, bijl en zwaard,
Kunstig vervaardigd, en bewaard.
Onvermoeid was toen Durins volk,
Muziek was van hun vlijt de tolk,
Harpenaren, zangers bovenal
En aan de poort trompetgeschal.
Grijs is de wereld, bergen oud,
Het smidsvuur is als as zo koud,
Geen harp klinkt er, geen hamerslag,
Duisternis heerst er nacht en dag;
Op Durins graf; schaduw van doem
In Moria, en Khazad-dûm.
Maar in het stille Spiegelmeer
Verschijnen steeds de sterren weer
Daar ligt zijn kroon, onaangeraakt,
Tot Durin uit zijn slaap ontwaakt.
‘Dat vind ik mooi,’ zei Sam. ‘Ik zou het graag willen leren. In Moria, en Khazad-dûm.Maar het maakt de duisternis nog drukkender wanneer je aan al die lampen denkt. En liggen er hier nog hopen juwelen en goud?’
Gimli zweeg. Nu hij zijn lied had gezongen, wilde hij niets meer zeggen.
‘Hopen juwelen?’ vroeg Gandalf. ‘Nee. De orks hebben Moria vaak geplunderd; in de bovenste zalen is niets meer over. En sinds de dwergen zijn gevlucht, durft niemand de gangen en schatkamers op de diepste plaatsen te zoeken; ze zijn in het water verzonken – of in een schaduw van angst.’
‘Waarom willen de dwergen dan terugkomen?’ vroeg Sam.
‘Om het mithril,’ antwoordde Gandalf. ‘De rijkdom van Moria lag niet in goud en juwelen, de snuisterijen van de dwergen, en ook niet in ijzer, hun dienaar. Zeker, ze hebben deze dingen hier aangetroffen, vooral ijzer, maar zij hoefden er niet naar te delven; alle dingen die ze wilden hebben, konden ze door ruil verkrijgen. Want in de hele wereld was dit de enige plaats waar Moria-zilver, of waarzilver, zoals sommigen het noemen, werd gevonden; mithril is de elfse naam. De dwergen hadden een naam die ze niet willen zeggen. De waarde ervan was tien keer zo groot als die van goud, en tegenwoordig is het onbetaalbaar, want er is weinig van over boven de grond en zelfs de orks durven er hier niet naar te graven. De dwergen spreken er niet over; maar evenzeer als mithril de grondslag van hun rijkdom was, was het hun ondergang; ze dolven te hebzuchtig en te diep, en verstoorden datgene waarvoor zij vluchtten: Durins Vloek. Wat ze aan het licht brachten hebben de orks bijna allemaal verzameld en het als schatting aan Sauron gegeven, die het begeert.
Mithril! Iedereen begeerde het. Men kon het smeden als koper en slijpen als glas; de dwergen konden er een metaal van maken, licht maar harder dan gesmeed staal. De schoonheid ervan was even groot als van gewoon zilver, maar de schoonheid van mithril roestte niet en werd niet dof. De elfen waren er verzot op en maakten er behalve vele andere dingen ook ithildin van, sterrenmaan, dat jullie op de deuren hebben gezien. Bilbo bezat een borstharnas van mithrilringen, dat Thorin hem had geschonken. Ik vraag me af wat ervan geworden is. Ik veronderstel dat het nog steeds in het Museum van Grotedelft stoffig ligt te worden.’
‘Wat?’ riep Gimli, die zijn zwijgen verbaasd verbrak. ‘Een borstharnas van Moria-zilver? Dat was een vorstelijk geschenk!’
‘Ja,’ zei Gandalf. ‘Ik heb het hem nooit verteld, maar de waarde ervan was groter dan die van de hele Gouw met alles wat erin is.’
Frodo zei niets, maar legde zijn hand onder zijn jas en betastte de ringen van zijn maliënhemd. Hij was er helemaal ondersteboven van dat hij met de prijs van de Gouw onder zijn buis had gelopen. Had Bilbo het geweten? Hij twijfelde er niet aan dat Bilbo het maar al te goed geweten had. Het was inderdaad een vorstelijk geschenk. Maar nu waren zijn gedachten afgedwaald van de donkere Mijnen naar Rivendel, naar Bilbo en naar Balingshoek in de dagen toen Bilbo er nog woonde. Hij wenste met heel zijn hart dat hij daar terug was, terug in die tijd, het gras maaiend of tussen de bloemen rondscharrelend, en dat hij nooit van Moria of mithril – of de Ring had gehoord.
Er viel een diepe stilte. Een voor een sukkelden de anderen in slaap. Frodo had de wacht. Alsof er een adem door onzichtbare deuren uit de diepten naar binnen kwam, werd hij door angst overvallen. Zijn handen waren koud en zijn voorhoofd was klam. Hij luisterde. Heel zijn aandacht was gedurende twee langzame uren op luisteren en niets anders geconcentreerd; maar hij hoorde geen geluid, zelfs niet de denkbeeldige echo van een voetstap.
Zijn wacht was bijna voorbij toen hij in de verte, waar hij de westelijke boog vermoedde, twee bleke lichtpunten meende te zien, bijna als lichtgevende ogen. Hij schrok op. Zijn hoofd was op zijn borst gezakt. Ik moet bijna in slaap gevallen zijn, terwijl ik de wacht had, dacht hij. Ik stond op het punt te gaan dromen. Hij stond op, wreef zich de ogen uit en bleef in het duister staren tot hij door Legolas werd afgelost.
Toen hij ging liggen, viel hij al gauw in slaap, maar het scheen hem toe dat de droom verderging. Hij hoorde gefluister en zag de twee bleke lichtpuntjes langzaam dichterbij komen.
Hij werd wakker en bemerkte dat de anderen in zijn buurt zacht aan het praten waren en er een flauw licht op zijn gezicht scheen. Hoog boven de oostelijke boog viel een lange bleke lichtstraal door een schacht in het dak, en door de noordelijke boog scheen ook vaag en ver licht in de zaal.
Frodo kwam overeind. ‘Goeiemorgen!’ zei Gandalf. ‘Want eindelijk is het weer morgen. Ik had gelijk, zie je? We bevinden ons hoog aan de oostzijde van Moria. Voor de dag om is moeten we de Grote Poorten vinden en het water van het Spiegelmeer in het Deemrildal voor ons zien liggen.’
‘Ik zal blij zijn,’ zei Gimli. ‘Ik heb Moria gezien, en het is heel groot, maar het is donker en angstwekkend geworden, en we hebben geen spoor van mijn geslacht gezien. Ik begin er nu aan te twijfelen of Balin hier ooit is geweest.’
Nadat ze hadden ontbeten, besloot Gandalf onmiddellijk verder te gaan. ‘We zijn moe, maar we zullen beter rusten wanneer we buiten zijn,’ zei hij. ‘Ik neem aan dat geen van ons nog een nacht langer in Moria zal willen doorbrengen.’
‘Nee, inderdaad,’ zei Boromir. ‘Welke weg zullen we nemen? Die linkerboog daar?’
‘Misschien,’ zei Gandalf. ‘Maar ik weet nog niet precies waar we zijn. Tenzij ik het helemaal mis heb, vermoed ik dat we ons boven en ten noorden van de Grote Poorten bevinden; en het zal misschien niet gemakkelijk zijn de goede weg te vinden die erheen leidt. De oostelijke boog zal waarschijnlijk de weg blijken te zijn die we moeten nemen, maar voor we besluiten, moeten we om ons heen kijken. Laat ons naar dat licht in de noordelijke deur gaan. Als wij een venster konden vinden, zou dat helpen, maar ik vrees dat het licht alleen maar door diepe schachten komt.’
De Reisgenoten volgden hem onder de noordelijke boog door. Zij kwamen in een brede gang. Toen zij erdoor liepen werd het schijnsel sterker, en ze zagen dat het door een deuropening rechts van hen kwam. Deze was hoog en plat vanboven en de stenen deur hing nog in de scharnieren en stond half open. Daarachter lag een grote vierkante kamer. Deze was flauw verlicht, maar voor hun ogen, na zo lang in het donker te hebben vertoefd, scheen het verblindend helder en zij knipperden ertegen toen ze binnengingen.
Hun voeten joegen het diepe stof op dat op de vloer lag en struikelden over dingen in de deuropening, waarvan zij de vormen eerst niet konden onderscheiden. De kamer werd verlicht door een brede schacht hoog in de oostelijke wand; deze liep schuin naar boven en helemaal aan het einde ervan was een klein stukje blauwe hemel te zien. Het licht van de schacht viel recht op een tafel in het midden van de kamer: een langwerpig blok, ongeveer twee voet hoog, waarop een grote witstenen plaat was gelegd.
‘Het lijkt wel een grafsteen,’ mompelde Frodo en boog zich voorover, met een vreemd voorgevoel, om hem beter te kunnen zien.
Gandalf kwam snel naast hem staan. Op de plaat stonden runen diep ingegrift:
‘Dit zijn Daerons runen, die vroeger in Moria werden gebruikt,’ zei Gandalf. ‘In de taal van de Mensen en dwergen staat hier geschreven:
BALIN ZOON VAN FUNDIN
HEER VAN MORIA.’
‘Dus hij is dood,’ zei Frodo. ‘Ik was er al bang voor.’ Gimli trok zijn kap over zijn gezicht.
De Reisgenoten van de Ring stonden zwijgend naast de graftombe van Balin. Frodo dacht aan Bilbo en diens lange vriendschap met de dwerg, en aan Balins bezoek aan de Gouw, lang geleden. In die stoffige kamer in de bergen leek het duizend jaar geleden en aan de andere kant van de wereld.
Eindelijk verroerden ze zich en keken op en begonnen te zoeken naar iets dat hun nieuws over Balins lot zou geven, of zou laten zien wat er van zijn volk was geworden. Er was een tweede, kleinere deur aan de andere kant van de kamer, onder de schacht. Bij beide deuren konden ze nu vele beenderen zien liggen en ertussenin lagen gebroken zwaarden en bijlen, en gespleten schilden en helmen. Sommige van de zwaarden waren krom: orksabels met zwartgemaakte klingen.
Er waren vele holten in de rotsmuren gehakt en daarin stonden grote, met ijzer beslagen houten kisten. Alle waren opengebroken en geplunderd; maar naast het ontwrichte slot van een ervan lagen de resten van een boek. Het was stukgesneden en doorstoken en gedeeltelijk verbrand, en het was zo met zwarte en andere donkere, op bloed lijkende vlekken besmeurd, dat weinig ervan te lezen was. Gandalf raapte het voorzichtig op, maar de bladzijden knisperden en braken toen hij het op de grafsteen legde. Hij boog zich er een tijdje overheen zonder te spreken. Frodo en Gimli, die naast hem stonden, konden, toen hij de bladzijden voorzichtig omsloeg, zien dat ze door veel verschillende handen waren beschreven, met runen, voornamelijk uit Moria en Dal, en hier en daar ook met elfenletters. Ten slotte keek Gandalf op. ‘Het schijnt een kroniek van de lotgevallen van Balins volk te zijn,’ zei hij. ‘Ik vermoed dat het begint met hun aankomst in het Deemrildal bijna dertig jaar geleden; de pagina’s schijnen nummers te hebben die verwijzen naar de jaren na hun aankomst. De bovenste pagina is gemerkt een-drie, zodat er minstens twee aan het begin ontbreken. Luister hier eens naar!
Wij dreven orks van de grote poort en wacht – geloof ik; het volgende woord is onduidelijk en verbrand: waarschijnlijk wachtlokaal – wij doodden er velen in de felle – denk ik – zon in het dal. Flói werd door een pijl gedood. Hij versloeg de groten. Dan is er een vlek, gevolgd door Flói onder gras bij Spiegelmeer. De volgende paar regels zijn onleesbaar. Dan staat er: We hebben de eenentwintigste zaal aan het Noordeinde genomen om in te wonen. Er is ik kan niet lezen wat. Er is sprake van een schacht. Dan staat er: Balin heeft zijn zetel opgericht in de Kamer van Mazarbul.’
‘De Kamer van de Kronieken,’ zei Gimli. ‘Ik vermoed dat wij daar nu staan.’
‘Een heel stuk is volkomen onleesbaar,’ zei Gandalf, ‘behalve de woorden goud en Durins bijl en zoiets als helm. Dan Balin is nu Heer van Moria. Dat schijnt het einde van een hoofdstuk te zijn. Na een paar sterretjes gaat het in een ander handschrift verder en ik kan lezen wij hebben waarzilver gevonden; en later het woord goed gesmeed, en dan iets, o ja, ik zie het: mithril; en de laatste twee regels Óin zal zoeken naar de bovenste wapenkamers van de Derde Diepte, iets van gaan westwaarts, een vlek, naar de poort van Hulst.’
Gandalf pauzeerde en sloeg een paar bladzijden over. ‘Er zijn verschillende van dat soort bladzijden, nogal haastig geschreven en zwaar beschadigd,’ zei hij, ‘maar bij dit licht kan ik er weinig uit opmaken. Nu moet er een aantal bladzijden aan ontbreken, want de nummering begint met vijf, het vijfde jaar van de kolonie, veronderstel ik. Laat eens zien. Nee, ze zijn te zwaar gehavend en gevlekt; ik kan ze niet lezen. Misschien dat het in het zonlicht beter zal gaan. Wacht eens! Hier heb ik iets: een grote forse hand die zich van een elfenschrift bedient.’
‘Dat zal Ori’s hand wel zijn,’ zei Gimli, terwijl hij over de arm van de tovenaar keek. ‘Hij kon goed en vlug schrijven, en gebruikte vaak elfentekens.’
‘Ik vrees dat hij slecht nieuws had om in een mooi handschrift op te schrijven,’ zei Gandalf. ‘Het eerste leesbare woord is verdriet, maar de rest van de regel is weg, tenzij hij op teren eindigt. Ja, het moet gisteren zijn, gevolgd door, zijnde de tiende november sneuvelde Balin, Heer van Moria, in het Deemrildal. Hij ging alleen om in het Spiegelmeer te kijken, een ork schoot hem vanachter een steen dood, wij doodden de ork, maar vele anderen… uit het oosten over de Zilverlei. De rest van de pagina is zo besmeurd, dat ik nauwelijks iets kan onderscheiden, maar ik geloof dat er staat wij hebben de poorten gebarricadeerd en dan kan ze lang tegenhouden indien, en dan misschien afschuwelijk en lijden. Arme Balin! Hij schijnt de titel die hij zich heeft toegeëigend nog geen vijf jaar te hebben gehad. Ik vraag me af wat er daarna is gebeurd; maar er is geen tijd om de laatste paar bladzijden te ontcijferen. Hier is de allerlaatste bladzijde.’ Hij zweeg en zuchtte.
‘Het is niet prettig om te lezen,’ zei hij. ‘Ik vrees dat zij aan een wreed einde zijn gekomen. Luister: Wij kunnen er niet uit. Wij kunnen er niet uit. Ze hebben de Brug en tweede zaal ingenomen, Frár, Lóni en Náli zijn daar gesneuveld. De volgende vier regels zijn zo besmeurd, dat ik alleen kan lezen gingen vijf dagen geleden. De laatste regels luiden de poel staat tegen de muur van Westpoort aan. De Waker in het Water greep Óin. We kunnen er niet uit. Het einde nadert; en dan trommen, trommen, in de diepte. Ik vraag me af wat dat betekent. Het laatste dat er geschreven is, staat er in langgerekte elfenletters: zij komen eraan. Verder is er niets.’
Gandalf zweeg en was in gedachten verzonken.
Een plotselinge angst en de verschrikking van de kamer overvielen de Reisgenoten. ‘We kunnen er niet uit,’ mompelde Gimli. ‘Het was maar goed voor ons dat de poel een beetje was gezakt en dat de Waker aan het zuidelijke einde sliep.’
Gandalf hief het hoofd op en keek om zich heen. ‘Ze schijnen zich bij beide deuren voor het laatst verdedigd te hebben,’ zei hij, ‘maar tegen die tijd waren er niet veel meer over. Zo eindigde de poging om Moria te heroveren. Het was dapper maar dwaas. De tijd is nog niet gekomen. Nu, vrees ik, moeten we afscheid nemen van Balin, zoon van Fundin. Hier moet hij liggen in de zalen van zijn voorvaderen. Wij zullen dit boek, het Boek van Mazarbul, meenemen en het later aandachtiger bekijken. Houd jij het maar bij je, Gimli, en breng het terug naar Dáin als je de kans krijgt. Hij zal er belang in stellen, hoewel het hem veel verdriet zal doen. Kom, laat ons gaan. De ochtend verstrijkt.’
‘Welke kant zullen wij uitgaan?’ vroeg Boromir.
‘Terug naar de zaal,’ antwoordde Gandalf. ‘Maar ons bezoek aan deze kamer is niet vergeefs geweest. Ik weet nu waar we zijn. Dit moet, zoals Gimli zegt, de kamer van Mazarbul zijn en de zaal moet de eenentwintigste vanaf de noordzijde zijn. Daarom moeten we door de oostelijke boog van de zaal gaan en rechts en zuidelijk aanhouden, en omlaaggaan. De eenentwintigste zaal moet op de Zevende Hoogte zijn, dat is zes boven de hoogte van de Poorten. Kom mee. Terug naar de zaal!’
Nauwelijks had Gandalf deze woorden gesproken, of er klonk een zwaar geluid: een dreunend Boem! dat uit de diepten ver beneden hen scheen te komen, en het gesteente onder hun voeten deed trillen. Ze sprongen verschrikt naar de deur. Doem, doem dreunde het opnieuw, alsof enorme handen de grotten van Moria tot een geweldige trommel maakten. Toen klonk er een schallende stoot: in de zaal werd een grote hoorn gestoken, en verder weg klonken hoorns en rauwe kreten in antwoord. Ook was er het geluid van vele voeten die zich repten.
‘Ze komen eraan!’ riep Legolas.
‘We kunnen er niet uit,’ zei Gimli.
‘In de val!’ riep Gandalf. ‘Waarom heb ik getreuzeld? Daar zitten we nu, in de val, net zoals zij eens. Maar ik was er toen niet bij. We zullen zien wat…’
Doem, doem klonk het geluid van de trom en de muren trilden.
‘Sla de deuren dicht en zet ze klem!’ schreeuwde Aragorn. ‘En houd je pakken zo lang mogelijk bij je; misschien lukt het ons nog om eruit te komen.’
‘Nee,’ zei Gandalf. ‘We moeten ons niet laten opsluiten. Houd de oostdeur op een kier. We zullen die kant uitgaan als we de kans krijgen.’
Opnieuw weerschalde een hoorn en klonken er schrille kreten. Er kwamen voetstappen door de gang. Het rinkelde en kletterde toen de Reisgenoten hun zwaarden trokken. Glamdring scheen met een bleek licht en Prik glinsterde aan de randen. Boromir zette zijn schouder tegen de westelijke deur.
‘Wacht eens even! Doe hem nog niet dicht!’ zei Gandalf. Hij sprong aan Boromirs zijde en verhief zich in zijn volle lengte. ‘Wie komt hierheen om de rust van Balin, Heer van Moria, te verstoren!’ iep hij met luide stem.
Er klonk een vlaag van hees gelach, als het geratel van stenen die in een groeve vallen; te midden van de herrie verhief zich een diepe stem met een bevel. Doem, boem, doem klonken de trommels in de diepte.
Met een snelle beweging ging Gandalf voor de nauwe deuropening staan en hield zijn staf voor zich uit. Er was een verblindende flits die de kamer en de gang daarbuiten verlichtte. Een ogenblik keek de tovenaar naar buiten. Pijlen floten en kwamen door de gang aansuizen toen hij achteruit sprong.
‘Er zijn orks, heel veel,’ zei hij. ‘En sommigen zijn groot en boosaardig, zwarte uruks uit Mordor. Op het ogenblik doen ze nog niets, maar er is nog iets anders. Een grote Grottrol, denk ik, of meer dan een. Er is geen hoop dat we langs die kant kunnen ontsnappen.’
‘En er is helemaal geen hoop als ze ook aan de andere deur komen,’ zei Boromir.
‘Er is hierbuiten nog geen enkel geluid,’ zei Aragorn, die aan de oostelijke deur stond te luisteren. ‘De gang aan deze kant loopt via een trap recht naar beneden; ze voert blijkbaar niet terug naar de zaal. Maar het heeft geen zin om blindelings deze kant uit te vluchten met achtervolgers op de hielen. We kunnen de deur niet blokkeren. De sleutel is weg en het slot is gebroken, en hij gaat naar binnen open. We moeten eerst iets doen om de Vijand te vertragen. We zullen hun angst voor de Kamer van Mazarbul inboezemen,’ zei hij grimmig, de snede van zijn zwaard Andúril betastend.
In de gang klonken zware voetstappen. Boromir wierp zich tegen de deur aan en drukte haar dicht; toen zette hij haar klem met gebroken zwaarden en houtspaanders. De Reisgenoten trokken zich naar de andere kant van de kamer terug. Maar ze hadden nog geen kans om te vluchten. Er viel een slag op de deur die haar deed trillen en toen schoof ze knarsend open en de wiggen schoven achteruit. Een enorme arm plus schouder, met een donkere huid van groene schubben, werd door het zich verwijdende gat gestoken. Toen kwam er een grote platte teenloze voet door. Buiten heerste doodse stilte.
Boromir sprong naar voren en hakte uit alle macht op de arm in, maar zijn zwaard maakte een rinkelend geluid, ketste af en viel uit zijn hand. Het staal was ingekeept.
Plotseling voelde Frodo tot zijn eigen verbazing een hete golf van woede in zijn hart oplaaien. ‘De Gouw!’ riep hij uit en aan Boromirs zijde springend, bukte hij zich en stak Prik in de afzichtelijke voet. Er klonk gebrul en de voet werd teruggetrokken, waarbij Prik bijna aan Frodo’s hand werd ontwrongen. Zwarte droppels dropen van het staal en vielen walmend op de grond. Boromir wierp zich tegen de deur en sloeg haar weer dicht.
‘Die is voor de Gouw!’ riep Aragorn. ‘De steek van de hobbit gaat diep. Je hebt een goed zwaard, Frodo, zoon van Drogo!’
Er klonk een klap op de deur en toen kwam de ene dreun na de andere. Rammen en hamers beukten ertegenaan. Zij kraakte en wankelde achterwaarts, en de opening verwijdde zich plotseling. Pijlen vlogen fluitend naar binnen, maar raakten de noordelijke muur en vielen op de grond zonder kwaad aan te richten. Er klonk hoorngeschal en het geluid van rennende voeten, en een voor een sprongen orks de kamer binnen.
Hoeveel het er waren konden de Reisgenoten niet tellen. De aanval was hevig, maar de orks werden uit het veld geslagen door de felheid van de verdediging. Legolas schoot er twee door de keel. Gimli hakte een andere, die op Balins graf was gesprongen, de benen af. Boromir en Aragorn doodden er velen. Toen er dertien waren gesneuveld, vluchtten de anderen schreeuwend, de verdedigers ongedeerd achterlatend, behalve Sam die een schram over zijn hoofd had. Een snelle duik had hem gered en hij had zijn ork geveld: één stevige houw met zijn zwaard uit de Grafheuvel. Er smeulde een vuur in zijn bruine ogen, dat Ted Roothooft zou hebben doen terugdeinzen als hij het had kunnen zien.
‘Nu is het tijd!’ riep Gandalf. ‘Laat ons gaan voordat de trol terugkomt!’
Maar terwijl ze zich terugtrokken, en voordat Pepijn en Merijn de trap buiten hadden bereikt, sprong een enorm groot ork-opperhoofd, bijna zo groot als een mens, van top tot teen gekleed in een zwarte maliënkolder, de kamer binnen; achter hem verdrongen zijn aanhangers zich in de deuropening. Zijn brede platte gezicht was donkerbruin, zijn ogen waren als kolen en zijn tong was rood; hij zwaaide met een grote speer. Met een slag van zijn enorme schild weerde hij Boromirs zwaard af en drong hem achteruit, hem op de grond gooiend. Onder Aragorns slag door duikend met de snelheid van een slang die toeslaat, rende hij op de Reisgenoten in en richtte zijn speer recht op Frodo. De slag trof hem aan de rechterkant, en Frodo werd tegen de muur geworpen en daar vastgeprikt. Met een kreet hakte Sam op de schacht van de speer in en deze brak. Maar op hetzelfde ogenblik dat de ork het wapen op de grond gooide en zijn kromzwaard tevoorschijn haalde, kwam Andúril op zijn helm neer. Er was een flits als van een vlam en de helm barstte in stukken. De ork viel met gespleten schedel neer. Zijn aanhangers vluchtten jankend toen Boromir en Aragorn zich op hen stortten.
Doem, doem, dreunden de trommels in de diepte. De zware stem bulderde opnieuw.
‘Nu!’ riep Gandalf. ‘Onze laatste kans. Ren zo hard je kunt!’
Aragorn pakte Frodo op, die bij de muur lag, en liep naar de trap, terwijl hij Merijn en Pepijn voor zich uit duwde. De anderen volgden, maar Gimli moest door Legolas worden meegesleurd: ondanks het gevaar bleef deze bij Balins graf staan, met gebogen hoofd. Boromir trok de oostelijke deur dicht, die in zijn hengsels knarste; aan beide kanten ervan zaten grote ijzeren ringen, maar die konden niet worden vastgemaakt.
‘Ik mankeer niets,’ hijgde Frodo. ‘Ik kan lopen. Zet me neer.’
Aragorn liet hem van verbazing bijna vallen. ‘Ik dacht dat je dood was!’ riep hij uit.
‘Nog niet!’ riep Gandalf. ‘Maar er is geen tijd voor verbazing. Ga vlug weg, jullie allemaal, de trap af. Wacht onderaan een paar minuten op me, maar als ik niet vlug kom, moeten jullie verdergaan. Ga snel en kies de wegen die naar rechts en naar beneden leiden.’
‘We kunnen jou niet alleen de deur laten verdedigen,’ zei Aragorn.
‘Doe wat ik je zeg,’ zei Gandalf heftig. ‘Zwaarden baten hier niet meer. Ga!’
De gang werd niet door een schacht verlicht en was volslagen donker. Ze gingen op de tast langs een groot aantal treden naar beneden en keken toen om; maar ze konden niets zien, behalve hoog boven hen het flauwe schijnsel van de staf van de tovenaar. Hij scheen nog steeds bij de gesloten deur op wacht te staan. Frodo ademde moeizaam en leunde tegen Sam, die zijn armen om hem heen sloeg. Zij stonden in de duisternis naar boven te turen. Frodo meende dat hij de stem van Gandalf boven kon horen, woorden mompelend, die met een zuchtende echo langs het hellende dak liepen. Hij kon niet verstaan wat hij zei. De muren schenen te trillen. Met regelmatige tussenpozen dreunden en bonsden de trommelslagen: doem, doem.
Plotseling was er boven aan de trap een witte lichtflits. Toen klonk er een dof gerommel en een zware bons. De trommelslagen barstten wild los: doem-boem, doem-boem, en hielden toen op. Gandalf kwam de trap afgevlogen en viel op de grond midden in het Gezelschap.
‘Hè, hè! Dat hebben we gehad,’ zei de tovenaar, overeind krabbelend. ‘Ik heb alles gedaan wat ik kon. Maar ik heb mijn gelijke ontmoet en ben bijna vernietigd. Maar blijf hier toch niet staan! Loop door! Jullie zullen het een poosje zonder licht moeten stellen: ik ben nogal in de war. Loop door! Loop door! Waar zit je, Gimli? Ga met mij mee voorop. Blijf vlak achter me, jullie allemaal!’
Ze strompelden achter hem aan, zich afvragend wat er was gebeurd.
Doem, doem, klonken de trommelslagen opnieuw; nu schenen zij gedempt en ver weg, maar ze volgden hen. Er was geen ander geluid dat op een achtervolging wees: geen gestamp van voeten en ook geen stemmen. Gandalf sloeg links- noch rechtsaf, want de gang scheen in de richting te gaan die hij wenste. Nu en dan moesten ze weer een trap af, vijftig treden of meer, naar een lagere verdieping. Op het ogenblik was dit hun grootste gevaar, want in het donker konden ze geen afdaling zien tot ze er vlakbij waren en met hun voeten in het niets stapten. Gandalf tastte de grond af met zijn staf, als een blinde.
Na een uur waren ze een mijl of misschien iets meer gevorderd, en vele trappen afgedaald. Er klonk nog steeds geen geluid van achtervolgers. Zij begonnen bijna te hopen dat ze zouden ontsnappen.
Onder aan de zevende trap bleef Gandalf staan.
‘Het begint warm te worden,’ hijgde hij. ‘We moeten nu toch wel op de hoogte van de Poorten zijn aangeland. Ik geloof dat we weldra links naar een gang moeten uitkijken, om ons naar het oosten te voeren. Ik hoop dat het niet ver meer is. Ik ben erg moe. Ik moet hier even uitrusten, ook al zitten alle orks die ooit zijn uitgebroed ons op de hielen.’
Gimli pakte hem bij de arm en hielp hem op de trap te gaan zitten. ‘Wat is er daarboven bij die deur gebeurd?’ vroeg hij. ‘Heb je de trommelslager ontmoet?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Gandalf. ‘Maar ik stond plotseling tegenover iets dat ik nog nooit eerder ben tegengekomen. Het enige dat ik kon bedenken was te proberen een sluitformule over de deur uit te spreken. Ik ken er vele, maar er is tijd voor nodig om zoiets goed te doen, en zelfs dan kan de deur met geweld worden gebroken.
Terwijl ik daar stond, kon ik orkstemmen aan de andere kant horen; elk ogenblik dacht ik dat zij haar zouden intrappen. Ik kon niet horen wat er werd gezegd, ze schenen in hun eigen weerzinwekkende taal te praten. Het enige dat ik opving was ghâsh; dat is “vuur”. Toen kwam er iets de kamer binnen – ik voelde het door de deur heen, en de orks werden zelf bang en zwegen. Het pakte de ijzeren ring beet en toen werd het mij en mijn formule gewaar.
Wat het was weet ik niet, maar ik heb nog nooit zo’n tegenstand gevoeld.
De tegenformule was vreselijk. Die brak mij bijna. Eén ogenblik ontsnapte de deur aan mijn macht en begon zich te openen! Ik moest een Gebod uitspreken. Dat bleek een te grote spanning te veroorzaken. De deur brak in stukken. Iets donkers als een wolk werkte al het licht binnen weg en ik werd achterwaarts de trap afgegooid. De hele muur stortte in en het dak van de zaal ook, geloof ik.
Ik vrees dat Balin diep bedolven ligt en misschien ligt daar ook iets anders begraven. Ik weet het niet. Maar in ieder geval was de gang achter ons volkomen versperd. Ai! Ik heb mij nog nooit zo uitgeput gevoeld, maar het gaat al over. Maar hoe is het met jou, Frodo? Er was geen tijd om het te zeggen, maar ik ben nog nooit in mijn leven zo blij geweest als toen je sprak. Ik was bang dat het een dappere maar dode hobbit was, die Aragorn in zijn armen droeg.’
‘Hoe het met mij is?’ vroeg Frodo. ‘Ik leef en ben nog heel, geloof ik. Ik ben gekneusd en heb pijn, maar het is niet al te erg.’
‘Nu,’ zei Aragorn, ‘ik kan alleen maar zeggen dat hobbits van een zo taaie materie zijn gemaakt als ik nog nooit eerder ben tegengekomen. Als ik dat geweten had, zou ik in de herberg van Breeg wat zachter hebben gesproken. Die steek met die speer zou een wild zwijn hebben doorboord.’
‘In ieder geval heeft hij mij niet doorboord, gelukkig maar,’ zei Frodo, ‘hoewel ik me voel alsof ik tussen hamer en aambeeld heb gelegen.’ Meer zei hij er niet over. Hij merkte dat het pijnlijk was om adem te halen.
‘Je lijkt op Bilbo,’ zei Gandalf. ‘Er steekt meer in je dan je op het eerste gezicht zou denken, zoals ik lang geleden over hem heb gezegd.’
Frodo vroeg zich af of er misschien meer achter die opmerking zat dan hij zei.
Zij gingen nu weer verder. Het duurde niet lang voor Gimli sprak.
Hij had scherpe ogen in het duister. ‘Ik denk,’ zei hij, ‘dat er een licht voor ons uit is. Maar het is geen daglicht. Het is rood. Wat kan het zijn?’
‘Ghâsh!’ mompelde Gandalf. ‘Ik vraag me af of dat hetgene is waar zij op doelden: dat de laagste verdiepingen in brand staan. Hoe dan ook, we kunnen alleen maar verdergaan.’
Weldra werd het licht onmiskenbaar en was voor allen zichtbaar. Het flakkerde en scheen op de wanden van de gang voor hen. Ze konden nu zien waar ze liepen: voor hen daalde het pad snel en een eindje verder stond een lage poort; daar kwam het licht steeds helderder door. Het werd erg benauwd.
Toen ze bij de poort aankwamen, ging Gandalf erdoor, hen beduidend te wachten. Toen hij even voorbij de opening stond, zagen ze dat zijn gezicht door een rode gloed werd verlicht. Hij ging vlug achteruit.
‘Hier is een nieuwe duivelswereld,’ zei hij, ‘gereed om ons te ontvangen, ongetwijfeld. Maar ik weet nu waar we zijn; we hebben de Eerste Diepte bereikt, de verdieping die vlak onder de Poorten ligt. Dit is de tweede zaal van Oud Moria; en de Poorten zijn vlakbij: aan het oostelijke einde links, hoogstens een kwart mijl. De brug over, langs een brede trap omhoog en via een brede weg de eerste zaal door en dan naar buiten. Kom maar kijken!’
Zij keken onder de poort door. Voor hen lag weer een rotszaal. Deze was hoger en een stuk langer dan die waarin zij hadden geslapen. Zij bevonden zich aan het oostelijke einde ervan; westwaarts strekte ze zich in de duisternis uit. In het midden verrees een dubbele rij hoge pilaren. Deze waren gebeeldhouwd als stammen van machtige bomen, waarvan de takken het dak met een traceerwerk van steen ondersteunden. Hun stammen waren glad en zwart, maar in de zijkanten weerspiegelde een donkerrode gloed. Dwars over de grond, vlak bij de onderkant van twee grote pilaren, had zich een grote spleet geopend. Daaruit kwam een fel rood licht en nu en dan lekten de vlammen over de rand en krulden zich rond de voet van de zuilen. Sliertjes donkere rook trilden in de hete lucht.
‘Als we langs de hoofdweg van de bovenste zalen naar beneden waren gekomen, zouden we hier in de val zijn gelopen,’ zei Gandalf.
‘Laten we hopen dat het vuur nu tussen ons en onze achtervolgers ligt. Kom! Er valt geen tijd te verliezen.’
Terwijl ze spraken hoorden ze het getrommel dat hen achtervolgde: Doem, doem, doem! Achter de schaduwen aan de westzijde van de zaal klonken kreten en hoorngeschal. Doem, doem: de zuilen schenen te trillen en de vlammen te beven.
‘Nu de laatste wedloop!’ zei Gandalf. ‘Als buiten de zon schijnt, zullen we misschien toch nog ontsnappen. Volg mij.’
Hij sloeg linksaf en rende over de effen vloer van de zaal. De afstand was groter dan hij er had uitgezien. Terwijl ze renden hoorden zij de stappen en echo van vele rennende voeten achter zich. Een schrille kreet weerklonk; ze waren gezien. Er klonk een bevel en gekletter van staal. Een pijl zoemde over Frodo’s hoofd heen.
Boromir lachte. ‘Dit hadden ze niet verwacht,’ zei hij. ‘Het vuur heeft hen afgesneden. Wij zijn aan de verkeerde kant!’
‘Kijk voor je!’ riep Gandalf. ‘We zijn bijna bij de brug. Zij is gevaarlijk en smal.’
Plotseling zag Frodo een zwarte afgrond voor zich. Aan het einde van de zaal verdween de vloer en viel naar een onbekende diepte. De buitendeur was alleen bereikbaar via een smalle stenen brug, zonder rand of hek, die de afgrond met een grote, vijftien meter lange boog overspande. Het was een oud afweermiddel van de dwergen tegen een vijand die de Eerste Zaal en de buitenste gangen zou bereiken. Ze konden er alleen achter elkaar over lopen. Gandalf bleef bij de rand staan en de anderen kwamen achter hem aan.
‘Ga jij voorop, Gimli,’ zei hij. ‘Daarna Pepijn en Merijn. Recht vooruit en de trap achter de deur op!’
Pijlen vielen in hun midden neer. Een trof Frodo, maar ketste af. Een andere doorboorde Gandalfs hoed en bleef er als een zwarte veer in haken. Frodo keek achterom. Achter het vuur zag hij een zwerm zwarte figuren; er schenen honderden orks te zijn. Ze zwaaiden met speren en kromzwaarden, die in het licht van het vuur rood glansden als bloed. Doem, doem, roffelden de trommelslagen en werden luider en luider; doem, doem. Legolas keerde zich om en zette een pijl op de pees, hoewel het een grote afstand was voor zijn kleine boog. Hij spande hem, maar liet zijn hand zakken en de pijl viel op de grond. Hij slaakte een kreet van afschuw en angst. Er verschenen twee grote trollen; ze droegen grote stenen platen en smeten ze als loopplanken over het vuur. Maar het waren niet de trollen die de elf met angst hadden vervuld. De ork-gelederen waren vaneen geweken en ze deinsden terug alsof ze zelf bang waren. Achter hen doemde iets op. Wat het was kon men niet zien: het leek wel een grote schaduw, met in het midden een donkere figuur, als de gedaante van een mens misschien, maar groter, en er schenen macht en verschrikking in te huizen en van de figuur uit te gaan.
Het wezen kwam naar de rand van het vuur en het licht vervaagde alsof er zich een wolk overheen had gewelfd. Toen, met een aanloop, sprong het over de spleet. De vlammen laaiden op om het te begroeten en slingerden zich eromheen, en zwarte rook wervelde in de lucht. Zijn wapperende haren vatten vlam en flakkerden achter hem aan. In zijn rechterhand hield hij een zweep met vele riemen.
‘Ai, ai,’ jammerde Legolas. ‘Een Balrog! Er is een Balrog gekomen!’
Gimli staarde hem met wijdopen ogen aan. ‘Durins Vloek!’ riep hij en sloeg de handen voor de ogen terwijl hij zijn bijl liet vallen.
‘Een Balrog,’ mompelde Gandalf. ‘Nu begrijp ik het.’ Hij wankelde en leunde zwaar op zijn staf. ‘Wat een tegenslag! En ik ben al zo moe.’
De donkere gestalte, met wimpels van vuur, rende op hen af. De orks gilden en stroomden over de stenen loopplanken. Toen stak Boromir de hoorn en blies. Luid weerschalde de uitdaging, als een schreeuw uit vele kelen onder het rotsdak. Eén ogenblik deinsden de orks terug en de vurige schaduw bleef staan. Toen verstierven de echo’s even plotseling als een vlam die door een donkere wind wordt uitgeblazen, en de vijand rukte weer op.
‘De brug over!’ riep Gandalf, zijn krachten verzamelend. ‘Vlucht! Dit is een vijand die geen van jullie aankan. Ik moet de smalle weg bezet houden. Vlucht!’ Aragorn en Boromir stoorden zich niet aan het bevel, maar hielden stand, naast elkaar, achter Gandalf aan het andere einde van de brug. De anderen bleven vlak binnen de deur aan het einde van de zaal staan en draaiden zich om, niet in staat hun leider de vijand alleen tegemoet te laten treden.
De Balrog bereikte de brug. Gandalf stond in het midden van de overspanning, leunend op de staf in zijn linkerhand, maar in zijn andere glansde Glamdring, koud en wit. Zijn vijand bleef weer staan, terwijl hij hem aankeek, en de schaduw om hem heen strekte zich uit als twee enorme vleugels. Hij hief zijn zweep op en de riemen zwiepten en klapten. Vuur kwam uit zijn neusgaten. Maar Gandalf week niet. ‘Je kunt niet passeren,’ zei hij. De orks bleven staan en er viel een doodse stilte. ‘Ik ben een dienaar van het Geheime Vuur, hanteerder van de vlam van Anor. Je kunt niet passeren. Het donkere vuur zal je niet helpen, vlam van Udûn. Ga terug naar de Schaduw! Je kunt niet passeren.’
De Balrog antwoordde niet. Het vuur in hem scheen uit te doven, maar de duisternis werd dichter. Langzaam stapte het wezen de brug op en plotseling verhief het zich tot een grote hoogte, en zijn vleugels waren van de ene muur tot de andere gespreid; maar Gandalf was nog te zien, glinsterend in het duister; hij scheen klein en moederziel alleen: grijs en gebogen, als een oude boom voor het losbarsten van een onweer.
Uit de schaduw flitste vlammend een rood zwaard.
Glamdring schitterde wit ten antwoord.
Er was een rinkelend gekletter en een witte vuurstraal. De Balrog deinsde achteruit en zijn zwaard sprong in gesmolten stukken omhoog. De tovenaar wankelde op de brug, deed een pas achteruit en stond toen weer stil.
‘Je kunt niet passeren!’ zei hij.
Met een sprong was de Balrog midden op de brug. Zijn zweep zwaaide en zwiepte.
‘Hij kan niet alleen standhouden!’ riep Aragorn plotseling en rende terug over de brug. ‘Elendil,’ riep hij uit. ‘Ik ben met je, Gandalf!’
‘Gondor!’ riep Boromir en sprong achter hem aan.
Op dat ogenblik hief Gandalf zijn staf op, en terwijl hij een harde kreet slaakte, sloeg hij op de brug voor hem. De staf brak in stukken en viel uit zijn hand. Een verblindend gordijn van witte vlammen sprong omhoog. De brug kraakte. Vlak onder de voeten van de Balrog brak zij en de steen waarop hij stond stortte in de diepte, terwijl de rest heel bleef, in evenwicht, trillend als een tong van steen die in de leegte is uitgestoken.
Met een verschrikkelijke kreet viel de Balrog voorover, zijn schaduw stortte in de diepte en verdween. Maar terwijl hij viel, zwaaide hij nog met zijn zweep en de staarten striemden en wonden zich om de knieën van de tovenaar en trokken hem naar de rand. Hij wankelde en viel, greep zich tevergeefs aan het gesteente vast en gleed in de afgrond. ‘Vlucht toch, dwazen,’ riep hij uit, en was verdwenen.
De vuren doofden en het werd helemaal donker. Het Gezelschap stond van afschuw als aan de grond genageld in de diepte te staren. Toen Aragorn en Boromir terug kwamen snellen, kraakte de rest van de brug en stortte in. Met een kreet wekte Aragorn hen op. ‘Kom. Ik zal jullie nu leiden,’ riep hij uit. ‘We moeten zijn laatste bevel opvolgen. Volg mij!’
Ze stommelden wild de grote trap achter de deur op. Aragorn voorop, Boromir in de achterhoede. Aan het eind ervan lag een brede galmende gang. Hier vluchtten ze door. Frodo hoorde Sam naast zich huilen, en toen merkte hij dat hijzelf ook huilde terwijl hij rende. Doem, doem, doem, bonsden de trommelslagen achter hen, klagend nu en langzaam; doem!
Ze renden verder. Het licht werd helderder voor hen; grote schachten boorden zich door het dak. Ze gingen een zaal binnen, waar het heldere daglicht door hoge ramen op het oosten binnenstroomde. Ze vluchtten erdoor. Zij gingen door de grote gebroken deuren en plotseling openden de Grote Poorten zich voor hen, een boog van verblindend licht. Er was een wacht van orks, die in de schaduwen achter de grote deurposten neerhurkten, maar de poorten waren verwoest en neergehaald. Aragorn sloeg de kapitein, die hem in de weg stond tegen de grond, en de rest vluchtte bang voor zijn woede. De Reisgenoten snelden langs hen heen en stoorden zich niet aan hen. Zij renden de Poorten uit en sprongen de enorme, door de tijd uitgeholde trappen af: de drempel van Moria. Zo kwamen ze eindelijk, boven verwachting, onder de hemel en voelden de wind op hun gezichten.
Zij bleven pas staan toen ze meer dan een boogschot van de muren waren. Het Deemrildal lag rondom hen. De schaduw van de Nevelbergen hing erover, maar in het oosten lag een gouden licht over het land. Het was slechts een uur na de middag. De zon scheen; de wolken waren wit en hoog.
Ze keken achterom. Donker gaapte de boog van de Poort onder de schaduw van de berg. Vaag en ver onder de grond dreunden de langzame trommelslagen: doem. Een dunne zwarte rooksliert kringelde omhoog. Er was niets anders te zien; het dal om hen heen was verlaten. Doem. Ten slotte werden ze helemaal door verdriet overmand en huilden lang, sommigen staande en zwijgend, anderen languit op de grond liggend. Doem, doem. De trommelslagen vervaagden.
‘Helaas! Ik vrees dat we hier niet langer kunnen blijven,’ zei Aragorn. Hij keek naar de bergen en hief zijn zwaard op. ‘Vaarwel, Gandalf!’ riep hij. ‘Heb ik je niet gezegd: als je de deuren van Moria doorgaat, pas dan op? Helaas is dat maar al te waar gebleken! Wat voor hoop hebben we zonder jou?’
Hij wendde zich tot het Gezelschap. ‘Wij moeten het zonder hoop stellen,’ zei hij. ‘Misschien worden we nog gewroken. Laten we ons vermannen en niet meer huilen! Kom! We hebben een lange weg voor ons en veel te doen.’
Ze stonden op en keken om zich heen. In het noorden liep de vallei omhoog naar een bergdal van schaduwen tussen twee grote armen van de bergen, waarboven zich drie witte toppen glinsterend verhieven: de Celebdil, de Fanuidhol, de Caradhras, de Bergen van Moria. Boven het dal stortte zich een bergstroom als een wit stuk kant over een eindeloze trap van kleine watervallen en een nevel van waterdamp hing in de lucht rond de voet van de berg.
‘Ginds is de Deemriltrap,’ zei Aragorn, naar de watervallen wijzend. ‘Wij hadden langs de diep uitgeholde weg die naast de bergstroom loopt moeten komen, als het lot ons vriendelijker gezind was geweest.’
‘Of de Caradhras minder wreed,’ zei Gimli. ‘Daar staat hij in de zon te glimlachen!’ Hij balde zijn vuist tegen de verste van de met sneeuw bedekte toppen en draaide zich om.
In het oosten hield de uitgestrekte arm van de bergen plotseling op, en daarachter kon men verre landen zien liggen, wijd en vaag. Naar het zuiden trokken de Nevelbergen zich eindeloos terug, zo ver het oog reikte. Nog geen mijl ver weg, en een klein eind beneden hen – want ze stonden nog hoog aan de westkant van de vallei – lag een meer. Het was lang en ovaal, in de vorm van een grote speerpunt die diep in het noordelijke dal was doorgedrongen; maar het zuidelijke einde ervan lag buiten de schaduwen onder de zonovergoten hemel. Toch waren zijn wateren donker; het diepblauw van een heldere avondhemel, gezien vanuit een verlichte kamer. De oppervlakte was onbewogen en glad. Eromheen lag een effen grasveld, dat aan alle kanten naar de naakte ononderbroken rand glooide.
‘Daar ligt het Spiegelmeer, het diepe Kheled-zâram,’ zei Gimli droef. ‘Ik herinner me dat hij zei: “Moge je het genoegen van de aanblik ervan smaken. Maar we kunnen hier niet blijven.” Nu zal ik lang moeten reizen voor ik mij weer kan verheugen. Ik ben degene die moet weggaan, en hij is degene die moet blijven.’
De Reisgenoten gingen nu langs de weg van de Poorten naar beneden. Deze was ruw en oneffen, en ging over in een slingerend pad tussen heide en gaspeldoorn, dat tussen de gebarsten stenen opschoot. Maar het was nog te zien dat er lang geleden een grote geplaveide weg van de laaglanden van het dwergenkoninkrijk omhoog had gelopen. Hier en daar stonden steenruïnes naast het pad en groene heuveltjes met slanke berkenbomen of dennen die in de wind ruisten. Een bocht naar het oosten bracht hen tot vlak bij het grasveld van het Spiegelmeer, en daar niet ver van de weg af, stond één enkele zuil die aan de top was gebroken.
‘Dat is Durins Steen!’ riep Gimli uit. ‘Ik kan hem niet voorbijlopen zonder een ogenblik naar het wonder van de vallei te blijven kijken!’
‘Wees vlug dan!’ zei Aragorn, naar de Poort omkijkend. ‘De zon gaat vroeg onder. De orks zullen misschien pas na zonsondergang tevoorschijn komen, maar voor de nacht gevallen is, moeten we ver weg zijn. Er is bijna geen maan meer, en het zal donker zijn vannacht.’
‘Kom met mij mee, Frodo!’ riep de dwerg uit, terwijl hij van de weg afsprong. ‘Ik zou niet willen dat je wegging zonder Kheled-zâram te hebben gezien.’ Hij rende de lange groene helling af. Frodo volgde hem langzaam, aangetrokken door het stille blauwe water, ondanks zijn pijn en vermoeidheid; Sam kwam hen achterna. Naast de rechtopstaande zuil bleef Gimli staan en keek omhoog. Hij was gebarsten en verweerd en de flauwe runen op de zijkant waren onleesbaar. ‘Deze pilaar duidt de plek aan waar Durin voor het eerst in het Spiegelmeer keek,’ zei de dwerg. ‘Laat ons zelf een keer kijken voor we weggaan!’
Ze bogen zich over het donkere water. Eerst konden ze niets zien. Toen langzaam zagen ze hoe de vormen van de omringende bergen in een diep blauw werden weerspiegeld, en de toppen waren als pluimen witte rook erboven; daarachter was het uitspansel van de hemel. Daar schitterden de glinsterende sterren als juwelen in de diepte, hoewel daarboven de zon aan de hemel stond. Van hun eigen voorovergebogen gestalten was geen schaduw te zien.
‘O Kheled-zâram, mooi en wonderbaarlijk,’ zei Gimli. ‘Daar ligt de kroon van Durin tot hij ontwaakt. Vaarwel!’ Hij maakte een buiging, draaide zich om en spoedde zich terug over het grasveld naar de weg.
‘Wat heb je gezien?’ vroeg Pepijn aan Sam, maar Sam was te diep in gedachten om te antwoorden.
De weg boog nu naar het zuiden, liep vrij steil naar beneden en kwam tussen de armen van het dal uit. Een eind beneden het meer kwamen zij bij een diepe waterbron, helder als kristal, waar een stroompje over een stenen rand vloeide en glinsterend en gorgelend langs een steile, rotsachtige bedding liep.
‘Hier is de bron waaruit de Zilverlei ontspringt,’ zei Gimli. ‘Drink er niet van. Het is ijskoud.’
‘Weldra wordt zij een snelle rivier die haar water van vele andere bergstromen ontvangt,’ zei Aragorn. ‘Onze weg loopt er vele mijlen naast. Want ik zal jullie langs de Weg leiden die Gandalf heeft gekozen, en eerst hoop ik aan de bossen te komen waar de Zilverlei in de Grote Rivier stroomt – daarginds.’ Ze keken terwijl hij wees, en voor zich uit zagen zij de stroom door de ingang van het dal en daarna verder naar de lagere landen lopen, totdat hij in een gulden mist verdween.
‘Daar liggen de bossen van Lothlórien,’ zei Legolas. ‘Dat is de schoonste van alle woonplaatsen van mijn volk. Er zijn geen bomen als de bomen van dat land. Want in de herfst vallen hun bladeren niet af, maar worden goud. Pas wanneer het voorjaar komt en de nieuwe groene bladeren zich openvouwen vallen ze, en dan zijn de takken beladen met gele bloemen, en de vloer van het Woud is goud, en het dak is van goud, en zijn zuilen zijn van zilver, want de bast van de bomen is glad en grijs. Zo luidt het nog in onze liederen in het Demsterwold. Mijn hart zou zich verheugen als ik in de priëlen van dat bos zou toeven, en het lente was.’
‘Mijn hart zou ook in de winter al blij zijn,’ zei Aragorn. ‘Maar het ligt vele mijlen ver weg. Laten we ons haasten.’
Een tijdlang slaagden Frodo en Sam erin gelijke tred met de anderen te houden; maar Aragorn ging hun in een hoog tempo voor, en na een tijdje raakten zij achterop. Ze hadden sinds de vroege ochtend niets gegeten. Sams wond brandde als vuur en hij voelde zich licht in zijn hoofd. Ondanks de stralende zon scheen de wind kil te zijn na de warme duisternis van Moria. Hij rilde. Frodo voelde bij iedere stap meer pijn en snakte naar adem.
Ten slotte draaide Legolas zich om, en toen hij zag hoe ver zij achter waren, sprak hij met Aragorn. De anderen bleven staan en Aragorn rende terug en riep tegen Boromir met hem mee te gaan. ‘Het spijt me, Frodo!’ riep hij bezorgd uit. ‘Er is vandaag zoveel gebeurd en wij moeten ons zo haasten, dat ik vergeten ben dat je gewond bent, en Sam ook. Waarom heb je niets gezegd? We hebben niets gedaan om je pijn te verlichten, wat wij hadden moeten doen, ook al zaten alle orks van Moria ons achterna. Kom nu! Een eindje verder is een plek waar wij een poos kunnen rusten. Daar zal ik voor jullie doen wat ik kan. Kom, Boromir, wij zullen hen dragen.’
Kort daarna kwamen ze bij een andere stroom, die uit het westen kwam, en zijn borrelende water bij dat van de jachtige Zilverlei voegde. Samen stortten ze zich over een waterval van groenachtige steen en vielen bruisend in een kleine vallei. Daaromheen stonden dennen, kort en gebogen, en de wanden ervan waren steil en begroeid met tongvarens en bosbessen. Aan het eind ervan was een vlak stuk, waar de stroom rumoerig over glanzende kiezelstenen stroomde. Hier rustten ze uit. Het was nu bijna drie uur in de middag en ze waren pas enkele mijlen van de Poorten verwijderd. De zon zonk al naar het westen.
Terwijl Gimli en de twee jongere hobbits een vuur van kreupeltakken en dennentakken aanlegden, en water haalden, verzorgde Aragorn Frodo en Sam. Sams wond was niet diep, maar zag er lelijk uit, en Aragorns gezicht stond ernstig toen hij hem onderzocht. Na een ogenblik keek hij opgelucht op.
‘Je hebt geluk gehad, Sam,’ zei hij. ‘Velen hebben ergere wonden opgelopen als straf voor het doden van hun eerste ork. De wond is niet vergiftigd, zoals de wonden van orkzwaarden maar al te vaak zijn. Hij zal wel vlug genezen als ik hem heb verzorgd. Bet hem zodra Gimli water warm heeft gemaakt.’ Hij opende zijn tas en haalde er wat gedroogde bladeren uit. ‘Ze zijn droog en de kracht is er ten dele uit,’ zei hij, ‘maar ik heb hier nog enkele van de athelas-bladeren die ik bij de Weertop heb geplukt. Wrijf er een in het water fijn en was de wond uit, en ik zal hem verbinden. Nu is het jouw beurt, Frodo!’
‘Er is met mij niets aan de hand,’ zei Frodo, die er niets voor voelde dat men zijn kleding zou aanraken. ‘Al wat ik nodig had, was wat eten en een beetje rust.’
‘Nee!’ zei Aragorn. ‘We moeten zien wat de hamer en het aambeeld je hebben gedaan. Het verwondert me dat je nog in leven bent.’ Voorzichtig trok hij Frodo’s oude jas en versleten tuniek uit en slaakte een kreet van verbazing. Toen moest hij lachen. Het zilveren borstharnas schitterde voor zijn ogen als het licht op een rimpelende zee. Voorzichtig trok hij het uit en hield het omhoog; de juwelen erop schitterden als sterren en het geluid van de bewegende ringetjes klonk als het getinkel van regen in een plas.
‘Kijk eens, vrienden!’ riep hij uit. ‘Dat is een mooi hobbitvelletje om een elfenprinsje in te wikkelen! Als het bekend was dat hobbits dergelijke huiden hadden, zouden alle jagers van Midden-aarde naar de Gouw komen rijden.’
‘En alle pijlen van alle jagers ter wereld zouden niet baten,’ zei Gimli, verbaasd naar de maliënkolder kijkend. ‘Het is een mithrilbuis. Mithril! Nog nooit heb ik zo’n mooie gezien of erover horen spreken. Is dit de maliënkolder waar Gandalf het over had? Dan heeft hij hem onderschat. Maar het was een verstandig geschenk!’
‘Ik heb me vaak afgevraagd wat jij en Bilbo samen in zijn kleine kamer uitvoerden,’ zei Merijn. ‘Gezegend zij de oude hobbit! Ik houd meer van hem dan ooit. Ik hoop dat we de kans krijgen hem ervan te vertellen.’
Er was een bont-en-blauwe kneuzing op Frodo’s rechterzijde en borst. Onder de maliën droeg hij een hemd van zacht leer, maar op één punt waren de ringen erdoorheen in het vlees gedrongen. Frodo’s linkerzijde was ook bezeerd en gekneusd waar hij tegen de muur was geslingerd. Terwijl de anderen het eten klaarzetten, waste Aragorn de wonden uit met water waarin athelas was gedrenkt. De doordringende geur ervan vervulde het dal, en allen die zich over het dampende water bogen, voelden zich verfrist en gesterkt. Weldra merkte Frodo dat de pijn wegtrok en zijn ademhaling gemakkelijker werd; hoewel hij nog vele dagen stijf en gevoelig bleef. Aragorn bond enkele zachte verbanden om zijn zijde.
‘De maliënkolder is wonderlijk licht,’ zei hij. ‘Trek hem maar weer aan als je hem kunt verdragen. Ik ben blij te weten dat je zo’n maliënkolder hebt. Leg hem niet af, ook niet wanneer je gaat slapen, tenzij het geluk je ergens heen voert waar je enige tijd veilig bent, en dat zal zelden gebeuren zolang je queeste duurt.’
Na gegeten te hebben waren de Reisgenoten gereed om verder te gaan. Ze doofden het vuur en wisten elk spoor ervan uit. Toen klommen ze het dal uit en kwamen weer op de weg. Ze waren nog niet ver gegaan voor de zon achter de hoogten in het westen verdween en grote schaduwen langs de berghellingen omlaag kropen. Schemer viel om hun voeten en uit de holten steeg nevel op. In het oosten scheen het avondlicht bleek op de vage landschappen van de verre vlakten en bossen. Sam en Frodo, die zich nu opgelucht en zeer verkwikt voelden, konden er een behoorlijke gang in houden en, een kort oponthoud niet meegerekend, leidde Aragorn het Gezelschap bijna drie uur lang verder.
Het was donker. De nacht was gevallen. Er schenen vele heldere sterren, maar de snel afnemende maan verscheen pas laat aan de hemel. Gimli en Frodo sloten de rij, zacht lopend en zonder te spreken, luisterend of ze enig geluid op de weg achter zich hoorden. Eindelijk verbrak Gimli de stilte.
‘Geen ander geluid dan de wind,’ zei hij, ‘er zijn geen aardmannen in de buurt, of mijn oren zouden van hout moeten zijn. Het is te hopen dat de orks zich ermee tevreden zullen stellen dat ze ons uit Moria hebben verdreven. Misschien was dat hun enige doel en hadden ze geen andere plannen met ons – met de Ring. Hoewel orks vijanden vaak vele mijlen in de vlakte achtervolgen wanneer ze een gesneuvelde aanvoerder moeten wreken.’
Frodo antwoordde niet. Hij keek naar Prik, maar het zwaard was dof. Toch had hij iets gehoord, of zo meende hij althans. Zodra de schaduwen rondom hen waren gevallen en de weg achter onduidelijk was, had hij weer het vlugge getrippel van voeten gehoord. Ook nu hoorde hij het. Hij keerde zich snel om. Een ogenblik meende hij achter zich twee kleine lichtstraaltjes te zien, maar ze schoten onmiddellijk opzij en verdwenen.
‘Wat is er?’ vroeg de dwerg.
‘Ik weet het niet,’ zei Frodo. ‘Ik dacht dat ik voeten hoorde en ik meende een licht te zien – als ogen. Dat heb ik vaak gedacht sinds wij Moria binnengingen.’
Gimli bleef staan en boog zich naar de grond. ‘Ik hoor niets anders dan de nachtpraat van planten en stenen,’ zei hij. ‘Kom, laten we ons haasten. De anderen zijn uit het zicht verdwenen.’
De nachtelijke wind kwam hun koud uit de vallei tegemoet waaien. Voor hen doemde een brede grijze schaduw op, en ze hoorden een eindeloos geritsel van bladeren als populieren in de bries. ‘Lothlórien!’ riep Legolas uit. ‘Lothlórien! We zijn in de lustpriëlen van het Gouden Woud aangekomen. Wat jammer dat het winter is!’
Onder de donkere hemel stonden de bomen hoog voor hen, over de weg en de stroom gebogen, die plotseling onder hun wijd uitgespreide takken liepen. In het flauwe licht van de sterren waren hun stammen grijs, en in hun trillende bladeren was een schijnsel van vaal goud.
‘Lothlórien!’ zei Aragorn. ‘Blij ben ik de wind weer in de bomen te horen! We zijn nog steeds niet meer dan vijftien mijl van de Poort, maar we kunnen niet verdergaan. Laat ons hopen dat de kracht van de elfen ons vannacht voor het gevaar, dat achter ons dreigt, zal behoeden.’
‘Indien hier nog elfen in de duisterende wereld wonen,’ zei Gimli.
‘Het is lang geleden sinds iemand van mijn eigen volk terug is gereisd naar dit land, waar wij in lang vervlogen eeuwen door zwierven,’ zei Legolas, ‘maar we hebben gehoord dat Lórien nog niet verlaten is, want er is hier een geheime macht, die het kwaad uit het land weert. Niettemin wordt het volk ervan zelden gezien en misschien woont het nu diep in het bos en ver van de noordgrens.’
‘Inderdaad wonen ze diep in het bos,’ zei Aragorn en zuchtte alsof een herinnering in hem wakker was geroepen. ‘Wij moeten onszelf verdedigen vannacht. We zullen nog een klein eindje verdergaan, tot we helemaal door bomen zijn omringd; dan zullen we het pad verlaten en een plek zoeken waar we kunnen rusten!’
Hij liep naar voren, maar Boromir bleef weifelend staan en volgde hem niet. ‘Is er geen andere weg?’ vroeg hij.
‘Welke andere, mooiere weg zou je verlangen?’ vroeg Aragorn.
‘Een duidelijke weg, al gaat hij ook door een haag van zwaarden,’ zei Boromir. ‘Dit Gezelschap is langs vreemde paden geleid, en tot dusver met kwade gevolgen. Het was tegen mijn wil dat wij onder de schaduwen van Moria door zijn gegaan, en tot onze schade. En nu moeten we het Gouden Woud binnengaan, zeg je. Maar wij in Gondor hebben van dat gevaarlijke land gehoord en men zegt dat er weinigen uitkomen die het eenmaal binnen zijn gegaan, en dat van die weinigen geen ongedeerd is ontsnapt.’
‘Zeg niet ongedeerd, maar als je onveranderd zegt, is dat misschien dichter bij de waarheid,’ zei Aragorn. ‘Maar de wetenschap vermindert in Gondor, Boromir, als men in de stad van hen die eens wijs waren nu kwaad spreekt van Lothlórien. Geloof wat je wilt, er staat ons geen andere weg open – tenzij je terug zou willen gaan naar de Poort van Moria, of de onbegaanbare bergen zou willen overtrekken, of de Grote Rivier helemaal alleen overzwemmen.’
‘Ga ons dan voor!’ zei Boromir. ‘Maar het is hachelijk.’
‘Inderdaad hachelijk!’ zei Aragorn. ‘Mooi en hachelijk, maar alleen het kwaad behoeft het te vrezen, of zij die kwaad met zich meebrengen. Volg mij.’
Ze waren nauwelijks een mijl het bos in gegaan toen ze bij een andere stroom kwamen, die snel van de beboste hellingen stroomde die westwaarts weer naar de bergen opstegen. Ze hoorden hem over een richel tussen de schaduwen aan hun rechterzijde spetteren. Het donkere snelstromende water liep over het pad voor hen en vloeide in een werveling van duistere poelen te midden van de boomwortels in de Zilverlei.
‘Hier is de Nimrodel!’ zei Legolas. ‘Op deze stroom hebben de boselfen lang geleden vele liederen gemaakt, en nog zingen wij die in het noorden en herinneren ons de regenboog op zijn watervallen en de gouden bloemen die in zijn schuim dreven. Ik zal mijn voeten baden, want men zegt dat het water de vermoeiden nieuwe kracht schenkt.’ Hij ging vooruit en klom de diep ingesneden oeverwand af en stapte in de stroom.
‘Volg mij!’ riep hij uit. ‘Het water is niet diep. Laat ons naar de overkant waden! Op de andere oever kunnen we rusten, en het geluid van het vallende water zal ons misschien slaap brengen en ons het verdriet doen vergeten.’
Een voor een klauterden zij naar beneden en volgden Legolas. Een ogenblik bleef Frodo aan de kant staan en liet het water over zijn vermoeide voeten stromen. Het was koud, maar de aanraking ervan was rein, en toen hij verderging en het tot zijn knieën steeg, voelde hij dat het stof van het reizen en de moeheid van zijn leden schenen te worden gespoeld.
Toen alle Reisgenoten aan de andere kant waren, gingen ze rustig zitten en aten wat; en Legolas vertelde hun verhalen over Lothlórien die de elfen van het Demsterwold nog in hun hart bewaarden: van zonneschijn en sterrenlicht op de weilanden bij de Grote Rivier voordat de wereld grijs was.
Ten slotte viel er een stilte, en zij hoorden de muziek van de waterval lieflijk in de schaduwen ruisen. Frodo verbeeldde zich bijna dat hij, vermengd met het geluid van het water, een stem kon horen zingen. ‘Hoor je de stem van Nimrodel?’ vroeg Legolas. ‘Ik zal een lied voor jullie zingen over de maagd Nimrodel, die dezelfde naam droeg als de stroom aan wier oever zij lang geleden woonde. Het is een mooi verhaal in de taal van ons bosland, maar zo klinkt het in het Westron, zoals sommigen in Rivendel het nu zingen.’ Met zachte stem, nauwelijks hoorbaar te midden van het geruis der bladeren boven hen, begon hij:
Er leefde eens een elfenmaagd,
Een ster, stralend bij dag:
Haar mantel had een gouden kraag,
Haar schoeisel zilv’ren pracht.
Haar voorhoofd was met ster getooid,
Een licht scheen op heur haar
Als zon op gouden takken strooit
In Lórien, wonderbaar.
Heur haar was lang, haar leden slank,
Bevallig als een droom,
En in de wind zweefde zij rank
Als blad van lindeboom.
Naast waterval van Nimrodel,
Bij water klaar en koel,
Viel haar stem als een zilv’ren bel
In spiegelende poel.
Waar zij nu ronddoolt dat weet geen,
In schaduw of in zon,
Want Nimrodel, sinds zij verdween,
Zwierf in de bergen rond.
Het elfenschip in haven grijs
Wachtte haar op de ree
Aan voet der bergen, voor een reis,
Naast bulderende zee.
De wind stak op in noorderland,
Bij nacht, luid huilde hij,
En joeg het schip van ’t elfenstrand
Over het stromend tij.
Vaag lag het land in ochtendglans,
De bergen, brokken kruim,
Verzonken achter golvendans
En achter ’t waaiend schuim.
Amroth keek naar ’t vervagend strand,
Laag achter ’t rukkend roer
En vloekte ’t schip dat ver van ’t land
En Nimrodel wegvoer.
Een elfenkoning van weleer,
Een heer van dal en boom,
Toen goud straalde van takken teer
In Lothlórien schoon.
Men zag hem springen, met een zwiep,
Als een pijl in de lucht,
En duiken in het water diep,
Als een meeuw in zijn vlucht.
De wind greep in zijn haren rond,
Schuim schitterde in zijn baan,
Van ver zag men hem, sterk en blond,
Zwemmen gelijk een zwaan.
Maar uit het westen hoorde men
Nooit iets, en in dit oord
Heeft ’t elfenvolk van Lórien
Niets meer van hem gehoord.
De stem van Legolas verstomde en het lied was uit. ‘Ik kan niet meer zingen,’ zei hij. ‘Dit is slechts een gedeelte, want veel is mij ontschoten. Het is lang en droevig, want het vertelt hoe het verdriet over Lothlórien kwam, Lórien van de Bloesem, toen de dwergen het kwaad in de Bergen wekten.’
‘Maar de dwergen hebben het kwaad niet gemaakt,’ zei Gimli.
‘Dat zei ik niet, maar het kwaad kwam niettemin,’ antwoordde Legolas droef. ‘Toen verlieten velen van de elfen van Nimrodels geslacht hun woningen en vertrokken, en zij verdwaalde in het diepe zuiden in de passen van de Witte Bergen en kwam niet bij het schip waar Amroth, haar minnaar, op haar wachtte. Maar in de lente, wanneer de wind door de jonge bladeren waait, kan men haar stem nog horen in de watervallen die haar naam dragen. En wanneer de wind in het zuiden is, komt de stem van Amroth over Zee, want de Nimrodel stroomt in de Zilverlei, die elfen de Celebrant noemen, en de Celebrant in Anduin de Grote, en de Anduin mondt uit in de Baai van Belfalas, vanwaar de elfen van Lórien wegvoeren. Maar Nimrodel noch Amroth is ooit teruggekomen.
Men zegt dat ze een huis liet bouwen in de takken van een boom die bij de waterval groeide; want dat was de gewoonte van de elfen van Lórien, om in de bomen te wonen, en misschien is dat nog wel zo. Daarom werden zij de Galadhrim genoemd, het Boomvolk. Diep in hun bos zijn de bomen heel groot. De bewoners van de bossen groeven niet in de grond zoals dwergen, en bouwden ook geen sterke huizen van steen voor de Schaduw kwam.’
‘En zelfs in deze latere tijd wordt het misschien veiliger geacht om in bomen te wonen dan op de grond te zitten,’ zei Gimli. Hij keek over de stroom naar de weg die terugleidde naar het Deemrildal, en toen omhoog naar het dak van donkere takken boven hun hoofd.
‘Je woorden brengen goede raad, Gimli,’ zei Aragorn. ‘Wij kunnen wel geen huis bouwen, maar vannacht zullen we net zo doen als de Galadhrim en zo mogelijk in de boomtoppen beschutting zoeken. We hebben hier al langer aan de kant van de weg gezeten dan verstandig is.’
Het Gezelschap verliet het pad nu en trad in de schaduw van de dichtere bossen, westwaarts langs de bergstroom, weg van de Zilverlei. Niet ver van de waterval van Nimrodel zagen ze een groepje bomen waarvan sommige zich over de stroom heen bogen. Hun grote grijze stammen hadden een enorme omvang, maar hoe hoog zij waren viel niet te raden.
‘Ik zal naar boven klimmen,’ zei Legolas. ‘Ik ben vertrouwd met bomen, van wortel tot tak, hoewel deze mij ietwat vreemd voorkomen, behalve als een naam in een lied. Mellyrn worden ze genoemd; het zijn die met de gele bloemen, maar ik ben er nog nooit ingeklommen. Ik zal nu eens zien hoe hun vorm en groeiwijze is.’
‘Hoe het ook mag zijn,’ zei Pepijn, ‘het moeten wel enorme bomen zijn als ze ’s nachts enige rust kunnen bieden, behalve aan vogels. Ik kan niet op een tak slapen!’
‘Graaf dan een gat in de grond,’ zei Legolas, ‘als dat meer in de kraam van jullie soort te pas komt. Maar je moet vlug en diep graven, als je je voor de orks wilt verbergen.’ Hij sprong licht van de grond op en pakte een tak die uit de stam groeide, hoog boven zijn hoofd. Maar terwijl hij daar een ogenblik slingerde, sprak er plotseling een stem uit de schaduwen van de boom boven hem.
‘Daro!’ zei deze op bevelende toon en Legolas viel verbaasd en angstig op de aarde terug. Hij maakte zich klein tegen de stam van de boom.
‘Sta stil,’ fluisterde hij tegen de anderen. ‘Verroer je niet en zwijg.’
Er klonk een zacht gelach boven hun hoofden, en toen sprak een andere heldere stem in een elfentaal. Frodo begreep maar weinig van wat er werd gezegd, want de taal die het bosvolk ten oosten van de bergen met elkaar sprak, leek helemaal niet op die van het westen. Legolas keek omhoog en antwoordde in dezelfde taal.
‘Wie zijn het, en wat zeggen ze?’ vroeg Merijn.
‘Het zijn elfen,’ zei Sam. ‘Kun je hun stemmen niet horen?’
‘Ja, het zijn elfen,’ zei Legolas, ‘en ze zeggen dat je zo luid ademhaalt dat ze je in het donker zouden kunnen doodschieten.’
Sam hield haastig zijn hand voor zijn mond. ‘Maar ze zeggen ook dat je niet bang hoeft te zijn. Ze hebben ons al een hele tijd in de gaten gehad. Ze hoorden mijn stem over de Nimrodel en wisten dat ik een van hun verwanten uit het noorden was; daarom hebben ze ons niet verhinderd over te steken. En daarna hoorden ze mijn lied. Nu vragen ze mij met Frodo naar boven te klimmen, want ze schijnen over hem en onze reis te hebben gehoord. Ze vragen de anderen een poosje geduld te willen hebben en de wacht te houden aan de voet van de boom, tot ze hebben besloten wat er gedaan moet worden.’
Uit de schaduwen werd een ladder neergelaten; hij was gemaakt van touw, zilvergrijs en glanzend in het donker, en hoewel hij er dun uitzag, bleek hij sterk genoeg om vele mensen te dragen. Legolas klom er vlug tegenop, maar Frodo volgde langzaam; daarachter kwam Sam, die probeerde niet luid te ademen. De takken van de mallornboom groeiden bijna recht uit de stam en bogen zich dan naar boven, maar aan de top vertakte de hoofdstam zich in een kroon van vele takken en daartussen, zagen ze, was een houten platform of vlet gebouwd, zoals dat soort dingen in die tijd werden genoemd; de elfen noemden het een talan. Men bereikte het door een rond gat in het midden, waar de ladder door liep.
Toen Frodo de vlet eindelijk had bereikt, zag hij Legolas daar met drie andere elfen zitten. Ze waren in schemerachtig grijs gekleed en vrijwel onzichtbaar tussen de takken, tenzij ze zich plotseling bewogen. Ze stonden op en een van hen opende een kleine lamp waaruit een slanke zilveren straal scheen. Hij hield hem omhoog en keek naar Frodo’s en Sams gezicht. Toen sloot hij het licht weer af en sprak woorden van welkom in zijn elfentaal. Frodo antwoordde hem hakkelend.
‘Welkom,’ zei de elf toen weer in de Gemeenschappelijke Taal, langzaam sprekend. ‘Wij gebruiken zelden een andere taal dan de onze; want we wonen nu in het hart van het Woud, en gaan niet graag met andere lieden om. Zelfs onze verwanten in het noorden zijn van ons gescheiden. Maar sommigen van ons begeven zich nog buiten het land om nieuws te vergaren en onze vijanden gade te slaan, en spreken de talen van andere landen. Ik ben er een van. Haldir is mijn naam. Mijn broers Rúmil en Orophin spreken weinig van uw taal.
Maar wij hebben geruchten over uw komst gehoord, want boodschappers van Elrond zijn op hun terugweg langs de Deemriltrap via Lórien gereisd. Wij hadden vele jaren niet van hobbits, van halflingen, gehoord en wisten niet dat die nog in Midden-aarde woonden. U ziet er niet kwaad uit. En aangezien u met een elf van ons geslacht bent gekomen, zijn wij bereid vriendschap te sluiten, zoals Elrond heeft gevraagd, hoewel het niet onze gewoonte is om vreemdelingen door ons land te leiden. Maar u moet vannacht hier blijven. Met hoevelen bent u?’
‘Met ons achten,’ zei Legolas. ‘Ikzelf, vier hobbits en twee mensen, van wie er een, Aragorn, een elfenvriend van het volk van Westernisse is.’
‘De naam Aragorn, zoon van Arathorn, is in Lórien bekend,’ zei Haldir, ‘en hij heeft de gunst van de Vrouwe. Alles is dus in orde. Maar u hebt er maar zeven genoemd.’
‘De achtste is een dwerg,’ zei Legolas.
‘Een dwerg!’ zei Haldir. ‘Dat is niet goed. Sinds de Donkere Tijden hebben we geen omgang met de dwergen gehad. Zij worden niet in ons land toegelaten. Ik kan hem niet doorlaten.’
‘Maar hij komt van de Eenzame Berg, een onderdaan van Dáins betrouwbare volk en een vriend van Elrond,’ zei Frodo. ‘Elrond zelf heeft hem uitgekozen als een van ons Gezelschap en hij heeft zich dapper en trouw betoond.’
De elfen spraken zacht met elkaar en ondervroegen Legolas in hun eigen taal. ‘Goed dan,’ zei Haldir ten slotte. ‘Wij zullen het doen, hoewel tegen onze zin. Als Aragorn en Legolas hem bewaken en zich voor hem verantwoordelijk stellen, mag hij door, maar hij moet geblinddoekt door Lothlórien gaan.
Maar nu moeten we ophouden met praten. Uw gezelschap moet niet langer op de grond blijven. We hebben de wacht aan de rivieren gehouden sinds we vele dagen geleden een grote troep orks noordwaarts naar Moria hebben zien gaan langs de randen van de bergen. Er huilen wolven aan de grenzen van het bos. Als u werkelijk uit Moria bent gekomen, kan het gevaar niet ver achter u zijn. Morgenochtend vroeg moet u verdergaan.
De vier hobbits zullen hier naar boven klimmen en bij ons blijven – wij vrezen hen niet. Er is nog een talan in de volgende boom. Daar moeten de anderen hun toevlucht nemen. U, Legolas, bent verantwoordelijk voor hen. Roep ons als er iets aan de hand is! En houd een oogje op die dwerg!’
Legolas ging onmiddellijk de ladder af om Haldirs boodschap over te brengen; en spoedig daarna klauterden Merijn en Pepijn naar de hoge vlet. Zij waren buiten adem en leken nogal angstig.
‘Zo,’ zei Merijn hijgend. ‘We hebben jullie dekens en die van ons naar boven gehesen. Stapper heeft de rest van onze bagage in een grote hoop bladeren verborgen.’
‘U had uw last niet behoeven mee te torsen,’ zei Haldir. ‘Het is ’s winters koud in de toppen van de bomen, hoewel de wind vanavond zuidelijk is; maar we hebben eten en drinken voor u, die de kou van de nacht zullen verdrijven, en we hebben huiden en mantels over.’
De hobbits aanvaardden dit tweede (en heel wat betere) avondmaal met vreugde. Toen wikkelden zij zich warm in, niet alleen in de bontjassen van de elfen, maar ook in hun eigen dekens, en probeerden de slaap te vatten. Maar moe als zij waren slaagde alleen Sam daarin. Hobbits houden niet van hoogten en slapen nooit op een bovenverdieping, zelfs als zij er een hebben. De vlet stond hun niet aan als slaapplaats. Er waren geen muren en zelfs geen leuning; slechts aan één kant was er een licht scherm, dat verplaatst kon worden en op verschillende plaatsen kon worden bevestigd, al naargelang de windrichting.
Pepijn bleef nog een hele poos praten. ‘Ik hoop dat ik, wanneer ik in deze hoge slaapkamer inslaap, er niet af zal rollen,’ zei hij.
‘Wanneer ik eenmaal in slaap ben,’ zei Sam, ‘zal ik blijven slapen, of ik er afval of niet. En hoe minder er gesproken wordt, hoe eerder ik zal vallen, als je begrijpt wat ik bedoel.’
Frodo lag enige tijd wakker en keek omhoog naar de sterren, die door het lichte dak van trillende bladeren schenen. Sam lag naast hem te snurken, lang voordat hij zelf de ogen sloot. Hij kon vaag de grijze gedaanten van twee elfen zien, die bewegingloos met de armen om hun knieën geslagen, fluisterend zaten te praten. De andere was naar beneden gegaan om zijn wachtpost op een van de lagere takken in te nemen. Eindelijk, gewiegd door de wind in de takken boven hem en het zoete gemurmel van het water van de Nimrodel beneden, viel Frodo in slaap met het lied van Legolas in zijn hoofd. Laat in de nacht werd hij wakker. De andere hobbits sliepen. De elfen waren verdwenen. De maansikkel glansde bleek tussen de bladeren. De wind was gaan liggen. Een eindje verder weg hoorde hij rauw gelach en de stappen van vele voeten op de grond beneden. Er kletterde metaal. De geluiden stierven langzaam weg en schenen naar het zuiden te gaan, dieper het bos in.
Plotseling verscheen er een hoofd door het gat in de vlet. Frodo ging geschrokken overeind zitten en zag dat het een elf was met een grijze kap. Hij keek naar de hobbits.
‘Wat is er?’ vroeg Frodo.
‘Yrch!’ zei de elf op sissende fluistertoon en wierp de opgerolde touwladder op de vlet.
‘Orks,’ zei Frodo. ‘Wat doen die hier?’ Maar de elf was ineens verdwenen.
Er klonken geen geluiden meer. Zelfs de bladeren waren stil en de waterval scheen gedempt te ruisen. Frodo zat in zijn dekens te huiveren. Hij was blij dat hij niet op de grond was gepakt, maar hij vond dat de bomen weinig beschutting boden, behalve dan dat ze hem verborgen. Orks waren even goed in het volgen van sporen als honden, zei men, maar ze konden ook klimmen. Hij haalde Prik tevoorschijn; het zwaard bliksemde en schitterde als een blauwe vlam en toen, langzaam, werd het doffer. Ondanks het verdoffen van het zwaard kon Frodo het gevoel van naderend gevaar niet van zich afschudden; het werd eerder sterker. Hij stond op en kroop naar de opening en tuurde naar beneden. Hij was er nu bijna zeker van dat hij steelse bewegingen aan de voet van de boom, ver beneden zich, kon horen.
Geen elfen, want de bewegingen van de bosbewoners waren volmaakt geruisloos. Toen hoorde hij vaag een snuffelend geluid en er scheen iets aan de bast van de boomstam te krabben. Hij keek in het donker naar beneden en hield de adem in. Er klom nu iets langzaam omhoog en de adem ervan klonk als een zacht gesis door opeengeklemde tanden. Toen, terwijl het vlak langs de stam naar boven kwam, zag Frodo twee lichte ogen. Ze gingen niet verder en keken omhoog zonder te knipperen. Plotseling keken ze de andere kant uit en een schimmige gedaante gleed rond de stam van de boom en verdween.
Meteen daarna kwam Haldir vlug door de takken naar boven geklommen. ‘Er zat iets in deze boom dat ik nog nooit eerder heb gezien,’ zei hij. ‘Het was geen ork. Het vluchtte zodra ik de stam van de boom aanraakte. Het scheen op zijn hoede te zijn en in bomen te kunnen klimmen, anders zou ik hebben gedacht dat het een van jullie hobbits was.
Ik heb niet geschoten, want ik durfde geen geschreeuw te veroorzaken; we kunnen geen gevecht riskeren. Een sterke compagnie orks is zojuist voorbijgetrokken. Ze zijn de Nimrodel overgestoken – vervloekt zijn hun smerige voeten in haar heldere water – en zijn toen verder de oude weg naast de rivier afgegaan. Ze schenen een spoor te ruiken, want ze hebben een tijdje de grond afgezocht bij de plaats waar jullie halt hielden. Wij drieën konden er geen honderd aan, daarom gingen wij hen vooruit en spraken met verdraaide stemmen en leidden hen het bos in.
Orophin is nu haastig naar onze woonplaatsen teruggegaan om ons volk te waarschuwen. Geen van deze orks zal ooit uit Lórien terugkeren. En er zullen zich vele elfen aan de noordelijke grens schuilhouden voor er weer een nacht valt. Maar jullie moeten de weg naar het zuiden nemen zodra het helemaal licht is.’
De dag brak bleek in het oosten aan. Toen het licht sterker werd, filterde het door de gele bladeren van de mallorn, en het scheen de hobbits toe dat het de vroege zon van een koele zomerochtend was die scheen. Een lichtblauwe hemel gluurde door de bewegende takken. Toen hij door een opening aan de zuidkant van de vlet keek, zag Frodo het hele dal van de Zilverlei dat als een zee van vaalrood goud zachtjes op de bries wiegde.
De ochtend was nog jong en koud toen het Gezelschap weer op weg ging, deze keer onder geleide van Haldir en zijn broer Rúmil.
‘Vaarwel, lieflijke Nimrodel,’ riep Legolas. Frodo keek achterom en zag wit schuim tussen de bomen door schitteren. ‘Vaarwel,’ zei hij. Het scheen hem toe dat hij nooit meer een stroom zou horen die zo mooi klonk, haar ontelbare noten voor altijd versmeltend in een eindeloos wisselende muziek.
Ze gingen terug naar het oude pad dat nog verder liep langs de westkant van de Zilverlei, en volgden het een eindje naar het zuiden. Daar waren de afdrukken van orkvoeten op de aarde. Maar weldra ging Haldir van het pad af naar de bomen en bleef onder de schaduw ervan aan de oever van de rivier staan.
‘Daar staat iemand van mijn volk aan de andere kant van de stroom,’ zei hij, ‘hoewel jullie hem misschien niet zien.’ Zijn roep klonk als het zachte fluiten van een vogel, en uit een groepje jonge bomen kwam een elf tevoorschijn, in het grijs gekleed, maar met zijn kap achterover; zijn haar glansde als goud in de ochtendzon. Haldir wierp behendig een rol grijs touw over de stroom en hij ving het op en bond het uiteinde om een boom bij de oever.
‘De Celebrant is hier al een sterke stroom, zoals jullie zien,’ zei Haldir, ‘en hij is zowel snel als diep, en heel koud. Wij waden er hier, zo ver naar het noorden, niet door als het niet nodig is. Maar in deze tijd van waakzaamheid bouwen we geen bruggen. We steken haar op deze manier over. Volg mij!’ Hij bevestigde zijn einde van het touw om een andere boom, en rende er toen licht overheen, de rivier over en weer terug, alsof hij op een weg liep.
‘Ik kan dit pad bewandelen,’ zei Legolas, ‘maar de anderen hebben die behendigheid niet. Moeten zij zwemmen?’
‘Nee,’ zei Haldir, ‘we hebben nog twee touwen. We zullen ze boven elkaar bevestigen, het ene op schouderhoogte, het andere ter hoogte van hun middel, en wanneer zij die vasthouden, moeten de vreemdelingen voorzichtig kunnen oversteken.’
Toen deze ranke brug was gemaakt, ging het Gezelschap erover, sommigen voorzichtig en langzaam, anderen gemakkelijker. Van de hobbits was Pepijn de beste, want hij was vast van voet en liep er snel overheen, en hield zich maar met één hand vast; hij hield zijn ogen op de andere oever gericht en keek niet omlaag. Sam schuifelde eroverheen, zich stevig vasthoudend en neerkijkend naar het fletse kolkende water, alsof het een ravijn betrof.
Hij haalde opgelucht adem toen hij veilig aan de overkant was. ‘Van ervaring word je wijs, zoals mijn gabber altijd zei. Hoewel hij dan aan tuinieren dacht en niet aan iemand die als een vogel op een tak moet zitten, of als een spin probeert te lopen. Zelfs mijn ome Dries heeft nog nooit zo’n kunststukje uitgehaald!’
Toen het hele Gezelschap ten slotte op de oostelijke oever van de Zilverlei verzameld was, maakten de elfen de touwen los en rolden twee ervan op. Rúmil, die aan de andere kant was gebleven, haalde het laatste in, gooide het over zijn schouder, wuifde met de hand en ging weg, terug naar de Nimrodel om de wacht te houden.
‘En nu, vrienden,’ zei Haldir, ‘zijn jullie de Naith van Lórien, of de Geer binnengegaan, zoals jullie zouden zeggen, want dit is het land dat als een speerpunt tussen de armen van de Zilverlei en Anduin de Grote ligt. Wij staan niet toe dat vreemdelingen de geheimen van de Naith bespieden. Weinigen is het dan ook toegestaan dit gebied te betreden.
Zoals was overeengekomen, zal ik hier de ogen van Gimli de dwerg blinddoeken. De anderen mogen nog een eind vrij lopen, tot we dichter bij onze woonstee komen, in Egladil, in de Hoek tussen de wateren.’
Dit zinde Gimli allerminst. ‘Deze overeenkomst is zonder mijn goedkeuring gemaakt,’ zei hij. ‘Ik wil niet geblinddoekt lopen, als een bedelaar of gevangene. En ik ben geen spion. Mijn volk heeft nooit iets te doen gehad met een van de dienaren van de Vijand. En ook hebben wij de elfen geen kwaad gedaan. Ik zal jullie evenmin verraden als Legolas of een van mijn andere metgezellen.’
‘Ik twijfel niet aan je,’ zei Haldir. ‘Maar dit is nu eenmaal onze wet. Ik sta niet boven de wet en kan haar niet terzijde schuiven. Het is al heel wat dat ik je de Celebrant heb laten oversteken.’
Gimli was koppig. Hij plantte zijn benen ferm uiteen en sloeg de hand aan de steel van zijn bijl. ‘Ik zal als vrij man gaan,’ zei hij, ‘of ik ga terug naar mijn eigen land waar men weet dat ik mijn woord gestand doe, al moet ik alleen in de wildernis omkomen.’
‘Je kunt niet terug,’ zei Haldir streng. ‘Nu je zo ver gekomen bent, moet je voor de Heer en de Vrouwe worden geleid. Het is aan hen om te oordelen of je gevangen zult worden genomen of mag gaan, naar het hun behaagt. Je kunt de rivieren niet meer oversteken, en achter je staan nu geheime schildwachten, waar je niet langs kunt. Je zult worden gedood voordat je hen zou zien.’
Gimli haalde zijn bijl uit zijn riem. Haldir en zijn metgezellen spanden hun bogen. ‘Vervloekt de dwergen en hun stijfkoppigheid!’ zei Legolas.
‘Kom!’ zei Aragorn. ‘Als ik dit Gezelschap verder moet leiden, moeten jullie doen wat ik zeg. Het is hard voor de dwerg dat hij er op die manier wordt uitgepikt. We zullen ons allen laten blinddoeken, ook Legolas. Dat zal het beste zijn, hoewel het de reis traag en vervelend zal maken.’
Gimli lachte plotseling. ‘We zullen eruitzien als een mooie troep dwazen. Zal Haldir ons allemaal aan een touw leiden, als vele bedelaars met één hond? Maar ik zal mij erbij neerleggen als ook Legolas wordt geblinddoekt.’
‘Ik ben een elf en een stamverwant hier,’ zei Legolas, die op zijn beurt boos werd.
‘Laat ons nu roepen: “Vervloekt de stijfkoppige elfen!”’ zei Aragorn. ‘Maar het hele Gezelschap zal hetzelfde doen. Kom, bind ons een doek voor de ogen, Haldir.’
‘Ik zal volledige genoegdoening eisen voor iedere val en verstuikte teen als je ons niet goed leidt,’ zei Gimli terwijl ze een doek voor zijn ogen bonden.
‘Je zult niets te eisen hebben,’ zei Haldir. ‘Ik zal je goed leiden en de paden zijn effen en recht.’
‘Helaas, de dwaasheid dezer dagen!’ zei Legolas. ‘Hier zijn allen vijanden van de ene Vijand, maar toch moet ik geblinddoekt gaan, terwijl de zon vrolijk op het bos schijnt onder bladeren van goud.’
‘Misschien lijkt het dwaasheid,’ zei Haldir. ‘Voorwaar, door niets wordt de macht van de Donkere Vorst duidelijker aangetoond dan door de vervreemding die al diegenen die zich nog tegen hem verzetten verdeelt. Toch vinden wij nu zo weinig geloof en vertrouwen in de wereld achter Lothlórien, behalve misschien in Rivendel, dat we door ons eigen vertrouwen het land niet in gevaar durven brengen. Wij wonen nu op een eiland te midden van vele gevaren, en wij hanteren vaker de boogpees dan de harp.
De rivieren hebben ons lange tijd verdedigd, maar nu bieden ze geen zekere beveiliging meer; want de Schaduw is naar het noorden gekropen en omringt ons van alle kanten. Sommigen praten over weggaan, maar daarvoor lijkt het al te laat. De bergen in het westen worden boosaardig, in het oosten zijn de landen woest en vol met Saurons schepselen; en het gerucht gaat dat wij nu niet langer veilig zuidwaarts door Rohan kunnen trekken, en dat de mondingen van de Grote Rivier door de Vijand worden bewaakt. Zelfs als we de stranden van de zee zouden kunnen bereiken, zouden we daar geen beschutting meer vinden. Men zegt dat er nog havens van de Hoge elfen bestaan, maar die liggen ver in het noorden en westen, achter het land van de halflingen. Maar, hoewel de Heer en de Vrouwe het kunnen weten, weet ik niet waar.’
‘Je behoorde het minstens te raden nu je ons hebt gezien,’ zei Merijn. ‘Er zijn elfenhavens ten westen van mijn land, de Gouw, waar hobbits wonen.’
‘Gelukkige lieden zijn de hobbits, dat ze zo dicht bij de kusten van de Zee wonen!’ zei Haldir. ‘Het is lang geleden sinds mijn volk haar heeft gezien, hoewel we haar nog in liederen herinneren. Vertel me onder het lopen van die havens.’
‘Dat kan ik niet,’ zei Merijn. ‘Ik heb ze nooit gezien. Ik ben nog nooit eerder buiten mijn eigen land geweest. En als ik geweten had hoe de wereld daarbuiten eruitzag, denk ik niet dat ik de moed zou hebben gehad het te verlaten.’
‘Zelfs niet om het mooie Lothlórien te zien?’ vroeg Haldir. ‘De wereld is inderdaad vol gevaren, en er zijn vele duistere plaatsen; maar toch is er nog veel moois, en hoewel nu in alle landen liefde met verdriet is vermengd, wordt het misschien nog groter.
Er zijn er onder ons die zingen dat de Schaduw zich zal terugtrekken en dat de vrede zal weerkeren. Toch geloof ik niet dat de wereld om ons heen ooit weer zo zal worden als vroeger, of het licht van de Zon zoals het eertijds was. Voor de elfen zal het, vrees ik, op zijn hoogst een wapenstilstand zijn, waarin ze ongehinderd naar de Zee mogen trekken en Midden-aarde voor altijd verlaten. Jammer voor Lothlórien waar ik van houd. Het zou een armzalig leven zijn in een land waar geen mallorn groeit. Maar zo er al mallornbomen achter de Grote Zee zijn, heeft niemand dit ooit bericht.’
Terwijl zij zo spraken, trok het Gezelschap langzaam langs de paden van het woud, voorafgegaan door Haldir, terwijl de andere elf achter hen liep. Ze voelden dat de grond onder hun voeten vlak en zacht was, en na enige tijd liepen ze vrijer, zonder een val of kwetsuur te vrezen. Nu hij van zijn zicht was beroofd, merkte Frodo dat zijn gehoor en andere zintuigen scherper werden. Hij kon de bomen en het gras waarover zij liepen ruiken. Hij kon vele verschillende noten horen in het geritsel van de bladeren boven hun hoofden, het gemurmel van de rivier rechts van hem, en de ijle heldere stemmen van vogels in de lucht. Hij voelde de zon op zijn gezicht en handen wanneer zij een open plek overstaken.
Zodra hij voet op de andere oever van de Zilverlei had gezet, was er een vreemd gevoel over hem gekomen, en het werd nog sterker toen hij verder in de Naith kwam; het leek wel of hij over een brug van tijd in een uithoek van de Oudste Tijden was gestapt en nu door een wereld liep die niet meer bestond. In Rivendel was er de herinnering aan oude dingen; in Lórien leefden de oude dingen nog in de wakende wereld voort. Het kwaad was daar gezien en gehoord, men had er verdriet gekend; de elfen vreesden en wantrouwden de wereld daarbuiten; wolven huilden aan de grenzen van het woud; maar over het land Lórien lag geen schaduw.
Die hele dag marcheerden de Reisgenoten verder, tot ze de koele avond voelden komen en de vroege nachtwind in vele bladeren hoorden fluisteren. Toen gingen ze rusten en sliepen zonder vrees op de grond; want hun gidsen stonden hun niet toe de blinddoeken van de ogen te nemen, en klimmen konden ze niet. In de ochtend gingen ze weer verder en liepen zonder haast. Omstreeks het middaguur hielden ze halt, en Frodo merkte dat ze niet langer onder de stralende zon waren. Plotseling hoorde hij het geluid van vele stemmen om zich heen.
Een marcherend leger van elfen was hun geruisloos tegemoetgekomen; ze haastten zich naar de noordelijke grenzen om bedacht te zijn op een eventuele aanval van Moria; en ze brachten ook nieuws, waarvan Haldir een gedeelte vertelde. De plunderende orks waren aangevallen en vrijwel allen waren vernietigd; de overige waren naar het westen de bergen in gevlucht en werden achtervolgd. Er was ook een vreemd schepsel gezien, dat met gebogen rug liep en met zijn handen vlak bij de grond, als een beest en toch niet met de gedaante van een beest. Het was aan gevangenneming ontsnapt, en ze hadden het niet doodgeschoten, want ze wisten niet of het goed of slecht was, en het was in zuidelijke richting langs de Zilverlei verdwenen.
‘Ook,’ zei Haldir, ‘heb ik bericht gehad van de Heer en de Vrouwe van de Galadhrim. Jullie mogen allen vrijuit gaan, ook de dwerg Gimli. Het schijnt dat de Vrouwe weet wie en wat elk lid van uw Gezelschap is. Misschien zijn er nieuwe boodschappen uit Rivendel gekomen.’
Hij nam de blinddoek het eerst van Gimli’s ogen af. ‘Vergeef me!’ zei hij, met een diepe buiging. ‘Bezie ons nu met vriendelijke ogen. Kijk en verheug je, want je bent de eerste dwerg die sinds Durins tijd de bomen van de Naith van Lórien ziet!’
Toen de blinddoek van zijn ogen viel, keek Frodo op en hield de adem in. Ze stonden op een open plek. Links was een grote heuvel, bedekt met een tapijt van gras, zo groen als de Lentetijd in de Oudste Tijden. Daarop, als een dubbele kroon, groeiden twee cirkels bomen; de buitenste hadden een sneeuwwitte bast en waren bladerloos, maar prachtig in hun welgevormde naaktheid; de binnenste waren hoge mallornbomen, nog getooid met bleek goud. Hoog te midden van de takken van een torenende boom die in het midden van alle stond, glansde een witte vlet. Aan de voet van de bomen, en rondom de groene hellingen, was het gras bezaaid met kleine gouden bloemen in de vorm van sterren. Ertussenin, knikkend op ranke steeltjes, waren andere bloemen, wit en heel lichtgroen: ze schitterden als mist te midden van de warme kleur van het gras. Daarboven was de hemel blauw en de namiddagzon gloeide op de heuvel en wierp lange schaduwen onder de bomen.
‘Ziet! Jullie zijn bij Cerin Amroth gekomen,’ zei Haldir. ‘Want dit is het hart van het oude rijk zoals het lang geleden was, en hier is de heuvel Amroth, waar in gelukkiger tijden zijn hoge huis werd gebouwd. Hier bloeien altijd de winterbloemen in nooit verkwijnend gras; de gele elanor en de lichte niphredil. Hier zullen wij een wijle vertoeven en bij het vallen van de avond naar de stad van de Galadhrim gaan.’
De anderen gingen op het geurige gras liggen, maar Frodo bleef een tijdje staan, nog steeds vol verbazing. Het scheen hem toe dat hij door een hoog raam was gestapt dat uitkeek op een verdwenen wereld. Het werd beschenen door een licht waarvoor zijn taal geen naam had. Alles wat hij zag was mooi gevormd, maar de vormen schenen tegelijkertijd helder, alsof ze waren ontworpen en getekend op het moment dat hij zijn ogen opsloeg, en oud alsof ze er altijd al waren geweest. Hij zag geen andere kleuren dan die hij kende, goud en wit en blauw en groen, maar ze waren fris en scherp, alsof hij ze op dat ogenblik voor de eerste keer zag en namen voor ze maakte, nieuw en wonderbaarlijk. In de winter kon hier geen hart rouwen om zomer of lente. Geen smet, ziekte of afwijking was te zien aan iets dat uit de aarde ontsproot. Op het land van Lórien lag geen smet.
Hij draaide zich om en zag dat Sam nu naast hem stond, met een verbaasde uitdrukking om zich heen kijkend en zich de ogen uitwrijvend, alsof hij niet zeker wist of hij wakker was. ‘De zon schijnt en het is klaarlichte dag, zo is het,’ zei hij. ‘Ik dacht dat de elfen meer om maan en sterren gaven, maar dit is elfser dan iets dat ik ooit heb horen vertellen. Ik voel me alsof ik binnen in een lied zit, als u me vat.’
Haldir keek hen aan, en hij scheen inderdaad de zin van de gedachte en het woord te raden. Hij glimlachte. ‘Je voelt de macht van de Vrouwe van de Galadhrim,’ zei hij. ‘Zouden jullie het prettig vinden met mij de Cerin Amroth te beklimmen?’
Ze volgden hem toen hij luchtig over de grazige hellingen liep. Hoewel hij liep en ademde, en rondom hem levende bladeren en bloemen door dezelfde koele wind werden bewogen die langs zijn gezicht streek, voelde Frodo dat hij in een tijdloos land was dat niet vervaagde of veranderde of in vergetelheid verzonk. Toen hij vertrokken was en weer in de buitenwereld rondliep, placht Frodo, de zwerver uit de Gouw, nog daar te verwijlen, op het gras tussen elanor en niphredil in het schone Lothlórien.
Ze betraden de kring van witte bomen. En terwijl ze dit deden, woei de zuidenwind over de Cerin Amroth en zuchtte in de takken. Frodo bleef staan en hoorde van ver grote zeeën op stranden die lang geleden waren weggespoeld, en het gekrijs van zeevogels wier soort op aarde was uitgestorven.
Haldir was doorgelopen en klom nu naar de hoge vlet. Toen Frodo zich opmaakte om hem te volgen, legde hij zijn hand op de boom naast de ladder; nooit eerder was hij zich zo plotseling en zo helder bewust geweest van het gevoel en de textuur van de huid van een boom en het leven daarin. Hij schiep een groot behagen in hout en de aanraking ervan, maar niet als een houtvester of timmerman; het was de verrukking van de levende boom zelf.
Toen hij eindelijk op het hoge platform stapte, pakte Haldir hem bij de hand en draaide hem naar het zuiden. ‘Kijk eerst naar deze kant,’ zei hij.
Frodo keek en zag op enige afstand een heuvel van vele machtige bomen of een stad van groene torens; wat het was kon hij niet zeggen. Het scheen hem toe dat daaruit de macht en het licht straalden die het hele landschap schenen te beheersen. Plotseling kwam het verlangen in hem op als een vogel te vliegen om in de groene stad te rusten. Toen keek hij naar het oosten en zag het hele landschap van Lórien naar de lichte schittering van de Anduin, de Grote Rivier, lopen. Hij keek over de rivier en al het licht verdween, en hij was weer terug in de wereld die hij kende. Achter de rivier leek het land vlak en leeg, vormloos en vaag, totdat het in de verte weer oprees als een muur, donker en onheilspellend. De zon die over Lothlórien scheen, had niet de kracht om de schaduw van die verre hoogte te verlichten.
‘Daar ligt het bolwerk van het zuidelijke Demsterwold,’ zei Haldir. ‘Het is omgeven door een woud van donkere pijnbomen, waar de bomen tegen elkaar aangroeien en hun takken verrotten en verdorren. In het midden op een stenen hoogte staat Dol Guldur, die lang de verblijfplaats van de verscholen Vijand is geweest. Wij vrezen dat hij nu weer bewoond wordt en met zevenvoudige macht. De laatste tijd hangt er vaak een zwarte wolk boven. Op deze hoge plaats kunnen jullie de twee machten zien die elkaar bestrijden; en ze strijden nu voor altijd in gedachten; maar hoewel het licht tot in het hart van de duisternis doordringt, is zijn eigen geheim niet ontdekt. Nog niet.’
Hij draaide zich om en daalde vlug af, en zij volgden hem. Aan de voet van de heuvel zag Frodo Aragorn, die stil en zwijgend stond als een boom; maar in zijn hand lag een kleine gouden elanor-bloem en een licht scheen in zijn ogen. Hij was verzonken in een of andere mooie herinnering en toen Frodo hem aankeek, wist hij dat hij de dingen zag zoals zij eens op deze plek waren geweest. Want de sombere jaren waren plotseling uit Aragorns gezicht verdwenen en hij scheen in het wit gekleed, een jonge vorst, groot en blond, en hij sprak woorden in de elfentaal tegen iemand die Frodo niet kon zien. ‘Arwen vanimelda, namárië!’ zei hij, en toen haalde hij diep adem en uit zijn mijmeringen ontwakend, keek hij Frodo aan en glimlachte.
‘Hier is het hart van het elfendom op aarde,’ zei hij, ‘en hier verwijlt mijn hart voor altijd, tenzij er een licht is op de donkere wegen die wij nog moeten gaan, jij en ik. Kom met mij mee.’
En met Frodo’s hand in de zijne, verliet hij de heuvel van Cerin Amroth en kwam daar nooit meer als levend mens terug.
De zon ging achter de bergen onder en de schaduwen in het bos werden donkerder toen ze weer verdergingen. Hun pad ging nu door struikgewas waar het al donker was. Het werd nacht onder de bomen toen zij liepen en de elfen lieten hun zilveren lantaarns schijnen.
Plotseling kwamen zij weer op open terrein en stonden onder een bleke avondhemel, waaraan enkele sterren schitterden. Er lag een wijde vlakte zonder bomen voor hen, die de vorm had van een grote kring en aan beide kanten opzij boog. Daarachter lag een diepe gracht in een zachte schaduw, maar het gras aan de rand ervan was groen, alsof het nog nagloeide van de zon. Aan de andere kant verrees een hoge groene muur, die om een groene heuvel was gebouwd die dichtbegroeid was met mallornbomen, hoger dan zij tot dusver hadden gezien. Men kon hun hoogte niet gissen, maar zij stonden in de schemer als levende torens. In hun vele zijtakken en te midden van hun eindeloos bewegende bladeren glinsterden talloze lichtjes, groen, goud en zilver. Haldir wendde zich tot het Gezelschap.
‘Welkom in Caras Galadhon!’ zei hij. ‘Dit is de stad van de Galadhrim waar Heer Celeborn en Galadriel, de Vrouwe van Lórien, wonen. Maar we kunnen hier niet naar binnen, want de poorten liggen niet op het noorden. We moeten omlopen naar de zuidkant en dat is geen korte weg, want de stad is groot.’
Er was een weg geplaveid met witte stenen die aan de buitenkant van de gracht liep. Hierlangs gingen zij naar het westen, terwijl de stad aan hun linkerzijde steeds hoger oprees als een groene wolk; naarmate de nacht dieper werd, werden er meer lichten ontstoken tot de gehele heuvel door sterren in een gloed scheen te zijn gezet. Eindelijk kwamen ze bij een witte brug en toen ze die overstaken, stonden ze voor de grote poorten van de stad; deze lagen op het zuidwesten, tussen de uiteinden van de cirkelvormige muur die hier langs elkaar heen liepen, en ze waren hoog en sterk en er hingen vele lampen aan.
Haldir klopte en zei iets, en de poorten gingen geruisloos open, maar Frodo zag geen spoor van bewakers. De reizigers gingen naar binnen en de poorten sloten zich achter hen. Ze stonden op een lage weg tussen de uiteinden van de muur en, vlug voortlopend, kwamen ze in de Stad van de Bomen. Er was niemand te zien en ook hoorden ze geen voetstappen op de paden, maar er klonken vele stemmen om hen heen en boven hen. In de verte op de heuvel konden ze het geluid van gezang horen dat uit de hoogte op hen neerdaalde als zachte regen op bladeren.
Zij gingen vele paden langs en bestegen vele trappen, tot ze bij de hooggelegen delen kwamen en in het midden van een groot grasveld een fontein zagen schitteren. Deze werd verlicht door zilveren lampen, die aan de takken van de bomen hingen, en water klaterde in een zilveren kom waar een witte stroom uit overliep. Aan de zuidkant van het grasveld stond de machtigste boom van alle; zijn grote gladde stam glansde als grijze zijde, en hij rees op, tot zijn eerste takken, hoog daarboven, zich uitspreidden onder schaduwrijke bladerwolken. Daarnaast stond een brede witte ladder, aan de voet waarvan drie elfen gezeten waren. Zij sprongen op toen de reizigers naderden, en Frodo zag dat ze groot waren en gekleed in grijze maliënkolders. Over hun schouders golfden lange witte mantels.
‘Hier wonen Celeborn en Galadriel,’ zei Haldir. ‘Zij wensen dat je naar boven gaat om met hen te spreken.’
Een van de elfenwachters blies toen een klare noot op een kleine hoorn en deze werd drie keer van heel hoog beantwoord.
‘Ik zal voorgaan,’ zei Haldir. ‘Laat Frodo de volgende zijn en na hem Legolas. De anderen mogen volgen zoals ze willen. Het is een lange klim voor hen die niet aan een dergelijke trap gewend zijn, maar je mag onderweg rusten.’
Toen hij langzaam naar boven klom, passeerde Frodo vele vletten; sommige aan de ene kant, sommige aan de andere, terwijl er ook vletten om de stam van de boom zaten, zodat de ladder erdoorheen ging. Op grote hoogte boven de grond kwam hij aan een brede talan, als het dek van een groot schip. Daarop was een huis gebouwd, zo groot, dat het op aarde mensen bijna als burcht had kunnen dienen. Hij kwam achter Haldir binnen en zag dat hij zich in een groot ovaal vertrek bevond, in het midden waarvan de stam van de grote mallorn groeide, die nu bijna in een punt aan de kruin uitliep, maar toch nog altijd zeer omvangrijk was.
Het vertrek was vervuld van een zacht licht; de muren waren groen en zilver en het dak was van goud. Er zaten daar vele elfen. Op twee stoelen voor de stam van de boom en onder een levende tak zaten naast elkaar Celeborn en Galadriel. Zij stonden op om hun gasten te begroeten, op elfenwijze, zelfs zij die als machtige koningen werden beschouwd. Zij waren zeer lang, de Vrouwe niet minder dan de Heer, en ze waren statig en schoon. Zij waren helemaal in het wit gekleed en het haar van de Vrouwe was diepgoud en dat van Heer Celeborn was zilver, lang en glanzend; maar ze vertoonden geen spoor van ouderdom, tenzij in de diepten van hun ogen, want deze waren even scherp als lansen in het sterrenlicht, en toch peilloos, de bronnen van een verre herinnering.
Haldir leidde Frodo voor hen en de Heer verwelkomde hem in zijn eigen taal. Vrouwe Galadriel zei niets, maar keek hem lang en strak aan.
‘Ga nu naast mijn stoel zitten, Frodo uit de Gouw!’ zei Celeborn.
‘Als allen er zijn zullen we met elkaar spreken.’
Ieder van de Reisgenoten begroette hij hoffelijk toen ze binnenkwamen.
‘Welkom, Aragorn, zoon van Arathorn!’ zei hij. ‘Het is achtendertig jaar van de Buitenwereld geleden sinds u naar dit land kwam; en die jaren drukken zwaar op u. Maar het einde is nabij, ten goede of ten kwade. Leg hier uw last een poos terzijde.
Welkom, zoon van Thranduil! Te zelden komen mijn verwanten uit het noorden hierheen.
Welkom, Gimli, zoon van Glóin! Het is voorwaar lang geleden sinds wij een lid van Durins volk in Caras Galadhon hebben gezien. Maar vandaag hebben we onze lange wet gebroken. Moge het een teken zijn dat er, hoewel de wereld thans donker is, betere tijden gaan aanbreken, en dat de vriendschap tussen onze volken zal worden hernieuwd.’ Gimli maakte een diepe buiging.
Toen alle gasten voor zijn stoel gezeten waren, keek de Heer hen weer aan. ‘Er zijn er hier acht,’ zei hij. ‘Negen zouden er op weg gaan, volgens de berichten. Maar misschien is er een verandering door de Raad aangebracht waar wij niet van op de hoogte zijn. Elrond woont ver weg en de duisternis tussen ons wordt voortdurend dieper en dit jaar zijn de schaduwen langer geworden.’
‘Nee, de Raad is niet gewijzigd,’ zei Vrouwe Galadriel, voor de eerste keer sprekend. Haar stem was helder en muzikaal, maar dieper dan gebruikelijk voor een vrouw. ‘Gandalf de Grijze is met het Gezelschap op weg gegaan, maar hij heeft de grenzen van dit land niet overschreden. Vertel ons waar hij is, want ik verlangde er erg naar hem weer te spreken. Maar ik kan hem niet in de verte zien, tenzij hij binnen de hagen van Lothlórien komt: er hangt een grijze mist om hem heen en de richting van zijn voeten en gedachten zijn voor mij verborgen.’
‘Helaas!’ zei Aragorn. ‘Gandalf de Grijze is in het schimmenrijk gestort. Hij is in Moria gebleven en niet ontsnapt.’ Bij deze woorden begonnen alle elfen in de zaal luid te wenen van verbazing en smart. ‘Dit is slecht nieuws,’ zei Celeborn, ‘het slechtste dat hier in jaren vol snode daden is gehoord.’ Hij wendde zich tot Haldir. ‘Waarom heeft men mij dit niet eerder verteld?’ vroeg hij in de Elfentaal.
‘Wij hebben niet met Haldir over onze daden of doeleinden gesproken,’ zei Legolas. ‘Eerst waren we moe en het gevaar zat ons te dicht op de hielen en daarna vergaten we ons leed bijna even, toen wij vreugdevol langs de schone paden van Lórien liepen.’
‘Maar ons verdriet is groot en ons verlies kan niet worden goedgemaakt,’ zei Frodo. ‘Gandalf was onze gids en hij leidde ons door Moria, en toen er geen hoop op ontsnappen scheen, redde hij ons en viel.’
‘Vertel ons nu het gehele verhaal,’ zei Celeborn.
Toen vertelde Aragorn alles wat er op de pas van de Caradhras en de volgende dagen was gebeurd; hij sprak over Balin en diens boek, het gevecht in de Kamer van Mazarbul en het vuur, en de smalle brug en de komst van de Verschrikking. ‘Een verschrikking uit de Oude Wereld, scheen het, zoals ik nog nooit eerder heb gezien,’ zei Aragorn. ‘Het was zowel een schaduw als een vlam, sterk en vreselijk.’
‘Het was een Balrog uit Mordor,’ zei Legolas, ‘van alle elfenvloeken de dodelijkste, behalve de Ene die in de Zwarte Toren huist.’
‘Ik heb inderdaad datgene op de brug gezien dat onze donkerste dromen doorspookt, ik zag Durins Vloek,’ zei Gimli zacht, en er lag angst in zijn ogen.
‘Helaas,’ zei Celeborn. ‘Wij vreesden allang dat er onder de Caradhras een verschrikking huisde. Maar als ik had geweten dat de dwergen dit kwaad in Moria weer hadden gewekt, zou ik u hebben verboden de noordelijke grenzen te overschrijden, u en allen die met u zijn gegaan. En indien het mogelijk was, zou men zeggen dat Gandalf ten slotte van wijsheid tot dwaasheid is vervallen door zich onnodig in de valstrik van Moria te begeven.’
‘Hij die dat zou zeggen, zou werkelijk voorbarig zijn,’ zei Galadriel ernstig. ‘Nodeloos was geen van Gandalfs daden bij zijn leven. Zij die hem volgden, wisten niet wat er in zijn hoofd omging en kunnen zijn ware bedoelingen niet vertellen. Maar wat de gids ook gedaan mag hebben, zij die hem volgden zijn zonder blaam. Heb geen spijt dat u de dwerg hebt ontvangen. Als uw volk lang en ver van Lórien was verbannen, wie van de Galadhrim, zelfs Celeborn de Wijze, zou niet voorbij willen gaan om zijn oude land te zien, al was het een woonplaats van draken geworden?
Donker is het water van het Kheled-zâram, en koud zijn de bronnen van de Kibil-nâla, en schoon waren de veelzuilige zalen van Khazad-dûm in de Oudste Tijden voor de val van machtige koningen onder de steen.’ Zij keek naar Gimli, die boos en droef zat te kijken, en glimlachte. En toen de dwerg de namen in zijn eigen oude taal hoorde spreken, keek hij op en zag haar ogen; en het scheen hem toe dat hij plotseling in het hart van een vijand keek en zag dat daarin liefde en begrip waren. Er kwam verbazing op zijn gezicht en toen antwoordde hij haar met een glimlach. Hij stond houterig op en maakte een dwergenbuiging en zei: ‘Maar schoner nog is het levende land Lórien, en Vrouwe Galadriel is verheven boven alle juwelen die onder de aarde liggen.’
Er viel een stilte. Eindelijk sprak Celeborn weer. ‘Ik wist niet dat uw beproeving zo zwaar was,’ zei hij. ‘Laat Gimli mijn hardvochtige woorden vergeten: ik sprak uit de ongerustheid van mijn hart. Ik zal doen wat ik kan om u te helpen, naar ieders wens en behoefte, maar vooral diegene onder de Kleine Lieden die de last draagt.’
‘Uw queeste is ons bekend,’ zei Galadriel terwijl ze Frodo aankeek. ‘Maar wij zullen er hier niet openlijk over spreken. Toch zal het niet vergeefs blijken, misschien, dat u om hulp naar dit land bent gekomen, zoals Gandalf zelf klaarblijkelijk heeft gewild. Want de Heer van de Galadhrim staat bekend als de wijste elf van Middenaarde, en een schenker van giften die de macht van koningen te boven gaat. Hij heeft in het westen gewoond sinds het begin der tijden en ik heb talloze jaren met hem samengeleefd, want voor de val van Nargothrond of Gondolin kwam ik over de bergen, en samen hebben wij eeuwen van de wereld tegen de lange nederlaag gevochten.
Ik was het die de Witte Raad voor de eerste keer bijeenriep. En als mijn plannen niet waren misgegaan, zou deze door Gandalf de Grijze zijn bestuurd, en dan zouden de dingen misschien anders zijn gelopen. Maar ook nu is er nog hoop. Ik zal u geen raad geven en zeggen doe dit of doe dat. Want noch in doen of beramen, noch in het kiezen tussen de ene weg en de andere, kan ik helpen; maar slechts met de wetenschap van wat was en wat is, en ook gedeeltelijk van wat zal zijn. Maar dit zeg ik u: uw queeste staat op het scherp van de snede. Dwaal er slechts een weinig van af en ze zal mislukken, tot ons aller verderf. Maar toch is er hoop zolang het Gezelschap trouw blijft.’
En met deze woorden hield ze allen in haar blik gevangen en keek elk van hen zwijgend en onderzoekend aan. Geen, behalve Legolas en Aragorn, kon haar blik weerstaan. Sam bloosde snel en boog het hoofd.
Ten slotte wendde Vrouwe Galadriel haar ogen van hen af en glimlachte. ‘Laat er geen ongerustheid in uw harten zijn,’ zei ze. ‘Vannacht zult u in vrede slapen.’
Toen zuchtten ze en voelden zich plotseling moe, als zij die lang en grondig zijn ondervraagd, hoewel er geen woorden openlijk waren gesproken.
‘Ga nu!’ zei Celeborn. ‘U bent uitgeput van verdriet en inspanning. Zelfs al waren wij niet ten nauwste bij uw queeste betrokken, dan nog zou u onderdak krijgen in deze Stad, tot u genezen en verkwikt zou zijn. Nu zult u rusten en wij zullen voorlopig niet over uw verdere Weg spreken.’
Die nacht sliepen de Reisgenoten op de grond, zeer tot tevredenheid van de hobbits. De elfen maakten een paviljoen voor hen te midden van de bomen bij de fontein, daar legden ze zachte banken neer en toen verlieten ze hen onder het spreken van woorden van vrede met schone elfenstemmen. Een tijdje spraken de reizigers over de vorige nacht in de toppen van de bomen, en over de Heer en zijn Vrouwe; want ze hadden nog niet de moed om verder terug te blikken.
‘Waarom bloosde je, Sam?’ vroeg Pepijn. ‘Je bezweek gauw. Men zou denken dat je een schuldig geweten had. Ik hoop dat het niets ergers was dan een boos plan om een van mijn dekens te stelen.’
‘Dat ben ik nooit van plan geweest,’ zei Sam, die niet in de stemming was om te gekscheren. ‘Als u het dan wilt weten, ik voelde me alsof ik niets aanhad, en dat vond ik niet prettig. Zij scheen dwars door me heen te kijken en me te vragen wat ik zou doen als ze me de kans gaf om terug te vliegen naar de Gouw, naar een leuk klein hol met – met een eigen tuintje.’
‘Dat is raar,’ zei Merijn. ‘Bijna precies wat ik zelf voelde, alleen, alleen, nu, ik zal maar niets meer zeggen,’ besloot hij aarzelend. Allen, scheen het, hadden hetzelfde doorgemaakt, ieder had gevoeld dat hem een keuze werd voorgelegd tussen een angstaanjagende schaduw die voor hem lag, en iets dat hij hartgrondig begeerde: het stond hem helder voor de geest, en om het te krijgen, behoefde hij slechts van de Weg af te gaan en de queeste en de oorlog tegen Sauron aan anderen over te laten. ‘En het scheen mij ook toe,’ zei Gimli, ‘dat mijn keus geheim en slechts mijzelf bekend zou blijven.’
‘Ik vond het buitengewoon vreemd,’ zei Boromir. ‘Misschien was het slechts een proef en wilde ze onze gedachten voor haar eigen doeleinden lezen; maar ik zou haast hebben gezegd dat ze ons verleidde en aanbood wat ze voorwendde te kunnen geven. Onnodig te zeggen dat ik weigerde te luisteren. De mensen van Minas Tirith doen hun woord gestand.’ Maar Boromir zei niet wat hij dacht dat de Vrouwe hem had aangeboden.
Wat Frodo betreft, hij weigerde te spreken, hoewel Boromir hem met vragen preste. ‘Zij heeft haar blik lang op jou gericht gehouden, Ringdrager,’ zei hij.
‘Ja,’ zei Frodo, ‘maar wat ik dacht, zal ik voor mij houden.’
‘Nu, pas maar op!’ zei Boromir. ‘Ik heb het niet erg op deze elfenvrouwe en haar bedoelingen begrepen.’
‘Spreek geen kwaad van Vrouwe Galadriel,’ zei Aragorn streng. ‘Je weet niet wat je zegt. In haar noch in dit land is kwaad, tenzij iemand het hier zelf heen brengt. Maar dan moet hij oppassen. Vannacht zal ik voor het eerst sinds ik Rivendel verliet zonder angst slapen. En moge mijn slaap diep zijn, en moge ik mijn verdriet vergeten. Ik ben moe in hart en leden.’
Hij wierp zich op zijn bank en viel onmiddellijk in een diepe lange slaap.
De anderen volgden zijn voorbeeld en geen geluid of droom verstoorde hun sluimer. Toen ze wakker werden, zagen ze dat het daglicht breed op het grasveld voor het paviljoen lag, en de fontein sprong op en klaterde schitterend in de zon.
Ze bleven enkele dagen in Lothlórien, voorzover ze konden zeggen of zich herinneren. De hele tijd dat ze daar waren, scheen de zon helder, met uitzondering van nu en dan een regenbuitje dat alle dingen fris en schoon achterliet. De lucht was koel en mild, alsof het vroeg in het voorjaar was; toch voelden ze de diepe, kalme rust van de winter om zich heen. Het scheen hun toe dat ze bijna niets anders deden dan eten, drinken en rusten en tussen de bomen wandelen; en dat was genoeg.
Ze hadden de Heer en de Vrouwe niet weer gezien en ze spraken weinig met het elfenvolk, want weinigen van hen kenden het Westron, of wilden die taal gebruiken. Haldir had afscheid van hen genomen en was teruggekeerd naar de hagen in het noorden, waar nu een sterke wacht was uitgezet sinds het nieuws dat het Gezelschap uit Moria had meegebracht. Legolas was vaak weg met de Galadhrim, en na de eerste nacht sliep hij niet meer bij de andere Reisgenoten, hoewel hij terugkeerde om met hen te eten en te praten. Vaak nam hij Gimli met zich mee wanneer hij het land in trok, en de anderen verbaasden zich over deze verandering.
Nu, terwijl de Reisgenoten samen zaten of liepen, spraken ze over Gandalf, en alles wat elk van hem wist en had gezien, kwam hun helder voor de geest. Toen ze genazen van hun lichamelijke pijn en vermoeidheid werd de smart over hun verlies scherper. Vaak hoorden ze vlakbij elfenstemmen zingen en wisten ze dat ze klaagliederen maakten op zijn val, want ze hoorden zijn naam onder de zoete, droeve woorden die ze niet konden verstaan.
Mithrandir, Mithrandir, zongen de elfen. O, Pelgrim grijs! Want zo noemden zij hem bij voorkeur. Maar als Legolas bij het Gezelschap was, weigerde hij de liederen voor hen te vertalen, zeggende dat hij dat niet kon en dat voor hem de smart nog te nabij was, een zaak voor tranen en nog niet voor liederen.
Frodo was de eerste die iets van zijn verdriet in stamelende woorden legde. Hij voelde zelden de drang om een lied of rijm te maken; zelfs in Rivendel had hij zitten luisteren en niet zelf gezongen, hoewel zijn geheugen vol zat met vele dingen die anderen vóór hem hadden gemaakt. Maar nu, terwijl hij naast de fontein in Lórien zat en de stemmen van de elfen om zich heen hoorde, namen zijn gedachten vorm aan in een lied dat hem mooi toescheen; toen hij echter probeerde het voor Sam te herhalen, bleven er slechts fragmenten van over, verdoft als een hand vol dorre bladeren.
Als in de Gouw men ging naar bed,
hoorde op de Heuvel men zijn tred;
voor ’t ochtendkrieken ging hij heen
op lange reis, geheel alleen.
Van Wilderland naar Westerstrand,
van woestenij naar heuvelland,
door drakenhol, geheime poort
en donkere wouden, liep hij voort.
Van dwerg en hobbit, mens en elf
al dan niet sterfelijk – als vanzelf
sprak hij de eigen geheime taal;
en ook der dieren, allemaal.
Een dodelijk zwaard, helende hand,
schallende stem, fakkel in brand,
een rug onder zijn last gekromd,
als pelgrim op de weg vermomd.
Als wijze op een troon zat hij,
gauw boos, maar ook gauw lachensblij;
een oud man, met gedeukte hoed,
met staf tot steun, en grote moed.
Al op de brug alleen stond hij,
trotserend Vuur en Schaduw bei;
zijn staf brak op de harde steen,
in Khazad-dûm ging wijsheid heen.
‘Lieve help, u zult straks meneer Bilbo nog overtreffen,’ zei Sam.
‘Nee, ik vrees van niet,’ zei Frodo. ‘Maar dat is het beste dat ik vooralsnog kan doen.’
‘Nu, meneer Frodo, als u het nog eens probeert, hoop ik dat u iets over zijn vuurwerk zult zeggen,’ zei Sam. ‘Ongeveer zo:
De mooiste pijlen ooit aanschouwd
bloeiden tot sterren, groen en blauw,
of kwamen als een bloemenregen
na donderklap omlaag gezegen.
Hoewel hem dat nog op geen stukken na recht doet wedervaren.’
‘Nee, ik zal dat aan jou overlaten, Sam. Of misschien aan Bilbo. Maar – welnu, ik kan er niet meer over praten. Ik moet er niet aan denken dat ik het hem moet vertellen.’
Op een avond liepen Frodo en Sam samen in de koele schemering. Beiden voelden zich weer rusteloos. Over Frodo was plotseling de schaduw van het afscheid gevallen; hij wist op de een of andere manier dat de tijd zeer nabij was dat hij Lothlórien moest verlaten.
‘Wat vind je nu van de elfen, Sam?’ vroeg hij. ‘Ik heb je diezelfde vraag al eens eerder gesteld – het lijkt heel lang geleden – maar sindsdien heb je meer van ze gezien.’
‘Dat heb ik inderdaad!’ zei Sam. ‘En ik veronderstel dat er elfen en elfen zijn. Ze zijn allemaal elfs genoeg, maar ze zijn niet allemaal eender. Deze lieden hier zijn geen zwervers of daklozen, en schijnen wat meer op ons te lijken; ze schijnen hier thuis te horen, nog meer zelfs dan hobbits in de Gouw. Of zij het land gemaakt hebben, of het land hen, valt moeilijk te zeggen, als u begrijpt wat ik bedoel. Het is hier heerlijk rustig. Er schijnt niets te gebeuren, en niemand schijnt dat ook te willen. Als er tovenarij is, is die helemaal verborgen, zodat ik niet kan zeggen wat het precies is.’
‘Je kunt het overal zien en voelen,’ zei Frodo.
‘Welnu,’ zei Sam, ‘je kunt niet zien dat iemand zich ermee bezighoudt. Geen vuurwerk zoals die goeie ouwe Gandalf placht te vertonen. Ik vind het vreemd dat wij al die tijd niets van de Heer en de Vrouwe hebben gezien. Ik stel me voor dat zij wonderlijke dingen zou kunnen doen, als ze wilde. Ik zou dolgraag eens wat elfentovenarij willen zien, meneer Frodo!’
‘Ik niet,’ zei Frodo. ‘Ik ben tevreden. En ik mis Gandalfs vuurwerk niet, maar zijn borstelige wenkbrauwen en zijn lichtgeraaktheid, en zijn stem.’
‘U hebt gelijk,’ zei Sam. ‘En denk niet dat ik aan het vitten ben. Ik heb vaak een staaltje van toverkunst willen zien als waarover in oude verhalen wordt verteld, maar ik heb nog nooit van een beter land gehoord dan dit. Het is alsof je tegelijkertijd thuis en met vakantie bent, als u me vat. Ik wil niet weggaan. Maar toch begin ik het gevoel te krijgen dat als we verder moeten, het maar het beste is om het zo gauw mogelijk achter de rug te hebben.
Het is het karwei waarmee nooit wordt begonnen dat het langste duurt om af te maken, zoals mijn ouwe Gabber altijd zei. En ik denk niet dat deze lieden nog veel meer kunnen doen om ons te helpen, tovenarij of geen tovenarij. Wanneer we dit land hebben verlaten, zullen we Gandalf het ergste missen, denk ik.’
‘Ik vrees dat dat maar al te waar is, Sam,’ zei Frodo. ‘Toch hoop ik dat wij voor ons vertrek de Vrouwe van de elfen nog eens zullen zien.’
Hij had dit nog niet gezegd of ze zagen, alsof ze aan zijn woorden gehoorzaamde, Vrouwe Galadriel naderbij komen. Lang, blank en mooi liep ze onder de bomen. Zij sprak geen woord, maar wenkte hen.
Zich omkerend, leidde ze hen naar de zuidelijke hellingen van de heuvel Caras Galadhon, en nadat ze een groene haag door waren gegaan, kwamen ze in een omheinde tuin. Er groeiden daar geen bomen, en hij lag open onder de lucht. De avondster stond aan de hemel en scheen met wit vuur boven de bossen in het westen. Een lange trap afdalend liep de Vrouwe een diepe groene kom in, waar murmelend de zilveren stroom door liep die aan de fontein op de heuvel ontsprong. Aan de voet ervan stond op een laag voetstuk, gebeeldhouwd als een zich vertakkende boom, een zilveren bekken, wijd en ondiep, en daarnaast stond een zilveren vat.
Met water uit de stroom vulde Galadriel de kom tot aan de rand en ademde erover, en toen het water weer glad was, sprak zij. ‘Dit is de Spiegel van Galadriel,’ sprak ze. ‘Ik heb jullie hierheen gebracht opdat je erin kunt kijken als je dat wilt.’ De lucht was onbewogen en de vallei was duister, en de elfenvrouwe naast hem was groot en bleek. ‘Waar zullen wij naar uitkijken en wat zullen we zien?’ vroeg Frodo van angst vervuld.
‘Vele dingen kan ik de spiegel bevelen te onthullen,’ antwoordde zij, ‘en aan sommigen kan ik tonen wat ze verlangen te zien. Maar de Spiegel toont ook ongevraagd dingen, en die zijn vaak vreemder en gunstiger dan de dingen die wij willen zien. Wat je zult zien als je de Spiegel vrij zijn werk laat doen, kan ik niet zeggen. Want hij toont dingen die waren en dingen die zijn en dingen die nog komen moeten. Maar wat hij kan zien, kan zelfs de wijste niet altijd zeggen. Wil je kijken?’
Frodo gaf geen antwoord.
‘En jij?’ vroeg ze, zich tot Sam wendend. ‘Want dit is, geloof ik, wat jouw volk tovenarij zou noemen; hoewel het mij niet helemaal duidelijk is wat ze daarmee bedoelen; en ze schijnen ook hetzelfde woord voor de listen van de Vijand te gebruiken. Maar dit is, zo je wilt, de tovenarij van Galadriel. Zei je niet dat je elfentovenarij wilde zien?’
‘Inderdaad,’ zei Sam, die een beetje beefde tussen angst en nieuwsgierigheid. ‘Ik zal eens kijken, Vrouwe, als u het goedvindt.
En ik zou het niet erg vinden om eens even te zien hoe de zaken thuis staan,’ zei hij terzijde tegen Frodo. ‘Het lijkt alsof ik vreselijk lang ben weggeweest. Maar het kan best zijn dat ik er alleen maar sterren in zal zien, of iets dat ik niet zal begrijpen.’
‘Dat kan best,’ zei de Vrouwe met een vriendelijke lach. ‘Maar kom, je zult kijken en zien wat er te zien is. Raak het water niet aan!’
Sam klom op de rand van het voetstuk en boog zich over het bekken. Het water zag er hard en donker uit. Sterren stonden erin weerspiegeld.
‘Er zijn alleen maar sterren, zoals ik al dacht,’ zei hij. Toen stokte zijn adem even, want de sterren doofden. Alsof er een donkere sluier was weggetrokken, werd de Spiegel grijs, en toen helder.
Er scheen een zon en de takken van de bomen zwaaiden en zwiepten in de wind. Maar voordat Sam besefte wat hij zag, vervaagde het licht, en nu meende hij Frodo met een bleek gezicht vast in slaap onder een grote donkere rots te zien liggen. Toen scheen hij zichzelf door een donkere gang te zien lopen, en een eindeloze wenteltrap beklimmen. Hij had plotseling het gevoel dat hij dringend naar iets zocht, maar wat het was wist hij niet. Als een droom verschoof het visioen en week terug, en hij zag opnieuw de bomen. Maar deze keer waren ze niet zo dichtbij en hij kon zien wat er gaande was; ze zwaaiden niet in de wind, maar vielen om, en stortten op de grond neer.
‘Hé!’ riep Sam met woedende stem. ‘Daar heb je Ted Roothooft, die de bomen omhakt die-ie niet mag omhakken. Die mochten niet omgehakt worden; het is in de laan achter de Molen die de weg naar Bijwater overschaduwt. Ik wou dat ik Ted te pakken kon krijgen, dan zou ik hem omhakken.’
Maar nu zag Sam dat de oude Molen was verdwenen, en dat er een groot gebouw van rode baksteen werd opgetrokken op de plaats waar hij had gestaan. Een heleboel lieden waren druk aan het werk. In de buurt stond een hoge rode schoorsteen. Zwarte rook scheen de oppervlakte van de spiegel te bewolken. ‘Er is iets duivels aan de gang in de Gouw,’ zei hij. ‘Elrond wist wat hij deed toen hij meneer Merijn terug wou sturen.’ Toen plotseling slaakte Sam een kreet en sprong opzij. ‘Ik kan hier niet blijven,’ zei hij verward. ‘Ik moet naar huis. Ze hebben het Balingslaantje uitgegraven, en daar loopt die arme ouwe gabber met zijn spullen op een kruiwagen de Heuvel af. Ik moet naar huis!’
‘Je kunt niet alleen naar huis gaan,’ zei de Vrouwe. ‘Je wilde niet naar huis zonder je meester voordat je in de Spiegel keek, maar je wist dat er boze dingen in de Gouw aan de gang konden zijn. Bedenk dat de Spiegel vele dingen laat zien, en dat niet alle al zijn gebeurd.
Sommige gebeuren nooit, tenzij degenen die de visioenen zien, van hun pad afwijken om ze te verhinderen. De Spiegel is gevaarlijk als een leidraad voor daden.’
Sam ging op de grond zitten en legde het hoofd in de handen. ‘Ik wou dat ik hier nooit gekomen was en ik wil geen tovenarij meer zien,’ zei hij en zweeg. Na een ogenblik sprak hij weer moeizaam alsof hij tegen zijn tranen vocht. ‘Nee, ik zal naar huis gaan via de lange weg met meneer Frodo, of helemaal niet,’ zei hij. ‘Maar ik hoop dat ik eens zal terugkeren. Als wat ik heb gezien, waar blijkt, zal iemand ervan langs krijgen.’
‘Wil jij nu kijken, Frodo?’ vroeg Vrouwe Galadriel. ‘Jij wilde geen elfentovenarij zien en was tevreden.’
‘Raadt u me aan te kijken?’ vroeg Frodo.
‘Nee,’ zei ze. ‘Ik raad je noch het een noch het ander aan. Ik ben geen raadgeefster. Misschien zul je iets te weten komen, en of wat je ziet goed of kwaad is, het kan je misschien tot voordeel strekken, maar misschien ook niet. Het is goed maar ook gevaarlijk om te zien. Toch denk ik, Frodo, dat je moed en wijsheid genoeg bezit om het erop te wagen, anders zou ik je hier niet hebben gebracht. Doe wat je wilt!’
‘Ik zal kijken,’ zei Frodo, en klom op het voetstuk en boog zich over het donkere water. Onmiddellijk klaarde de spiegel op en hij zag een land in schemering. Bergen rezen donker in de verte tegen een bleke hemel op. Een lange grijze weg strekte zich slingerend tot achter de einder uit. Heel in de verte kwam een figuur over de weg aanlopen, eerst onduidelijk en klein, maar hij werd al groter naarmate hij naderbij kwam. Plotseling besefte Frodo dat de figuur hem aan Gandalf deed denken. Hij riep de naam van de tovenaar bijna hardop, maar toen zag hij dat de gestalte niet in het grijs, maar in het wit was gekleed – een wit dat flauw in de schemer straalde; en in zijn hand hield hij een witte staf. Het hoofd was zo gebogen, dat hij geen gezicht kon zien, en weldra wendde de gestalte zich af en sloeg een hoek om en verdween uit het beeld van de spiegel. Twijfel kwam bij Frodo op: was dit een visioen van Gandalf op een van zijn vele eenzame reizen lang geleden, of was het Saruman?
Nu veranderde het visioen. Kort en klein, maar heel levendig ving hij een glimp op van Bilbo, die rusteloos door zijn kamer ijsbeerde. De tafel was bezaaid met wanordelijke paperassen; regen kletterde tegen de ruiten.
Toen was er een pauze, en daarna volgden vele snelle taferelen, waarvan Frodo op de een of andere manier wist dat ze deel uitmaakten van de grote geschiedenis waarbij hij betrokken was geraakt. De mist trok op en hij zag een tafereel dat hij nooit eerder had gezien, maar onmiddellijk herkende: de Zee. De duisternis viel. De zee kwam op en ziedde in een grote storm. Toen zag hij tegen de zon, die bloedrood te midden van voortdrijvende wolken onderging, de zwarte contouren van een groot schip, dat met gescheurde zeilen uit het westen aan kwam varen. Toen een brede rivier, die door een dichtbevolkte stad stroomde. Daarna een wit fort met zeven torens. En toen weer een schip met zwarte zeilen, maar nu was het weer ochtend, en het licht schitterde op het water en een banier met het embleem van een witte boom scheen in de zon.
Er steeg rook op als van een vuur en een veldslag, en opnieuw ging de zon onder in een vlammend rood, dat tot een grijze mist vervaagde; en in die mist voer een klein schip weg, met fonkelende lichtjes. Het verdween en Frodo zuchtte en maakte zich gereed om zich terug te trekken.
Maar plotseling werd de spiegel helemaal donker, even donker alsof zich in de zichtbare wereld een gat had geopend, en Frodo staarde in het niets. In de zwarte afgrond verscheen een enkel Oog, dat langzaam groter werd totdat het ten slotte de hele spiegel vulde. Zo ontzettend was het, dat Frodo als aan de grond genageld stond, niet in staat om te schreeuwen of zijn ogen af te wenden. Het Oog was omrand met vuur, maar was zelf glazig, geel als van een kat, waakzaam en gespannen, en in de zwarte spleet van de pupil opende zich een kuil, een venster op het niets.
Toen begon het Oog te dwalen, naar deze en gene kant zoekend; en Frodo wist met zekerheid en afschuw dat van de vele dingen die het zocht hijzelf er een was. Maar hij wist ook dat het hem niet kon zien – nog niet, tenzij hij het zijn wil oplegde. De Ring die aan de ketting om zijn nek hing werd zwaar, zwaarder dan een grote steen en zijn hoofd werd naar omlaag getrokken. De spiegel scheen heet te worden en sliertjes stoom stegen uit het water op. Hij gleed naar voren.
‘Raak het water niet aan!’ zei Vrouwe Galadriel zacht. Het visioen vervaagde, en Frodo merkte dat hij naar de koele sterren keek die in de zilveren schaal schitterden. Hij liep achteruit, over zijn hele lichaam bevend, en keek naar de Vrouwe.
‘Ik weet wat het laatste was dat je hebt gezien,’ zei ze, ‘want dat is ook in mijn gedachten. Wees niet bang! Maar denk niet dat dit land Lothlórien uitsluitend in stand wordt gehouden en verdedigd tegen de Vijand door gezang te midden van de bomen, en evenmin door de ranke pijlen van elfenbogen. Ik zeg je, Frodo, dat ik, terwijl ik met je spreek, de Donkere Heerser zie en zijn gedachten ken, of althans zijn gedachten voorzover die de elfen betreffen. En hij doet altijd pogingen om mij en mijn gedachten te zien. Maar de deur is nog gesloten!’
Zij hief haar witte armen op, en spreidde haar handen naar het oosten uit in een gebaar van verwerping en verloochening. Eärendil, de Avondster, de lieveling van de elfen, scheen helder aan de hemel. Zo helder was zij, dat de gestalte van de elfenvrouwe een lichte schaduw op de grond wierp. Haar stralen schenen op een ring aan haar vinger, die schitterde als blinkend goud waarop zilveren licht scheen, en er fonkelde een zilveren ster in, alsof de Avondster was neergedaald om op haar hand te rusten. Frodo keek met ontzag naar de ring, want het scheen hem plotseling toe dat hij alles begreep.
‘Ja,’ zei ze, zijn gedachten radend, ‘het is niet toegestaan erover te spreken, en Elrond kon dat niet doen. Maar het kan niet worden verborgen voor de Drager van de Ring, en iemand die het Oog heeft gezien. Voorwaar, het is in het land Lórien aan de vinger van Galadriel dat er nog een van de Drie is. Dit is de Nenya, de ring van Adamant, en ik ben er de behoedster van.
Hij vermoedt het, maar hij weet het niet – nog niet. Begrijp je nu waarom je komst voor ons als de voetstap van het noodlot is? Want als jij faalt, zijn wij aan de Vijand overgeleverd. Maar zo je slaagt, dan is onze macht verminderd, en Lothlórien zal verdwijnen en de getijden van de Tijd zullen het wegspoelen. Wij moeten naar het Westen vertrekken, of een landelijk volk in dalen en grotten worden, om langzaam te vergeten en vergeten te worden.’
Frodo boog het hoofd. ‘En wat wilt u?’ vroeg hij ten slotte.
‘Dat wat moet gebeuren zal gebeuren,’ antwoordde zij. ‘De liefde van de elfen voor hun land en hun werken is dieper dan de diepten van de zee, en hun smart sterft nooit en kan nooit helemaal worden gelenigd. Toch willen ze liever alles opgeven dan zich aan Sauron onderwerpen, want ze kennen hem nu. Voor het lot van Lothlórien ben jij niet verantwoordelijk, maar alleen voor het uitvoeren van je eigen taak. Toch zou ik wensen, als het enig nut had, dat de Ene Ring nooit was vervaardigd, of voor altijd onvindbaar was gebleven.’
‘U bent wijs, onverschrokken en schoon, Vrouwe Galadriel,’ zei Frodo. ‘Ik zal u de Ene Ring geven als u erom vraagt. Het is een te zware opdracht voor mij.’
Galadriel lachte met een plotselinge klaterende lach. ‘Hoewel de Vrouwe Galadriel misschien wijs is,’ zei ze, ‘heeft ze hier haar evenknie in hoffelijkheid gevonden. Je bent zachtzinnig gewroken voor het doorvorsen van je hart bij onze eerste kennismaking. Je begint met een scherp oog te zien. Ik ontken niet dat mijn hart sterk het verlangen heeft gehad om te vragen wat je aanbiedt. Vele jaren lang had ik overdacht wat ik zou doen als de Grote Ring mij in handen zou vallen, en zie! Hij kwam binnen mijn bereik. Het kwaad dat lang geleden werd beraamd, werkt op vele manieren door, of Sauron zelf staat of valt. Zou dat geen nobele daad zijn geweest om op naam van zijn Ring te zetten, als ik hem door middel van geweld of angst van mijn gast had afgenomen?
En nu komt hij eindelijk. Je wilt mij de Ring uit eigen beweging geven! In plaats van de Donkere Heerser zul je een Koningin aan de macht brengen. En ik zal niet donker zijn, maar mooi en schrikwekkend als de Ochtend en de Nacht. Mooi als de Zee en de Zon en de Sneeuw op de Berg! Schrikwekkend als het Onweer en de Bliksem. Sterker dan de fundamenten van de aarde. Allen zullen van mij houden en wanhopen!’
Zij hief haar hand op en van de ring die zij droeg straalde een groot licht uit dat haar alleen bescheen en al het andere donker liet. Ze stond voor Frodo en scheen nu onmetelijk lang en onweerstaanbaar mooi, verschrikkelijk en aanbiddelijk. Toen liet ze haar hand zakken, en het licht vervaagde, en plotseling lachte ze weer en zie!
Ze was gekrompen; een slanke elfenvrouw, gekleed in eenvoudig wit, wier vriendelijke stem zacht en droevig was.
‘Ik heb de proef doorstaan,’ zei ze. ‘Mijn krachten zullen afnemen, ik zal naar het Westen gaan, en Galadriel blijven.’
Zij bleven lange tijd zwijgend staan. Eindelijk sprak de Vrouwe weer. ‘Laat ons teruggaan!’ zei ze. ‘Morgenochtend moet je vertrekken, want nu hebben wij gekozen, en de getijden van het lot zijn in beweging.’
‘Ik zou u nog één ding willen vragen voor we gaan,’ zei Frodo, ‘iets dat ik Gandalf vaak in Rivendel heb willen vragen. Het is mij toegestaan de Ene Ring te dragen: waarom kan ik niet alle andere zien en de gedachten kennen van hen die ze dragen?’
‘Je hebt het niet geprobeerd,’ zei ze. ‘Slechts drie keer heb je de Ring aan je vinger gedaan sinds je wist wat je bezat. Probeer het niet! Hij zou je vernietigen. Heeft Gandalf je niet verteld dat de Ringen macht geven naargelang het formaat van iedere eigenaar? Voor je die macht zou kunnen gebruiken, zou je veel sterker moeten worden, en je wil moeten oefenen in het overheersen van anderen. Maar ook nu, als Drager van de Ring en als iemand die hem om zijn vinger heeft gehad en gezien heeft wat verborgen is, is je blik al scherper geworden. Je hebt mijn gedachten duidelijker gelezen dan velen die als wijs worden beschouwd. Je hebt het Oog gezien van hem die de Zeven en de Negen bezit. En zag en herkende je de ring aan mijn vinger niet? Heb jij mijn ring gezien?’ vroeg ze, zich tot Sam wendend.
‘Nee, Vrouwe,’ antwoordde deze. ‘Om u de waarheid te zeggen, vroeg ik me af waar u het over had. Ik zag een ster door uw vinger. Maar als u het me niet kwalijk wilt nemen dat ik het eerlijk zeg, ik denk dat mijn meester gelijk heeft. Ik wou dat u zijn Ring aannam. U zou alles in orde maken. U zou hen laten ophouden mijn gabber uit te graven en hem de laan uit te sturen. U zou bepaalde lieden voor hun vuile werk laten boeten.’
‘Dat zou ik,’ zei ze. ‘Zo zou het beginnen. Maar daar zou het helaas niet mee afgelopen zijn! We zullen er niet meer over spreken. Laat ons gaan!’
Die nacht werden de Reisgenoten weer naar de kamer van Celeborn ontboden, en daar begroetten de Heer en de Vrouwe hen met vriendelijke woorden. Ten slotte sprak Celeborn over hun vertrek.
‘Nu is de tijd gekomen,’ zei hij, ‘waarop zij die de queeste willen voortzetten, hun harten moeten harden om dit land te verlaten. Zij die niet langer verder willen gaan, mogen hier blijven, een tijdlang. Maar of ze blijven of gaan, geen kan verzekerd zijn van vrede. Want wij zijn nu aan de rand van het noodlot gekomen. Hier mogen zij die dat wensen, de komst van het uur afwachten waarin de wegen der wereld weer openliggen, of wij hen ontbieden om Lórien in zijn laatste nood bij te staan. Daarna mogen zij naar hun eigen land terugkeren, of anders naar het verre thuis gaan van hen die in de strijd sneuvelen.’
Er viel een stilte. ‘Zij hebben allen besloten verder te gaan,’ zei Galadriel, terwijl zij in hun ogen keek.
‘Wat mij betreft,’ zei Boromir, ‘mijn thuis ligt vóór en niet achter mij.’
‘Dat is waar,’ zei Celeborn. ‘Maar gaat dit hele Gezelschap met u mee naar Minas Tirith?’
‘Wij hebben nog niet besloten welke weg we zullen gaan,’ zei Aragorn. ‘Ik weet niet wat Gandalf na Lothlórien van plan was. Ik denk dat ook hem geen duidelijk doel voor ogen stond.’
‘Misschien niet,’ zei Celeborn, ‘maar toch, wanneer u dit land verlaat, kunt u de Grote Rivier niet langer negeren! Zoals sommigen van u maar al te goed weten kan deze tussen Lórien en Gondor door reizigers met bagage niet worden overgestoken, behalve per boot. En zijn niet de bruggen van Osgiliath verwoest en alle aanlegplaatsen nu in handen van de Vijand?
Aan welke kant zult u reizen? De weg naar Minas Tirith ligt aan deze zijde, naar het westen; maar de rechte weg van de queeste ligt ten oosten van de Rivier, op de donkerder oever. Welke oever zult u nu nemen?’
‘Als mijn raad wordt opgevolgd, zal het de westelijke oever zijn, en de weg naar Minas Tirith,’ zei Boromir. ‘Maar ik ben niet de leider van het Gezelschap.’ De anderen zeiden niets, en Aragorn keek vertwijfeld en verontrust.
‘Ik zie dat u nog niet weet wat te doen,’ zei Celeborn. ‘Het is niet aan mij om voor u te kiezen, maar ik zal u helpen waar ik kan. Sommigen van u kunnen met boten omgaan: Legolas, wiens volk de snelle Woudrivier kent, en Boromir uit Gondor, en Aragorn de reiziger.’
‘En één hobbit!’ riep Merijn uit. ‘Niet allen van ons beschouwen boten als wilde paarden. Mijn volk woont bij de oevers van de Brandewijn.’
‘Dat is goed,’ zei Celeborn. ‘Dan zal ik uw Gezelschap met boten uitrusten. Ze moeten klein zijn en licht, want als u ver over het water gaat, zijn er plaatsen waar u ze zult moeten dragen. U zult bij de stroomversnelling van de Sarn Gebir komen en misschien, ten slotte, ook bij de grote watervallen van Rauros, waar de Rivier met donderend geweld van de Nen Hithoel neerstort; bovendien zijn er andere gevaren. Boten zullen uw reis misschien enige tijd lang minder moeizaam maken. Toch zullen ze u geen raad geven; uiteindelijk zult u hen en de Rivier moeten verlaten en naar het westen – of oosten gaan.’
Aragorn bedankte Celeborn vele keren. De boten die hem waren geschonken betekenden een grote geruststelling voor hem, niet in de laatste plaats omdat hij nu zijn koers de volgende dagen niet zou hoeven te bepalen. De anderen keken ook hoopvoller; welke ook de gevaren mochten zijn die hun wachtten, het scheen beter om op de brede stroom de Anduin af te drijven dan met gebogen ruggen voorwaarts te sjokken. Alleen Sam twijfelde; hij beschouwde boten in ieder geval als wilde paarden, of erger nog, en alle gevaren die hij had overleefd, maakten zijn oordeel erover er niet beter op. ‘Alles zal voor u in gereedheid worden gebracht en voor morgenmiddag in de haven op u wachten,’ zei Celeborn. ‘Ik zal mijn lieden morgenochtend naar u toe sturen om u te helpen bij de voorbereidingen voor uw reis. Nu zullen wij u allen goedenacht en een ongestoorde slaap toewensen.’
‘Goedenacht, vrienden,’ zei Galadriel. ‘Slaap gerust! Bezwaart uw harten vannacht niet te zeer met gedachten over de weg. Misschien liggen de paden die elk van u zal betreden al aan uw voeten, ook al ziet u ze niet. Goedenacht!’
Het Reisgenootschap nam nu afscheid en keerde naar het paviljoen terug. Legolas ging met hen mee, want dit zou hun laatste avond in Lothlórien zijn, en ondanks Galadriels woorden, wilden zij samen overleggen.
Lange tijd bespraken ze wat hun te doen stond, en hoe ze hun doel met de Ring het beste konden proberen te bereiken, maar zij kwamen niet tot een besluit. Het was duidelijk dat de meesten van hen er de voorkeur aan gaven om eerst naar Minas Tirith te gaan, en tenminste een tijdje aan de verschrikking van de Vijand te ontkomen. Ze zouden bereid zijn geweest een leider over de Rivier en in de schaduw van Mordor te volgen, maar Frodo sprak geen woord en Aragorn stond nog in tweestrijd.
Toen Gandalf nog bij hen was, was zijn eigen plan geweest om met Boromir mee te gaan en met zijn zwaard Gondor te helpen bevrijden. Want hij geloofde dat de boodschap van de dromen een oproep was en dat het uur waarop de erfgenaam van Elendil tevoorschijn moest komen en met Sauron om de heerschappij zou strijden eindelijk was aangebroken. Maar in Moria was de last van Gandalf op hem gelegd; en hij wist dat hij de Ring nu niet kon verzaken, als Frodo uiteindelijk zou weigeren met Boromir mee te gaan. Maar toch, welke hulp kon hij of iemand anders van het Gezelschap Frodo bieden, behalve blindelings met hem mee te gaan in de duisternis?
‘Ik zal zo nodig alleen naar Minas Tirith gaan, want het is mijn plicht,’ zei Boromir, en daarna zweeg hij een tijdje en keek Frodo strak aan, alsof hij de gedachten van de halfling probeerde te raden.
Ten slotte sprak hij opnieuw, zacht, alsof hij bij zichzelf overlegde.
‘Indien je de Ring alleen maar wilt vernietigen,’ zei hij, ‘hebben oorlog en wapens weinig nut, en de mensen van Minas Tirith kunnen niet helpen. Maar als je de gewapende macht van de Donkere Heerser wilt vernietigen, dan is het dwaasheid om zonder gewapende macht zijn gebied te betreden en dwaasheid om weg te gooien.’
Hij zweeg ineens alsof hij besefte dat hij zijn gedachten hardop uitsprak. ‘Het zou dwaasheid zijn om levens weg te gooien bedoel ik,’ besloot hij. ‘De keus gaat tussen een sterke veste verdedigen en met open ogen de dood in de armen lopen. Zo zie ik het tenminste.’
Frodo meende dat hij iets nieuws en vreemds in Boromirs blik zag, en hij keek hem strak aan. Het was duidelijk dat Boromir iets anders dacht dan hij met zijn laatste woorden had gezegd. Het zou dwaasheid zijn om iets weg te gooien: wat? De Ring van Macht?
Iets dergelijks had hij in de Raadsvergadering gezegd, maar toen had hij Elronds verbetering aanvaard. Frodo keek naar Aragorn, maar die scheen in zijn eigen gedachten verzonken en gaf op geen enkele manier te kennen dat hij Boromirs woorden had gehoord.
En zo eindigde hun gesprek. Merijn en Pepijn sliepen al en Sam was aan het knikkebollen. De nacht vorderde reeds aanzienlijk.
’s Ochtends, toen ze hun weinige bagage begonnen in te pakken, kwamen er elfen die hun taal spraken naar hen toe en brachten hun vele geschenken in de vorm van voedsel en kleren voor de reis. Het voedsel bestond voornamelijk uit heel dunne koeken, gemaakt van een soort meel dat aan de buitenkant lichtbruin was gebakken en vanbinnen de kleur van room had. Gimli nam een van deze koeken en keek er misprijzend naar.
‘Cram,’ zei hij zacht terwijl hij er een bros stukje afbrak en erop knabbelde. De uitdrukking op zijn gezicht veranderde snel en hij at de rest met smaak op.
‘Niet meer! Niet meer!’ riepen de elfen lachend. ‘Je hebt nu al genoeg gegeten voor een lange dagmars.’
‘Ik dacht dat het alleen maar een soort cram was, zoals de mensen van Dal voor reizen in de wildernis bakken,’ zei de dwerg.
‘Dat is het ook,’ antwoordden zij. ‘Maar wij noemen het lembas of wegbrood, en het is versterkender dan enig voedsel dat door mensen wordt gemaakt, en het is in elk geval veel smakelijker dan cram.’
‘Inderdaad,’ zei Gimli. ‘Het is zelfs nog lekkerder dan de honingkoeken van de Beornings, en dat wil wat zeggen, want de Beornings zijn de beste bakkers die ik ken; maar ze zijn tegenwoordig niet zo geneigd om hun koeken aan reizigers uit te delen. U bent vriendelijke gastheren.’
‘Hoe het ook zij, wij verzoeken u zuinig te zijn met het voedsel,’ zeiden ze. ‘Eet er slechts weinig tegelijk van en alleen in geval van nood. Want het wordt u gegeven om u te dienen als alle andere mogelijkheden zijn uitgeput. De koeken zullen vele dagen lang vers blijven als ze niet worden gebroken en in hun verpakking van bladeren worden gelaten, zoals we ze hebben gebracht. Eén is genoeg om een reiziger gedurende een dag van zware inspanning op de been te houden, ook al is hij een van de grote mensen uit Minas Tirith.’
Vervolgens gingen de elfen aan het uitpakken, en verdeelden de kleren die zij hadden meegebracht onder de leden van het Gezelschap. Voor ieder hadden ze een kap en een mantel, op maat gemaakt, van het lichte maar warme zijden materiaal dat de Galadhrim weefden. Het was moeilijk te zeggen welke kleur ze hadden: grijs met de glans van schemering onder de bomen scheen het, maar toch, als ze bewogen of in een ander licht kwamen, werden ze groen als beschaduwde bladeren of bruin als braakliggende velden bij nacht, matzilver als water onder sterren. Elke mantel werd om de hals gesloten met een broche in de vorm van een groen blad met zilveren nerven.
‘Zijn dit tovermantels?’ vroeg Pepijn, die ze met verbazing bekeek. ‘Ik weet niet wat u daarmee bedoelt,’ antwoordde de leider van de elfen. ‘Het zijn mooie kledingstukken en het weefsel is goed, want het is in dit land gemaakt. Het zijn stellig elfenkleren, als u dat bedoelt; ze bezitten de glans en schoonheid van alle dingen onder de schemering van Lórien waarvan wij houden, want we leggen de gedachte aan alles waar wij van houden in al wat wij maken. Maar dit zijn kledingstukken, geen armuur, en ze zullen pijl noch staal afweren. Maar ze kunnen u goede diensten bewijzen: ze zijn licht om te dragen en warm of koel genoeg, al naargelang de behoefte. En u zult merken dat ze helpen u aan vijandige blikken te onttrekken, of u nu tussen stenen of bomen loopt. U staat inderdaad zeer in de gunst van de Vrouwe! Want zijzelf en haar dienaressen hebben deze stof geweven en nog nooit eerder hebben wij vreemdelingen in de dracht van ons eigen volk gekleed.’
Na het ochtendmaal namen de Reisgenoten afscheid van het grasveld bij de fontein. Het was hun zwaar te moede, want het was een heerlijk oord, en het was een soort thuis voor hen geworden, hoewel ze de dagen en nachten die ze er hadden doorgebracht niet konden tellen. Terwijl ze een ogenblik naar het witte water in het zonlicht stonden te kijken, kwam Haldir over het groene gras van de vallei naar hen toe lopen. Frodo begroette hem opgetogen.
‘Ik ben teruggekeerd van de Noordelijke Hagen,’ zei de elf, ‘en ik ben nu gestuurd om jullie weer tot gids te dienen. Het Deemrildal is vol damp en rookwolken, en er is beroering in de bergen. Er zijn geluiden in de ingewanden van de aarde. Als iemand van jullie had gedacht noordwaarts naar je woonsteden te kunnen terugkeren, zou je die weg niet hebben kunnen nemen. Maar kom! Jullie weg voert nu naar het zuiden.’
Toen zij door Caras Galadhon liepen, waren de groene wegen verlaten; maar in de bomen boven hen mompelden en zongen vele stemmen. Zelf liepen ze zwijgend voort. Ten slotte leidde Haldir hen langs de zuidelijke hellingen van de heuvel omlaag, en weer kwamen ze bij de grote poort met de lantaarns, en bij de witte brug, en zo verlieten zij de stad van de elfen. Toen gingen ze van de geplaveide weg af en namen een pad dat door een diep bos van mallornbomen ging, en verder, slingerend door golvend bosterrein van zilveren schaduw, dat hen steeds verder naar omlaag leidde, zuidwaarts en oostwaarts, naar de oevers van de Rivier.
Ze hadden ongeveer tien mijl afgelegd en het was al bijna middag, toen ze bij een hoge groene muur kwamen. Toen ze door een opening gingen, kwamen ze plotseling uit het geboomte. Voor hen lag een lang gazon van glanzend gras, bezaaid met gouden elanor, die in de zon schitterden. Het grasveld liep uit in een smalle landtong tussen twee heldere randen: rechts en westelijk ervan stroomde schitterend de Zilverlei; links en aan de oostkant golfden de brede wateren van de Grote Rivier, diep en donker. Aan de overzijde strekte het bosland zich verder naar het zuiden uit zo ver het oog reikte, maar alle oevers waren donker en kaal. Geen mallorn verhief zijn met goud beladen takken achter het land Lórien.
Aan de oever van de Zilverlei, een eindje boven het punt waar de stromen in elkaar vloeiden, was een aanlegsteiger van witte stenen en wit hout. Daaraan lagen vele boten en vaartuigen gemeerd. Sommige waren in felle kleuren geschilderd en glansden zilver, goud en groen, maar de meeste waren wit of grijs. Drie kleine grijze boten waren voor de reizigers in gereedheid gebracht, en hierin pakten de elfen hun bagage. En ze voegden er ook rollen touw aan toe, drie voor iedere boot. Die zagen er dun uit, maar sterk, zijig om te voelen, en grijs van kleur als de elfenmantels.
‘Wat zijn dat?’ vroeg Sam, terwijl hij er een oppakte die op het grasveld lag.
‘Touwen, natuurlijk,’ antwoordde een elf uit de boten. ‘Maak nooit een verre reis zonder een touw! En een dat lang, sterk en licht is. Zoals deze. Ze kunnen in veel gevallen een uitkomst zijn.’
‘Dat hoef je mij niet te vertellen!’ zei Sam. ‘Ik ben vergeten er een mee te nemen, en sindsdien heb ik geen ogenblik rust gehad. Maar ik vroeg me af waar deze van gemaakt zijn, aangezien ik iets van touwslagerij af weet: het zit om zo te zeggen in de familie.’
‘Ze zijn gemaakt van hithlain,’ zei de elf. ‘Maar er is nu geen tijd om je in de kunst van hun vervaardiging te onderrichten. Als we hadden geweten dat je belangstelt in dit ambacht, hadden we je een hoop kunnen leren. Maar nu helaas, tenzij je hier nog eens terugkeert, moet je je tevredenstellen met onze gift. Moge die je goed van pas komen!’
‘Kom,’ zei Haldir. ‘Alles is nu voor jullie in gereedheid gebracht. Stap in de boten. Maar wees in het begin voorzichtig!’
‘Sla zijn raad niet in de wind,’ zeiden de andere elfen. ‘Deze boten zijn licht gebouwd en hebben kuren en zijn heel anders dan de boten van andere lieden. Ze zinken nooit, hoe zwaar ze ook worden beladen; maar ze zijn eigenzinnig als ze verkeerd gehanteerd worden. Het zou verstandig zijn als jullie hier waar een aanlegsteiger is, zouden leren hoe je in en uit moet stappen, voordat je stroomafwaarts gaat.’
Het Gezelschap werd als volgt over de boten verdeeld: Aragorn, Frodo en Sam zaten in de ene boot; Boromir, Merijn en Pepijn in de andere, en Legolas en Gimli, die nu gezworen vrienden waren geworden, in de derde. In deze laatste boot was het grootste deel van de goederen en pakken geladen. De boten werden voortbewogen en gestuurd door middel van peddels met korte handvatten en brede, ovale bladen. Toen alles klaar was, maakte Aragorn een proefvaart met hen op de Zilverlei. De stroom was snel en ze kwamen slechts langzaam vooruit. Sam zat voorin en hield zich stevig aan de kanten vast en keek verlangend naar de oever. Het zonlicht dat op het water schitterde verblindde zijn ogen. Toen ze voorbij het groene veld van de Tong kwamen, stonden de bomen helemaal tot aan de rand van de rivier. Hier en daar dansten en dreven gouden bladeren op de rimpelende stroom. De lucht was heel helder en onbewogen, en er heerste stilte, op het hoge verre gezang van de leeuweriken na.
De rivier maakte een scherpe bocht en daar, trots stroomafwaarts naar hen toe zwemmend, zagen zij een grote zwaan. Het water rimpelde aan weerskanten van de witte borst onder zijn welvende nek. Zijn snavel glom als donker goud en zijn ogen glinsterden als git in gele stenen gevat; de enorme witte vleugels waren half opgeheven. Muziek klonk over de rivier terwijl de zwaan naderde; en plotseling zagen ze dat het een schip was, met de vaardigheid van elfen gemaakt en uitgesneden in de gedaante van een vogel. Twee in het wit geklede elfen stuurden het met zwarte peddels. In het midden van het vaartuig zat Celeborn, en achter hem stond Galadriel, rijzig en wit, een kroontje van gouden bloemen op haar hoofd, en in haar hand hield zij een harp en zong. Droevig en lieflijk was het geluid van haar stem in de koele heldere lucht:
Ik zong van bladeren, bladeren goud, toen groeiden bladeren goud,
Ik zong van wind, een wind stak op en blies door ’t takkenwoud.
Achter de Zon, achter de Maan, schuimde der Zeeën Zoom
En bij het strand van Ilmarin groeide een gouden boom.
In sterrenlicht van Immer-Avond straalde hij als een Zon
In Eldamar naast muren van het Elfse Tirion.
Daar groeide lang het gouden blad aan ’t groeiend jarental,
Maar hier, achter de Zee die scheidt, ligt ’t elfentranendal.
O Lórien! De Winter komt, dorre en bladloze tijd;
De bladeren vallen in de stroom, en de Rivier verglijdt.
O Lórien, te lang heb ik op deze kust verwijld
En in steeds doffere kroon de gouden elanor getwijnd.
Maar als ik nu van schepen zing, welk schip neemt mij dan mee,
Welk schip zal ooit terugvoeren mij over zo’n wijde Zee?
Aragorn legde zijn boot stil toen het Zwanenschip langszij kwam.
De Vrouwe beëindigde haar lied en groette hen. ‘Wij zijn gekomen om voor de laatste keer afscheid van u te nemen,’ zei ze, ‘en u de zegen van ons land mee te geven.’
‘Hoewel u onze gasten bent geweest,’ zei Celeborn, ‘hebt u nog geen maaltijd met ons gebruikt; en daarom nodigen wij u uit op een afscheidsmaal, hier tussen de stromende wateren die u ver van Lórien zullen wegvoeren.’
De Zwaan dreef langzaam naar de steiger en zij wendden hun boten en volgden hem. Daar, op het laatste stuk van Egladil op het groene gras werd het afscheidsmaal gehouden; maar Frodo at en dronk weinig, en had alleen aandacht voor de schoonheid van de Vrouwe en haar stem. Zij scheen niet langer gevaarlijk of angstwekkend, of van een onzichtbare macht vervuld. Zij scheen hem al, zoals de mensen van latere tijden de elfen soms nog zien, aanwezig en toch veraf toe, een levend visioen van dat wat de vloeiende stromen van de Tijd al ver achter zich hebben gelaten.
Nadat ze, op het gras gezeten, hadden gegeten en gedronken, sprak Celeborn weer met hen over hun reis en, met opgeheven hand, wees hij zuidwaarts naar de bossen achter de Tong.
‘Als jullie de stroom afzakken,’ zei hij, ‘zullen jullie zien, dat de bomen ophouden en dat jullie bij een kaal landschap komen. Daar stroomt de Rivier in rotsachtige dalen tussen hoge heidelanden, tot zij ten slotte na vele mijlen bij het grote eiland van de Tindrots komt, die wij Tol Brandir noemen. Daar slaat zij haar armen om de steile oevers van het eiland heen en stort zich dan onder groot geweld en in een nevelgordijn over de stroomversnellingen van de Rauros in de Nindalf, de Wetwang, zoals die in jullie taal wordt genoemd. Dat is een wijd gebied van traag moerasland, waar de stroom kronkelt en zich vertakt. Daar stroomt de Entwas erin via vele mondingen uit het Woud van Fangorn in het westen. Langs die stroom, aan deze kant van de Grote Rivier, ligt Rohan. Aan de andere kant liggen de Woeste Heuvels van de Emyn Muil. De wind waait daar uit het oosten, want ze kijken uit over de Dode Moerassen en de Niemandslanden naar de Cirith Gorgor en de zwarte poorten van Mordor.
Boromir, en zij die met hem op zoek gaan naar Minas Tirith, zullen er goed aan doen de Grote Rivier boven de Rauros te verlaten en de Entwas over te steken voor deze de moerassen bereikt. Toch moeten ze deze stroom niet te ver op gaan, of het gevaar lopen verward te raken in het Bos van Fangorn. Dat is een vreemd en tegenwoordig vrijwel onbekend gebied. Maar Boromir en Aragorn hebben ongetwijfeld deze waarschuwing niet nodig.’
‘Inderdaad hebben wij in Minas Tirith van Fangorn gehoord,’ zei Boromir. ‘Maar wat ik heb gehoord schijnt mij voor het grootste deel oudewijvenpraat toe, zoals wij onze kinderen vertellen. Alles dat ten noorden van Rohan ligt, is nu zo ver van ons vandaan, dat de verbeelding daar vrij spel heeft. Vanouds lag Fangorn aan de grenzen van ons rijk, maar het is nu vele mensengeslachten geleden sinds een van ons het heeft bezocht om de legenden die uit die verre jaren zijn overgeleverd, te bewijzen of te ontzenuwen.
Ik ben zelf bijwijlen in Rohan geweest, maar ik heb het nooit in het noorden doorkruist. Toen ik als boodschapper werd uitgezonden, ben ik langs de uitlopers van de Witte Bergen door de Kloof gegaan, en ben de Isen en de Grijsvloed naar Noorderland overgestoken. Een lange en moeizame reis. Ik schat haar op twaalfhonderd mijl, en ik heb er vele maanden over gedaan; want in Tharbad verloor ik mijn paard bij het doorwaden van de Grijsvloed. Na die reis en de weg die ik met dit Gezelschap heb afgelegd, twijfel ik er niet aan dat ik een weg door Rohan zal vinden en door Fangorn ook, zo nodig.’
‘Dan behoef ik niet meer te zeggen,’ zei Celeborn. ‘Maar ik minacht de kennis niet die uit verre jaren tot ons is gekomen; want het gebeurt vaak dat oude wijven dingen onthouden die de wijzen eens moesten kennen.’
Nu stond Galadriel van het gras op en, terwijl ze een beker van een van haar dienaressen aannam, vulde zij die met witte mede en gaf hem aan Celeborn.
‘Nu is het tijd om een afscheidsbeker te heffen,’ zei ze. ‘Drink, Heer van de Galadhrim! En laat uw hart niet bedroefd zijn, ook al volgt de nacht op de middag, en komt onze avond al dichterbij.’
Daarna gaf ze de beker aan ieder van het Gezelschap, en verzocht hun te drinken en wenste hun goede reis. Maar toen ze hadden gedronken, gelastte zij hen weer op het gras te gaan zitten, en voor haar en Celeborn werden stoelen neergezet. Haar dienaressen stonden zwijgend om haar heen, en een tijdlang keek ze op haar gasten neer. Eindelijk sprak zij weer.
‘Wij hebben de afscheidsbeker gedronken,’ zei ze, ‘en de schaduwen vallen tussen ons. Maar voor u gaat heb ik met mijn schip geschenken gebracht die de Heer en de Vrouwe van de Galadhrim u nu als aandenken aan Lothlórien aanbieden.’
Toen riep ze hen om beurten bij zich.
‘Hier is het geschenk van Celeborn en Galadriel aan de leider van uw Gezelschap,’ zei ze tegen Aragorn en gaf hem een schede die speciaal voor zijn zwaard was gemaakt. Deze was versierd met traceerwerk van bloemen en bladeren, gemaakt van zilver en goud, en daarop stonden in elfenrunen, gevormd door vele juwelen, de naam Andúril en de herkomst van het zwaard.
‘Het staal dat uit deze schede wordt getrokken, zal niet worden bezoedeld of gebroken, zelfs niet in de nederlaag,’ zei ze. ‘Maar is er nog iets anders dat ge van mij verlangt bij ons afscheid? Want duisternis zal tussen ons vloeien, en wellicht zullen wij elkaar nooit meer ontmoeten, tenzij heel ver op een weg waarvan geen terugkeer mogelijk is.’
En Aragorn antwoordde: ‘Vrouwe, u kent heel mijn verlangen en hebt de enige schat die ik zoek, lang in bewaring gehad. Toch kunt u die mij niet geven, ook al zou u het willen; en alleen door duisternis zal die mij ten deel vallen.’
‘Maar misschien zal dit uw hart verlichten,’ zei Galadriel, ‘want het werd aan mijn hoede toevertrouwd om u te geven voor het geval u dit land door zou trekken.’ Toen haalde ze een grote steen van zuiver groen uit haar schoot tevoorschijn, gevat in een zilveren broche, die was gevormd naar de beeltenis van een adelaar met uitgespreide vleugels; en toen ze hem omhooghield, fonkelde het juweel als de zon schijnend door lentebladeren. ‘Deze steen schonk ik aan Celebrían, mijn dochter, en zij gaf hem aan haar dochter; en nu wordt hij aan u geschonken als een teken van hoop. Neem in dit uur de naam aan die u was voorspeld, Elessar, de Elfensteen van het huis van Elendil.’
Toen nam Aragorn de steen en speldde de broche op zijn borst, en zij die hem zagen verbaasden zich, want ze hadden nog nooit eerder opgemerkt hoe fier en vorstelijk zijn houding was, en het scheen hun toe dat vele jaren van zware inspanning van zijn schouders waren gevallen. ‘Voor de gaven die u mij geschonken hebt, dank ik u,’ zei hij, ‘o Vrouwe van Lórien, uit wie Celebrían en Arwen Avondster zijn voortgekomen. Hoe zou ik u nog meer kunnen loven?’
De Vrouwe boog het hoofd en wendde zich tot Boromir, en hem gaf ze een gordel van goud; en aan Merijn en Pepijn schonk zij kleine zilveren gordels, elk met een gesp in de vorm van een gouden bloem. Aan Legolas schonk zij een boog zoals de Galadhrim gebruikten, langer en steviger dan de bogen van het Demsterwold, en bespannen met een pees van elfenhaar. En daarbij behoorde een koker met pijlen.
‘Voor jou, kleine tuinman en minnaar van bomen,’ zei ze tegen Sam, ‘heb ik maar een klein geschenk.’ In zijn hand legde zij een kleine doos van glad grijs hout, met als enige versiering een zilveren rune op het deksel. ‘Hier staat de G van Galadriel,’ zei ze, ‘maar deze staat misschien ook voor gaarde in jouw taal. Deze doos bevat aarde uit mijn boomgaard en de zegen die Galadriel nog altijd kan schenken rust erop. Zij zal je niet op je weg houden of je tegen elk gevaar beschermen; maar als je haar bewaart en je huis ten slotte weer terugziet, zal zij je misschien belonen. Ook al zou je alles kaal en braakliggend aantreffen, er zullen weinig tuinen in Midden-aarde zijn die zullen bloeien als de jouwe, als je deze aarde daar neerstrooit. Dan zul je misschien aan Galadriel denken en je het beeld voor de geest halen van het verre Lórien dat je alleen in onze winter hebt gezien. Want ons voorjaar en onze zomer zijn voorbij, en zij zullen nimmer meer op aarde worden weergezien, behalve in de herinnering.’
Sam bloosde tot aan zijn oren en mompelde iets onverstaanbaars en boog zo goed hij kon.
‘En welk geschenk zou een dwerg aan de elfen vragen?’ zei Galadriel, zich tot Gimli wendend.
‘Geen enkel, Vrouwe,’ antwoordde Gimli. ‘Het is voldoende voor mij dat ik de Vrouwe van de Galadhrim heb gezien en haar vriendelijke woorden heb gehoord.’
‘Hoor dit, al jullie elfen!’ riep zij tot de omstanders uit. ‘Laat niemand ooit weer zeggen dat dwergen hebberig en onhoffelijk zijn! Maar zeker, Gimli, zoon van Glóin, begeer je iets dat ik zou kunnen geven. Noem het, bid ik je. Je zult niet de enige gast zijn zonder geschenk.’
‘Er is niets, Vrouwe Galadriel,’ zei Gimli, terwijl hij een diepe buiging maakte en stotterde. ‘Niets, tenzij het – tenzij het veroorloofd is te vragen, nee, om een enkele lok van uw haar te nemen die het goud van de aarde overtreft, zoals de sterren de juwelen van de mijn overtreffen. Ik vraag niet om zulk een gift. Maar u gebood mij te zeggen wat ik begeer.’
De elfen roerden zich en mompelden verbaasd, en Celeborn keek de dwerg verwonderd aan, maar de Vrouwe glimlachte. ‘Men zegt dat de dwergen bedrevener met de handen zijn dan met de tong,’ zei ze, ‘maar dat geldt niet voor Gimli. Want niemand heeft ooit een zo stoutmoedig en toch zo hoffelijk verzoek tot mij gericht. En hoe zal ik kunnen weigeren nu ik hem gelastte te spreken. Maar zeg mij, wat zou je doen met een dergelijk geschenk?’
‘Het bewaren, Vrouwe,’ antwoordde hij, ‘ter gedachtenis aan de woorden die u bij onze eerste ontmoeting tegen mij hebt gesproken. En als ik ooit naar de smidsen van mijn woonplaats terugkeer, zal het in onverwoestbaar kristal worden gevat als erfstuk van mijn huis en een belofte van goede wil tussen de Berg en het Bos tot in lengte van dagen.’
Toen vlocht de Vrouwe een van haar lange lokken los, sneed drie gouden haren af en legde die in Gimli’s hand. ‘Deze woorden zullen de gift vergezellen,’ zei ze. ‘Ik voorspel niet, want alle voorspellingen zijn nu vergeefs: aan de ene kant ligt duisternis, aan de andere kant alleen maar hoop. Maar als de hoop niet verloren gaat, dan zeg ik jou, Gimli, zoon van Glóin, dat je handen van goud zullen overvloeien, maar dat het goud toch geen heerschappij over je zal hebben.
En jij, Drager van de Ring,’ zei ze, zich tot Frodo wendend. ‘Ik kom het laatste tot jou, die niet de laatste in mijn gedachten is. Voor jou heb ik dit gemaakt.’ Zij hield een klein kristallen flesje omhoog; het schitterde toen zij het bewoog en stralen wit licht sprongen uit haar hand. ‘In dit flesje,’ zei ze, ‘is het licht van Eärendils ster gevangen, gevat in het water van mijn fontein. Het zal nog helderder stralen wanneer de nacht je omringt. Moge het je pad verlichten op donkere plaatsen wanneer alle andere lichten uitdoven. Gedenk Galadriel en haar Spiegel!’
Frodo nam het flesje aan en een ogenblik, terwijl het tussen hen in schitterde, zag hij haar staan als een koningin, groot en mooi, maar niet langer angstaanjagend. Hij boog, maar vond geen woorden om te spreken.
Nu stond de Vrouwe op en Celeborn leidde hen terug naar de aanlegplaats. Een gele middag lag over het groene land van de Tong, en het water had een zilveren schittering. Alles was ten slotte in gereedheid gebracht. De Reisgenoten namen hun plaatsen in de boten weer in als eerst. Onder het uitroepen van vaarwel, duwden de elfen van Lórien hen met lange grijze vaarbomen de bewegende stroom in en de kabbelende wateren voerden hen langzaam weg. Op de groene oever aan het einde van de Tong stond de Vrouwe Galadriel eenzaam en zwijgend. Toen zij haar voorbijvoeren, keerden ze zich om en hun ogen zagen haar langzaam van hen wegdrijven. Want zo althans scheen het hun toe: Lórien schoot achteruit, als een kleurig schip met betoverde bomen als masten, verder varend naar vergeten stranden, terwijl zij hulpeloos op de rand van de grijze en bladerloze wereld zaten.
Terwijl ze keken ging de Zilverlei over in de stromingen van de Grote Rivier, en hun boten wendden zich en begonnen snel naar het zuiden te varen. Weldra was de witte gestalte van de Vrouwe klein en veraf. Ze schitterde als een glazen venster op een verre heuvel in de naar het westen zinkende zon, of als een ver meer van een berg af gezien: een kristal dat in de schoot van het land was gevallen. Toen scheen het Frodo toe dat ze haar armen ophief in een laatste afscheidsgroet, en ver, maar doordringend helder, kwam op de achtervolgende wind het geluid van haar zingende stem. Maar nu zong zij in de oude taal van de elfen achter de Zee, en hij begreep de woorden niet; hoewel de muziek mooi was, troostte die hem niet.
Maar toch, zoals dat gaat met elfenwoorden, bleven ze in zijn herinnering gegrift, en lang daarna vertolkte hij ze zo goed als hij kon; de taal was die van een elfenlied en sprak van dingen die weinig bekend zijn in Midden-aarde.
Ai! laurië lantar lassi súrinen,
Yéni únótime ve rámar aldaron!
Yéni ve lintë yuldar avánier
mi oromardi lisse-miruvóreva
Andúnë pella, Vardo tellumar
nu luini yassen tintilar i eleni
ómaryo airetári-lírinen.
Sí man i yulma nin enquantuva?
An sí Tintallë Varda Oiolossëo
ve fanyar máryat Elentári ortanë
ar ilyë tier undulávë lumbulë,
ar sindanóriello caita mornië
i falmalinnar imbë met, ar hísië
untúpa Calaciryo míri oialë
Sí vanwa ná, Rómello vanwa, Valimar!
Namárië! Nai hiruvalyë Valimar.
Nai elyë hiruva. Namárië!
‘Ach! Als goud vallen de bladeren in de wind, lange jaren talloos als de vleugels van bomen! De lange jaren zijn voorbijgegaan als snelle teugen van de zoete honingwijn in de hoge zalen voorbij het westen, onder de blauwe gewelven van Varda, waarin de sterren trillen in het lied van haar stem, heilig en majesteitelijk. Wie zal nu de beker opnieuw voor mij vullen? Want nu heeft de Aansteekster, Varda, de Koningin van de Sterren, van de Berg Immerwit haar handen als wolken omhoog geheven, en alle paden zijn diep in schaduw ondergedompeld; en duisternis uit een grijs land ligt op de schuimende golven tussen ons, en mist bedekt voor altijd de juwelen van Calacirya. Verloren nu is Valimar, verloren voor hen uit het Oosten! Vaarwel! Misschien zult ge Valimar vinden. Misschien zult gij het zelfs vinden. Vaarwel!’ Varda is de naam van de Vrouwe die de elfen in deze oorden van verbanning Elbereth noemen.
Plotseling beschreef de Rivier een bocht en de oevers aan weerszijden werden hoger en het licht van Lórien was aan het oog onttrokken. Nimmermeer kwam Frodo in dat mooie land terug.
De reizigers richtten nu al hun aandacht op de reis; de zon was vóór hen en het schemerde voor hun ogen, die alle met tranen waren gevuld. Gimli huilde openlijk.
‘Ik heb eindelijk aanschouwd wat het mooiste was,’ zei hij tegen Legolas, zijn metgezel. ‘Van nu af aan zal ik niets meer mooi noemen, tenzij het haar geschenk is.’ Hij legde zijn hand op zijn borst. ‘Zeg mij, Legolas, waarom ben ik op deze queeste meegegaan? Weinig vermoedde ik waar het grootste gevaar lag! Ware woorden sprak Elrond toen hij zei dat wij niet konden voorzien wat we op onze weg zouden tegenkomen. Kwelling in het donker was het gevaar dat ik vreesde, maar het weerhield mij niet. Maar ik zou niet zijn gegaan, als ik het gevaar van licht en vreugde had gekend. Nu heb ik mijn ergste wond met dit afscheid opgelopen, zelfs al ging ik vannacht regelrecht naar de Donkere Heerser. Wee Gimli, zoon van Glóin.’
‘Nee!’ zei Legolas. ‘Wee ons allen! En allen die in de wereld leven in deze nadagen. Want zo gaat het toe: vinden en verliezen, zoals het hun toeschijnt wier boot zich op de voortsnellende stroom bevindt. Maar ik beschouw jou als gezegend, Gimli, zoon van Glóin, want jij lijdt je verlies uit eigen vrije wil, en je had anders kunnen kiezen. Maar je hebt je metgezellen niet verzaakt en de minste beloning die je zult hebben, is dat de herinnering aan Lothlórien voor altijd helder en onbezoedeld in je hart zal voortleven en niet zal vervagen of oud worden.’
‘Misschien,’ zei Gimli, ‘en ik dank je voor je woorden. Oprechte woorden, zonder twijfel; toch is al zulke troost vergeefs. Herinnering is niet wat het hart verlangt. Dat is slechts een spiegel, al is hij helder als het Kheled-zâram. Dat zegt althans het hart van Gimli de dwerg. Elfen zien de dingen wellicht anders. Voorwaar, ik heb gehoord dat voor hen de herinnering meer overeenstemt met het waakleven dan met een droom. Maar niet voor dwergen.
Maar laat ons er niet meer over praten. Pas op de boot! Hij ligt te diep in het water met al deze bagage en de Grote Rivier is snel. Ik wil mijn verdriet niet in koud water verdrinken.’ Hij nam een peddel en stuurde naar de westelijke oever, Aragorns boot volgend, die het midden van de stroom al had verlaten.
Zo aanvaardde het Genootschap zijn lange tocht over de brede snel stromende wateren, al verder naar het zuiden. Kale bossen verrezen aan beide oevers, en ze konden niets zien van de landen daarachter. De bries ging liggen en de Rivier stroomde zonder geluid. Geen vogelstem verbrak de stilte. De zon werd mistig toen de dag ten einde neeg, tot zij aan de lichte hemel glansde als een hoge witte parel. Toen ging zij in het westen onder en de schemering viel snel, gevolgd door een grijze, sterrenloze nacht. Tot ver in de donkere stille uren dreven zij verder, hun boten onder de overhuivende schaduwen van de westelijke bossen sturend. Grote bomen snelden als geesten voorbij, hun verwrongen dorstige wortels door de mist heen in het water stekend. Het was naargeestig en koud. Frodo zat naar het zachte geklots en gegorgel van de Rivier tussen de wortels en het aangespoelde hout bij de oever te luisteren, tot hij knikkebolde en in een onrustige slaap viel.
Frodo werd door Sam gewekt. Hij merkte dat hij, goed ingepakt, onder hoge grijze bomen in een rustig hoekje van het bosland op de westelijke oever van de Grote Rivier, de Anduin, lag. Hij had de hele nacht geslapen en het grijs van de ochtend was vaag tussen de kale takken. Gimli was bezig in de buurt een klein vuur aan te leggen. Ze gingen weer op weg voor de dag goed en wel was aangebroken. Niet dat het merendeel van het Gezelschap er verlangend naar was om zich naar het zuiden te spoeden: ze waren blij dat ze de beslissing die ze uiterlijk moesten nemen wanneer ze bij de Rauros en het Tindrots Eiland kwamen, nog enkele dagen konden uitstellen; en ze lieten zich door de rivier in haar eigen tempo meevoeren, niet verlangend zich naar de gevaren te spoeden die verder lagen, welke koers zij uiteindelijk ook zouden volgen.
Aragorn liet hen op de stroom meedrijven zoals ze wilden, hun krachten voor toekomstige inspanning sparend. Maar hij stond erop dat ze in elk geval iedere dag vroeg op weg zouden gaan en tot diep in de avond doorreizen; want in zijn hart voelde hij dat de tijd drong, en hij vreesde dat de Zwarte Vorst niet had stilgezeten terwijl zij in Lórien vertoefden.
Niettemin zagen ze die dag geen teken van een vijand, en ook de volgende dag niet. De saaie grijze uren gingen voorbij zonder dat er iets gebeurde. Toen de derde dag van hun reis voortschreed, veranderde het landschap enigszins; de bomen werden minder dicht en hielden toen helemaal op. Op de oostelijke oever, links van hen, zagen ze lange vormloze hellingen, die zich omhoog naar de hemel uitstrekten: ze zagen er bruin en verdord uit, alsof een vuur ze had verschroeid en geen enkel groen sprietje had overgelaten; een onvriendelijke woestijn met nog niet eens een geknakte boom of een grote steen om de ledigheid te verbreken. Ze waren bij de Bruine Landen gekomen, die uitgestrekt en verlaten, tussen het zuidelijke Demsterwold en de heuvels van de Emyn Muil lagen. Welke besmettelijke ziekte, oorlog of boze daad van de Vijand de gehele streek zo had geblakerd, wist zelfs Aragorn niet.
In het westen, aan hun rechterkant, was het land eveneens boomloos, maar het was vlak en op vele plaatsen groen met wijde grasvlakten. Aan die kant van de Rivier kwamen ze langs bossen van grote rietstengels, zo hoog dat hun het uitzicht op het westen vrijwel geheel werd benomen, terwijl de kleine bootjes ritselend langs hun wuivende randen voeren. Hun donkere verdroogde pluimen bogen en zwiepten op de lichte koude luchtstromen, zacht en droevig fluisterend. Hier en daar kon Frodo door openingen plotseling een blik van golvende weiden opvangen, en ver daarachter heuvels in het licht van de ondergaande zon, en helemaal aan de einder een donkere lijn, waar de zuidelijkste rijen van de Nevelbergen stonden.
Er was geen teken van levende, bewegende dingen, behalve vogels. Er waren er veel: kleine vogels die in het riet floten en zongen, maar ze kwamen zelden tevoorschijn. Een paar keer hoorden de reizigers het geruis en wieken van zwanenvleugels, en toen ze opkeken zagen ze een grote falanx langs de hemel vliegen.
‘Zwanen!’ zei Sam. ‘En behoorlijke knapen ook.’
‘Ja,’ zei Aragorn, ‘en het zijn zwarte zwanen.’
‘Wat ziet heel dit land er wijd, woest en troosteloos uit!’ zei Frodo. ‘Ik heb me altijd voorgesteld dat het warmer en blijer werd hoe verder je naar het zuiden ging, totdat je de winter voor altijd achter je had.’
‘Maar we zijn nog niet ver naar het zuiden gereisd,’ antwoordde Aragorn. ‘Het is nog winter en we zijn ver van de zee. Hier is de wereld koud tot het voorjaar plotseling aanbreekt, en we kunnen nog wel weer sneeuw krijgen. Ver weg, in de Baai van Belfalas, waar de Anduin in uitstroomt, is het warm en vrolijk misschien, of zo zou het zijn als de Vijand er niet was. Maar hier zijn we, vermoed ik, nog geen honderdtachtig mijl ten zuiden van het Zuiderkwartier in jouw Gouw, honderden mijlen ver weg. Je kijkt nu in zuidwestelijke richting over de noordelijke vlakten van de Riddermark, Rohan, het land van de Paardenheren. Het zal niet lang duren voor we bij de monding van de Limlicht komen, die van Fangorn naar de Grote Rivier stroomt. Dat is de noordgrens van Rohan; en vanouds behoorde alles wat tussen de Limlicht en de Witte Bergen ligt aan de Rohirrim. Het is een rijk en prettig land, en het gras is er mooier dan waar ook, maar in deze slechte tijden wonen er geen mensen bij de Rivier en ze rijden niet vaak naar haar oevers. De Anduin is breed, maar toch kunnen de orks hun pijlen ver over de stroom heen schieten; en de laatste tijd, zegt men, hebben zij het gewaagd het water over te steken en de kudden en stoeterijen van Rohan te overvallen.’
Sam keek ongerust van oever tot oever. De bomen hadden er eerst vijandig uitgezien, alsof ze geheime ogen hadden en dreigende gevaren verborgen; maar nu wou hij dat de bomen er nog waren. Hij voelde dat het Gezelschap te kwetsbaar was, drijvend in kleine open boten, in het midden van onbeschutte landen, en op een rivier die de grens van een oorlog was. De volgende paar dagen, toen ze verdergingen en gestadig naar het zuiden afzakten, nam dit gevoel van onveiligheid bij het hele Gezelschap toe. Een hele dag hanteerden zij hun peddels om snel vooruit te komen. De oevers schoten voorbij. Weldra werd de Rivier breder en ondieper; aan de oostkant lagen lange steenachtige oevers, en er waren kiezelbanken in het water, zodat ze zorgvuldig moesten sturen. De Bruine Landen doemden als onherbergzame heuvels op, waarover een koude wind uit het oosten woei. Aan de andere kant waren de weiden golvende heuvels van verdord gras geworden, te midden van een land van moeras en pollen. Frodo rilde toen hij aan de gazons en fonteinen, de heldere zon en milde regens van Lothlórien dacht. Er werd weinig gesproken en niet gelachen in de boten. Elk lid van het Gezelschap werd door zijn eigen gedachten in beslag genomen.
Het hart van Legolas rende onder de sterren van een zomernacht in een noordelijk dal te midden van de beukenbomen; Gimli liet in zijn gedachten goud door de vingers lopen, en vroeg zich af of het wel goed genoeg was om het geschenk van de Vrouwe in te vatten. Merijn en Pepijn, in de middelste boot, voelden zich slecht op hun gemak, want Boromir zat in zichzelf te mompelen, soms op zijn nagels bijtend, alsof hij werd verteerd door rusteloosheid of twijfel, dan weer een peddel oppakkend en zijn boot vlak achter die van Aragorn aansturend. Dan zag Pepijn, die in de boeg zat en achteromkeek, een vreemde glans in zijn ogen terwijl hij voor zich uit tuurde, naar Frodo starend. Sam was lang geleden tot de slotsom gekomen dat, hoewel boten misschien niet zo gevaarlijk waren als men hem in zijn jeugd had willen doen geloven, ze toch heel wat ongemakkelijker waren dan hij zich ooit had voorgesteld. Hij voelde zich benauwd en ongelukkig, want hij had niets anders te doen dan naar het winterlandschap te staren dat voorbijkroop, en naar het grijze water aan weerskanten van hem. Zelfs wanneer de peddels in gebruik waren, vertrouwden ze Sam er niet mee.
Toen de schemering op de vierde dag viel, keek hij achterom over de gebogen hoofden van Frodo en Aragorn en de volgboten; hij was soezig en verlangde naar een kamp en het gevoel van grond onder zijn voeten. Plotseling trof iets zijn blik; eerst keek hij er lusteloos naar, toen ging hij rechtop zitten en wreef zich de ogen uit, maar toen hij weer keek kon hij het niet meer zien.
Die nacht sloegen ze hun kamp op op een eilandje vlak bij de westelijke oever. Sam lag in dekens gerold naast Frodo. ‘Ik had een uur of twee voordat we afmeerden een rare droom, meneer Frodo,’ zei hij. ‘Of misschien was het geen droom. Maar het was in elk geval raar.’
‘Nou, wat was het dan?’ vroeg Frodo, die wist dat Sam niet zou rusten voor hij zijn verhaal had verteld, wat het ook was. ‘Ik heb niets gezien of gedacht dat me aan het lachen heeft gemaakt sinds we uit Lothlórien zijn weggegaan.’
‘Het was niet raar op die manier, meneer Frodo. Het was raar. Helemaal mis, als het geen droom was. Ik zal het u maar vertellen. Het zat zo: ik zag een houtblok met ogen.’
‘Een houtblok, dat kan,’ zei Frodo. ‘Er zitten er een heleboel in de Rivier. Maar die ogen zou ik maar weglaten!’
‘Maar daar gaat het juist om,’ zei Sam. ‘Het kwam door die ogen dat ik werd opgeschrikt, zogezeid. Ik zag iets dat ik voor een drijvend houtblok hield in het halfduister achter Gimli’s boot; maar ik schonk er niet veel aandacht aan. Toen scheen het alsof het blok ons langzaam inhaalde. En dat was het gekke, zou je kunnen zeggen, vanwege alsdat we met ons allen samen op de stroom dreven. Maar toen zag ik de ogen; twee lichte puntjes, glanzend, op een knobbel aan het einde van het blok. Maar bovendien was het geen blok, want het had zwemvliezen, bijna net als een zwaan, alleen schenen ze groter en trapten almaar in en uit het water.
Dat was het ogenblik waarop ik rechtop ging zitten en mijn ogen uitwreef, met de bedoeling te gaan schreeuwen als hij er nog was als ik de slaap uit mijn hoofd had gewreven. Want het wat-het-ookwas kwam nu vlug aanzwemmen en zat vlak achter Gimli aan. Maar of die twee lampjes me zagen bewegen en kijken, of dat ik weer bij zinnen kwam, weet ik niet. Toen ik nog eens keek, was het er niet meer. Toch denk ik dat ik even iets zag, uit mijn ooghoeken zogezeid; iets donkers dat in de schaduw van de oever dook. Maar toen kon ik geen ogen meer zien.
Ik zei bij mezelf: “Weer aan het dromen, Sam Gewissies,” zei ik; en toen zei ik niets meer. Maar sindsdien heb ik zitten denken, en nu weet ik het niet meer zo zeker. Wat vindt u ervan, meneer Frodo?’
‘Ik zou zeggen dat het maar een houtblok en de schemering en slaap in je ogen waren, Sam,’ zei Frodo, ‘als dit de eerste keer was dat die ogen waren gezien. Maar dat is het niet. Ik heb ze al in het noorden gezien voordat we Lórien bereikten. En ik zag die nacht een vreemd schepsel met ogen tegen de vlet opklimmen. Haldir zag het ook. En herinner je je het verhaal van de elfen die de orktroep achternagingen?’
‘Zeker,’ zei Sam, ‘en ik herinner me nog meer ook. Ik vind het een onplezierig idee; maar als je over het een en ander nadenkt, en dan ook nog meneer Bilbo’s verhalen en zo, denk ik dat ik het schepsel een naam zou kunnen geven, als ik mocht raden. Een lelijke naam.
Gollem misschien?’
‘Ja, dat heb ik al een tijdlang gevreesd,’ zei Frodo. ‘Sinds die nacht op de vlet. Ik veronderstel dat hij zich in Moria heeft schuilgehouden en ons spoor daar heeft opgepakt; maar ik hoopte dat hij het door ons verblijf in Lórien weer bijster zou raken. Het ellendige schepsel moet zich in de bossen langs de Zilverlei hebben schuilgehouden en ons hebben zien vertrekken!’
‘Zo zal het wel gegaan zijn,’ zei Sam. ‘En we mogen zelf wel een beetje beter uitkijken, anders zullen we op een avond een paar smerige vingers om onze nek voelen, als we ooit nog wakker worden om iets te voelen. En daar wou ik nou juist heen. Het is niet nodig om Stapper of de anderen vannacht lastig te vallen. Ik zal de wacht houden. Ik kan morgen slapen, want ik ben toch niet meer dan een stuk bagage in de boot, zou u kunnen zeggen.’
‘Inderdaad,’ zei Frodo, ‘en ik zou misschien zeggen “bagage met ogen”. Jij zult de wacht houden, maar alleen als je belooft mij halverwege de ochtend wakker te maken, als er niet eerder iets gebeurt.’
In het holst van de nacht ontwaakte Frodo uit een diepe, duistere slaap en merkte dat Sam hem porde. ‘Het is zonde om u wakker te maken,’ fluisterde Sam, ‘maar u hebt het gezegd. Er valt niets te vertellen, niet veel in ieder geval. Ik dacht dat ik iets zacht hoorde spetteren en een snuffelend geluid, een tijdje geleden, maar je hoort ’s nachts een hoop van dergelijke rare geluiden bij een rivier.’
Hij ging liggen en Frodo ging overeind zitten, in zijn dekens gehuld, en vocht tegen de slaap. Minuten of uren verliepen langzaam, maar er gebeurde niets. Frodo stond net op het punt zich aan de verleiding over te geven om weer te gaan liggen, toen een donkere gedaante, nauwelijks zichtbaar, dicht naar een van de gemeerde boten kwam drijven. Hij kon vaag een lange witachtige hand zien toen die naar voren schoot en het dolboord vastgreep; twee bleke lantaarnachtige ogen glansden koud toen ze naar binnen gluurden, en toen keken ze omhoog en staarden Frodo op het eilandje aan. Ze waren nauwelijks meer dan een of twee meter van hem verwijderd, en Frodo hoorde het zachte sissen van zijn adem. Hij stond op, trok Prik uit de schede en keek recht in de ogen. Onmiddellijk verdween hun licht. Er klonk weer gesis en toen gespat en de donkere, blokachtige vorm schoot stroomafwaarts de nacht in. Aragorn bewoog in zijn slaap, draaide zich om en ging overeind zitten.
‘Wat is er?’ fluisterde hij, terwijl hij opsprong en naar Frodo toe kwam. ‘Ik voelde iets in mijn slaap. Waarom heb je je zwaard getrokken?’
‘Gollem,’ antwoordde Frodo. ‘Dat vermoed ik tenminste.’
‘Aha,’ zei Aragorn. ‘Dus je weet het van onze kleine struikrover? Hij is ons helemaal door Moria tot aan de Nimrodel achterna gepeddeld. Sinds wij in onze boten zijn gestapt, heeft hij op een houtblok gelegen en met zijn handen en voeten gepeddeld. Ik heb hem een paar keer ’s nachts proberen te vangen, maar hij is nog sluwer dan een vos en even glibberig als een aal. Ik hoopte dat we hem op de Rivier kwijt zouden raken, maar hij is een te behendig waterwezen. We zullen morgen moeten proberen of we vlugger vooruit kunnen komen. Ga jij nu maar liggen, dan zal ik de rest van de nacht de wacht houden. Ik wou dat ik het mormel te pakken kon krijgen. Hij zou ons van nut kunnen zijn. Maar als dat niet gaat, zullen we moeten proberen hem kwijt te raken. Hij is bijzonder gevaarlijk. Ervan afgezien dat hij ’s nachts iemand op eigen houtje zou kunnen vermoorden, zou hij iedere vijand in de buurt op ons spoor kunnen zetten.’
De nacht verstreek zonder dat Gollem ook maar een schim van zich liet zien. Daarna keken de Reisgenoten goed uit, maar ze zagen Gollem niet meer zolang de reis duurde. Zo hij hen nog steeds volgde, was hij erg voorzichtig en slim. Op Aragorns verzoek peddelden ze nu lang achtereen door en de oevers schoten snel voorbij. Maar ze zagen weinig van het landschap, want ze reisden voornamelijk ’s nachts en in de schemering, terwijl ze overdag uitrustten en zich zoveel mogelijk als het terrein toestond verscholen. Zo ging de tijd voorbij zonder dat er iets voorviel, tot de zevende dag.
Het weer was nog steeds grijs en de lucht bewolkt, met wind uit het oosten, maar toen de avond in de nacht overging, werd de hemel in het westen helderder en plekjes flauw licht, geel en bleekgroen, vertoonden zich onder de grijze wolkenkusten. Daar kon men de witte sikkel van de nieuwe maan in de verre meren zien glinsteren. Sam keek ernaar en plukte aan zijn wenkbrauwen.
De volgende dag begon het land aan weerskanten snel te veranderen. De oevers begonnen zich te verheffen en werden rotsachtig. Weldra voeren ze door een heuvelachtig rotsgebied, en op beide oevers waren steile hellingen die bedekt waren met dichte bosjes doornstruiken en sleedoorn, met daartussen bramen en slingerplanten. Daarachter verrezen lage, afbrokkelende rotswanden en hoge nauwe rotsspleten van grijze verweerde steen, bedekt met klimop; en daarachter verhieven zich weer hoge rotswanden waarop door de wind gekromde dennen stonden. Ze naderden nu het grijze heuvelland van de Emyn Muil, de zuidelijke mark van Wilderland.
Er zwermden vele vogels om de rotsen en de rotskloven, en de hele dag hadden hoog in de lucht troepen vogels gecirkeld, zwart tegen de bleke lucht. Toen ze die dag in hun kamp lagen, sloeg Aragorn de troepen vogels met gemengde gevoelens gade en vroeg zich af of Gollem een streek had uitgehaald en het nieuws van hun reis zich nu door de wildernis verbreidde. Later, toen de zon onderging en het Gezelschap zich opmaakte om weer op weg te gaan, wees hij naar een donkere plek tegen de duisterende hemel: een grote vogel, hoog en ver weg, nu cirkelend, dan weer langzaam verder naar het zuiden wiekend.
‘Wat is dat, Legolas?’ vroeg hij, naar de noordelijke hemel wijzend. ‘Is mijn vermoeden juist dat het een adelaar is?’
‘Ja,’ zei Legolas. ‘Het is een adelaar, een jagende adelaar. Ik vraag me af wat dat voorspelt. Hij is ver van de bergen.’
‘We zullen pas op weg gaan als het helemaal donker is,’ zei Aragorn.
De achtste nacht van hun reis brak aan. Het was stil en er stond geen zuchtje wind; de grijze oostenwind was gaan liggen. De kleine sikkel van de Maan was al vroeg in de bleke zonsondergang vervaagd, maar de hemel boven hen was helder, en hoewel er ver in het zuiden grote stapelwolken waren die nog flauw glansden, straalden in het westen de sterren helder.
‘Kom!’ zei Aragorn. ‘We zullen nog één reis bij nacht wagen. Wij komen nu bij rakken van de Rivier die ik niet goed ken; want ik heb nog nooit eerder in deze streken over water gereisd, niet tussen deze plek en de stroomversnellingen van Sarn Gebir. Maar als ik het goed heb, liggen die nog mijlen ver weg. Toch zijn er gevaarlijke plaatsen voor wij daar aankomen, rotsen en steenachtige eilanden in de stroom. We moeten goed uitkijken en niet proberen vlug te peddelen.’
Sam in de voorste boot kreeg de taak om uit te kijken. Hij lag op zijn buik de duisternis in te turen. De nacht werd donker, maar de sterren boven hun hoofd waren ongewoon helder en de oppervlakte van de Rivier schitterde. Het was bijna middernacht, en ze hadden zich enige tijd laten meedrijven, hun peddels nauwelijks gebruikend, toen Sam plotseling een kreet slaakte. Slechts enkele meters voor hen uit doemden donkere gedaanten in de stroom op en hij hoorde het ruisen van voortsnellend water. Er was een snelle stroom die naar links afboog, naar de oostelijke oever waar de vaargeul veilig was. Toen ze opzij werden gesleurd konden de reizigers van heel dichtbij het bleke schuim van de Rivier tegen scherpe rotsen zien striemen die ver in de stroom uitstaken, als een rij tanden.
De boten voeren alle vlak bij elkaar.
‘Hé daar, Aragorn!’ riep Boromir toen zijn boot tegen die van de leider botste. ‘Dit is gekkenwerk! We kunnen de stroomversnellingen niet bij nacht trotseren! Geen enkele boot kan de Sarn Gebir overleven, bij dag of bij nacht.’
‘Terug, terug!’ riep Aragorn. ‘Keer om! Keer om als je kunt!’ Hij stak zijn peddel in het water en probeerde de boot tegen te houden en te laten draaien.
‘Ik heb me vergist,’ zei hij tegen Frodo. ‘Ik wist niet dat we al zo ver waren: de Anduin stroomt sneller dan ik dacht. Sarn Gebir moet al vlakbij zijn.’
Met grote moeite hielden ze de boten in en draaiden ze langzaam om; maar aanvankelijk konden ze maar weinig tegen de stroom opschieten en kwamen steeds dichter bij de oostelijke oever, die nu donker en dreigend voor hen opdoemde.
‘Allemaal tegelijk peddelen!’ riep Boromir. ‘Peddel, of we zullen op de rotsen worden geworpen.’ Toen hij sprak voelde Frodo de kiel onder zich over steen schuren.
Op dat ogenblik klonk een scherp geploink van boogpezen: verscheidene pijlen vlogen fluitend over hun hoofden, en sommige kwamen in hun midden terecht. Een trof Frodo tussen de schouders en hij viel met een kreet voorover, terwijl hij zijn peddel losliet; maar de pijl ketste af op zijn verborgen maliënkolder. Een tweede pijl doorboorde Aragorns kap; en een derde stak rechtovereind in het dolboord van de tweede boot, vlak bij Merijns hand. Sam meende dat hij zwarte figuren kon onderscheiden, die af en aan renden op de lange kiezelstranden van de oostelijke oever. Zij schenen heel dichtbij.
‘Yrch!’ zei Legolas, in zijn eigen taal vervallend.
‘Orks,’ riep Gimli uit.
‘Gollems schuld, wed ik,’ zei Sam tegen Frodo. ‘En een goeie plaats gekozen ook. De Rivier schijnt ons met alle geweld recht in hun armen te willen voeren!’
Ze bogen zich allen voorover en deden een uiterste poging met de peddels; zelfs Sam hielp mee. Elk ogenblik verwachtten zij de punten van zwartgevederde pijlen te voelen. Vele floten over hun hoofden heen of vielen in het water in hun buurt; maar er waren geen treffers meer. Het was donker, maar niet te donker voor de nachtogen van orks, en bij het schijnsel van de sterren moesten zij hun listige vijanden tot doelwit hebben gediend, tenzij het de grijze mantels uit Lórien en het grijze hout van de door elfen gemaakte boten waren die de boosaardigheid van de boogschutters van Mordor deed mislukken.
Slag na slag ploeterden zij voort. In het donker was het moeilijk te zien of ze inderdaad vooruitkwamen; maar langzamerhand werd het kolken van het water minder, en de schaduw van de oostelijke oever vervaagde in de nacht. Eindelijk hadden ze, voorzover ze konden oordelen, het midden van de stroom weer bereikt en hun boten een eindje van de uitstekende rotsen terug geroeid. Toen beschreven zij een halve bocht en roeiden met alle macht op de westelijke oever aan. Onder de schaduw van het struikgewas dat over het water hing, hielden ze halt om op adem te komen.
Legolas legde zijn peddel neer en pakte de boog die hij uit Lórien had meegenomen. Toen sprong hij aan land en klom een paar stappen de oever op. Terwijl hij de boog spande, draaide hij zich om en tuurde in de duisternis over de Rivier. Van de andere kant van het water kwamen schrille kreten, maar er was niets te zien. Frodo keek op naar de elf, die hoog boven hem stond, terwijl hij in de nacht tuurde, een doel zoekend om op te schieten. Zijn hoofd was donker, met een kroon van heldere witte sterren, die in de zwarte poelen van de hemel achter hem glinsterden. Maar nu vormden zich in het zuiden grote wolken, die kwamen aandrijven en donkere uitlopers in de besterde velden zonden.
Het Gezelschap werd door een plotselinge angst overvallen.
‘Elbereth! Gilthoniel!’ zuchtte Legolas terwijl hij omhoogkeek. En terwijl hij dat deed kwam een donkere gedaante – als een wolk, maar toch geen wolk, want zij bewoog zich sneller – uit de zwartheid in het zuiden en vloog snel op het Gezelschap af, al het licht verduisterend terwijl zij naderde. Weldra doemde ze op als een gevleugeld schepsel, zwarter dan de diepten van de nacht. Aan de overzijde van het water klonken rauwe stemmen ter begroeting. Frodo voelde ineens een koude door zich heen gaan en naar zijn hart grijpen; er was een dodelijke koude, als de herinnering aan een oude wond, in zijn schouder. Hij bukte zich, alsof hij zich wilde verschuilen.
Plotseling zong de grote boog van Lórien. Gierend schoot de pijl van de elfenboog. Frodo keek op. Bijna recht boven hem zweefde de gevleugelde gedaante. Er klonk een rauwe krassende kreet toen zij neerstortte en in de duisternis van de oostelijke oever verdween.
De hemel was weer helder. Er klonk een tumult van vele stemmen en gejammer ver weg in de duisternis; toen werd het stil. Geen pijl of kreet kwam er meer uit het oosten die nacht.
Na een poos leidde Aragorn de boten weer terug stroomopwaarts. Een eind gingen ze tastend langs de rand van het water, tot ze een kleine ondiepe baai vonden. Er groeiden een paar lage bomen vlak bij het water en daarachter verrees een steile rotsachtige oever. Het Gezelschap besloot hier te blijven en de dageraad af te wachten; het was nutteloos te proberen bij nacht verder te gaan. Ze sloegen geen kamp op en maakten geen vuur, maar lagen ineengedoken in de boten, die dicht bij elkaar waren gemeerd.
‘Geprezen zij de boog van Galadriel, en de hand en de ogen van Legolas!’ zei Gimli toen hij op een koek van lembas knabbelde. ‘Dat was een machtig schot in het donker, mijn vriend.’
‘Maar wie kan zeggen wat het heeft geraakt?’ zei Legolas.
‘Ik niet,’ zei Gimli. ‘Maar ik ben blij dat de schaduw niet dichterbij kwam. Het stond me helemaal niet aan. Het deed me te veel denken aan de schaduw in Moria – de schaduw van de Balrog,’ besloot hij fluisterend.
‘Het was geen Balrog,’ zei Frodo, nog huiverend van de kilte die over hem was gekomen. ‘Het was iets kouders. Ik denk dat ’t een…’
Toen hield hij op en zweeg.
‘Wat denk je?’ vroeg Boromir happig, terwijl hij over de rand van zijn boot leunde alsof hij probeerde Frodo’s gezicht te zien.
‘Ik denk – nee, ik zeg het liever niet,’ antwoordde Frodo. ‘Wat het ook was, het heeft onze vijanden onthutst.’
‘Daar ziet het wel naar uit,’ zei Aragorn. ‘Maar waar en met hoevelen ze zijn en wat hun volgende stap zal zijn, weten we niet. Vannacht moeten we het allemaal zonder slaap stellen. De duisternis houdt ons nu verborgen. Maar wie zal zeggen wat de dag zal onthullen? Houd jullie wapens bij de hand!’
Sam zat op het gevest van zijn zwaard te kloppen alsof hij op zijn vingers aan het tellen was, en naar de hemel te kijken.
‘Het is heel vreemd,’ mompelde hij. ‘De maan is precies eender in de Gouw en in Wilderland, of dat behoorde ze te zijn. Maar ze is in de war, of ik ben helemaal de tel kwijt. U zult u herinneren, meneer Frodo, dat de maan aan het afnemen was toen we op de vlet boven in die boom lagen: een week na volle maan, schat ik. En gisternacht waren we een week op weg toen er ineens een Nieuwe Maan verscheen, zo dun als een nagelrandje, alsof we helemaal geen tijd in het elfenland hadden doorgebracht.
Welnu, ik kan me drie nachten daar met zekerheid herinneren, en ik schijn me er nog een paar meer te herinneren, maar ik zou zweren dat het niet een hele maand is geweest. Je zou denken dat de tijd daar helemaal niet telde!’
‘En misschien was dat ook wel zo,’ zei Frodo. ‘In dat land waren wij misschien in een tijd die elders allang voorbij is. Pas toen de Zilverlei ons terugbracht naar de Anduin, denk ik dat wij terugkeerden naar de tijd die door sterfelijke landen naar de Grote Zee vloeit. En ik herinner me helemaal geen maan, nieuw of oud, in Caras Galadhon; alleen sterren ’s nachts en zon overdag.’
Legolas verroerde zich in zijn boot. ‘Nee, de tijd blijft niet eeuwig dralen,’ zei hij, ‘maar verandering en groei zijn niet in alle dingen en op alle plaatsen hetzelfde. Voor de elfen beweegt de wereld, en zij beweegt zowel heel vlug als heel langzaam. Vlug, omdat zijzelf weinig veranderen, en al het andere voorbijstroomt: dat is een bron van verdriet voor hen. Langzaam, omdat ze de voorbijsnellende jaren niet tellen, niet voor zichzelf. De opeenvolgende seizoenen zijn slechts eeuwig herhaalde rimpelingen in de lange, lange stroom. Toch moeten onder de zon alle dingen ten slotte tot een einde komen.’
‘Maar in Lórien gaat dat langzaam,’ zei Frodo. ‘De macht van de Vrouwe beheerst het. Rijk zijn de uren, hoewel ze kort schijnen, in Caras Galadhon, waar Galadriel de elfenring draagt.’
‘Dat had niet gezegd mogen worden buiten Lórien, zelfs niet tegen mij,’ zei Aragorn. ‘Spreek er niet meer over! Maar zo is het, Sam: in dat land ben je de tel kwijtgeraakt. Daar trok de tijd vlug aan ons voorbij, als aan de elfen. De oude maan verdween en een nieuwe maan wies en nam af in de wereld daarbuiten, terwijl wij daar verbleven. En gisteravond verscheen er weer een nieuwe maan. De winter is bijna voorbij. De tijd stroomt voort naar een voorjaar dat weinig hoop biedt.’
De nacht ging stil voorbij. Geen stem of roep werd over het water gehoord. De reizigers, die in hun boten bij elkaar lagen, voelden de verandering in het weer. De lucht werd warm en heel stil onder de grote vochtige wolken, die uit het zuiden en de verre zeeën waren komen aandrijven. Het ruisen van de Rivier over de rotsen van de stroomversnellingen scheen luider te worden en dichterbij te komen. De twijgen van de bomen boven hen begonnen te druipen.
Toen de dag aanbrak was de sfeer van de wereld om hen heen zacht en droevig geworden. Langzaam ging de ochtendschemer over in een bleek licht, diffuus en zonder schaduwen. Er hing nevel boven de Rivier en witte mist omhulde de oever; de andere oever was onzichtbaar.
‘Ik kan niet tegen mist,’ zei Sam, ‘maar deze schijnt geluk te brengen. Nu kunnen we misschien ontkomen zonder dat die vervloekte aardmannen ons zien.’
‘Misschien,’ zei Aragorn. ‘Maar het zal moeilijk zijn om het pad te vinden als de mist later niet wat optrekt. En we moeten het pad vinden als we de Sarn Gebir voorbij willen en naar de Emyn Muil trekken.’
‘Ik zie niet in waarom we de stroomversnellingen voorbij moeten of de Rivier nog verder moeten volgen,’ zei Boromir. ‘Als de Emyn Muil voor ons liggen, kunnen we deze kleine bootjes wel verlaten, en naar het westen en zuiden gaan tot we bij de Entwas komen en mijn eigen land in trekken.’
‘Dat kunnen we, als we op Minas Tirith afgaan,’ zei Aragorn, ‘maar daar zijn we het nog niet over eens. En een dergelijke koers zou weleens gevaarlijker kunnen zijn dan het klinkt. Het dal van de Entwas is vlak en moerassig, en de mist levert daar een dodelijk gevaar op voor hen die te voet gaan en bepakt zijn. Ik zou onze boten liever niet verlaten voor het werkelijk nodig is. De Rivier is tenminste een weg waarvan men niet kan afdwalen.’
‘Maar de Vijand houdt de oostelijke oever bezet,’ wierp Boromir tegen. ‘En zelfs als je de Poorten van Argonath doorgaat en de Tindrots bereikt zonder aangevallen te worden, wat zul je dan doen? Van de waterval afspringen en in het moerasland terechtkomen?’
‘Nee!’ antwoordde Aragorn. ‘Zeg liever dat we onze boten langs de aloude weg naar de voet van de Rauros zullen dragen, en daar weer over het water verdergaan. Weet je het niet, Boromir, of wil je de Noordelijke Trap en de hoge zetel op de Amon Hen, die in de tijd van de grote koningen werden gemaakt, vergeten? Ik ben in elk geval van plan om weer op die hoge plaats te gaan staan voor ik mijn verdere koers bepaal. Daar zullen we misschien een teken zien dat ons zal leiden.’
Boromir hield zijn tegenstand tegen deze keus lang vol, maar toen het duidelijk werd dat Frodo Aragorn zou volgen, waarheen deze ook ging, gaf hij toe. ‘Het is niet de gewoonte van de mensen van Minas Tirith om hun vrienden in nood te verzaken,’ zei hij, ‘en jullie zullen mijn kracht nodig hebben als jullie de Tindrots willen bereiken. Ik zal naar het hoge eiland gaan, maar verder niet. Daar zal ik naar mijn huis terugkeren: alleen, als mijn hulp niet de beloning van enige kameraadschap heeft verdiend.’
De dag vorderde nu, en de mist was een weinig opgetrokken. Men was overeengekomen dat Aragorn en Legolas onmiddellijk langs de oever verder zouden gaan, terwijl de anderen bij de boten bleven. Aragorn hoopte een weg te vinden waarlangs zij zowel hun boten als de bagage naar het stillere water achter de Stroomversnellingen konden dragen.
‘De boten van de elfen zinken misschien niet,’ zei hij, ‘maar dat zegt nog niet dat we de Sarn Gebir zouden overleven. Niemand heeft dat tot nu toe ooit gedaan. De mensen van Gondor hebben in deze streek geen weg gemaakt, want zelfs in glorierijke dagen kwam hun rijk niet verder dan de Anduin achter de Emyn Muil; maar er is ergens op de westelijke oever een draagweg, als ik die kan vinden. Hij kan nog niet verloren zijn gegaan, want er plachten lichte boten uit Wilderland naar Osgiliath te varen, en deden dat nog tot voor enkele jaren toen de orks uit Mordor zich begonnen te vermenigvuldigen.’
‘Zelden in mijn leven is er een boot uit het noorden gekomen, en de orks loeren op de oostelijke oever,’ zei Boromir. ‘Als je verdergaat zal het gevaar met iedere mijl groter worden, zelfs al vind je een pad.’
‘Op iedere weg naar het zuiden dreigt gevaar,’ antwoordde Aragorn. ‘Wacht één dag op ons. Als we in die tijd niet terugkeren, zul je weten dat het kwaad ons inderdaad heeft overvallen. Dan moeten jullie een nieuwe leider kiezen en hem volgen zo goed je kunt.’
Het was met een bezwaard gemoed dat Frodo Aragorn en Legolas de steile oever zag beklimmen en in de mist verdwijnen, maar zijn angst bleek ongegrond. Er waren slechts enkele uren voorbijgegaan en de middag was nauwelijks aangebroken toen de schimachtige gedaanten van de onderzoekers weer verschenen.
‘Alles is in orde,’ zei Aragorn toen hij de oever afklauterde. ‘Er is een pad, en het leidt naar een goede landingsplaats die nog dienst kan doen. De afstand is niet groot; het begin van de Stroomversnellingen is maar een halve mijl verder stroomafwaarts, en ze zijn nog geen mijl lang. Niet ver daarachter wordt de stroom weer helder en glad, hoewel hij snel stroomt. Onze moeilijkste taak zal zijn om de boten en bagage naar het oude draagpad te krijgen. We hebben het gevonden, maar het ligt een behoorlijk eind van de waterkant en loopt onder de beschutting van een rotswand, een paar honderd meter of meer van de oever. We hebben niet kunnen ontdekken waar de noordelijke aanlegplaats ligt. Als hij er nog is, moeten we er gisteravond voorbijgekomen zijn. We zouden ver stroomopwaarts kunnen roeien en hem toch door de mist kunnen missen. Ik vrees dat we de Rivier nu moeten verlaten, en van hier zo goed en kwaad als het kan naar het draagpad gaan.’
‘Dat zou niet meevallen, zelfs als we allen mensen waren,’ zei Boromir.
‘We zullen het toch moeten proberen zoals we zijn,’ zei Aragorn.
‘Jazeker, dat zullen we,’ zei Gimli. ‘De benen van mensen blijven achter op een ruwe weg, terwijl een dwerg verdergaat, al is de last twee keer zijn eigen gewicht, meester Boromir!’
De taak bleek inderdaad zwaar, maar werd ten slotte toch volbracht. De goederen werden uit de boten gehaald en naar de top van de oever gebracht waar een vlakke plek was. Toen werden de boten uit het water getrokken en naar boven gedragen. Ze waren veel minder zwaar dan iemand had verwacht. Uit wat voor soort boom die in het elfenland groeide ze waren gemaakt, wist zelfs Legolas niet, maar het hout was sterk en toch opmerkelijk licht. Merijn en Pepijn konden samen hun boot met gemak naar de vlakke top dragen. Maar toch vereiste het de kracht van de twee mensen om ze op te tillen en over het terrein te dragen dat het Gezelschap nu moest oversteken. Het liep schuin van de Rivier omhoog: een ruwe woestijn van grijze kalksteenkeien met veel verborgen gaten, begroeid met onkruid en struikgewas; er waren bosjes van braamstruiken en steile valleitjes; en hier en daar modderige poelen, die werden gevoed door waterstroompjes, die van de terrassen verder in het binnenland kwamen.
Een voor een droegen Boromir en Aragorn de boten, terwijl de anderen met de bagage achter hen aan klauterden en strompelden. Ten slotte was alles overgebracht en op het draagpad gelegd. Toen gingen ze zonder verdere belemmeringen, behalve van om zich heen grijpende doornstruiken en vele gevallen stenen, gezamenlijk voorwaarts. De mist hing nog altijd in sluiers over de brokkelige rotsmuur, en aan hun linkerzijde verhulde de mist de Rivier; ze hoorden haar over de scherpe randen en stenen tanden van de Sarn Gebir bruisen en schuimen, maar konden haar niet zien. Twee keer maakten zij de tocht voordat alles veilig naar de zuidelijke landingsplaats was overgebracht.
Daar liep het draagpad, dat naar de waterkant terugkeerde, geleidelijk naar de ondiepe rand van een kleine poel. Die scheen in de rivieroever te zijn uitgehold, niet met de hand, maar door het water dat van de Sarn Gebir tegen een lage rotsachtige pier die een eind in de stroom stak, stuwde. Daarachter rees de oever steil omhoog als een grote grijze wand en zij die te voet waren konden niet verder.
De korte middag was al voorbij, en er begon een vage nevelachtige schemering te vallen. Zij zaten naast het water te luisteren naar het verwarde ruisen en gebrul van de Stroomversnellingen die in de mist verborgen waren; ze waren moe en slaperig en hun harten waren even droefgeestig als de stervende dag.
‘Daar zitten we nu en moeten nog een nacht hier blijven,’ zei Boromir. ‘We hebben slaap nodig, en zelfs als Aragorn de Poorten van Argonath bij nacht door zou willen varen, we zijn allemaal te moe – behalve, ongetwijfeld, onze sterke dwerg.’
Gimli gaf geen antwoord; hij zat te knikkebollen.
‘Laten we nu rusten zoveel wij kunnen,’ zei Aragorn. ‘Morgen moeten we weer overdag reizen. Als het weer niet opnieuw verandert en ons bedriegt, zullen we een goede kans maken om erdoor te glippen, onzichtbaar voor ogen op de oostelijke oever. Maar vannacht moeten er twee samen om beurten de wacht houden; drie uur slapen en één op wacht.’
Het ergste dat er die nacht gebeurde, was een kort buitje motregen een uur voor zonsopgang. Toen het helemaal licht was geworden gingen ze op weg. De mist begon al op te trekken. Ze bleven zo dicht mogelijk bij de westelijke oever en konden de vage contouren van de lage rotsen steeds hoger zien oprijzen; schimmige wanden die in de voortsnellende rivier stonden. Halverwege de ochtend kwamen de wolken lager te hangen en begon het zwaar te regenen. Zij trokken de dekhuiden over hun boten om te voorkomen dat ze zouden vollopen en dreven verder; voor en rondom hen was weinig te zien door de grijze neervallende gordijnen.
De regen duurde echter niet lang. Langzaam werd de hemel boven hen lichter en toen brak het wolkendek plotseling, en de gerafelde randen dreven naar het noorden de Rivier op. De nevels en mist waren verdwenen. Voor de reizigers lag een breed ravijn met grote rotsachtige wanden waar zich, op plateaus en in nauwe spleten, een paar misvormde bomen aan vastklampten. Het kanaal werd nauwer en de Rivier sneller. Nu voeren ze met een snelheid die stoppen of keren vrijwel uitsloot, wat ze ook mochten tegenkomen. Boven hen was een streep bleekblauwe hemel, rondom hen de donkere overhuifde Rivier, en voor hen, zwart, de zon buitensluitend, de heuvels aan de Emyn Muil, waarin geen opening te zien was.
Toen Frodo voor zich uit tuurde, zag hij in de verte twee grote rotsen naderen; het leken wel grote pinakels of zuilen van steen. Hoog, steil en dreigend stonden ze aan weerskanten van de stroom. Ertussenin verscheen een kleine spleet, en de Rivier joeg de boten eropaf.
‘Ziedaar de Argonath, de Pilaren van de Koningen!’ riep Aragorn.
‘We zullen ze gauw passeren. Houd de boten in één lijn en zo ver mogelijk van elkaar! En blijf in het midden van de stroom!’
Toen Frodo ernaartoe werd gevoerd, rezen de grote pilaren als torens voor hem op. Reuzen schenen het hem toe, enorme grijze gedaanten, stil maar dreigend. Toen zag hij dat ze inderdaad gevormd en bewerkt waren; ze waren door de vroegere kunstvaardigheid en macht gewrocht en nog altijd, ondanks de zonneschijn en regens van vergeten jaren, bezaten ze de machtige gelijkenis waarnaar zij waren uitgehouwen. Op grote voetstukken die hun grondvesten in het diepe water hadden, stonden twee grote koningen van steen: nog altijd met onduidelijke ogen en gerimpelde voorhoofden naar het noorden te kijken. De linkerhand van elk was met naar buiten gekeerde palm opgeheven in een waarschuwend gebaar; in elke rechterhand was een bijl; op elk hoofd stonden een verweerde helm en kroon. Zij bezaten nog grote macht en majesteit, de zwijgende bewakers van een sinds lang verdwenen koninkrijk. Ontzag en angst kwamen over Frodo en hij kromp ineen, terwijl hij de ogen sloot en niet omhoog durfde te kijken toen de boot naderde. Zelfs Boromir boog het hoofd toen de boten voorbijwarrelden, broos en kortstondig als kleine bladeren, onder de eeuwige schaduw van de schildwachten van Númenor. Zo voeren ze de donkere kloof van de Poorten binnen.
Steil rezen de verschrikkelijke rotswanden aan weerskanten tot onvermoede hoogten op. De vage hemel was ver weg. De zwarte wateren brulden en echoden, en de wind gierde over hen heen. Frodo, die op zijn knieën lag, hoorde Sam voorin mompelen en steunen: ‘Wat een oord! Wat een verschrikkelijk oord! Als ik deze boot uit kom, zal ik mijn tenen niet eens meer in een plas steken, laat staan in een rivier!’
‘Wees niet bang!’ zei een vreemde stem achter hen. Frodo draaide zich om en zag Stapper, en toch ook weer niet Stapper, want de verweerde Doler was er niet langer. In het achterschip zat Aragorn, zoon van Arathorn, trots en rechtop, de boot met behendige slagen sturend; zijn kap was achterovergeworpen en zijn donkere haar wapperde in de wind; een licht scheen in zijn ogen: een koning die uit ballingschap naar zijn eigen land terugkeerde.
‘Vrees niet!’ zei hij. ‘Lang heb ik ernaar verlangd om de beelden van Isildur en Anárion, mijn voorvaderen, te aanschouwen. Onder hun schaduw heeft Elessar, de Elfensteen-zoon van Arathorn van het Huis Valandil, Isildurs zoon, erfgenaam van Elendil, niets te vrezen.’
Toen doofde het licht in zijn ogen en hij sprak tot zichzelf: ‘Ik wilde dat Gandalf hier was! Hoe verlangt mijn hart naar Minas Anor en de muren van mijn eigen stad. Maar waarheen zal ik nu gaan?’
De kloof was lang en donker en vervuld van het geluid van de wind en ruisend water en weergalmende steen. Zij boog enigszins naar het westen af, zodat aanvankelijk alles voor hen donker was; maar weldra zag Frodo een hoge lichtspleet voor zich, die voortdurend groter werd. Hij kwam snel dichterbij en ineens schoten de boten erdoorheen, het volle heldere licht in.
De zon, die haar hoogste punt allang had bereikt, straalde aan een winderige hemel. De opgesloten wateren stroomden uit in een lang ovaal meer, het lichte Nen Hithoel, omzoomd door steile grijze heuvels, waarvan de hellingen met bomen waren begroeid, hoewel hun toppen kaal waren en koud in het zonlicht glinsterden. Aan het zuidelijke uiteinde verrezen drie pieken. De middelste stond iets meer naar voren dan de andere en los ervan; een eiland in de wateren, waar de stromende rivier bleek glinsterende armen omheen sloeg. Van ver, maar laag, kwam op de wind een brullend geluid aangewaaid als het rollen van donder op grote afstand.
‘Zie de Tol Brandir!’ zei Aragorn naar het zuiden wijzend naar de hoge piek. ‘Links staat de Amon Lhaw, en rechts is de Amon Hen, de Heuvels van het Gehoor en het Gezicht. Ten tijde van de grote koningen stonden er hoge zetels op, en werd er wacht op gehouden. Maar men zegt dat mens noch dier ooit een voet op de Tol Brandir heeft gezet. Voor de avondschemer valt, zullen wij hen bereiken. Ik hoor de oneindige stem van Rauros roepen.’
Het Gezelschap rustte nu enige tijd en liet zich op de stroom die dwars door het meer liep, naar het zuiden meedrijven. Ze aten wat, en toen namen ze hun peddels weer op en spoedden zich verder. Schaduw viel over de hellingen van de westelijke heuvels en de zon werd rond en rood. Hier en daar was al een nevelige ster te zien. De drie toppen rezen voor hen op, in de schemering vervagend. De Rauros brulde met luide stem. De nacht was al over de stromende wateren gevallen toen de reizigers ten slotte de schaduw van de heuvels bereikten.
De tiende dag van hun reis was voorbij. Wilderland lag achter hen. Ze konden niet verdergaan zonder te kiezen tussen de oostelijke en de westelijke weg. De laatste etappe van de queeste lag voor hen.
Aragorn leidde hen naar de rechterarm van de Rivier. Hier aan de westkant, onder de schaduw van de Tol Brandir, liep een groen grasveld van de voet van de Amon Hen naar het water. Daarachter glooiden de eerste hellingen van de heuvel, begroeid met bomen, en rijen bomen stonden ook in westelijke richting langs de gebogen stranden van het meer. Er klaterde een kleine bron die het gras rondom besproeide.
‘Hier zullen we vanavond rusten,’ zei Aragorn. ‘Dit is het grasveld van Parth Galen: een mooie plek in de zomerdagen van weleer. Laat ons hopen dat het kwaad nog niet tot hier is doorgedrongen.’
Ze trokken hun boten op de groene oever en sloegen hun kamp ernaast op. Ze zetten een wacht uit, maar zagen of hoorden niets van hun vijanden. Als Gollem erin was geslaagd hen te volgen, liet hij zich horen noch zien. Niettemin begon Aragorn onrustig te worden toen de nacht verliep; hij woelde of schrok vaak wakker in zijn slaap. Heel in de vroegte stond hij op en ging bij Frodo zitten, wiens beurt het was om de wacht te houden.
‘Waarom ben je wakker?’ vroeg Frodo. ‘Het is niet jouw wacht.’
‘Dat weet ik,’ antwoordde Aragorn, ‘maar een schaduw en een dreiging zijn in mijn slaap gegroeid. Je zou er goed aan doen je zwaard te trekken.’
‘Waarom?’ vroeg Frodo. ‘Zijn er vijanden in de buurt?’
‘Laat eens kijken wat Prik vertoont,’ antwoordde Aragorn.
Daarop trok Frodo het elfenzwaard uit de schede. Tot zijn ontsteltenis glansden de randen vaag in de nacht. ‘Orks’, zei hij. ‘Niet erg dichtbij, maar toch te dichtbij, lijkt me.’
‘Daar was ik al bang voor,’ zei Aragorn. ‘Maar misschien zitten ze niet aan deze kant van de Rivier. Het licht van Prik is flauw en heeft misschien niets anders te betekenen dan dat spionnen van Mordor op de heuvels van de Amon Lhaw zwerven. Ik heb nog nooit eerder gehoord van orks op de Amon Hen. Maar wie weet wat er in deze boze tijden gebeurt, nu Minas Tirith de overgangen over de Anduin niet langer vast in handen heeft. We moeten morgen voorzichtig zijn.’
De dag brak aan met vuur en rook. Laag in het oosten waren zwarte wolkenstrepen als de rook van een zware brand. De opgaande zon bescheen ze vanonderen met bruinrode vlammen, maar weldra klom zij in een heldere hemel boven hen uit. De top van de Tol Brandir was bedekt met goud. Frodo keek naar het oosten en staarde naar het hoge eiland. De flanken rezen loodrecht uit het stromende water op. Hoog boven de hoge rotswanden waren steile hellingen waarop bomen klommen, de ene kruin boven de andere uitstekend; en daarboven waren weer grijze ontoegankelijke rotswanden, gekroond met een grote stenen spits. Vele vogels cirkelden eromheen, maar van andere levende wezens was geen teken te zien. Toen ze hadden gegeten, riep Aragorn de Reisgenoten bijeen.
‘De dag is ten slotte aangebroken,’ zei hij, ‘de dag van de keuze, die we lang hebben uitgesteld. Wat zal er nu van ons Gezelschap worden, dat zo ver in kameraadschap heeft gereisd? Zullen wij met Boromir naar het westen gaan, de oorlogen van Gondor tegemoet; of naar het oosten afslaan naar de Angst en de Schaduw; of zullen we ons bondgenootschap verbreken en her en der gaan naar ieders verkiezing? Wat we ook doen, we moeten het vlug doen. We kunnen hier niet lang blijven. Wij weten dat de Vijand op de oostelijke oever is, maar ik ben bang dat de orks misschien al aan deze kant van het water zijn.’
Er viel een lange stilte waarin niemand sprak of zich verroerde.
‘Welnu, Frodo,’ zei Aragorn ten slotte. ‘Ik vrees dat de last op jouw schouders wordt gelegd. Jij bent de Drager die door de Raad is aangewezen. Jij alleen kunt je eigen weg kiezen. Hierin kan ik je geen raad geven. Ik ben Gandalf niet, en hoewel ik heb geprobeerd zijn rol over te nemen, weet ik niet wat hij in dit uur van plan was of hoopte, zo hij een plan had. Het waarschijnlijkste is dat als hij nu hier was, de keus toch aan jou zou zijn. Dat is je lot.’
Frodo antwoordde niet meteen. Toen zei hij langzaam: ‘Ik weet dat haast geboden is, maar toch kan ik niet kiezen. De last is zwaar. Geef me nog een uur langer, dan zal ik spreken. Laat mij alleen zijn.’
Aragorn keek hem met vriendelijk medelijden aan. ‘Goed dan, Frodo, zoon van Drogo,’ zei hij. ‘Je zult een uur hebben, en je zult alleen zijn. We zullen hier een tijdje blijven. Maar dwaal niet ver weg, of buiten gehoorsafstand.’
Frodo bleef een ogenblik met gebogen hoofd zitten. Sam, die zijn meester met grote bezorgdheid had gadegeslagen, schudde zijn hoofd en mompelde: ‘Het is zo klaar als een klontje, maar het helpt niets of Sam nu zijn duit in het zakje doet.’
Even later stond Frodo op en liep weg; en Sam zag dat, terwijl de anderen zich beheersten en niet naar hem keken, de ogen van Boromir Frodo gespannen volgden tot hij tussen de bomen aan de voet van de Amon Hen verdween.
Nadat hij eerst doelloos in het bos had rondgedwaald, merkte Frodo dat zijn voeten hem de helling van de heuvel op deden gaan. Hij kwam bij een pad: de brokkelige overblijfselen van een weg uit het verre verleden. Op steile plaatsen waren stenen treden uitgehakt, maar die zaten nu vol scheuren en waren uitgesleten, en gebarsten door de wortels van bomen. Hij klom een tijdje zonder dat het hem kon schelen waar hij ging, tot hij bij een grasachtige plek kwam. Eromheen groeiden rowanbomen en in het midden lag een grote platte steen. Het kleine hooggelegen grasveld lag naar het oosten open en baadde in het vroege zonlicht. Frodo bleef staan en keek uit over de Rivier, ver beneden hem, naar de Tol Brandir en de vogels die in een grote afgrond van lucht tussen hem en het onbetreden eiland cirkelden. De stem van de Rauros was een machtig gebulder, vermengd met een zwaar kloppend gebons.
Hij ging op de steen zitten en legde zijn kin in zijn handen; hij staarde naar het oosten, maar zijn ogen zagen maar weinig. Alles wat er gebeurd was sinds Bilbo de Gouw had verlaten, ging door zijn geest, en hij dacht na over alles wat hij zich van Gandalfs woorden kon herinneren. De tijd verliep, maar hij was nog geen stap dichter bij een keus gekomen.
Plotseling schrok hij uit zijn gedachten op: hij kreeg het vreemde gevoel dat er iets achter hem was, dat onvriendelijke ogen hem begluurden. Hij sprong overeind en draaide zich om, maar het enige dat hij tot zijn verrassing zag, was Boromir, en zijn gezicht stond vriendelijk en hij glimlachte.
‘Ik maakte me zorgen om je, Frodo,’ zei hij, naar voren komend. ‘Als Aragorn gelijk heeft en er orks in de buurt zijn, behoort geen van ons alleen rond te dwalen, en jij het minst van allen; er hangt zoveel van jou af. En mijn hart is ook bezwaard. Mag ik hier blijven en een poosje met je praten, nu ik je heb gevonden? Het zou mij geruststellen. Wanneer er zovelen bijeen zijn, wordt ieder gesprek een eindeloos debat. Maar twee kunnen wellicht samen wijsheid vinden.’
‘Je bent vriendelijk,’ antwoordde Frodo, ‘maar ik denk niet dat een gesprek mij zal helpen. Want ik weet wat mij te doen staat, maar ik ben bang om het te doen, Boromir; bang!’
Boromir bleef zwijgend staan. De Rauros brulde eindeloos door. De wind fluisterde in de takken van de bomen. Frodo huiverde.
Plotseling kwam Boromir naast hem zitten. ‘Ben je er zeker van dat je niet onnodig lijdt?’ vroeg hij. ‘Ik wil je helpen. Je hebt raad nodig bij je moeilijke keus. Wil je de mijne niet aannemen?’
‘Ik denk dat ik al weet welke raad je mij zou geven, Boromir,’ zei Frodo. ‘En deze zou wijs schijnen, ware het niet dat mijn hart mij waarschuwt.’
‘Waarschuwt? Waarschuwt, waarvoor?’ vroeg Boromir scherp.
‘Voor oponthoud. Voor de weg die gemakkelijker lijkt. Voor het weigeren van de last die op mij is gelegd. En om – welnu, als het dan gezegd moet worden – niet op de kracht en waarheidslievendheid van mensen te vertrouwen.’
‘Toch heeft die kracht je lange tijd in je kleine, verre land beschermd, hoewel je het niet wist.’
‘Ik twijfel niet aan de moed van je volk. Maar de wereld is aan het veranderen. De muren van Minas Tirith mogen dan sterk zijn, ze zijn niet sterk genoeg. Als ze het niet houden, wat dan?’
‘Wij zullen dapper in de slag sneuvelen. Toch is er nog hoop op dat ze niet zullen bezwijken.’
‘Geen hoop zolang de Ring er is,’ zei Frodo.
‘Ah, de Ring,’ zei Boromir, terwijl zijn ogen oplichtten. ‘De Ring! Is het geen vreemd lot dat wij zoveel angst en twijfel moeten doorstaan omwille van zo’n klein voorwerp? Zo’n klein ding! En ik heb hem slechts één ogenblik in het Huis van Elrond gezien. Zou ik hem niet nóg eens kunnen zien?’
Frodo keek op. Zijn hart verkilde plotseling. Hij zag de vreemde glans in Boromirs ogen, maar zijn gezicht was nog goedmoedig en vriendelijk. ‘Het is het beste dat hij verborgen blijft,’ zei hij.
‘Zoals je wilt. Het kan mij niet schelen,’ zei Boromir. ‘Maar ik mag er niet eens over spreken? Want jij schijnt alleen te denken aan de macht die hij zou hebben in de handen van de Vijand; aan het kwade gebruik dat ervan kan worden gemaakt, maar niet aan het goede. De wereld is aan het veranderen, zeg je. Minas Tirith zal vallen als de Ring blijft bestaan. Maar waarom? Jazeker, als de Vijand de Ring zou bezitten. Maar waarom als wij hem hebben?’
‘Heb je de Vergadering van de Raad dan niet bijgewoond?’ vroeg Frodo. ‘Omdat wij hem niet kunnen gebruiken en hij datgene wat ermee verricht wordt ten kwade keert.’
Boromir stond op en liep ongeduldig heen en weer. ‘Dus je gaat verder,’ riep hij uit. ‘Gandalf, Elrond – al die lieden hebben je geleerd dat te zeggen. Misschien hebben ze van hun standpunt uit gelijk. Al die elfen en half-elfen en tovenaars – misschien zou het hun ondergang betekenen. Maar toch vraag ik me vaak af of ze wijs zijn en niet alleen maar bang. Maar ieder heeft zijn eigen aard. Trouwhartige mensen laten zich niet corrumperen. Wij in Minas Tirith zijn onvervaard gebleven in lange jaren van beproeving. Wij verlangen niet de macht van de tovenaarvorsten, alleen de kracht om onszelf te verdedigen; kracht voor een goede zaak. En zie! In onze nood brengt het toeval de Ring van Macht aan het licht. Het is een geschenk, zeg ik; een geschenk voor de vijanden van Mordor. Het is dwaasheid hem niet te gebruiken, de macht van de Vijand tegen hem te gebruiken. De onbevreesden, de meedogenlozen, zij alleen zullen de overwinning behalen. Wat zou een strijder in dit uur niet kunnen doen, een grote leider? Wat zou Aragorn niet kunnen doen? Of als hij weigert, waarom niet Boromir? De Ring zou mij de macht van het Bevel geven. Ik zou de vijanden uit Mordor verjagen, en alle mensen zouden zich onder mijn banier scharen!’
Boromir liep heen en weer, steeds luider sprekend. Hij scheen Frodo bijna vergeten te zijn, terwijl hij sprak over muren en wapenen en het aanwerven van manschappen; en hij stelde plannen op voor grote bondgenootschappen en glorieuze overwinningen die hij zou behalen; en hij wierp Mordor omver, en werd zelf een machtige koning, welwillend en wijs. Plotseling zweeg hij en zwaaide met zijn armen.
‘En zij zeggen ons dat we hem moeten wegwerpen!’ riep hij uit. ‘Ik zeg niet vernietig hem. Dat zou goed zijn als er redelijkerwijs enige hoop bestond om dat te doen. Maar dat is niet het geval. Het enige plan dat ons wordt voorgesteld is dat een halfling blindelings Mordor binnen moet trekken en de Vijand alle kans geven om hem zelf terug te nemen. Dwaasheid! Dat zie je toch zeker wel in, mijn vriend,’ zei hij, zich plotseling weer tot Frodo wendend. ‘Jij zegt dat je bang bent. Als dat zo is, behoren de dappersten je te verontschuldigen. Maar is het eigenlijk niet je gezonde verstand dat in opstand komt?’
‘Nee, ik ben bang,’ zei Frodo. ‘Gewoon bang. Maar ik ben blij dat ik je zo voluit heb horen spreken. Er is nu meer klaarheid in mijn geest.’
‘Dus je gaat mee naar Minas Tirith?’ riep Boromir uit. Zijn ogen straalden en hij keek verlangend.
‘Je begrijpt me verkeerd,’ zei Frodo.
‘Maar je gaat mee, voor een korte tijd tenminste?’ drong Boromir aan. ‘Mijn stad is nu niet ver weg; en vandaar is het weinig verder naar Mordor dan van hieruit. We hebben lang in de wildernis vertoefd, en je hebt nieuws nodig omtrent de bewegingen van de Vijand voor je een besluit neemt. Ga met mij mee, Frodo,’ zei hij. ‘Je hebt rust nodig voor je waagstuk, als je dan met alle geweld moet gaan.’ Hij legde zijn hand vriendelijk op de schouder van de hobbit, maar Frodo voelde dat zijn hand van onderdrukte opwinding trilde. Hij ging vlug achteruit en keek de grote man verontrust aan: bijna twee keer zo groot en vele keren sterker dan hij.
‘Waarom ben je zo onvriendelijk?’ vroeg Boromir. ‘Ik ben een trouwhartig mens, geen dief of bedrieger. Ik heb je Ring nodig, dat weet je nu; maar ik geef je mijn erewoord dat ik geen verlangen koester hem te houden. Wil je mij mijn plan dan ten minste niet laten proberen? Mij de Ring lenen?’
‘Nee! Nee!’ riep Frodo uit. ‘De Raad heeft mij bevolen hem te dragen.’
‘Het is door onze eigen dwaasheid dat de Vijand ons zal verslaan,’ riep Boromir uit. ‘Het maakt me nijdig! Dwaas! Koppige dwaas! Met open ogen de dood in gaan en onze zaak ruïneren. Als er stervelingen zijn die de Ring kunnen opeisen, dan zijn het de mensen van Númenor en niet de halflingen. Jij bent er ook maar bij toeval aan gekomen. Hij had net zo goed van mij kunnen zijn. Hij behoort van mij te zijn. Geef hem aan mij!’
Frodo gaf geen antwoord, maar deinsde achteruit tot de grote platte steen tussen hen in stond. ‘Kom, kom, vriend!’ zei Boromir op zachtere toon. ‘Waarom ontdoe je je er niet van? Waarom bevrijd je je niet van je twijfel en je angst? Je kunt mij de schuld geven als je wilt. Je kunt zeggen dat ik te sterk was en hem mij met geweld heb toegeëigend. Want ik ben te sterk voor je, halfling,’ riep hij uit, en plotseling sprong hij over de steen op Frodo af. Zijn mooie, aardige gezicht was afzichtelijk veranderd; een woedend vuur bliksemde in zijn ogen.
Frodo sprong opzij en zorgde ervoor dat de steen weer tussen hen in kwam. Hij kon maar één ding doen: bevend haalde hij de Ring en de ketting tevoorschijn en schoof hem vlug om zijn vinger, op hetzelfde ogenblik dat Boromir opnieuw op hem afsprong. De man snakte naar adem, keek een ogenblik stomverbaasd en liep toen wild in het rond, overal tussen de rotsen en de bomen zoekend.
‘Ellendige bedrieger!’ schreeuwde hij. ‘Wee als ik je te pakken krijg! Nu zie ik wat je van plan bent. Je zult de Ring naar Sauron brengen en ons allemaal verkopen. Je hebt alleen je kans afgewacht om ons in de steek te laten. Vervloekt, moge de dood en het donker al jullie halflingen halen.’ Toen bleef hij met zijn voet achter een steen haken, viel languit en bleef op zijn gezicht liggen. Een tijdje lag hij roerloos alsof zijn eigen vloek hem had getroffen; toen, plotseling, barstte hij in tranen uit.
Hij stond op en wreef met de hand over de ogen, zijn tranen afvegend. ‘Wat heb ik gezegd?’ riep hij uit. ‘Wat heb ik gedaan? Frodo! Frodo!’ riep hij. ‘Kom terug! Het was een vlaag van waanzin, maar die is nu voorbij. Kom terug!’
Er kwam geen antwoord. Frodo hoorde zijn kreten niet eens. Hij was al ver weg, blindelings het pad naar de heuveltop opspringend. Angst en smart grepen hem aan toen hij in gedachten het waanzinnige bezeten gezicht van Boromir met de brandende ogen zag.
Weldra kwam hij alleen op de top van de Amon Hen en bleef staan, naar adem snakkend. Hij zag als door een mist een brede vlakke cirkel, geplaveid met enorme tegels en omgeven door een verbrokkelend kanteel; en in het midden, op vier gebeeldhouwde zuilen, stond een hoge zetel die via een trap met vele treden kon worden bereikt. Hij beklom ze en ging op de oude stoel zitten, zich als een verdwaald kind voelend dat op de troon van bergkoningen was geklommen.
Eerst kon hij weinig zien. Hij scheen in een wereld van mist te vertoeven waar slechts schaduwen waren: hij had de Ring om. Toen trok de mist hier en daar op en hij kreeg vele visioenen: klein en helder alsof ze zich onder zijn ogen op een tafel afspeelden, maar toch ver weg. Er was geen geluid, alleen heldere levende beelden. De wereld scheen te zijn gekrompen en stil te zijn geworden. Hij zat op de Troon van het Gezicht, op de Amon Hen, de Heuvel van het Oog van de mensen van Númenor. In het oosten zag hij de uitgestrekte, nog nooit in kaart gebrachte landen, naamloze vlakten en onbetreden bossen. Hij keek naar het noorden, en de Grote Rivier lag als een lint onder hem, en de Nevelbergen leken klein en hard als gebroken tanden. Hij keek naar het westen en zag de brede weilanden van Rohan; en Orthanc, de pinakel van Isengard, als een zwarte piek. Hij keek naar het zuiden en vlak onder zijn voeten kromde de Grote Rivier zich als een omslaande golf en stortte zich over de watervallen van Rauros in een schuimende diepte; een glinsterende regenboog speelde boven de nevel. En hij zag de Ethir Anduin, de machtige delta van de Rivier, en myriaden zeevogels, die als wit stof in de zon wervelden, en onder hen een groen met zilveren zee, eindeloos rimpelend.
Maar waar hij ook keek, zag hij de tekenen van oorlog. De Nevelbergen leken krioelende mierenhopen: Orks kwamen uit duizenden holen tevoorschijn. Onder de takken van het Demsterwold woedde een strijd op leven en dood tussen elfen, mensen en wrede dieren. Het land van de Beornings stond in brand; een wolk hing over Moria; rook steeg op aan de grenzen van Lórien.
Ruiters galoppeerden over het gras van Rohan; wolven kwamen bij duizenden uit Isengard. Uit de havens van Harad zetten oorlogsschepen koers naar zee; en uit het oosten kwam een eindeloze stoet mensen: zwaardvechters, speerdragers, boogschutters op paarden, wagens van opperhoofden en volgeladen huifkarren. De hele macht van de Zwarte Vorst was in beweging. Daarna keerde hij zich weer naar het zuiden en zag Minas Tirith. Het scheen ver weg, en mooi: met witte muren, veel torens, trots en schoon op de heuvel; tussen de kantelen schitterde staal en van de torentjes wapperden vrolijk vele banieren. Hoop sprong in zijn hart op. Maar tegen Minas Tirith tekende zich nog een fort af, groter en sterker. Vandaar werd zijn blik onwillekeurig naar het oosten getrokken. Hij ging langs de ingestorte bruggen van Osgiliath, de grijnzende poorten van Minas Morgul, en de Spookbergen, en keek naar Gorgoroth, de vallei van verschrikking in het land Mordor. Duisternis lag daar onder de zon. Vuur gloeide te midden van de rook. De Doemberg spuwde vuur en een grote stank steeg op. Toen, ten slotte, werd zijn blik vastgehouden: muur na muur, kanteel na kanteel, zwart, onmetelijk sterk, berg van ijzer, poort van staal, toren van adamant, zag hij het: de Barad-dûr, het Fort van Sauron. Hij verloor alle hoop.
En plotseling voelde hij het Oog. Er was een oog in de Donkere Toren, dat niet sliep. Hij wist dat het zijn blik gewaar was geworden. Er was daar een felle begerige wil. Die sprong op hem af; hij kon hem bijna voelen als een vinger die hem zocht. Weldra zou die precies vaststellen waar hij was. Hij roerde de Amon Lhaw aan. Hij wierp een blik op de Tol Brandir – hij liet zich van zijn zetel vallen, kruipend, zijn hoofd met zijn grijze kap bedekkend.
Hij hoorde zichzelf uitroepen: Nooit, nooit! Of was het Jazeker, ik kom – ik kom naar je toe? Hij wist het niet. Toen, als een flits van een ander machtig punt, kwam er nog een gedachte bij hem op: Doe hem af! Doe hem af! Doe de Ring af!
De twee machten streden in hem. Een ogenblik, volmaakt in evenwicht tussen hun doorborende punten, kronkelde hij, gekweld. Plotseling was hij zich weer van zichzelf bewust. Frodo, de Stem noch het Oog, vrij om te kiezen, maar met nog maar één ogenblik om het te doen. Hij nam de Ring van zijn vinger. Hij knielde in helder zonlicht voor de hoge zetel. Een zwarte schaduw scheen als een arm over hem heen te gaan; ze miste de Amon Hen, zocht tastend naar het westen, en vervaagde. Toen werd de hele hemel weer helder en blauw en vogels zongen in iedere boom.
Frodo stond op. Een grote moeheid overviel hem, maar zijn wil was onwrikbaar en zijn hart lichter. Hij sprak hardop bij zichzelf: ‘Ik zal nu doen wat ik moet doen,’ zei hij. ‘Dit is in elk geval duidelijk: het kwaad van de Ring is al werkzaam, zelfs in het Gezelschap, en de Ring moet hen verlaten voor hij nog meer kwaad aanricht. Ik zal alleen gaan. Sommigen kan ik niet vertrouwen, en degenen die ik wel vertrouw zijn mij te dierbaar: die arme ouwe Sam, en Merijn en Pepijn. En ook Stapper; zijn hart verlangt naar Minas Tirith, en hij zal daar nodig zijn nu Boromir tot kwaad is vervallen. Ik zal alleen gaan. Meteen.’
Hij ging vlug het pad af en kwam terug op het grasveld waar Boromir hem had aangetroffen. Toen bleef hij staan om te luisteren. Hij meende dat hij kreten en geroep uit de bossen bij de oever beneden kon horen.
‘Ze zullen mij aan het zoeken zijn,’ zei hij. ‘Ik vraag me af hoelang ik weg ben geweest. Uren, denk ik.’ Hij aarzelde. ‘Wat moet ik doen?’ mompelde hij. ‘Als ik nu niet ga, zal ik nooit gaan. Ik zal niet nog eens de kans krijgen. Ik vind het erg om hen te verlaten, en dan zo zonder enige verklaring. Maar ik weet zeker dat ze het zullen begrijpen. Sam in ieder geval. En wat kan ik anders doen?’
Langzaam haalde hij de Ring opnieuw tevoorschijn en deed hem weer om zijn vinger. Hij verdween en ging de heuvel af, met minder gerucht dan het geritsel van de wind.
De anderen bleven lang bij de rivieroever. Een tijdje hadden zij gezwegen en rusteloos heen en weer gelopen; maar nu zaten ze in een kring te praten. Nu en dan probeerden ze over andere dingen te spreken, over hun lange weg en vele avonturen; ze stelden Aragorn vragen over het rijk van Gondor en zijn oude geschiedenis, en de overblijfselen van de grote werken die er nog in dit vreemde grensgebied van de Emyn Muil te zien waren; de stenen koningen en de zetels Lhaw en Hen, en de grote Trap naast de Waterval van Rauros. Maar telkens weer dwaalden hun gedachten en woorden af naar Frodo en de Ring. Wat zou Frodo besluiten? Waarom aarzelde hij?
‘Hij overlegt, denk ik, welke gedragslijn de wanhopigste is,’ zei Aragorn. ‘En niet ten onrechte. Het is nu hopelozer dan ooit voor de Reisgenoten om naar het oosten te gaan, nu Gollem ons heeft gevolgd, en we moeten vrezen dat het geheim van onze reis al is verraden. Maar Minas Tirith is niet dichter bij het Vuur en de Vernietiging van de Last.
We zullen daar misschien een tijdje blijven en dapper stand houden; maar Heer Denethor en al zijn manschappen kunnen niet verwachten dat ze zullen bereiken wat zelfs Elrond voor onmogelijk verklaarde: óf de Last geheim te houden, óf de volle macht van de Vijand af te weren wanneer hij komt om haar te veroveren. Welke uitweg zou iemand van ons in Frodo’s plaats kiezen? Ik weet het niet. Nu missen wij Gandalf waarlijk het allermeest.’
‘Ons verlies is smartelijk,’ zei Legolas. ‘Toch moeten wij ons besluit nemen zonder zijn hulp. Waarom kunnen wij geen besluit nemen, en Frodo op die manier helpen? Laten we hem terugroepen en dan stemmen! Ik zou voor Minas Tirith stemmen.’
‘En ik ook,’ zei Gimli. ‘Wij zijn natuurlijk alleen maar gestuurd om de Drager op zijn weg te helpen, en hoeven niet verder te gaan dan wij willen; en geen van ons is onder ede of bevel om de Doemberg te vinden. Moeilijk was mijn afscheid van Lothlórien. Toch ben ik zover meegegaan, en ik zeg dit: nu we voor onze laatste keus staan, is het mij duidelijk dat ik Frodo niet kan verlaten. Ik zou Minas Tirith kiezen, maar als hij dat niet doet, zal ik hem volgen.’
‘En ik zal ook met hem meegaan,’ zei Legolas. ‘Het zou trouweloos zijn, hem nu vaarwel te zeggen.’
‘Het zou inderdaad verraad zijn als we hem allemaal in de steek lieten,’ zei Aragorn. ‘Maar als hij oostwaarts gaat, behoeven niet allen met hem mee te gaan; en ik geloof ook niet dat allen dat zouden moeten doen. Die onderneming is hopeloos; evenzeer voor acht als voor drie, of twee, of één alleen. Als je mij zou laten kiezen, zou ik drie metgezellen aanwijzen: Sam, die het anders niet zou kunnen verdragen; Gimli en ikzelf. Boromir zal naar zijn eigen stad terugkeren, waar zijn vader en zijn volk hem nodig hebben; de anderen moeten met hem meegaan, of in elk geval Meriadoc en Peregrijn, als Legolas ons niet wil verlaten.’
‘Daar komt niets van in!’ riep Merijn uit. ‘Wij kunnen Frodo niet in de steek laten! Pepijn en ik zijn altijd van plan geweest overal te gaan waar hij ging, en dat zijn we nog. Maar we beseften niet wat het zou betekenen. Het scheen heel anders zo ver weg, in de Gouw of in Rivendel. Het zou gekkenwerk en wreed zijn om Frodo naar Mordor te laten gaan. Waarom kunnen we hem niet tegenhouden?’
‘We moeten hem tegenhouden,’ zei Pepijn. ‘En daar maakt hij zich ongetwijfeld zorgen over. Hij weet dat we het er niet mee eens zullen zijn dat hij naar het oosten gaat. En hij vindt het niet prettig om iemand te vragen met hem mee te gaan, de arme kerel. Stel je voor; in je eentje naar Mordor gaan!’ Pepijn huiverde. ‘Maar de brave dwaze ouwe hobbit, hij moet toch weten dat hij het niet hoeft te vragen. Hij behoorde toch weten dat we hem niet in de steek zullen laten als we hem niet kunnen tegenhouden.’
‘Neem me niet kwalijk,’ zei Sam. ‘Ik geloof dat u mijn meester niet helemaal begrijpt. Hij aarzelt niet welke weg hij moet gaan. Natuurlijk niet! Wat heeft Minas Tirith nou voor nut? Voor hem bedoel ik, verexcuseer, meester Boromir,’ voegde hij eraan toe en draaide zich om. Pas op dat ogenblik ontdekten ze dat Boromir, die eerst zwijgend aan de buitenkant van de kring had gezeten, er niet meer was.
‘Waar is hij nou heen gegaan?’ riep Sam verontrust uit. ‘Als je ’t mij vraagt heeft-ie de laatste tijd nogal vreemd gedaan. Maar in ieder geval is dit niet zijn zaak. Hij is op weg naar huis, zoals hij altijd al heeft gezegd, en ik neem het hem niet kwalijk. Maar meneer Frodo, die weet dat hij de Doemspleten moet vinden als hij kan. Maar hij is bang. Nu het zover is, is hij eenvoudig doodsbang. Daar zit hem de kneep. Natuurlijk heeft hij een beetje oefening gehad, zogezegd – dat hebben we trouwens allemaal – sinds we van huis zijn gegaan; anders zou-ie zo bang zijn dat-ie de Ring eenvoudig in de Rivier zou gooien en de benen zou nemen. Maar hij is nog te bang om op weg te gaan. En hij maakt zich ook geen zorgen om ons: of we al dan niet met hem meegaan. Hij weet dat we dat van plan zijn. En dat zit hem ook dwars. Als-ie zichzelf opjut om te gaan, zal-ie alleen willen gaan. Wat ik je brom! We zullen wat te stellen krijgen als hij terugkomt. Want hij zal zich opjutten, zo zeker als zijn naam Balings is.’
‘Ik geloof dat je verstandiger praat dan een van ons, Sam,’ zei Aragorn. ‘En wat zullen we doen als je gelijk blijkt te hebben?’
‘Hem tegenhouden! Hem niet laten gaan!’ riep Pepijn.
‘Ik weet het niet,’ zei Aragorn. ‘Hij is de Drager en het noodlot van de Last rust op hem. Ik geloof dat het niet aan ons is om hem in een of andere richting te dwingen. En ik geloof ook niet dat wij daarin zouden slagen, als we het probeerden. Er zijn andere krachten aan het werk die veel sterker zijn.’
‘Nu, ik wou dat Frodo zich zou “opjutten” en terugkomen, zodat we weten waar we aan toe zijn,’ zei Pepijn. ‘Dit wachten is vreselijk! De tijd is toch zeker om?’
‘Ja,’ zei Aragorn. ‘Het uur is allang om. De ochtend loopt ten einde. We moeten hem roepen.’
Op dat ogenblik verscheen Boromir weer. Hij kwam uit het bos en liep zwijgend naar hen toe. Zijn gezicht zag er somber en droevig uit. Hij bleef staan alsof hij hen die aanwezig waren telde, en ging toen een eind van hen af zitten met zijn ogen op de grond gericht. ‘Waar ben je geweest, Boromir?’ vroeg Aragorn. ‘Heb je Frodo gezien?’
Boromir aarzelde een seconde. ‘Ja en nee,’ zei hij langzaam. ‘Ja: ik heb hem ergens op de heuvel gevonden, en ik heb met hem gesproken. Ik heb er bij hem op aangedrongen mee te gaan naar Minas Tirith en niet naar het oosten te gaan. Ik werd boos en hij verliet me. Hij verdween. Ik heb zoiets nog nooit eerder gezien, hoewel ik er in verhalen van heb gehoord. Hij moet de Ring hebben om gedaan. Ik kon hem niet meer vinden. Ik dacht dat hij naar jullie terug zou gaan.’
‘Is dat alles wat je te zeggen hebt?’ vroeg Aragorn, terwijl hij Boromir strak en niet al te vriendelijk aankeek.
‘Ja,’ antwoordde hij. ‘Ik weiger om meer te zeggen.’
‘Dat is erg!’ riep Sam, terwijl hij opsprong. ‘Ik weet niet wat deze mens in zijn schild heeft gevoerd. Waarom zou meneer Frodo het ding om doen? Dat had niet nodig moeten zijn; en als hij het toch heeft gedaan, mag de hemel weten wat er gebeurd is.’
‘Maar hij zou hem niet om houden,’ zei Merijn. ‘Niet wanneer hij eenmaal aan de onwelkome bezoeker was ontsnapt, zoals Bilbo placht te doen.’
‘Maar waar is hij naartoe gegaan? Waar zit hij?’ riep Pepijn uit. ‘Hij is nu al eeuwen weg.’
‘Hoelang is het geleden sinds je Frodo voor het laatst hebt gezien, Boromir?’ vroeg Aragorn.
‘Een half uur misschien,’ antwoordde hij. ‘Of misschien een uur. Ik heb sindsdien enige tijd rondgedwaald. Ik weet het niet! Ik weet het niet!’ Hij legde het hoofd in de handen, en zat gebogen alsof hij verdriet had.
‘Een uur sinds hij is verdwenen!’ riep Sam. ‘We moeten hem onmiddellijk gaan zoeken. Vooruit!’
‘Wacht even!’ zei Aragorn. ‘We moeten ons in paren splitsen en regelen – hier, wacht even! Wacht!’
Het hielp niet. Ze namen geen notitie van hem. Sam was het eerst weggerend. Merijn en Pepijn waren gevolgd, en verdwenen al in westelijke richting tussen de bomen bij de oever, met hun heldere hoge hobbitstemmen Frodo! Frodo! roepend. Legolas en Gimli renden. Een plotselinge paniek of dolheid scheen over de Reisgenoten te zijn gekomen.
‘We zullen allemaal verstrooid en verdwaald raken,’ kreunde Aragorn. ‘Boromir, ik weet niet welke rol jij in dit kwaad hebt gespeeld, maar help nu! Ga die twee jonge hobbits achterna en bewaak ze tenminste, ook al kun je Frodo niet vinden. Kom terug naar deze plek als je hem of enig spoor van hem vindt. Ik zal spoedig terugkomen.’
Aragorn sprong vlug weg en ging Sam achterna. Net toen hij het kleine grasveld tussen de lijsterbessen bereikte, haalde hij hem in, terwijl hij moeizaam tegen de heuvel opklauterde, hijgend, en Frodo! roepend.
‘Kom met me mee, Sam!’ zei hij. ‘Geen van ons behoort alleen te zijn. Het is hier niet pluis. Ik voel het. Ik ga naar de top, naar de zetel van Amon Hen om te zien wat er te zien is. En kijk! Het is zoals mijn hart het mij ingaf, Frodo is deze weg gegaan. Volg me en kijk goed uit je ogen!’ Hij snelde het pad op. Sam deed zijn best, maar kon Stapper de Doler niet bijhouden en raakte weldra achter. Hij was nog niet ver gegaan toen Aragorn al uit het zicht verdwenen was. Sam bleef hijgend staan. Plotseling sloeg hij de hand tegen zijn hoofd.
‘Hola, Sam Gewissies!’ zei hij hardop. ‘Je benen zijn te kort, dus gebruik je hoofd! Laat eens kijken! Boromir liegt niet, dat is niet zijn gewoonte; maar hij heeft ons niet alles verteld. Er moet iets zijn dat meneer Frodo heel erg bang heeft gemaakt. Hij jutte zichzelf ineens op. Hij nam eindelijk het besluit – om te gaan. Waarnaartoe? Naar het oosten. Niet zonder Sam? Ja, zelfs zonder zijn Sam. Dat is hard, wreed en hard.’
Sam streek met zijn hand over zijn ogen, de tranen wegvegend.
‘Kalm aan, Sam Gewissies!’ zei hij. ‘Denk na als je kunt! Hij kan niet over rivieren vliegen en over watervallen springen. Hij heeft geen uitrusting bij zich. Daarom moet-ie teruggaan naar de boten. Terug naar de boten! Terug naar de boten! Terug naar de boten, Sam. Als de weerlicht!’
Sam draaide zich om en snelde het pad af. Hij viel en schaafde zijn knieën. Hij stond op en rende verder. Hij kwam bij de rand van het grasveld van Parth Galen bij de oever waar de boten uit het water waren getrokken. Er was daar niemand. Er schenen kreten uit het daarachter gelegen bosland te komen, maar hij nam er geen notitie van. Hij bleef een ogenblik staan staren, stokstijf, met open mond. Een boot gleed helemaal vanzelf de oever af. Met een kreet rende Sam over het gras. De boot gleed het water in.
‘Ik kom eraan, meneer Frodo! Ik kom!’ riep Sam, en stortte zich van de oever, zich aan de vertrekkende boot vastgrijpend. Hij miste hem op een meter. Met een kreet en met gespetter viel hij voorover in het diepe, snelstromende water. Borrelend ging hij kopje onder, en de Rivier sloot zich boven zijn krullenbol.
Een kreet van ontsteltenis kwam uit de lege boot. Een peddel zwiepte en de boot keerde. Frodo was net op tijd om Sam bij zijn haren te grijpen toen hij boven kwam, proestend en spartelend. Angst staarde uit zijn ronde bruine ogen.
‘Kom erin, Sam m’n jongen!’ zei Frodo. ‘Pak nu mijn hand!’
‘Red me, meneer Frodo!’ hijgde Sam. ‘Ik ben verdronken. Ik kan uw hand niet zien.’
‘Hier is-ie. Niet knijpen, m’n jongen. Ik laat je niet los. Trap water en spartel niet zo, anders kiept de boot om. Vooruit nu, pak de kant en laat mij de peddel gebruiken!’ Met een paar slagen bracht Frodo de boot naar de oever terug, en Sam kon op het droge klauteren, nat als een waterrat. Frodo nam de Ring af en stapte weer aan land.
‘Van alle vermaledijde lastposten ben jij de ergste, Sam!’ zei hij.
‘O, meneer Frodo, dat is hard!’ zei Sam huiverend. ‘Dat is hard, om te proberen zonder mij weg te gaan. Als ik het niet goed geraden had, waar zou u nu dan zijn?’
‘Veilig onderweg.’
‘Veilig!’ zei Sam. ‘Helemaal alleen en zonder mij om u te helpen? Ik zou het niet hebben kunnen verdragen, het zou m’n dood zijn geweest.’
‘Het zou je dood worden als je met me meeging, Sam,’ zei Frodo, ‘en dat zou ik niet kunnen verdragen.’
‘Maar niet zo zeker als wanneer ik word achtergelaten,’ zei Sam.
‘Maar ik ga naar Mordor.’
‘Dat weet ik wel, meneer Frodo. Natuurlijk. En ik ga met u mee.’
‘Nou, Sam,’ zei Frodo, ‘nu moet je me niet in de wielen rijden. De anderen kunnen ieder ogenblik terugkomen. Als ze me hier aantreffen, zal ik moeten redeneren en uitleg geven, en ik zal nooit de moed hebben of de kans krijgen om ervandoor te gaan. Maar ik moet meteen gaan. Het is de enige manier.’
‘Natuurlijk,’ zei Sam. ‘Maar niet alleen. Ik ga ook mee, of we gaan geen van beiden. Ik zal eerst gaten in alle boten slaan.’ Frodo moest lachen. Zijn hart werd plotseling met warmte en blijheid vervuld. ‘Laat er één heel,’ zei hij. ‘Die zullen we nodig hebben. Maar je kunt zo niet mee, zonder uitrusting of eten of iets.’
‘Wacht even, dan ga ik mijn spullen halen,’ riep Sam geestdriftig uit. ‘Alles ligt klaar. Ik dacht dat we vandaag weg zouden gaan.’
Hij rende naar de kampeerplaats, trok zijn zak uit de stapel waar Frodo die had neergelegd toen hij de spullen van zijn metgezellen uit de boot had gehaald, pakte een extra deken en wat extra pakken met eten en rende terug.
‘Dus mijn hele plan is in de war gestuurd,’ zei Frodo. ‘Het heeft geen zin te proberen aan jou te ontsnappen. Maar ik ben blij, Sam. Ik kan je niet zeggen hoe blij ik ben. Kom mee! Het is duidelijk dat we voorbestemd zijn om samen te gaan. We zullen gaan, en ik hoop dat de anderen een veiliger weg zullen vinden. Stapper zal op hen passen. Ik denk niet dat we hen terug zullen zien.’
‘Je kunt nooit weten, meneer Frodo. Je kunt nooit weten,’ zei Sam.
Zo vertrokken Frodo en Sam samen voor het laatste deel van de Queeste. Frodo peddelde van de oever weg, en de Rivier voerde hen snel mee, de westelijke arm af, en langs de dreigende klippen van de Tol Brandir. Het gebrul van de grote watervallen kwam dichterbij. Zelfs met de hulp die Sam kon geven, was het een zwaar karwei om de stroom ten zuiden van het eiland over te steken en de boot oostwaarts naar de andere oever te wenden.
Ten slotte gingen ze weer aan land op de zuidelijke hellingen van de Amon Lhaw. Daar vonden zij een vlak stuk oever en trokken de boot uit het water en verborgen haar zo goed mogelijk achter een groot rotsblok. Toen, hun pakken op de schouders nemend, gingen ze op weg, een pad zoekend dat hen over de grijze heuvels van de Emyn Muil zou voeren, en verder omlaag het Land van Schaduw in.