Derde boek

I. Het heengaan van Boromir

Aragorn repte zich de heuvel op. Nu en dan boog hij zich naar de grond. Hobbits lopen licht en hun voetafdrukken zijn zelfs voor een Doler moeilijk te onderscheiden, maar niet ver van de top kruiste een bron het pad, en in de natte aarde zag hij wat hij z ocht. ‘Er is geen twijfel aan,’ zei hij bij zichzelf. ‘Frodo is naar de top van de heuvel gelopen. Ik vraag me af wat hij daar heeft gezien. Maar hij is dezelfde weg teruggegaan en de heuvel weer afgedaald.’

Aragorn aarzelde. Hij wilde zelf naar de hoge zetel gaan, in de hoop dat hij daar iets zou zien dat hem in zijn verwarring enig houvast zou geven, maar de tijd drong. Plotseling sprong hij naar voren en rende naar de top, over de grote platte stenen, en toen de treden op. In de hoge zetel zittend keek hij om zich heen. Maar de zon scheen verduisterd, en de wereld vaag en ver weg. Hij draaide zich van het noorden af en weer terug naar het noorden, maar zag niets anders dan de verre heuvels, behalve dat hij heel in de verte weer een grote vogel als een adelaar hoog in de lucht kon zien, die langzaam in wijde kringen naar de aarde neerdaalde.

Terwijl hij keek, vingen zijn scherpe oren geluiden in het bosland beneden op, aan de westzijde van de Rivier. Hij verstijfde. Er klonken kreten en ertussendoor kon hij, tot zijn ontzetting, de rauwe stemmen van orks horen. Toen, plotseling, schetterde met diep keelgeluid een grote hoorn, en de galm ervan sloeg tegen de heuvels en weerkaatste in de laagten en steeg als een machtige kreet boven het gebulder van de watervallen uit.

‘De hoorn van Boromir!’ riep hij. ‘Hij verkeert in nood!’ Hij snelde de treden af en verdween met grote sprongen over het pad. ‘Helaas! Rampspoed achtervolgt me vandaag, en alles wat ik doe gaat mis. Waar is Sam?’

Terwijl hij rende werden de kreten luider, maar de hoorn klonk nu zachter en wanhopig. Fel en schril steeg het gegil van de orks op, en plotseling hield het hoorngeschal op. Aragorn rende de laatste helling af, maar voordat hij de voet van de heuvel kon bereiken, waren de geluiden weggestorven; en toen hij linksaf sloeg en op hen afstormde, trokken ze zich terug tot hij hen ten slotte niet meer kon horen. Hij trok zijn blinkende zwaard en onder het geroep van Elendil! Elendil! rende hij tussen de bomen door.


Ongeveer een mijl van Parth Galen, op een kleine open plek in het bos niet ver van het meer, trof hij Boromir aan. Hij zat met zijn rug tegen een grote boom aan, alsof hij rustte. Maar Aragorn zag dat hij door vele zwartgevederde pijlen was doorboord; hij had zijn zwaard nog in de hand, maar het was bij het gevest afgebroken; zijn hoorn lag in twee stukken aan zijn zijde. Vele orks lagen dood op en over elkaar om hem heen en aan zijn voeten.

Aragorn knielde naast hem neer. Boromir opende de ogen en probeerde te spreken. Ten slotte kwamen er trage woorden. ‘Ik heb geprobeerd de Ring van Frodo af te nemen,’ zei hij. ‘Het spijt me. Ik heb ervoor geboet.’ Zijn blik dwaalde naar zijn gevallen vijanden; er lagen er minstens twintig. ‘Ze zijn weg, de halflingen – de orks hebben hen meegenomen. Ik denk niet dat ze dood zijn. Orks hebben hen gebonden.’ Hij zweeg en zijn ogen vielen moe dicht. Na een ogenblik sprak hij weer.

‘Vaarwel, Aragorn! Ga naar Minas Tirith en red mijn volk! Ik heb gefaald.’

‘Nee!’ zei Aragorn, terwijl hij zijn hand nam en hem op het voorhoofd kuste. ‘Je hebt overwonnen. Weinigen hebben een dergelijke overwinning behaald. Vrede zij met je! Minas Tirith zal niet vallen!’ Boromir glimlachte.

‘Welke kant zijn ze uitgegaan? Was Frodo erbij?’ vroeg Aragorn. Maar Boromir sprak niet meer.

‘Helaas!’ zei Aragorn. ‘Aldus sterft de erfgenaam van Denethor, Heer van de Toren van Waakzaamheid! Dit is een bitter einde. Nu is het Gezelschap helemaal uiteengevallen. Ik ben degene die heeft gefaald. Zinloos was Gandalfs vertrouwen in mij. Wat moet ik nu doen? Boromir heeft mij opgedragen naar Minas Tirith te gaan, en mijn hart verlangt ernaar; maar waar zijn de Ring en de Drager? Hoe zal ik hen vinden en de Queeste voor rampspoed behoeden?’

Hij knielde enige tijd, door tranen voorovergebogen, nog steeds Boromirs hand vasthoudend. Zo troffen Legolas en Gimli hem aan. Zij kwamen van de westelijke hellingen van de heuvel, geluidloos tussen de bomen door sluipend, alsof ze op jacht waren. Gimli had zijn bijl in de hand en Legolas zijn lange mes: al zijn pijlen waren verbruikt. Toen ze bij de open plek kwamen, hielden ze verbaasd halt en bleven toen even met het hoofd van verdriet gebogen staan, want het leek hun duidelijk wat er was gebeurd.

‘Helaas!’ zei Legolas, terwijl hij naast Aragorn kwam staan. ‘Wij hebben in de bossen vele orks opgejaagd en gedood, maar we zouden hier van meer nut zijn geweest. Wij zijn gekomen toen we de hoorn hoorden – maar te laat, blijkt het. Ik vrees dat je dodelijk gewond bent.’

‘Boromir is dood,’ zei Aragorn. ‘Ik ben ongedeerd, want ik was niet bij hem. Hij viel terwijl hij de hobbits verdedigde, toen ik weg was op de heuvel.’

‘De hobbits!’ riep Gimli uit. ‘Waar zijn ze dan? Waar is Frodo?’

‘Ik weet het niet,’ antwoordde Aragorn droef. ‘Voor hij stierf vertelde Boromir mij dat de orks hen hadden vastgebonden; hij dacht niet dat ze dood waren. Ik heb hem achter Merijn en Pepijn aan gestuurd, maar ik heb hem niet gevraagd of Frodo of Sam bij hem waren; pas toen het te laat was. Alles wat ik vandaag heb gedaan is mislukt. Wat moeten we nu doen?’

‘Eerst moeten wij de gevallene verzorgen,’ zei Legolas. ‘We kunnen hem niet als aas tussen deze smerige orks laten liggen.’

‘Maar we moeten vlug zijn,’ zei Gimli. ‘Hij zou niet willen dat we talmden. We moeten de orks volgen, als er hoop is dat nog iemand van het Gezelschap zich levend in hun handen bevindt.’

‘Maar we weten niet of de Drager van de Ring bij hen is of niet,’ zei Aragorn. ‘Moeten wij hem in de steek laten? Moeten wij hem niet eerst zoeken? Een kwade keuze ligt nu voor ons!’

‘Laten we dan eerst doen wat we moeten doen,’ zei Legolas. ‘We hebben de tijd en ook de werktuigen niet om onze kameraad een passende begrafenis te geven, of om een grafheuvel over hem op te werpen. Wij zouden stenen kunnen opstapelen.’

‘Het werk zou hard en lang zijn: de dichtstbijzijnde stenen die we zouden kunnen gebruiken liggen bij de waterkant,’ zei Gimli.

‘Laten we hem dan met zijn wapens, en de wapens van zijn verslagen vijanden in een boot leggen,’ zei Aragorn. ‘We zullen hem naar de Watervallen van de Rauros zenden en hem aan de Anduin toevertrouwen. De Rivier van Gondor zal er in elk geval voor zorgen dat geen boosaardig schepsel zijn gebeente onteert.’


Snel onderzochten zij de lichamen van de orks en legden hun zwaarden en gekliefde helmen en schilden op een hoop. ‘Kijk eens!’ riep Aragorn uit. ‘Hier zijn bewijzen!’ Uit de stapel meedogenloze wapenen haalde hij twee messen tevoorschijn, met bladvormige bladen, waar in goud en rood figuren op stonden, en toen hij verder zocht vond hij ook de scheden, zwart, met kleine rode juwelen bezet. ‘Dit zijn geen orkwapens!’ zei hij. ‘Deze hadden de hobbits bij zich. Ongetwijfeld hebben de orks hen geplunderd, maar zijn ze bang geweest om de messen te houden, wetende wat ze zijn: het werk van Westernisse, omwikkeld met formules tegen de Vloek van Mordor. Welnu, als ze nog in leven zijn, hebben onze vrienden geen wapens. Ik zal deze dingen meenemen, hoewel er weinig hoop is ze terug te kunnen geven.’

‘En ik,’ zei Legolas, ‘zal alle pijlen nemen die ik kan vinden, want mijn koker is leeg.’ Hij zocht in de stapel en op de grond eromheen en vond er heel wat die onbeschadigd waren en die een langere schacht hadden dan de pijlen die de orks gewoonlijk gebruikten. Hij bekeek ze aandachtig.

Aragorn keek naar de gevallenen en hij zei: ‘Hier liggen er velen die niet in Mordor thuishoren. Sommigen komen uit het Noorden, uit de Nevelbergen, als ik iets van orks en hun soort af weet. Maar er zijn ook anderen die mij vreemd zijn. Hun uitrusting is helemaal niet die van orks!’

Er waren vier aardmansoldaten van grotere gestalte, donker met scheefstaande ogen, dikke benen en grote handen. Ze waren gewapend met korte, brede zwaarden, niet met de kromme sabels die orks gewoonlijk hebben, en ze hadden bogen van taxushout, van dezelfde lengte en vorm als de bogen van mensen. Op hun schilden stond een vreemde afbeelding: een kleine witte hand in het midden van een zwart schild; voor op hun ijzeren helmen stond een S-rune, gesmeed van een soort wit metaal.

‘Ik heb deze tekens nooit eerder gezien,’ zei Aragorn. ‘Wat betekenen ze?’

‘S staat voor Sauron,’ zei Gimli, ‘dat is gemakkelijk te zien.’

‘Nee,’ zei Legolas. ‘Sauron gebruikt geen elfrunen.’

‘En ook gebruikt hij zijn eigen naam niet, en staat ook niet toe dat die wordt gespeld of uitgesproken,’ zei Aragorn. ‘En hij gebruikt geen wit. De orks die in dienst zijn van Barad-dûr, gebruiken het teken van het Rode Oog.’ Hij bleef een ogenblik in gedachten staan. ‘S staat vermoedelijk voor Saruman,’ zei hij ten slotte. ‘Er is iets niet pluis in Isengard, en het Westen is niet langer veilig. Het is zoals Gandalf vreesde: op de een of andere manier is de verrader Saruman iets over onze reis te weten gekomen. Het is ook waarschijnlijk dat hij van Gandalfs val weet. Misschien zijn achtervolgers uit Moria aan de waakzaamheid van Lórien ontsnapt, of misschien hebben zij dat land gemeden en zijn via andere wegen naar Isengard gegaan. Orks reizen snel. Maar Saruman heeft vele manieren om aan nieuws te komen. Herinner je je de vogels nog?’

‘Welnu, we hebben geen tijd om over raadsels na te denken,’ zei Gimli. ‘Laat ons Boromir hiervandaan dragen.’

‘Maar daarna moeten we de raadsels oplossen, als we onze koers op de juiste manier willen bepalen,’ zei Aragorn.

‘Misschien is er geen juiste manier,’ zei Gimli.


Met zijn bijl hakte de dwerg enkele takken. Deze bonden ze met boogpezen aan elkaar en spreidden hun mantels over het geraamte uit. Op deze geïmproviseerde baar droegen zij het lichaam van hun metgezel naar de oever, tezamen met de trofeeën van zijn laatste slag die ze uitkozen om hem te vergezellen. Het was maar een klein eindje, maar toch vonden ze het geen gemakkelijke taak, want Boromir was niet alleen een grote, maar ook een sterke man geweest.

Bij de waterkant bleef Aragorn naar de baar staan kijken, terwijl Legolas en Gimli zich te voet naar Parth Galen terugspoedden. Het was een mijl of meer nog en het duurde enige tijd voor ze terugkwamen, twee boten vlug langs de oever peddelend.

‘Wij hebben een vreemd verhaal te vertellen!’ zei Legolas. ‘Er zijn maar twee boten op de oever. Van de andere was geen spoor te bekennen.’

‘Zijn daar orks geweest?’ vroeg Aragorn.

‘Wij zagen niets dat daarop wijst,’ antwoordde Gimli. ‘En orks zouden alle boten meegenomen of vernietigd hebben, en ook de bagage.’

‘Ik zal de grond bekijken wanneer we daar komen,’ zei Aragorn.

Nu legden ze Boromir midden in de boot die hem zou wegvoeren. De grijze kap en elfenmantel vouwden ze op en legden die onder zijn hoofd. Ze kamden zijn lange donkere haar en schikten het over zijn schouders. De gouden gordel van Lórien glansde om zijn middel. Zijn helm zetten ze naast hem neer, en over zijn schoot legden zij de in tweeën gekliefde hoorn, het gevest en stukken van zijn zwaard; aan zijn voeten legden ze de zwaarden van zijn vijanden. Nadat ze de voorsteven aan de achtersteven van de andere boot hadden vastgemaakt, trokken zij hem het water in. Ze roeiden terneergeslagen langs de oever, en nadat ze de snelstromende geul in waren gevaren, kwamen ze voorbij het groene grasveld van Parth Galen. De steile hellingen van de Tol Brandir gloeiden: de middag was nu half om. Toen ze zuidwaarts gingen, steeg de damp van de Rauros op en schitterde voor hen: een nevel van goud. Het ruisen en donderend geweld van de waterval deden de windstille lucht trillen.

Bedroefd gooiden zij de begrafenisboot los: daar lag Boromir, rustig, vredig, over de boezem van het stromende water glijdend. De stroom voerde hem mee terwijl zij hun eigen boot met hun peddels tegenhielden. Hij dreef langs hen heen en langzaam voer zijn boot weg, kleiner wordend tot hij als een donkere stip tegen het gouden licht afstak. Toen plotseling verdween hij. De Rauros brulde onveranderlijk verder. De Rivier had Boromir, zoon van Denethor, tot zich genomen, en in Minas Tirith zag men hem nooit weer, staande, zoals hij placht te staan, op de Witte Toren in de morgen. Maar in Gondor vertelde men in latere tijden nog lang dat de elfenboot over de waterval en door de schuimende poel was gevaren en hem naar Osgiliath had gevoerd, en langs de vele mondingen van de Anduin, naar de Grote Zee, bij nacht onder de sterren.


Een tijdlang staarden de drie metgezellen hem zwijgend na. Toen sprak Aragorn. ‘Men zal op de Witte Toren naar hem uitkijken,’ zei hij, ‘maar hij zal niet van de bergen of van de zee terugkeren.’ Toen begon hij langzaam te zingen:

Door Rohan over moer en veld, waar gras hoog groeit

Komt Westenwind gevlogen, die om de muren stoeit.

‘Welk nieuws uit ’t westen, zwerver wind, brengt gij vannacht mij aan?

Zaagt gij Boromir de Grote soms bij licht van ster of maan?’

‘Ik zag hem rijden over zeven stromen, wateren grijs en breed,

En lopen door het lege land, tot hij als schim vergleed

In schaduwen van ’t noorden. Toen was hij uit ’t zicht.

De Noordenwind hoorde de hoorn van Denethors zoon wellicht.’

‘O Boromir! Van hoge muur in ’t westen hield ik wacht,

Uit ’t lege onbevolkte land heb ’k u vergeefs verwacht.’

Toen zong Legolas:

Van zeegrens haast zich Zuidenwind, van strand en duinen voort;

Hij draagt de kreet van meeuwen aan en kreunt dan voor de poort.

‘Welk nieuws uit ’t zuiden, voert gij wind, nu zuchtend tot mijn hart?

Waar is de schone Boromir? Hij komt niet, tot mijn smart.’

‘Vraag mij niet waar hij nu nog toeft – de beend’ren liggen hoog

Op stranden zwart en stranden wit, onder de hemelboog.

Zovelen voerde d’ Anduin naar zee die eeuwig schuurt.

Vraag Noordenwind om nieuws van hen die Noordenwind mij stuurt!’

‘O Boromir! Voorbij de poort loopt zuidwaarts weg naar zee,

Maar jij kwam niet met meeuwen van de grijze zeegrens mee.’

Toen zong Aragorn weer:

Van Koningspoort stroomt de Noordenwind voorbij de waterval:

En klaar en kil klinkt om de toren luid zijn hoorngeschal.

‘Welk nieuws uit ’t noorden, machtige wind, brengt gij vandaag hierheen?

Welk nieuws van Dappere Boromir, want hij ging lang geleen.’

‘Onder de Amon Hen hoorde ik zijn kreet. Daar leverde hij slag.

Zijn halve schild, gebroken zwaard men naar het water bracht.

Men legde hem, zo schoon, zo trots, te rusten als een vorst

En Rauros, gouden waterval, koesterde hem aan zijn borst.’

‘O Boromir! De wachttoren kijkt altijd noordwaarts uit

Naar Rauros, gouden waterval, tot der dagen besluit.’

Zo eindigden zij. Toen wendden zij de steven en roeiden de boot zo snel zij konden tegen de stroom op terug naar Parth Galen. ‘Je hebt mij de Oostenwind gelaten,’ zei Gimli, ‘maar ik zal er niets over zeggen.’

‘Zo hoort het ook,’ zei Aragorn. ‘In Minas Tirith verduurt men de Oostenwind, maar men vraagt hem niet om nieuws. Nu is Boromir zijn weg gegaan en wij moeten ons haasten om onze eigen weg te kiezen.’

Hij onderzocht het groene grasveld, snel maar grondig, zich vaak naar de aarde overbuigend. ‘Geen orks hebben deze grond betreden,’ zei hij. ‘Verder kan ik niets met zekerheid vaststellen. Al onze voetafdrukken zijn hier, elkaar kruisend en opnieuw kruisend. Ik kan niet zeggen of een van de hobbits hier misschien is teruggekomen sinds het zoeken naar Frodo is begonnen.’ Hij keerde naar de oever terug, dichtbij waar het beekje van de bron in de Rivier klaterde. ‘Er zijn hier een paar duidelijke afdrukken,’ zei hij. ‘Een hobbit is het water in gewaad en weer terug, maar ik kan niet zeggen hoelang geleden.’

‘Hoe verklaar je dit raadsel dan?’ vroeg Gimli.

Aragorn antwoordde niet meteen, maar ging terug naar hun kampplaats en keek naar de bagage. ‘Er ontbreken twee pakken,’ zei hij, ‘en een ervan is zeker dat van Sam: het was nogal groot en zwaar. Dit moet dan het antwoord zijn: Frodo is per boot vertrokken en zijn bediende is met hem meegegaan. Frodo moet zijn teruggekeerd toen wij allen weg waren. Ik ben Sam tegengekomen toen ik de heuvel opging en heb hem gezegd dat hij mij moest volgen: maar het is duidelijk dat hij dat niet heeft gedaan. Hij doorgrondde zijn meesters bedoelingen en kwam hier terug voordat Frodo weg was. Het moet hem niet gemakkelijk gevallen zijn om Sam achter te laten.’

‘Maar waarom zou hij ons achterlaten, en dat zonder enige boodschap?’ vroeg Gimli. ‘Dat was een vreemde manier van doen.’

‘En een dappere daad,’ zei Aragorn. ‘Sam had gelijk, geloof ik. Frodo wilde geen van zijn vrienden met zich de dood in voeren in Mordor. Maar hij wist dat hij zelf moest gaan. Er moet iets gebeurd zijn, nadat hij ons had verlaten, dat hem zijn angst en twijfel deed overwinnen.’

‘Misschien zijn hem jagende orks achterop gekomen en is hij gevlucht,’ veronderstelde Legolas.

‘Hij is zeker gevlucht,’ zei Aragorn, ‘maar ik denk niet voor orks.’ Maar Aragorn zei niet wat hij dan wel dacht dat de oorzaak van Frodo’s plotselinge besluit en vlucht was. Boromirs laatste woorden hield hij lange tijd geheim.

‘Welnu, dit is in ieder geval duidelijk,’ zei Legolas. ‘Frodo bevindt zich niet langer aan deze kant van de Rivier; alleen hij kan de boot hebben meegenomen. En Sam is bij hem; alleen hij zou zijn pak hebben meegenomen.’

‘Onze keus is dus,’ zei Gimli, ‘om óf de overgebleven boot te nemen en Frodo te volgen, óf de orks te voet te volgen. Geen van beide biedt veel hoop. We hebben al kostbare uren verloren.’

‘Laat mij nadenken,’ zei Aragorn. ‘En moge ik deze keer een goede keus doen en het boze noodlot van deze ongelukkige dag doen keren!’ Hij bleef een ogenblik zwijgend staan. ‘Ik zal de orks volgen,’ zei hij ten slotte. ‘Ik zou Frodo naar Mordor hebben geleid en tot het einde toe met hem zijn meegegaan; maar als ik hem nu in de wildernis ga zoeken, moet ik de gevangenen aan martelingen en dood overleveren. Mijn hart spreekt eindelijk duidelijke taal: ik heb het lot van de Drager niet langer in handen. Het Reisgenootschap heeft zijn rol gespeeld. Toch kunnen wij die overblijven onze metgezellen niet verzaken, zolang onze krachten niet zijn uitgeput. Kom! We moeten gaan. Laat alles wat gemist kan worden achter! We zullen dag en nacht voortgaan!’


Zij trokken de laatste boot op de oever en droegen hem naar de bomen. Eronder legden zij alle goederen die ze niet nodig hadden en niet konden meenemen. Toen verlieten ze Parth Galen. De namiddag stierf geleidelijk weg toen zij terugkwamen bij de open plek waar Boromir was gesneuveld. Daar vonden ze het spoor van de orks terug. Er was weinig vaardigheid voor nodig om het op te merken.

‘Niemand anders vertrapt zoveel,’ zei Legolas. ‘Ze schijnen er genoegen in te scheppen om groeiende dingen stuk te maken en omver te hakken, ook al staan ze hun niet in de weg.’

‘Niettemin komen ze snel vooruit,’ zei Aragorn, ‘en ze worden niet moe. En later moeten we onze weg misschien in barre, kale landen zien te vinden.’

‘Vooruit, erachteraan!’ zei Gimli. ‘Dwergen kunnen zich ook snel voortbewegen, en ze worden niet eerder moe dan orks. Maar het zal een lange achtervolging worden: ze liggen een heel eind op ons voor.’

‘Ja,’ zei Aragorn. ‘We zullen allen het uithoudingsvermogen van dwergen nodig hebben. Maar kom! Of er hoop is of niet, we zullen het spoor van onze vijanden volgen. En wee hen als wij vlugger blijken te zijn! We zullen een achtervolging inzetten die als een wonder zal worden geboekstaafd bij de Drie Geslachten: elfen, dwergen en mensen. De Drie Jagers komen eraan!’

Als een hert sprong hij weg. Door het bos snelde hij voort. Al verder en verder leidde hij hen, onvermoeibaar en vlug, nu hij eindelijk zijn besluit had genomen. Ze lieten de bossen rond het meer achter zich. Ze beklommen lange hellingen, donker en met harde randen tegen de hemel die al rood was gekleurd door de ondergaande zon. De schemering viel in. Zij verdwenen als grijze schaduwen in een rotsachtig land.

II. De Ruiters van Rohan

Het werd donkerder. De mist lag achter hen tussen de bomen in de diepte en hing boven de bleke grenzen van de Anduin, maar de hemel was helder. De sterren werden zichtbaar. De wassende maan hing in het westen en de schaduwen van de rotsen waren zwart. Ze waren aan de voet van rotsachtige heuvels gekomen en kwamen maar langzaam vooruit, want het pad was niet meer gemakkelijk te volgen. Hier liepen de hooglanden van de Emyn Muil in twee lange golvende ketens van het noorden naar het zuiden. De westelijke kant van elke rug was steil en moeilijk begaanbaar, maar de oostelijke hellingen waren vriendelijker, doorsneden door kleine stroompjes en smalle ravijnen. De hele nacht klauterden de drie Reisgenoten door dit kale land; naar de top van de eerste en hoogste bergrug, en weer naar beneden, de duisternis in van een diepe slingerende vallei aan de andere kant.

Daar, in het stille koele uur voor de dageraad, rustten ze korte tijd. De maan was allang voor hen ondergegaan, de sterren glinsterden boven hen; het eerste daglicht was nog niet over de donkere heuvels achter hen gekomen. Een ogenblik was Aragorn de kluts kwijt: het orkspoor was in het dal afgedaald, maar daar was het verdwenen. ‘Welke kant zouden ze uit gaan, denk je?’ vroeg Legolas. ‘Naar het noorden om een rechtere weg naar Isengard, of Fangorn, te nemen als dat hun doel is, zoals je vermoedt? Of zuidwaarts tot ze aan de Entwas komen?’

‘Ze zullen niet op de rivier afgaan, wat hun doel ook mag zijn,’ zei Aragorn. ‘En tenzij er veel mis is in Rohan en de macht van Saruman zeer is toegenomen, zullen ze de kortste weg nemen die ze over de velden van de Rohirrim kunnen vinden. Laten we in noordelijke richting gaan zoeken!’

Het dal lag als een rotsachtige sleuf tussen de steile hellingen en er liep een klaterend stroompje tussen de keien op de bodem. Rechts van hen was een dreigende steile rotswand en links verrezen grijze hellingen, vaag en schimmig in de late nacht. Ze gingen een paar mijl naar het noorden. Aragorn zocht, naar de grond overgebogen, tussen de geulen en spleten die omhoogliepen naar de westelijke rug. Legolas was de anderen een eindje vooruit. Plotseling slaakte de elf een kreet en de anderen kwamen naar hem toe rennen.

‘We hebben sommigen van hen die we achtervolgen al ingehaald,’ zei hij. ‘Kijk!’ Hij wees, en ze zagen dat wat ze eerst voor keien aan de voet van de helling hadden gehouden, in elkaar gedoken lichamen waren. Er lagen vijf dode orks. Ze waren met vele w rede houwen afgemaakt, en twee waren onthoofd. De grond was doordrenkt van hun donkere bloed.

‘Hier is nog een raadsel,’ zei Gimli. ‘Maar het vereist het daglicht, en daarop kunnen wij niet wachten.’

‘Maar hoe je het ook uitlegt, het lijkt wat hoop te geven,’ zei Legolas. ‘Vijanden van de orks zijn waarschijnlijk onze vrienden. Woont er iemand in deze heuvels?’

‘Nee,’ zei Aragorn. ‘De Rohirrim komen hier zelden, en het is ver van Minas Tirith. Het zou kunnen dat een groep mensen hier heeft gejaagd om redenen die wij niet kennen. Maar ik denk van niet.’

‘Wat denk jij dan?’ vroeg Gimli.

‘Ik denk dat de vijand zijn eigen vijand heeft meegebracht,’ zei Aragorn. ‘Dit zijn noordelijke orks, die van ver weg komen. Onder de gesneuvelden zijn geen van de grote orks met de vreemde insignes. Ik vermoed dat er ruzie is geweest; dat is niet ongewoon bij deze verdorven lieden. Misschien was er een twist over de weg.’

‘Of over de gevangenen,’ zei Gimli. ‘Laat ons hopen dat ze hier ook niet hun einde hebben gevonden.’


Aragorn onderzocht het terrein in een wijde cirkel, maar er waren geen andere sporen van het gevecht te bekennen. Ze gingen verder. In het oosten begon het al te dagen; de sterren vervaagden, en een grijs licht werd geleidelijk sterker. Een eindje verder naar het noorden kwamen ze bij een geul waarin een kleine stroom, klaterend en slingerend, een rotsachtig pad in het dal had uitgeschuurd. Er groeiden enkele bosjes in, en er waren plekken gras op de hellingen. ‘Eindelijk!’ zei Aragorn. ‘Hier zijn de sporen die we zoeken! Dit waterkanaal langs; dat is de weg die de orks na hun ruzie hebben gevolgd.’

De achtervolgers keerden nu snel om en volgden het nieuwe pad. Alsof ze door nachtrust waren verkwikt sprongen zij van steen tot steen. Ten slotte bereikten ze de top van de grijze heuvel en een plotselinge bries blies door hun haar en deed hun mantels opwaaien: de kille wind van de dageraad.

Toen ze zich omkeerden zagen ze aan de overkant van de Rivier de verre heuvels oplichten. De dag besprong de hemel. De rode rand van de zon rees boven de ruggen van het donkere land. Voor hen, in het westen, was de wereld stil, vormloos en grijs, maar terwijl ze stonden te kijken, smolten de schaduwen van de nacht en de ontwakende aarde herkreeg haar kleuren; groen vloeide over de wijde weilanden van Rohan; de witte nevels trilden in de waterdalen ver weg; links, negentig mijl of verder stonden, blauw en purper, de Witte Bergen, oprijzend met gitzwarte pieken, waarop toppen schitterende sneeuw, blozend in het morgenrood.

‘Gondor! Gondor!’ riep Aragorn uit. ‘Ik wou dat ik u weerzag in een gelukkiger uur! Nog leidt mijn weg niet zuidwaarts naar uw heldere stromen!

Gondor! Gondor! tussen Zee en Bergenzoom!

Westenwind woei daar; het licht op de Zilveren Boom

Viel als regen in de tuinen van de Koningen vanouds.

O trotse muren! Witte torens! O gevleugelde kroon en troon van goud!

O Gondor, Gondor! Zien ooit mensen de Zilveren Boom,

Of de Westenwind weer waaien tussen Zee en Bergenzoom?

Laat ons nu gaan!’ zei hij, terwijl hij zijn blik van het Zuiden afwendde, en naar het westen en noorden keek, naar de weg die hij moest gaan.


De bergrug waarop de Reisgenoten stonden, liep voor hun voeten steil omlaag. Daaronder, twintig vadem of meer, was een brede, oneffen, uitstekende richel, die plotseling op de rand van een steile klip eindigde: de Oostelijke Muur van Rohan. Zo eindigde de Emyn Muil, en de groene vlakten van de Rohirrim strekten zich ver voor hen tot achter de horizon uit.

‘Kijk!’ riep Legolas, terwijl hij naar de bleke hemel boven hen wees. ‘Daar is die adelaar weer. Hij is heel hoog. Hij schijnt nu weg te vliegen, van dit land terug naar het Noorden. Hij vliegt met grote snelheid. Kijk!’

‘Nee, zelfs mijn ogen kunnen hem niet zien, waarde Legolas,’ zei Aragorn. ‘Hij moet inderdaad heel hoog zijn. Ik vraag me af waar hij naartoe gaat, als het dezelfde vogel is die ik eerder heb gezien. Maar kijk! Ik zie dichterbij iets dat belangrijker is: er beweegt zich een ding over de vlakte!’

‘Verscheidene dingen,’ zei Legolas. ‘Het is een groot gezelschap te voet, maar meer kan ik niet zeggen en ik kan ook niet zien wat voor lieden het zijn. Ze zijn vele mijlen ver weg – zesendertig, denk ik – maar door de uitgestrektheid van de vlakte is het moeilijk te schatten.’

‘Ik denk niettemin dat wij niet langer een spoor nodig hebben om ons de weg te wijzen,’ zei Gimli. ‘Laten we zo vlug mogelijk een pad naar de velden zien te vinden.’

‘Ik betwijfel of je een pad zult vinden dat sneller is dan de orks hebben gekozen,’ zei Aragorn.

Ze volgden hun vijanden nu bij klaar daglicht. Het scheen dat de orks zo vlug mogelijk wilden opschieten. Nu en dan vonden de achtervolgers voorwerpen die ze hadden laten vallen of hadden weggegooid: etenszakken, de randen en korsten van hard grijs brood, een gescheurde zwarte mantel, een zware, met spijkers beslagen schoen die op de stenen was gescheurd. Het spoor leidde hen noordwaarts langs de top van de binnenglooiing, en ten slotte kwamen ze bij een diepe kloof die in de rotsen was uitgeschuurd door een stroom die luidruchtig naar beneden kletterde. In het smalle ravijn liep een ruw pad, als een steile trap, naar de vlakte af.

Aan het einde ervan kwamen zij plotseling op het gras van Rohan. Het golfde als een groene zee tot vlak aan de voet van de Emyn Muil. De neervallende stroom verdween in een dichte vegetatie van kroos en waterplanten, en zij konden hem in groene tunnels horen klateren, langs lange zacht glooiende hellingen naar de moerassen van de Entwasvallei in de verte. Ze schenen de winter in de heuvels te hebben achtergelaten. Hier was de lucht zoeler en warmer, en flauw geurend, alsof de lente zich al aankondigde en het sap weer stroomde in kruid en blad. Legolas haalde diep adem, als iemand die met een grote teug drinkt na lang dorst te hebben geleden op droge plaatsen.

‘Ha, de groene geur!’ zei hij. ‘Dat is beter dan veel slaap. Laten we opschieten.’

‘Lichte voeten kunnen hier snel lopen,’ zei Aragorn. ‘Vlugger misschien dan met ijzer geschoeide orks. Nu hebben we kans om op hen in te lopen!’

Ze liepen achter elkaar, rennend als honden die een vers spoor volgen, en in hun ogen scheen een verlangend licht. Bijna pal naar het westen trok het brede zwad van de marcherende orks zijn lelijke spoor, het lieflijke gras van Rohan was geknakt en geb lakerd waar zij voorbij waren getrokken. Weldra slaakte Aragorn een kreet en ging van de weg af. ‘Blijf daar!’ riep hij. ‘Volg me nog niet!’ Hij rende vlug naar rechts, weg van het hoofdspoor, want hij had voetafdrukken in die richting zien lopen, die van de andere afbogen: de afdrukken van kleine, ongeschoeide voeten. Het duurde echter niet lang of die werden gekruist door orksporen, die ook van het hoofdspoor kwamen, erachter en ervoor, en toen weer scherp terugbogen en in de veelheid van afdrukken verloren gingen. Op het verste punt boog Aragorn zich voorover en pakte iets uit het gras op; toen snelde hij weer terug.

‘Ja,’ zei hij, ‘ze zijn heel duidelijk: de voetsporen van een hobbit. Die van Pepijn, denk ik. Hij is kleiner dan de andere. En kijk hier eens!’ Hij hield iets omhoog, dat in het zonlicht schitterde. Het zag eruit als het pas ontvouwde blad van een beu k, mooi en vreemd in die boomloze vlakte.

‘De broche van een elfenmantel!’ riepen Legolas en Gimli tegelijk uit. ‘Niet voor niets vallen de bladeren van Lórien,’ zei Aragorn. ‘Deze is niet bij toeval gevallen: hij is weggegooid als een teken voor mogelijke achtervolgers. Ik denk dat Pepijn met die bedoeling van de weg is afgeweken.’

‘Dan was hij in elk geval in leven,’ zei Gimli. ‘En hij was in staat zijn hersens te gebruiken, en zijn benen ook. Dat is bemoedigend. We achtervolgen dus niet voor niets.’

‘Laten we hopen dat hij niet te zwaar voor zijn stoutmoedigheid heeft moeten boeten,’ zei Legolas. ‘Kom! Laten we verdergaan! De gedachte aan die vrolijke jongelui, die als vee worden voortgedreven, doet mijn hart pijn.’


De zon klom naar haar hoogste stand en daalde toen langzaam langs de hemel. Lichte wolken kwamen vanuit de zee in het verre Zuiden aan drijven en werden door de bries weggeblazen. De zon ging onder. Er rezen schaduwen op die hun lange armen van het oosten uitstrekten. Nog steeds zetten de jagers hun achtervolging voort. Er was nu een dag verlopen sinds Boromir was gedood, en de orks waren hun nog ver vooruit. Er was ook niets meer van hen te zien op de open vlakten.

Toen de nachtschaduw rondom hen viel, hield Aragorn stil. Slechts twee keer hadden ze tijdens de dagmars een korte poos gerust, en zesendertig mijlen lagen nu tussen hen en de oostelijke wand waar ze bij het aanbreken van de dag hadden gestaan.

‘We moeten nu eindelijk een moeilijke keus maken,’ zei hij. ‘Zullen we vannacht rusten, of zullen we verdergaan zolang wij de wil en de kracht ertoe hebben?’

‘Tenzij onze vijanden ook rusten, zullen ze ons ver achter zich laten, als we hier blijven slapen,’ zei Legolas.

‘Maar zelfs orks zullen toch hun mars wel eens moeten onderbreken?’ zei Gimli.

‘Orks reizen zelden in het open veld onder de zon, maar toch hebben deze het gedaan,’ zei Legolas. ‘Ze zullen zeker niet bij nacht rusten.’

‘Maar als wij ’s nachts lopen, kunnen we hun spoor niet volgen,’ zei Gimli.

‘Het spoor is recht en slaat rechts- noch linksaf, zover mijn ogen kunnen zien,’ zei Legolas.

‘Misschien zou ik jullie in de duisternis op de gok verder kunnen leiden en het spoor aanhouden,’ zei Aragorn, ‘maar als we zouden verdwalen, of zij af zouden slaan, zou het als het dag werd wel eens lang kunnen duren voor we het spoor terugvonden.’

‘En dan dit nog,’ zei Gimli, ‘alleen overdag kunnen we zien of er sporen van het pad afwijken. Als een gevangene zou ontsnappen, of als iemand zou worden weggevoerd, naar het oosten, bijvoorbeeld naar de Grote Rivier, naar Mordor, zouden we zonder het te weten de aanwijzingen voorbij kunnen lopen.’

‘Dat is waar,’ zei Aragorn. ‘Maar als ik de aanwijzingen daarginds goed begrepen heb, hebben de orks van de Witte Hand gewonnen en is de hele troep nu op weg naar Isengard. Hun huidige koers bewijst het.’

‘Toch zou het overhaast zijn om helemaal op hen af te gaan,’ zei Gimli. ‘En wat als er iemand ontsnapt? In het donker zouden we zeker de sporen voorbijgelopen zijn, die jou naar de broche hebben geleid.’

‘Sindsdien zullen de orks wel twee keer zo goed op hun hoede zijn, en de gevangenen nog moedelozer,’ zei Legolas. ‘Er zal geen tweede ontsnapping zijn als wij die niet op touw zetten. Ik heb er geen flauw idee van hoe we dat moeten doen, maar eerst moeten we hen inhalen.’

‘Maar zelfs ik, een dwerg die vele reizen heeft gemaakt, en niet de minst geharde van mijn volk, kan niet de hele weg naar Isengard afleggen zonder rustpauze,’ zei Gimli. ‘Ook mijn hart doet pijn en ik zou graag eerder op weg zijn gegaan, maar nu moet ik even rusten om des te beter te kunnen lopen. En als we dan toch rusten, dan is de blinde nacht er de geschiktste tijd voor.’

‘Ik zei dat we voor een moeilijke keuze waren gesteld,’ zei Aragorn. ‘Hoe kunnen we dit gesprek beëindigen?’

‘Jij bent onze gids,’ zei Gimli, ‘en jij bent bedreven in de achtervolging. Jij moet kiezen.’

‘Mijn hart zegt mij verder te gaan,’ zei Legolas. ‘Maar we moeten eensgezind blijven. Ik zal jouw raad opvolgen.’

‘Je laat de keus over aan iemand die een slechte kiezer is,’ zei Aragorn. ‘Sinds wij door de Argonath zijn getrokken, heb ik steeds verkeerd gekozen.’ Hij zweeg en bleef lange tijd naar het noorden en westen in de duisterende nacht staan staren.

‘We zullen niet bij donker lopen,’ zei hij ten slotte. ‘Het gevaar om het spoor of aanwijzingen te missen schijnt mij groter toe. Als de maan genoeg licht zou geven zouden we er gebruik van maken, maar helaas, zij gaat vroeg onder en is nog nieuw en zwak.’

‘En vannacht is ze in ieder geval versluierd,’ mompelde Gimli. ‘Ik wou dat de Vrouwe ons een licht had gegeven, zoals zij aan Frodo gaf!’

‘Hij die het gekregen heeft, zal het harder nodig hebben,’ zei Aragorn. ‘De ware Queeste berust bij hem. Die van ons is maar een onbelangrijke aangelegenheid in de grote daden van deze tijd. Een vergeefse achtervolging van het begin af aan wellicht, die geen enkele beslissing van mij kan veranderen of verbeteren. Welnu, ik heb gekozen. Laten we de tijd dus zo goed mogelijk gebruiken!’


Hij ging liggen en viel onmiddellijk in slaap, want hij had sinds hun nacht onder de schaduw van de Tol Brandir niet geslapen. Voor de dageraad aan de hemel verscheen, werd hij wakker en stond op. Gimli lag nog in een diepe sluimer verzonken, maar Legolas stond in de duisternis naar het noorden te turen, aandachtig en stil als een jonge boom in een windstille nacht.

‘Ze zijn heel, heel ver weg,’ zei hij droevig tot Aragorn. ‘Ik weet in mijn hart dat ze vannacht niet gerust hebben. Alleen een adelaar zou hen nu nog kunnen inhalen.’

‘Niettemin zullen we hen zo goed mogelijk blijven volgen,’ zei Aragorn. Hij boog zich voorover en wekte de dwerg. ‘Kom, we moeten gaan,’ zei hij. ‘Het spoor begint koud te worden.’

‘Maar het is nog donker,’ zei Gimli. ‘Legolas op een heuveltop zou hen zelfs niet kunnen zien voor de zon is opgekomen.’

‘Ik vrees dat zij nu buiten het bereik van mijn blik zijn, vanaf heuvel of vlakte, onder maan of zon,’ zei Legolas.

‘Waar het zicht ontoereikend is, kan de aarde ons misschien iets vertellen,’ zei Aragorn. ‘Het land zal wel kreunen onder hun gehate voeten.’ Hij strekte zich op de grond uit, met zijn oor tegen het gras aan gedrukt. Hij bleef daar zo lang bewegingloos liggen, dat Gimli zich afvroeg of hij bezwijmd was of weer in slaap gevallen. De dageraad brak glinsterend aan, en langzaam nam het grijze licht om hen heen in sterkte toe. Ten slotte stond hij op, en nu konden zijn vrienden zijn gezicht zien: het was bleek en strak, en zijn blik was bezorgd.

‘Het gerucht van de aarde is vaag en verward,’ zei hij. ‘Vele mijlen rondom ons loopt er niets op. Vaag en ver zijn de voeten van onze vijanden. Maar luid zijn de hoeven van de paarden. Ik herinner me dat ik ze hoorde toen ik op de grond lag te slapen en ze verontrustten mijn dromen: galopperende paarden, die in het westen voorbijreden. Maar nu verwijderen ze zich steeds verder van ons in noordelijke richting. Ik vraag me af wat er in dit land aan de hand is!’

‘Laat ons gaan!’ zei Legolas.


Zo begon de derde dag van hun achtervolging. Gedurende alle lange uren van wolken en veranderlijke zon rustten ze nauwelijks, nu stappend, dan weer rennend, alsof geen moeheid het vuur dat in hen brandde kon doven. Ze spraken zelden. Ze gingen over de wijde eenzame vlakte en hun elfenmantels vervaagden tegen de achtergrond van de grijsgroene velden; zelfs in het koele zonlicht van de middag zouden slechts weinig ogen, behalve die van elfen, hen hebben opgemerkt, tenzij ze dichtbij waren. Vaak dankten zij in hun hart de Vrouwe van Lórien voor de lembas die zij hun had geschonken, want ze konden ervan eten en nieuwe kracht opdoen, zelfs terwijl ze hardliepen.

De hele dag liep het spoor van hun vijanden recht vooruit, zonder onderbreking of bocht. Toen de dag weer ten einde liep, kwamen ze bij lange boomloze hellingen, waar het land zich glooiend naar een rij lage, gebochelde heuvels voor hen uit verhief. Het orkspoor werd vager toen het noordwaarts naar hen toe boog, want de grond werd harder en het gras korter. Ver naar links slingerde zich de rivier de Entwas, een zilveren draad in een groene vloer. Er was geen bewegend wezen te zien. Aragorn verbaasde zich er vaak over dat zij dier noch mens zagen. De woningen van de Rohirrim waren voornamelijk vele mijlen ver naar het Zuiden, onder de beboste randen van de Witte Bergen, die nu in mist en wolken waren gehuld; toch hadden de Paardenheren vroeger vele kudden en stoeterijen in de Oost-Emnet gehouden, de oostelijke streek van hun rijk, en daar hadden de herders veel rondgezworven, in kampementen en tenten levend, ook in de wintertijd. Maar nu was heel het land leeg, en er heerste een stilte die niet op de stilte van vrede leek.


Toen de schemer viel, hielden zij weer halt. Nu hadden zij twee keer zesendertig mijlen over de vlakten van Rohan afgelegd en de wand van de Emyn Muil was in de schaduwen van het oosten verdwenen. De jonge maan scheen zwak aan een mistige hemel, maar gaf slechts weinig licht, en de sterren waren versluierd.

‘Nu vind ik een rustpauze of oponthoud in onze achtervolging het ergste,’ zei Legolas. ‘De orks zijn voor ons uit gerend alsof de zwepen van Sauron hen achternazaten. Ik vrees dat ze het bos al hebben bereikt en zich op het ogenblik in de schaduw van de bomen bevinden.’

Gimli knarste met de tanden. ‘Dit is een bitter einde van onze hoop en al onze moeite!’ zei hij.

‘Van de hoop, misschien, maar niet van de moeite,’ zei Aragorn. ‘Wij zullen hier niet omkeren. Maar ik ben wel moe.’ Hij keek achterom de weg langs die ze waren gekomen naar de nacht die in het Oosten viel. ‘Er is iets vreemds aan de gang in dit land. Ik wantrouw de stilte. Ik wantrouw zelfs de bleke maan. De sterren zijn flets; en ik ben moe zoals ik zelden ben geweest, moe zoals geen Doler behoort te zijn die een duidelijk spoor heeft om te volgen. Er is een of andere wil die onze vijanden kracht verleent en een onzichtbare hindernis voor ons opwerpt: een moeheid die eerder in het hart dan in de ledematen huist.’

‘Zo is het!’ zei Legolas. ‘Dat heb ik geweten van het ogenblik af dat we van de Emyn Muil omlaag kwamen. Want die wil is niet achter ons, maar voor ons.’ Hij wees over het land van Rohan naar het duisterende Westen onder de sikkelvormige maan.

‘Saruman!’ mompelde Aragorn. ‘Maar hij zal ons niet terugzenden! We moeten nog een keer halt houden, want zie! Zelfs de maan gaat schuil achter samentrekkende wolken. Maar naar het noorden ligt onze weg tussen heuvels en moeras wanneer de dag terugkomt.’


Evenals de vorige keer was Legolas het eerste op, als hij geslapen had. ‘Word wakker! Word wakker!’ riep hij. ‘Het is een rode dageraad. Vreemde dingen wachten ons aan de randen van het woud. Goed of kwaad, ik weet het niet, maar wij worden geroepen. Word wakker!’

De anderen sprongen op, en ze gingen vrijwel onmiddellijk weer op weg. Langzaam kwamen de heuvels dichterbij. Het was nog een uur voor de middag toen ze die bereikten: groene hellingen die omhoog glooiden naar kale ruggen die in een rechte lijn naar het noorden liepen. De grond onder hun voeten was droog en het gras kort, maar een lange strook verzonken land, ongeveer tien mijl breed, lag tussen hen en de rivier, die diep door bosjes rietstengels en lissen liep. Precies ten westen van de zuidelijke helling was een grote ring, waar het gras was geknakt en vertrapt door vele stampende voeten. Het orkspoor liep er weer uit, naar het noorden afbuigend langs de droge randen van de heuvels. Aragorn bleef staan en onderzocht de sporen zorgvuldig.

‘Ze hebben hier een tijdje gerust,’ zei hij, ‘maar zelfs het buitenste spoor is al oud. Ik vrees dat je hart waarlijk heeft gesproken, Legolas; het is drie keer twaalf uur geleden, denk ik, sinds de orks hebben gestaan waar wij nu staan. Als ze de gang erin hebben gehouden, dan moeten ze gisteren bij zonsondergang de grenzen van Fangorn hebben bereikt.’

‘Ik kan niets anders in het noorden of westen zien dan gras dat in de mist verdwijnt,’ zei Gimli. ‘Zouden we het bos kunnen zien als we de heuvels beklommen?’

‘Het is nog ver weg,’ zei Aragorn. ‘Als ik me goed herinner, lopen deze heuvels vierentwintig mijl of verder naar het noorden, en dan, naar het noordwesten, waar de Entwas tevoorschijn komt, ligt er nog een breed land, misschien nog eens vijfenveertig mijl.’

‘Laten we dan maar verdergaan,’ zei Gimli. ‘Mijn benen moeten de mijlen vergeten. Ze zouden gewilliger zijn, als mijn hart minder bezwaard was.’


De zon ging onder toen ze eindelijk het einde van de heuvelrij begonnen te naderen. Ze hadden vele uren gelopen zonder te rusten. Ze liepen nu langzaam en Gimli’s rug was gebogen. Steenhard zijn de dwergen bij hun werk of op reis, maar deze eindeloze acht ervolging begon zich te doen gevoelen toen alle hoop uit zijn hart verdween. Aragorn liep achter hem, somber en zwijgend, zich nu en dan vooroverbuigend om een afdruk of spoor op de grond te onderzoeken. Alleen Legolas liep even licht als altijd; zijn voeten schenen het gras nauwelijks aan te raken en lieten geen indrukken achter; het wegbrood van de elfen gaf hem alle kracht die hij nodig had, en hij kon slapen, als mensen dit slapen konden noemen, en zijn geest op de vreemde paden van elfendromen doen verwijlen, terwijl hij met open ogen in het licht van deze wereld liep.

‘Laten we deze groene heuvel op gaan!’ zei hij. Verslagen volgden ze hem, de lange helling beklimmend, tot ze op de top kwamen. Het was een ronde heuvel, glad en kaal, die apart stond, de noordelijkste van de heuvels. De zon ging onder en de schaduwen van de avond vielen als een gordijn. Ze waren alleen in een grijze, vormloze wereld zonder maat of teken. Alleen ver weg in het noordwesten tekende zich een diepere duisternis af tegen het stervende licht: de Nevelbergen en de bossen aan de voet ervan.

‘Er is niets te zien om ons hier te leiden,’ zei Gimli. ‘Welaan, dan moeten we nu weer halt houden en de nacht zien door te komen. Het begint koud te worden!’

‘De wind komt uit het noorden van de sneeuwvelden,’ zei Aragorn.

‘En voor het morgen is zal hij naar het oosten zijn gedraaid,’ zei Legolas. ‘Rust maar als je wilt. En verlies nog niet alle hoop. Wat de dag van morgen zal brengen is onbekend. De zonsopgang verschaft vaak raad.’

‘Drie zonnen zijn sinds wij onze achtervolging begonnen opgegaan, maar zonder raad te verschaffen,’ zei Gimli.


De nacht werd steeds kouder. Aragorn en Gimli sliepen bij vlagen en iedere keer als zij wakker werden, zagen ze Legolas naast hen staan, of heen en weer lopen, zacht in zijn eigen taal voor zichzelf zingend, en terwijl hij zong lichtten de sterren op in de harde zwarte koepel boven hen. Zo ging de nacht voorbij. Samen zagen ze de dageraad langzaam aan de hemel groeien, nu sober en onbewolkt, tot eindelijk de zon opging. Die was licht en helder. De wind kwam uit het oosten en alle nevels waren opgetrokken; wijde landen lagen somber om hen heen in het bittere licht.

Voor zich uit en in het oosten zagen ze de winderige hooglanden van het Woud van Rohan, dat ze al vele dagen geleden van de Grote Rivier af hadden gezien. Maar in het noordwesten strekte zich het donkere woud van Fangorn uit; nog dertig mijl ver was zijn beschaduwde rand, en de verder gelegen hellingen vervaagden in het verre blauw. Daarachter schitterde heel ver, alsof hij op een grijze wolk dreef, de witte piek van de hoge Methedras, de laatste top van de Nevelbergen. Uit het woud stroomde de Entwas hun tegemoet, haar stroom nu snel en smal, en haar oevers diep uitgesleten. Het orkspoor liep er uit de heuvels naartoe.

Terwijl hij met zijn scherpe ogen het spoor naar de rivier volgde, en toen de rivier naar het bos, zag Aragorn een schaduw op het verre groen, een donkere snel bewegende vlek. Hij wierp zich op de grond en luisterde weer aandachtig. Maar Legolas ging naast hem staan, zijn heldere elfenogen met zijn lange slanke hand overschaduwend, en hij zag geen schaduw en ook geen vlek, maar de kleine figuren van ruiters, veel ruiters, en het schijnsel van het ochtendlicht op de punten van hun speren was als het geschitter van minuscule sterren ver buiten de grens van het gezichtsvermogen van stervelingen. Ver achter hen rees donkere rook in dunne kringelende slierten op.

Er heerste stilte in de verlaten velden en Gimli kon de lucht in het gras horen bewegen.

‘Ruiters!’ riep Aragorn, terwijl hij opsprong. ‘Vele ruiters op snelle paarden komen naar ons toe!’

‘Ja,’ zei Legolas, ‘het zijn er honderdvijf. Geel is hun haar, en glanzend hun speren. Hun leider is heel lang.’

Aragorn glimlachte. ‘De elfen hebben scherpe ogen,’ zei hij.

‘Nee. De ruiters zijn niet meer dan vijftien mijl van ons vandaan,’ zei Legolas.

‘Of het nu vijftien mijl is, of één,’ zei Gimli, ‘wij kunnen niet aan hen ontkomen in dit kale land. Zullen we hen opwachten of op weg gaan?’

‘We zullen wachten,’ zei Aragorn. ‘Ik ben moe en onze achtervolging is mislukt. Of anderen zijn ons voor geweest; want deze ruiters rijden langs het orkspoor terug. Misschien krijgen wij nieuws van hen.’

‘Of speren,’ zei Gimli.

‘Er zijn drie lege zadels, maar ik zie geen hobbits,’ zei Legolas.

‘Ik zei niet dat we goed nieuws te horen zouden krijgen,’ zei Aragorn. ‘Maar, slecht of goed, we zullen het hier afwachten.’

De drie metgezellen verlieten nu de heuveltop, waar ze tegen de bleke lucht een gemakkelijk doelwit zouden zijn, en liepen langzaam de noordelijke helling af. Een eindje boven de voet van de heuvel bleven ze staan, en nadat ze hun mantels om zich heen hadden geslagen, bleven zij dicht naast elkaar op het verpieterde gras zitten. De tijd verliep langzaam en moeizaam. De wind was schraal en scherp. Gimli was onrustig.

‘Wat weet je van deze ruiters af, Aragorn?’ vroeg hij. ‘Zitten we hier op een plotselinge dood te wachten?’

‘Ik heb onder hen verkeerd,’ antwoordde Aragorn. ‘Ze zijn eigenzinnig en trots, maar oprecht, en edelmoedig in hun doen en denken; stoutmoedig, maar niet wreed; wijs, maar niet geleerd; ze schrijven geen boeken, maar zingen veel liederen, zoals de kinderen van mensen deden voor de Donkere Jaren. Maar ik weet niet wat er hier de laatste tijd is gebeurd en ook niet wat de gevoelens van de Rohirrim zullen zijn nu ze tussen de verrader Saruman en de dreiging van Sauron in zitten. Ze zijn lang met het volk van Gondor bevriend geweest, hoewel ze niet aan hen verwant zijn. Het was in de vergeten jaren, lang geleden, dat Eorl de Jonge hen uit het Noorden hierheen bracht, en ze zijn eerder verwant aan de Bardings van Dal en de Beornings van het Woud, onder wie men nog altijd vele lange blonde mannen kan aantreffen, zoals de Ruiters van Rohan. In elk geval zullen ze niet erg op orks gesteld zijn.’

‘Maar Gandalf zei dat het gerucht ging dat ze schatting aan Mordor betalen,’ zei Gimli.

‘Ik geloof dat evenmin als Boromir,’ antwoordde Aragorn. ‘Jullie zullen de waarheid weldra vernemen. Ze komen al nader.’


Eindelijk kon zelfs Gimli het verre stampen van galopperende hoeven horen. De ruiters, die het spoor volgden, hadden zich van de rivier afgewend en naderden de heuvels. Ze reden snel als de wind.

Nu schalden de kreten van heldere, krachtige stemmen over de velden. Plotseling kwamen ze met een donderend lawaai aanrijden, en de voorste ruiter zwenkte om de voet van de heuvel heen en leidde het heir in zuidelijke richting terug langs de westelijke randen van de heuvels. Ze reden achter hem aan: een lange rij van in maliën gestoken mannen, snel, glanzend, woest, maar knap om te zien.

Hun paarden waren groot, sterk en met welgevormde ledematen; hun grijze vachten glansden, hun lange staarten wapperden in de wind, hun manen hingen in tressen van hun trotse nekken. De mensen die ze bereden pasten er goed bij; groot en met lange ledematen; hun haar, vlasblond, golfde onder hun lichte helmen en wapperde in lange tressen achter hen aan; hun gezichten waren streng en vurig. In hun handen hielden zij lange speren van essenhout, beschilderde schilden hingen op hun rug, lange zwaarden staken in hun gordels, hun glanzende hemden van maliën hingen tot op de knieën.

In paren galoppeerden ze voorbij, en hoewel er af en toe een in de stijgbeugels ging staan en naar beide kanten vooruitkeek, schenen ze de drie vreemdelingen die hen zwijgend gadesloegen niet op te merken. De troep was bijna voorbij toen Aragorn plotseling opstond en met luide stem uitriep:

‘Wat voor nieuws is er van het Noorden, Ruiters van Rohan?’


Verbazingwekkend snel en behendig toomden ze hun paarden in, keerden om en kwamen terugdraven. Weldra waren de drie metgezellen ingesloten door ruiters, die in een steeds nauwer wordende kring bleven ronddraaien, de heuvel achter hen op en af rijdend. Aragorn bleef zwijgend staan, en de twee anderen bleven roerloos zitten, zich afvragend wat er zou gebeuren.

Zonder een woord of uitroep bleven de Ruiters plotseling staan. Een bos speren werd plotseling naar de vreemdelingen uitgestoken en een paar ruiters hadden bogen in de hand, en hun pijlen stonden al op de pees. Toen reed er een naar voren: een rijzige man, rijziger dan de rest; op zijn helm wapperde een witte paardenstaart, bij wijze van pluim. Hij kwam naar voren tot de punt van zijn speer nauwelijks dertig centimeter van Aragorns borst verwijderd was. Aragorn verroerde zich niet.

‘Wie ben je en wat doe je in dit land?’ vroeg de Ruiter, die zich van de Gemeenschappelijke Taal van het Westen bediende, en wiens stem en toon op die van Boromir, de mens uit Gondor, leken.

‘Ik word Stapper genoemd,’ antwoordde Aragorn. ‘Ik ben uit het Noorden gekomen. Ik maak jacht op orks.’

De Ruiter sprong van zijn paard. Nadat hij zijn speer aan een ander had gegeven, die was komen aanrijden en naast hem afsteeg, trok hij zijn zwaard en ging recht tegenover Aragorn staan, hem scherp, en niet zonder verbazing opnemend. Ten slotte sprak hij weer.

‘Eerst dacht ik dat jullie zelf orks waren,’ zei hij. ‘Maar nu zie ik dat dat niet zo is. Jullie weten werkelijk weinig van orks af als jullie ze op deze manier achtervolgen. Ze waren snel en goed bewapend, en er waren er velen. Jullie zouden van jagers tot prooi zijn geworden als jullie hen ooit hadden ingehaald. Maar er is iets vreemds aan u, Stapper.’ Hij richtte zijn heldere schitterende ogen weer op de Doler. ‘Het is geen naam voor een mens die u noemt. En uw kleding is ook vreemd. Bent u uit het gras ontsproten? Hoe bent u aan onze blik ontsnapt? Zijn jullie soms elfen?’

‘Nee,’ zei Aragorn. ‘Slechts één van ons is een elf, Legolas, uit het Bosrijk in het verre Demsterwold. Maar wij zijn door Lothlórien getrokken, en de gaven en de gunst van de Vrouwe vergezellen ons.’

De Ruiter keek hen met hernieuwde verbazing aan, maar zijn blik werd harder. ‘Dan is er dus een Vrouwe in het Gouden Woud, zoals in de oude verhalen wordt verteld!’ zei hij. ‘Weinigen ontsnappen aan haar netten, zegt men. Dit zijn vreemde tijden! Maar als jullie bij haar in de gunst staan, dan zijn jullie misschien ook nettenwevers en tovenaars.’ Hij richtte plotseling een koude blik op Legolas en Gimli. ‘Waarom spreken jullie niet, zwijgers?’ vroeg hij.

Gimli stond op en zette zijn benen wijd uiteen; zijn hand greep de steel van zijn bijl, en zijn donkere ogen schoten vuur. ‘Noem mij uw naam, paardenmeester, en ik zal u de mijne vertellen, en nog meer ook,’ zei hij.

‘Wat dat betreft,’ zei de Ruiter, op de dwerg neerkijkend, ‘behoort de vreemdeling het eerst zijn naam te noemen. Maar ik ben Éomer, zoon van Éomund, en word de Derde Maarschalk van de Riddermark genoemd.’

‘Welnu, Éomer, zoon van Éomund, Derde Maarschalk van de Riddermark, laat Gimli de dwerg, zoon van Glóin, u waarschuwen voor dwaze woorden. U spreekt kwaad van wat ver buiten het bereik van uw gedachten ligt, en slechts een klein verstand kan u verontschuldigen.’

Éomers ogen bliksemden en de mannen van Rohan mompelden boos en kwamen dichter om hem heen staan, hun speren vooruitstekend. ‘Ik zou uw hoofd met baard en al afsnijden, meester dwerg, als het wat hoger van de grond was,’ zei Éomer.

‘Hij staat niet alleen,’ zei Legolas, terwijl hij zijn boog spande en er een pijl opzette met handen die zich zo vlug bewogen, dat het oog ze niet kon volgen. ‘U zou sterven voor uw slag doel trof.’

Éomer hief zijn zwaard op en de zaak zou slecht hebben kunnen aflopen, als Aragorn niet tussen hen in was gesprongen en zijn hand had opgeheven. ‘Genade, Éomer!’ riep hij. ‘Wanneer u meer weet, zult u begrijpen waarom u mijn metgezellen boos hebt gemaakt. Wij hebben geen kwaad in de zin tegen Rohan, noch tegen zijn bewoners, man of paard. Wilt u ons verhaal niet aanhoren voordat u toeslaat?’

‘Dat wil ik wel,’ zei Éomer, terwijl hij zijn zwaard liet zakken. ‘Maar zwervers in de Riddermark doen er verstandig aan minder hooghartig te zijn in deze tijden van onzekerheid. Zeg me eerst uw ware naam.’

‘Vertel mij eerst wie u dient,’ zei Aragorn. ‘Bent u een vriend of vijand van Sauron, de Zwarte Heer van Mordor?’

‘Ik dien alleen de Heer van de Mark, Théoden, de koning, zoon van Thengel,’ antwoordde Éomer. ‘Wij dienen niet de Macht van het Zwarte Land, ver weg, maar wij zijn ook nog niet in open oorlog met hem; en als jullie voor hem op de vlucht zijn, doen jullie er beter aan dit land te verlaten. Er zijn moeilijkheden aan al onze grenzen, en wij worden bedreigd, maar wij verlangen alleen vrij te zijn, en te leven zoals we geleefd hebben, te houden wat van ons is en geen vreemde heerser te dienen, goed of kwaad. In betere tijden heetten wij gasten vriendelijk welkom, maar in deze tijden vindt de ongenode vreemdeling ons heetgebakerd en hard. Kom! Wie bent u? En wie dient u ? Op wiens bevel jaagt u op orks in ons land?’

‘Ik dien niemand,’ zei Aragorn, ‘maar de dienaren van Sauron achtervolg ik overal waar ze heen gaan. Er zijn weinig sterfelijke mensen die meer van orks af weten, en ik jaag ze niet voor mijn plezier op deze manier na. De orks die wij achternazitten, hebben twee van mijn vrienden gevangengenomen. In een dergelijke nood gaat iemand die geen paard heeft te voet, en hij vraagt geen verlof om het spoor te mogen volgen. Evenmin telt hij de hoofden van de vijand, behalve met een zwaard. Ik ben niet ongewapend.’

Aragorn sloeg zijn mantel terug. De elfenschede schitterde toen hij haar greep en het glanzende staal van Andúril gloeide als een plotselinge vlam, toen hij het met een ruk tevoorschijn trok. ‘Elendil!’ riep hij uit. ‘Ik ben Aragorn, zoon van Arathorn en word Elessar, de Elfensteen, Dúnadan, de erfgenaam van Isildur, Elendils zoon van Gondor genoemd. Hier is het Zwaard dat werd gebroken, en opnieuw is gesmeed! Wilt u mij helpen of tegenwerken? Neem vlug uw besluit!’

Gimli en Legolas keken hun metgezel verbaasd aan, want zij hadden hem nog nooit eerder in deze stemming gezien. Hij scheen groter te zijn geworden, terwijl Éomer was gekrompen en op zijn levendige gezicht zagen zij heel even een visioen van de macht en majesteit van de koningen van steen. Een ogenblik scheen het Legolas toe dat een witte vlam op Aragorns voorhoofd straalde als een glanzende kroon.

Éomer ging achteruit met een blik van ontzag op zijn gezicht. Hij sloeg zijn trotse ogen neer. ‘Voorwaar, dit zijn vreemde tijden,’ mompelde hij. ‘Dromen en legenden springen levend uit het gras op. Zeg mij, heer,’ zei hij, ‘wat voert u hier? En wat was de betekenis van die duistere woorden? Lang geleden is het sinds Boromir, zoon van Denethor, een antwoord is gaan zoeken, maar het paard dat wij hem leenden kwam zonder berijder terug. Welke doem brengt u uit het Noorden mee?’

‘De doem van de keuze,’ zei Aragorn. ‘Dit mag u tegen Théoden, zoon van Thengel, zeggen: open oorlog wacht hem, met Sauron of tegen hem. Niemand kan nu nog leven zoals hij heeft geleefd, en weinigen zullen behouden wat zij het hunne noemen. Maar over deze belangrijke zaken zullen wij later spreken. Als het toeval het wil zal ik zelf naar de koning toe gaan. Nu verkeer ik in grote nood, en ik vraag om hulp, of in ieder geval om nieuws. U hebt gehoord dat wij een troep orks achtervolgen, die onze vrienden hebben weggevoerd. Wat kunt u ons vertellen?’

‘Dat u ze niet verder hoeft na te jagen,’ zei Éomer. ‘De orks zijn vernietigd.’

‘En onze vrienden?’

‘We hebben alleen maar orks aangetroffen.’

‘Maar dat is werkelijk vreemd,’ zei Aragorn. ‘Hebt u de gevallenen onderzocht? Waren er geen andere lichamen dan die van de orks? Ze zouden klein zijn, in uw ogen kinderen slechts, ongeschoeid maar in het grijs gekleed.’

‘Er waren dwergen noch kinderen,’ zei Éomer. ‘We hebben alle gevallenen geteld en geplunderd, en de lijken daarna op een hoop gegooid en verbrand, zoals onze gewoonte is. De as smeult nog.’

‘We hebben het niet over dwergen of kinderen,’ zei Gimli. ‘Onze vrienden waren hobbits.’

‘Hobbits?’ vroeg Éomer. ‘En wat zijn dat dan wel? Het is een vreemde naam.’

‘Een vreemde naam voor een vreemd volk,’ zei Gimli. ‘Maar zij waren ons bijzonder dierbaar. Het schijnt dat u in Rohan gehoord hebt van de woorden die Minas Tirith verontrustten. Zij gewaagden van de halfling. Deze hobbits zijn halflingen.’

‘Halflingen!’ riep de Ruiter die naast Éomer stond lachend uit. ‘Halflingen! Maar dat is slechts een klein volkje uit oude liederen en kinderverhalen uit het Noorden. Lopen wij rond in legenden of op de groene aarde in het daglicht?’

‘Een mens kan beide doen,’ zei Aragorn. ‘Want niet wij, maar zij die na ons komen zullen de legenden van onze tijd maken. De groene aarde, zegt u? Dat is een machtig stuk legende, hoewel u er in het daglicht over loopt.’

‘De tijd dringt,’ zei de Ruiter, geen aandacht aan Aragorn schenkend. ‘We moeten ons naar het zuiden spoeden, heer. Laat ons deze wilde lieden aan hun fantasieën overlaten. Of laten wij hen vastbinden en naar de koning brengen.’

‘Stil, Éothain,’ zei Éomer in zijn eigen taal. ‘Laat mij even alleen. Zeg de éored dat ze zich op het pad verzamelen en zich gereedmaken om naar de Entwas te rijden.’


Morrend trok Éothain zich terug, en sprak met de anderen. Weldra gingen zij weg en lieten Éomer alleen met de drie metgezellen achter.

‘Alles wat u zegt is vreemd, Aragorn,’ zei hij. ‘Toch spreekt u de waarheid, dat is duidelijk: de mensen uit de Mark liegen niet, en daarom worden ze niet gemakkelijk bedrogen. Maar u hebt niet alles verteld. Wilt u niet wat uitvoeriger over uw doel spreken, zodat ik kan oordelen wat me te doen staat?’

‘Ik ben vele weken geleden uit Imladris, zoals het in het rijm wordt genoemd, vertrokken,’ antwoordde Aragorn. ‘Met mij ging Boromir uit Minas Tirith. Mijn doel was met de zoon van Denethor naar die stad te gaan om zijn volk in zijn oorlog tegen Sauron bij te staan. Maar het Gezelschap waarmee ik reisde had andere besognes. Daarover kan ik nu niets zeggen. Gandalf de Grijze was onze leider.’

‘Gandalf!’ riep Éomer uit. ‘Gandalf Grijsmantel is in de Mark bekend; maar zijn naam, let wel, is niet langer een wachtwoord voor de gunst van de koning. Hij is vele keren in het land te gast geweest, sinds mensenheugenis, uit eigen verkiezing komend, na een seizoen, of na vele jaren. Hij is altijd de voorbode van vreemde gebeurtenissen; een brenger van kwaad, zoals sommigen nu beweren. Het klopt dat sinds zijn laatste bezoek in de zomer alles is misgelopen. Toentertijd begonnen onze moeilijkheden met Saruman. Tot dat tijdstip hadden we Saruman als onze vriend beschouwd, maar toen kwam Gandalf en waarschuwde ons dat er in Isengard een verrassingsoorlog werd voorbereid. Hij zei dat hij zelf in Orthanc gevangen was gehouden en ternauwernood was ontsnapt, en hij smeekte om hulp. Maar Théoden wilde niet naar hem luisteren, en hij vertrok. Spreek niet hardop Gandalfs naam in Théodens oren! Hij is vergramd. Want Gandalf nam het paard dat Schaduwvacht wordt genoemd, het kostbaarste van alle rossen van de koning, hoofd van de Mearas die alleen de Heer van de Mark mag berijden. Want de stamvader van hun soort was het grote paard van Eorl dat de taal van de mensen kende. Zeven nachten geleden is Schaduwvacht teruggekomen; maar de toorn van de koning is er niet minder om, want het paard is wild geworden en wil zich door niemand laten aanraken.’

‘Dan heeft Schaduwvacht helemaal alleen de verre weg van het Noorden gevonden,’ zei Aragorn, ‘want daar gingen Gandalf en hij uiteen. Maar helaas! Gandalf zal niet meer rijden. Hij is in de duisternis van de Mijnen van Moria neergestort en keert niet weer.’

‘Dat zijn droeve berichten,’ zei Éomer. ‘In ieder geval voor mij en vele anderen, hoewel niet voor allen zoals u zult merken als u bij de koning komt.’

‘Het is droeviger nieuws dan iemand in dit land kan begrijpen, hoewel het hen voor het jaar veel verder is wel eens pijnlijk zou kunnen treffen,’ zei Aragorn. ‘Maar als de groten vallen moeten de kleineren volgen. Het is mijn taak geweest om ons Reisgenootschap op de lange weg van Moria te leiden. Wij zijn door Lórien getrokken – en het zou goed zijn dat u er de waarheid over te horen kreeg voor u er weer over spreekt – en vandaar vele mijlen langs de Grote Rivier naar de Watervallen van Rauros. Daar werd Boromir gedood, door dezelfde orks die u hebt omgebracht.’

‘Al uw nieuws is smartelijk,’ riep Éomer ontzet uit. ‘Dit sterven is een groot verlies voor Minas Tirith, en voor ons allemaal. Hij was een achtenswaardig mens! Allen prezen hem. Hij kwam zelden naar de Mark, want hij diende altijd in de oorlogen aan de oostgrens; maar ik heb hem gezien. Hij leek meer op de heetgebakerde zonen van Eorl dan op de bedachtzame mensen uit Gondor, en zou waarschijnlijk een groot aanvoerder van zijn volk zijn geweest als zijn tijd gekomen was. Maar we hebben nog geen bericht van dit verlies uit Gondor ontvangen. Wanneer is hij gesneuveld?’

‘Het is nu de vierde dag sinds hij werd gedood,’ antwoordde Aragorn, ‘en sinds de avond van die dag hebben wij van de schaduw van de Tol Brandir af gereisd.’

‘Te voet?’ riep Éomer uit.

‘Ja, zoals u ons nu ziet.’ Éomers ogen gingen wijd open van verbazing. ‘Stapper is een te armzalige naam, zoon van Arathorn,’ zei hij. ‘Wiekvoet noem ik u. Deze daad van de drie vrienden behoort op vele burchten te worden bezongen. Honderdvijfendertig mijl hebt u afgelegd nog voor het einde van de vierde dag! Het ras van Elendil is gehard!

Maar nu, heer, wat wilt u dat ik voor u doe? Ik moet met haastige spoed naar Théoden terugkeren. Ik heb in het bijzijn van mijn mannen behoedzaam gesproken. Weliswaar zijn we nog niet in open oorlog met het Zwarte Land gewikkeld, en zijn er enkele lieden in de naaste omgeving van de koning die laffe raad geven, maar de oorlog is ophanden. Wij zullen ons oude bondgenootschap met Gondor niet verzaken, en terwijl zij vechten zullen wij hen helpen: dat zeg ik, en allen die mij steunen. De Oostmark staat onder mijn bevel, het gebied van de Derde Maarschalk, en ik heb al onze kudden en hoeders verwijderd en achter de Entwas terug laten trekken, niemand anders achterlatend dan wachten en snelle verkenners.’

‘Dan betaalt u dus geen schatting aan Sauron?’ vroeg Gimli.

‘Dat doen we niet en dat hebben we nooit gedaan,’ zei Éomer met flitsende ogen; ‘hoewel het mij ter ore is gekomen dat die leugen is verteld. Enkele jaren geleden wilde de Vorst van het Zwarte Land tegen een hoge prijs paarden van ons kopen, maar wij hebben dat geweigerd, omdat hij dieren voor slechte doeleinden gebruikt. Toen stuurde hij plunderende orks, en zij stelen wat zij kunnen, maar kiezen altijd de zwarte paarden; daarvan zijn er nu nog maar weinig over. Om die reden is onze vete met de orks bitter.

Op dit ogenblik is Saruman echter onze voornaamste zorg. Hij heeft de heerschappij over heel dit land opgeëist, en er is vele maanden lang oorlog tussen ons geweest. Hij heeft orks in dienst genomen, en wolfruiters en slechte mensen en hij heeft de Kloof voor ons gesloten, zodat we waarschijnlijk uit het oosten en westen zullen worden belegerd.

Het is vreselijk om met een dergelijke vijand te maken te hebben: hij is een tovenaar die zowel listig als handig is, en heeft vele vermommingen. Hij zit nu hier, dan weer daar, zegt men, als een oude man met een kap en een mantel, bijna net als Gandalf, zoals velen zich nu herinneren. Zijn spionnen glippen door ieder net, en zijn ongeluksvogels vliegen overal rond. Ik weet niet hoe het allemaal zal aflopen, en mijn hart heeft bange voorgevoelens, want het schijnt mij toe dat zijn vrienden niet allen in Isengard wonen. Maar als u naar het huis van de koning gaat, zult u het zelf zien. Wilt u niet meegaan? Hoop ik dan tevergeefs dat u gestuurd bent om mij in twijfel en nood bij te staan?’

‘Ik zal komen wanneer het mogelijk is,’ zei Aragorn.

‘Kom meteen,’ zei Éomer. ‘De Erfgenaam van Elendil zou zeker een steun zijn voor de Zonen van Eorl in deze boze tijd. Er vindt nu zelfs een veldslag plaats op de West-Emnet, en ik ben bang dat die slecht voor ons zal aflopen.

Toen ik naar het noorden reed ging ik zonder verlof van de koning, want tijdens mijn afwezigheid heeft zijn huis weinig bewaking. Maar verkenners waarschuwden mij drie nachten geleden dat het orkleger langs de Oostmuur afdaalde, en berichtten dat sommi gen van hen de witte insignes van Saruman droegen. Aangezien ik vermoedde dat mijn ergste vrees – een samenzwering tussen Orthanc en de Zwarte Toren – bewaarheid was geworden, voerde ik mijn éored, mannen van mijn eigen huis, aan en wij haalden de orks bij het vallen van de avond twee dagen geleden in; dicht bij de grenzen van het Entwoud. Daar omsingelden wij hen, en leverden gisterochtend bij dageraad slag. Vijftien van mijn manschappen verloor ik, en twaalf paarden, helaas! Want de orks waren groter in getal dan waarop wij hadden gerekend. Anderen hadden zich bij hen gevoegd, afkomstig uit het oosten van over de Grote Rivier; hun spoor is duidelijk te zien, ietwat ten noorden van deze plek. En er kwamen ook anderen uit het woud. Grote orks, die ook de Witte Hand van Isengard droegen: dat soort is sterker en gemener dan alle anderen.

Niettemin hebben we hen uitgeroeid. Maar we zijn te lang weg geweest. Men heeft ons in het zuiden en westen nodig. Wilt u niet meegaan? Er zijn paarden over zoals u ziet. Er is werk voor het Zwaard te doen. Ja, en we zouden ook Gimli’s bijl en Legolas’ boog kunnen gebruiken als ze mij mijn overhaaste woorden over de Vrouwe van het Woud willen vergeven. Ik heb slechts gesproken zoals alle mensen in mijn land doen, maar ik zou graag beter willen leren.’

‘Ik dank u voor uw vriendelijke woorden,’ zei Aragorn, ‘en mijn hart verlangt ernaar met u mee te gaan, maar ik kan mijn vrienden niet in de steek laten zolang er nog hoop is.’

‘Hoop blijft niet,’ zei Éomer. ‘U zult uw vrienden niet langs de Noordgrenzen vinden.’

‘Toch zijn mijn vrienden niet achtergebleven. Niet ver van de Oostmuur hebben wij een duidelijke aanwijzing gevonden dat minstens één van hen daar nog in leven was. Maar tussen de muur en de heuvels hebben we geen ander spoor van hen gevonden, en er was geen ander pad links of rechts, tenzij mijn vaardigheid me helemaal in de steek heeft gelaten.’

‘Wat denkt u dan dat er van hen is geworden?’

‘Ik weet het niet. Misschien zijn ze omgebracht en samen met de orks verbrand; maar dat, zult u zeggen, kan niet en ik ben er niet bang voor. Ik kan alleen maar veronderstellen dat ze voor de slag naar het bos zijn gevoerd, misschien wel voordat u uw vijanden insloot. Kunt u zweren dat niemand op die manier aan uw netten is ontsnapt?’

‘Ik zou zweren dat er geen ork is ontsnapt nadat wij hen hadden gezien,’ zei Éomer. ‘Wij bereikten de zomen van het bos eerder dan zij, en zo er daarna enig levend wezen door onze ring heen is gebroken, dan was het geen ork en moet het enige elfse macht hebben bezeten.’

‘Onze vrienden waren net zo gekleed als wij,’ zei Aragorn, ‘en u bent ons op klaarlichte dag voorbijgereden.’

‘Dat was ik vergeten,’ zei Éomer. ‘Het is moeilijk om te midden van zoveel wonderen nog ergens zeker van te zijn. De wereld is erg vreemd geworden. Elf en dwerg lopen in elkaars gezelschap in onze vertrouwde velden, en mensen spreken met de Vrouwe van het Woud maar blijven toch in leven; en het Zwaard, dat werd gebroken in de lange Era voordat onze voorvaderen naar de Mark reden, keert weer ten strijde! Hoe zal een mens oordelen wat hem in dergelijke tijden te doen staat?’

‘Zoals hij dat altijd heeft gedaan,’ zei Aragorn. ‘Goed en kwaad zijn niet veranderd sinds vorig jaar, en ook zijn ze niet het ene bij elfen en dwergen en het andere bij mensen. Het is de taak van de mens ze te onderscheiden, evenzeer in het Gouden Woud als in zijn eigen huis.’

‘Dat is waar,’ zei Éomer. ‘Maar ik twijfel niet aan u, noch aan de daad die mijn hart zou willen stellen. Toch ben ik niet vrij om alles te doen wat ik zou willen. Het is tegen onze wet vreemdelingen naar eigen wil in ons land rond te laten zwerven, tenzij de koning ze er zelf verlof toe geeft, en in deze tijden van gevaar is het gezag nog strenger. Ik heb u gevraagd uit eigen beweging met mij mee terug te gaan, maar dat wilt u niet. Ik voel er niets voor om een strijd van honderd tegen drie te beginnen.’

‘Ik denk niet dat uw wet voor een dergelijke toevallige gebeurtenis is gemaakt,’ zei Aragorn. ‘En ik ben bovendien geen vreemdeling, want ik ben eerder in dit land geweest, meer dan eens, en heb met het leger van de Rohirrim gereden, hoewel onder een andere naam en in een andere vermomming. U heb ik niet eerder gezien, want u bent jong, maar ik heb met Éomund, uw vader, gesproken en met Théoden, zoon van Thengel. Nooit zou in die tijd een hoge heer van dit land een mens hebben gedwongen een queeste zoals de mijne op te geven. Het is duidelijk mijn plicht om verder te gaan. Kom nu, zoon van Éomund, de keus moet eindelijk worden gemaakt. Help ons, of laat ons op zijn minst vrijuit gaan. Of probeer uw wet ten uitvoer te leggen. Als u dat doet, zullen er minder zijn om naar uw oorlog of uw koning terug te keren.’

Éomer zweeg een ogenblik voor hij weer sprak. ‘Wij hebben beiden haast,’ zei hij. ‘Mijn troep verlangt ernaar op weg te gaan, en elk uur vermindert uw hoop. Dit is mijn keus. U mag gaan; en wat meer is, ik zal u paarden lenen. Ik vraag alleen dit: wanneer uw queeste is volbracht, of ijdel is gebleken, keer dan met de paarden over de Entwas naar Meduseld terug, het hoge huis in Edoras, waar Théoden nu verblijft. Op die manier zult u hem bewijzen dat ik niet verkeerd heb geoordeeld. Hiermee lever ik mijzelf en misschien wel mijn leven aan uw goede trouw uit. Faal niet.’

‘Dat zal ik niet doen.’


Er heerste grote verbazing, en er waren vele duistere en twijfelachtige blikken onder zijn manschappen, toen Éomer bevel gaf de overtollige paarden aan de vreemdelingen te lenen, maar alleen Éothain durfde ronduit te spreken.

‘Misschien is het goed genoeg voor deze heer van het ras van Gondor, zoals hij beweert,’ zei hij, ‘maar wie heeft ooit gehoord dat een paard van de Mark aan een dwerg is gegeven?’

‘Niemand,’ zei Gimli. ‘En doe geen moeite; niemand zal er ook ooit over horen. Ik zou liever gaan lopen dan op de rug van zo’n groot beest te zitten, goedschiks of kwaadschiks.’

‘Maar nu moet je rijden, anders houd je ons op,’ zei Aragorn.

‘Kom maar achter mij zitten, vriend Gimli,’ zei Legolas. ‘Dan is alles in orde en hoef je geen paard te lenen of je er zorgen over te maken.’

Een groot donkergrijs paard werd naar Aragorn geleid, en hij besteeg het. ‘Hasufel is zijn naam,’ zei Éomer. ‘Moge hij u goede diensten bewijzen en meer geluk brengen dan Gárulf, wijlen zijn meester!’

Een kleiner en lichter paard, maar weerspannig en vurig, werd naar Legolas gebracht. Arod was zijn naam. Maar Legolas vroeg hun het zadel en de teugels af te nemen. ‘Ik heb ze niet nodig,’ zei hij en sprong er luchtig op, en tot ieders verbazing bleek Arod mak en gewillig onder hem te zijn, met een enkel woord hier- of daarheen lopend; dat was de manier waarop elfen met alle goede dieren konden omgaan. Gimli werd achter zijn vriend op het paard getild en klemde zich aan hem vast, even slecht op zijn gemak als Sam Gewissies in een boot.

‘Vaarwel, en moge u vinden wat u zoekt!’ riep Éomer. ‘Keer zo snel terug als u wilt, en laat onze zwaarden daarna samen blinken!’

‘Ja, ik zal komen,’ zei Aragorn.

‘En ik kom ook,’ zei Gimli. ‘De kwestie van de Vrouwe Galadriel is nog niet tussen ons beslecht. Ik moet u nog leren wat vriendelijker te spreken.’

‘We zullen zien,’ zei Éomer. ‘Er zijn zoveel vreemde dingen gebeurd, dat het helemaal niet verbazingwekkend schijnt om een schone Vrouwe te horen loven onder de liefkozende slagen van een dwergenbijl. Vaarwel!’


Daarop vertrokken zij. De paarden van Rohan waren bijzonder snel. Toen Gimli na een poosje achteromkeek, was het gezelschap van Éomer al klein en ver weg. Aragorn keek niet achterom; hij lette zorgvuldig op het spoor terwijl ze voortsnelden, zich laag vooroverbuigend met zijn hoofd naast de nek van Hasufel. Het duurde niet lang voor zij aan de oevers van de Entwas kwamen, en daar zagen ze het andere spoor waar Éomer over had gesproken, dat uit het oosten uit het Woud kwam.

Aragorn steeg af en na het terrein in ogenschouw te hebben genomen, sprong hij weer in het zadel en reed een eindje naar het oosten, maar hij bleef aan één kant en zorgde er goed voor niet over de voetafdrukken te rijden. Toen steeg hij weer af en onderzocht de grond, voor- en achteruitlopend.

‘Er valt weinig te ontdekken,’ zei hij toen hij terugkwam. ‘Het hoofdspoor is helemaal in de war gemaakt toen de Ruiters terugreden; hun buitenste baan moet dichter bij de rivier hebben gelegen. Maar dit oostwaartse spoor is vers en duidelijk. Er is ge en teken van voeten die de andere kant op gaan, terug naar de Anduin. Nu moeten we langzamer rijden en ons ervan vergewissen dat zich geen spoor of voetstap naar een van beide kanten vertakt. De orks moeten hier gemerkt hebben dat zij achtervolgd werden; misschien hebben ze geprobeerd zich voor ze werden ingehaald van hun gevangenen te ontdoen.’


Toen ze verder reden was de lucht betrokken. Lage grijze wolken dreven over het Woud. Mist omfloerste de zon. De beboste hellingen van Fangorn kwamen al dichterbij en werden langzaam donkerder toen de zon in het westen zonk. Ze zagen links noch rechts enig teken van een spoor, maar hier en daar kwamen ze afzonderlijke orks tegen, die tijdens de vlucht waren gesneuveld, met grijs gevederde pijlen die in hun rug of keel staken.

Ten slotte, toen de middag ten einde liep, kwamen ze aan de rand van het bos, en op een open plek tussen de eerste bomen vonden ze de plaats van een groot vuur; de as was nog heet en rookte nog. Ernaast lag een grote stapel helmen en maliënkolders, gekliefde schilden en gebroken zwaarden, bogen en pijlen en ander oorlogstuig. Op een staak in het midden stond het grote hoofd van een kobold; op de verbrijzelde helm was nog een wit ordeteken te zien. Verder weg, niet ver van de plaats waar de rivier van de rand van het bos stroomde, stond een grafheuvel. Deze was pas opgeworpen, de grove aarde was bedekt met pas gestoken graszoden; eromheen waren vijftien speren in de grond gestoken.

Aragorn en zijn metgezellen zochten her en der het slagveld af, maar het licht verflauwde en de avond begon spoedig te vallen, vaag en mistig. Tegen het vallen van de nacht hadden ze nog geen spoor van Merijn en Pepijn gevonden.

‘Meer kunnen we niet doen,’ zei Gimli droevig. ‘We zijn voor vele raadsels gesteld sinds wij de Tol Brandir bereikten, maar dit is het moeilijkste om te ontwarren. Ik vermoed dat de verbrande beenderen van de hobbits nu met die van de orks zijn vermengd. Dat zal pijnlijk nieuws voor Frodo zijn, als hij nog leeft om het te horen; en pijnlijk ook voor de oude hobbit die in Rivendel wacht. Elrond was erop tegen dat zij mee zouden gaan.’

‘Maar Gandalf niet,’ zei Legolas.

‘Maar Gandalf verkoos zelf mee te gaan, en hij was de eerste die we verloren,’ antwoordde Gimli. ‘Zijn vooruitziende blik liet hem in de steek.’

‘De raad van Gandalf was niet gegrondvest op voorkennis van veiligheid, voor zichzelf of voor anderen,’ zei Aragorn. ‘Er zijn dingen die beter zijn om te beginnen dan te weigeren, ook al is het einde duister. Maar ik zal nog niet van deze plaats weggaan. In ieder geval moeten we hier wachten tot het licht wordt.’


Een klein eindje voorbij het slagveld sloegen zij hun kamp op onder een overhangende boom; het leek wel een kastanje, maar hij droeg vele brede bruine bladeren van een eerder jaar, als droge handen met lange gespreide vingers; ze ritselden triest in de nachtelijke bries.

Gimli rilde. Ze hadden ieder slechts één deken meegenomen. ‘Laat ons een vuur ontsteken,’ zei hij. ‘Het gevaar kan me niet langer schelen. Laat de orks maar met even grote zwermen komen als zomermotten om een kaarsvlam.’

‘Als die ongelukkige hobbits in het bos verdwaald zijn, zou het hen hierheen kunnen voeren,’ zei Legolas.

‘En het zou ook andere dingen kunnen aantrekken, die ork noch hobbit zijn,’ zei Aragorn. ‘We zijn dicht bij de berggebieden van de verrader Saruman. En we zijn ook vlak bij de grens van Fangorn, en men zegt dat het levensgevaarlijk is om de bomen van dat bos aan te raken.’

‘Maar de Rohirrim hebben hier gisteren een groot vuur ontstoken,’ zei Gimli, ‘en ze hebben, zoals je kunt zien, voor dat doel bomen geveld. Toch hebben ze hier de volgende nacht veilig doorgebracht, toen hun werk gedaan was.’

‘Zij waren met velen,’ zei Aragorn, ‘en ze trekken zich niets aan van de woede van Fangorn, want ze komen hier zelden, en ze begeven zich niet onder de bomen. Maar onze wegen zullen ons waarschijnlijk naar het bos zelf leiden. Dus wees voorzichtig! Snij niet in levend hout!’

‘Dat is niet nodig,’ zei Gimli. ‘De Ruiters hebben genoeg spaanders en takken overgelaten, en er ligt volop dood hout.’ Hij ging weg om brandhout te verzamelen en was druk bezig een vuur aan te leggen en te ontsteken, maar Aragorn zat zwijgend met zijn rug tegen de grote boom, diep in gedachten verzonken, en Legolas stond alleen onder de hemel naar de diepe schaduwen van het bos te kijken, voorovergebogen, als iemand die luistert naar stemmen die in de verte roepen.

Toen de dwerg een klein fel vuur had gemaakt, gingen de drie metgezellen er dicht omheen zitten, het licht ervan met hun met een kap bedekte figuren afschermend. Legolas keek omhoog naar de takken van de boom die zich boven hen uitstrekten.

‘Kijk!’ zei hij, ‘de boom is blij met het vuur!’

Misschien misleidden de dansende schaduwen hun ogen, maar elk van de metgezellen kwam het inderdaad voor dat de takken zich van de ene kant naar de andere bogen om boven de vlammen te komen, terwijl de bovenste takken zich omlaag bogen; de bruine bladeren stonden nu stijf en wreven zich als vele koude, gebarsten handen die zich aan de warmte te goed deden.

Er viel een stilte, want plotseling maakte het donkere en onbekende bos, zo dichtbij, zich voelbaar als een grote dreigende aanwezigheid, vol geheime bedoelingen. Na een tijdje sprak Legolas weer.

‘Celeborn heeft ons gewaarschuwd Fangorn niet te ver in te gaan,’ zei hij. ‘Weet jij waarom, Aragorn? Wat zijn de fabels van het woud die Boromir heeft gehoord?’

‘Ik heb in Gondor en elders vele verhalen gehoord,’ zei Aragorn, ‘maar als Celeborn niet had gesproken, zou ik ze slechts als fabeltjes beschouwen die mensen hebben gemaakt toen de ware kennis verbleekte. Ik was van plan jou te vragen wat er van waar is. En als een elf van het Bos het niet weet, hoe zal dan een mens het antwoord weten?’

‘Jij hebt verder gereisd dan ik,’ zei Legolas. ‘Ik heb hier in mijn eigen land niets over gehoord, behalve liederen die verhalen dat de Onodrim, die de mensen enten noemen, hier lang geleden hebben gewoond; want Fangorn is oud, zelfs naar elfse maatstaven.’

‘Ja, het is oud,’ zei Aragorn, ‘zo oud als het bos bij de Grafheuvels, en het is veel groter. Elrond zegt dat de twee verwant zijn, de laatste bolwerken van de machtige wouden uit de Oudste Tijden, waarin de Eerstgeborenen ronddwaalden terwijl de mensen nog sliepen. Maar Fangorn bezit ook een eigen geheim. Wat het is, weet ik niet.’

‘En ik wil het ook niet weten,’ zei Gimli. ‘Laat niets dat in Fangorn verblijft om mijnentwil worden verstoord!’

Ze lootten nu wie de wacht zou houden, en het lot wees Gimli als eerste aan. De anderen legden zich ter ruste. Bijna onmiddellijk vielen ze in slaap. ‘Gimli,’ zei Aragorn slaperig, ‘denk erom dat het gevaarlijk is om in Fangorn een tak of twijg van een levende boom te snijden. Maar dwaal niet te ver af als je dood hout zoekt. Laat het vuur liever uitgaan. Roep mij in geval van nood!’

Hierop viel hij in slaap. Legolas lag al bewegingloos, zijn mooie handen op de borst gevouwen, de ogen open en liet levende nacht en diepe droom in elkaar overgaan, zoals elfen dat doen. Gimli zat bij het vuur gehurkt en liet zijn duim in gedachten langs het scherp van zijn bijl glijden. De boom ruiste. Er klonk geen ander geluid.

Plotseling keek Gimli omhoog en daar, vlak aan de grens van het schijnsel van het vuur, stond een oude, gebogen man, op een staf geleund en gehuld in een grijze mantel; zijn breedgerande hoed was over zijn ogen getrokken. Gimli sprong op, op dat ogenblik te verbaasd om te schreeuwen, hoewel hij onmiddellijk dacht dat Saruman hen had gevangen. Zowel Aragorn als Legolas, opgeschrikt door zijn plotselinge beweging, ging rechtovereind zitten en keek met grote ogen. De oude man sprak niet en gaf geen enkel teken.

‘Welnu, vadertje, wat kunnen we voor je doen?’ vroeg Aragorn, terwijl hij overeind sprong. ‘Kom en warm je als je het koud hebt.’ Hij liep naar voren, maar de oude man was weg. Er was in de buurt geen spoor van hem te vinden, en ze durfden niet te ver af te dwalen. De maan was ondergegaan en de nacht was heel donker.

Plotseling slaakte Legolas een kreet. ‘De paarden! De paarden!’ De paarden waren weg. Zij hadden hun piketten uit de grond getrokken en waren verdwenen. Enige tijd bleven de drie metgezellen stil en zwijgend staan, verontrust door deze nieuwe tegenslag. Ze bevonden zich aan de rand van Fangorn, en eindeloze mijlen lagen tussen hen en de mensen van Rohan, hun enige vrienden in dit uitgestrekte gevaarlijke land. Terwijl ze daar stonden scheen het hun toe dat ze ver weg in de nacht het geluid van hinnikende en snuivende paarden hoorden. Toen werd alles weer stil, behalve het kille geruis van de wind.


‘Welnu, ze zijn weg,’ zei Aragorn ten slotte. ‘We kunnen ze niet vinden of vangen, dus moeten we het maar zonder hen stellen als ze niet uit eigen beweging terugkomen. We zijn op onze voeten op weg gegaan, en die hebben we nog.’

‘Voeten!’ zei Gimli. ‘Maar die moeten rusten om ermee te kunnen lopen.’ Hij gooide wat brandhout op het vuur en liet zich ernaast zakken.

‘Nog maar een paar uur geleden wilde je niet eens op een paard uit Rohan zitten,’ zei Legolas lachend. ‘Je zult nog eens een ruiter worden.’

‘Het ziet er niet naar uit dat ik er de kans voor zal krijgen,’ zei Gimli.

‘Als je wilt weten wat ik denk,’ begon hij na een tijdje, ‘ik denk dat het Saruman was. Wie anders? Denk eens aan de woorden van Éomer: hij waart rond als een oude man, met mantel en kap. Dat waren zijn woorden. Hij is er met onze paarden vandoor gegaan, of heeft ze weggejaagd, en daar zitten we nu. We zullen nog meer moeilijkheden krijgen, let op mijn woorden.’

‘Ik zal erop letten,’ zei Aragorn. ‘Maar ik heb ook opgemerkt dat deze oude man een hoed droeg en geen kap. Toch twijfel ik er niet aan dat je gelijk hebt, en dat we hier in gevaar verkeren, ’s nachts of overdag. Maar ondertussen kunnen we niets anders doen dan rusten, zolang dat mogelijk is. Ik zal nu een tijdje de wacht houden, Gimli. Ik heb meer behoefte aan nadenken dan aan slaap.’

De nacht ging langzaam om. Legolas volgde Aragorn en Gimli volgde Legolas op, maar hun wachten gingen heel langzaam om. De oude man verscheen niet weer, en de paarden kwamen niet terug.

III. De uruk-hai

Pepijn had een duistere, beangstigende droom: het scheen dat hij zijn eigen kleine stem in zwarte tunnels kon horen weergalmen, terwijl hij Frodo! Frodo! riep. Maar in plaats van Frodo grijnsden honderden afzichtelijke orkgezichten hem uit de schaduwen aan, en honderden afschuwelijke armen pakten hem van alle kanten beet. Waar was Merijn?

Hij werd wakker. Koude lucht stroomde over zijn gezicht. Hij lag op zijn rug. De avond begon te vallen en de hemel boven hem werd donker. Hij draaide zich om en merkte dat de droom niet veel erger was dan het ontwaken. Zijn polsen, benen en enkels waren met touwen vastgebonden. Naast hem lag Merijn, met een bleek gezicht en een vieze lap om zijn voorhoofd gebonden. Om hen heen zat of stond een grote troep orks.

Langzaam keerde het geheugen in Pepijns pijnlijke hoofd terug. Natuurlijk: hij en Merijn waren het bos in gerend. Wat had ze bezield? Waarom waren zij op die manier weggerend zonder notitie van Stapper te nemen? Ze hadden een heel eind schreeuwend gelopen – hij kon zich nu niet herinneren hoe ver of hoelang, en toen ineens waren ze recht op een groep orks af gerend: ze stonden te luisteren en ze schenen Merijn en Pepijn pas te zien toen ze bijna in hun armen waren. Toen schreeuwden ze en tientallen andere aardmannen waren van achter de bomen tevoorschijn gesprongen. Merijn en hij hadden hun zwaard getrokken, maar de orks hadden geen zin om te vechten, en hadden alleen geprobeerd hen te pakken te krijgen, zelfs toen Merijn verscheidene van hun armen en handen had afgehakt. Die goeie Merijn!

Toen was Boromir door het bos komen aansnellen. Hij had ze gedwongen te vechten. Hij had velen van hen gedood en de rest was gevlucht. Maar zij waren nog niet ver teruggegaan toen ze opnieuw werden aangevallen, door minstens honderd orks, waaronder enkele hele grote, die een regen van pijlen hadden afgeschoten: uitsluitend op Boromir. Boromir had op zijn grote hoorn geblazen tot het bos ervan weerschalde, en aanvankelijk waren de orks ontmoedigd en hadden zich teruggetrokken; maar toen er geen ander antwoord dan de echo’s kwam, hadden ze feller aangevallen dan ooit. Pepijn herinnerde zich verder niet veel meer. Het laatste dat hij nog wist was dat Boromir tegen een boom leunde en een pijl uittrok; toen was het plotseling donker geworden.

‘Ik veronderstel dat ik een klap op mijn hoofd heb gekregen,’ zei hij tegen zichzelf. ‘Ik vraag me af of die arme Merijn erg gewond is. Wat is er met Boromir gebeurd? Waarom hebben de orks ons niet gedood? Waar zijn we en waar gaan we naartoe?’

Hij wist geen antwoord op deze vragen. Hij voelde zich koud en ziek. Ik wou dat Gandalf Elrond nooit had overgehaald om ons te laten meegaan, dacht hij. Wat voor nut heb ik gehad? Alleen maar een sta-in-de-weg: een passagier, een stuk bagage. En nu ben ik ontvoerd en ben ik niet meer dan een stuk bagage voor de orks. Ik hoop dat Stapper of iemand anders ons zal komen opeisen! Maar moet ik daarop hopen? Zal dat niet alle plannen in de war sturen? Ik wou dat ik los kon komen!


Hij spartelde een beetje, maar tevergeefs. Een van de orks die in de buurt zat, lachte en zei iets tegen een kameraad in hun afgrijselijke taal. ‘Rust zolang je kunt, kleine dwaas!’ zei hij toen tegen Pepijn in de Gemeenschappelijke Taal, die hij bijna even afschuwelijk maakte als zijn eigen taal. ‘Rust zolang je kunt! We zullen gauw genoeg werk voor je benen vinden. Je zult wensen dat je er geen had voor we thuis zijn.’

‘Als het aan mij lag zou je willen dat je nu dood was,’ zei de ander. ‘Ik zou je laten piepen, ellendige rat.’ Hij boog zich over Pepijn heen en bracht zijn gele slagtanden vlak bij zijn gezicht. Hij had een zwart mes met een lang gekarteld lemmet in de hand. ‘Blijf stilliggen, of ik zal je hiermee kietelen,’ siste hij. ‘Trek maar geen aandacht, anders zou ik mijn bevelen weleens kunnen vergeten. Vervloekte Isengarders! Uglúk u bagronk sha pushdug Saruman-glob búbhosh skai! ’; hij verviel in een lange boze rede in zijn eigen taal die langzaam in gemompel en gegrom verstierf.

Pepijn was doodsbang en bleef stilliggen, hoewel de pijn in zijn polsen en enkels erger werd en de stenen onder hem in zijn rug boorden. Om niet aan zichzelf te denken, luisterde hij aandachtig naar alles wat hij kon horen. Er waren vele stemmen om hem heen, en hoewel de orktaal altijd vol haat en woede klonk, leek het duidelijk dat er een twist was losgebroken, die heviger werd.

Tot zijn verbazing merkte Pepijn dat veel van wat er gezegd werd verstaanbaar was; velen van de orks bedienden zich van de gewone taal. Blijkbaar waren er leden van twee of drie geheel verschillende stammen aanwezig, die elkaars orktaal niet konden verstaan. Er was een woedend twistgesprek aan de gang over wat er nu moest gebeuren: welke weg ze moesten nemen en wat ze met de gevangenen aan moesten.

‘Er is geen tijd om ze behoorlijk af te maken,’ zei er een. ‘Geen tijd voor verzetjes op deze tocht.’

‘Daar is niets aan te doen,’ zei een ander. ‘Maar waarom doden we ze niet vlug, nu meteen? Ze zijn verdomd lastig, en we hebben haast. De avond begint al te vallen, en we moeten eens opstappen.’

‘Orders!’ zei een derde stem met een zware grom. ‘Dood allen, maar NIET DE HALFLINGEN; zij moeten zo snel mogelijk LEVEND worden teruggebracht. Dat is mijn bevel.’

‘Waar zijn ze voor nodig?’ vroegen verschillende stemmen.

‘Waarom levend? Kun je veel lol met ze hebben?’

‘Nee, ik heb gehoord dat een van hen iets heeft, iets dat nodig is voor de Oorlog, een of andere elfse samenzwering of zo. In elk geval zullen ze beiden ondervraagd worden.’

‘Is dat alles wat je weet? Waarom fouilleren wij hen niet om erachter te komen? Misschien vinden we iets dat we zelf kunnen gebruiken.’

‘Dat is een heel interessante opmerking,’ zei een spottende stem, zachter dan de andere, maar boosaardiger. ‘Het zou wel eens kunnen zijn dat ik die moet overbrengen. De gevangenen mogen NIET worden gefouilleerd of geplunderd; dat is mijn bevel.’

‘En de mijne ook,’ zei de zware stem. ‘ Levend en gevankelijk; niet plunderen. Dat zijn mijn orders.’

‘Onze orders niet!’ zei een van de vroegere stemmen. ‘We zijn helemaal van de Mijnen gekomen om te doden en ons volk te wreken. Ik wil doden, en dan naar het noorden teruggaan.’

‘Je kunt willen wat je wilt,’ zei de grommende stem. ‘Ik ben Uglúk. Ik ben de baas. Ik keer langs de kortst mogelijke weg naar Isengard terug.’

‘Is Saruman de meester of het Grote Oog?’ vroeg de boosaardige stem. ‘We horen onmiddellijk naar Lugbúrz terug te gaan.’

‘Dat zou misschien kunnen als we de Grote Rivier konden oversteken,’ zei een andere stem. ‘Maar we zijn met te weinigen om het te wagen naar de bruggen te gaan.’

‘Ik ben erover gekomen,’ zei de boze stem. ‘Een gevleugelde Nazgûl wacht op ons, noordwaarts op de oostelijke oever!’

‘Misschien. Misschien! Dan gaan jullie er met onze gevangenen vandoor en krijgen in Lugbúrz al het geld en lof, terwijl jullie ons achterlaten om zo goed en kwaad als het gaat te voet door het Paardenland te trekken. Nee, we moeten bij elkaar blijven. Deze landen zijn gevaarlijk: vol gemene rebellen en struikrovers.’

‘Ja, we moeten bij elkaar blijven,’ gromde Uglúk. ‘Ik vertrouw je niet, klein zwijn. Je hebt geen lef buiten je eigen hok. Als wij er niet waren geweest zouden jullie allemaal zijn weggelopen. Wij zijn de vechtende uruk-hai! Wij hebben de grote krijger gedood. Wij hebben de gevangenen gemaakt. Wij zijn de dienaren van Saruman de Wijze, de Witte Hand; de Hand die ons mensenvlees te eten geeft. Wij zijn uit Isengard gekomen en hebben jullie hierheen geleid, en we zullen jullie mee terugnemen langs de weg die wij kiezen. Ik ben Uglúk. Ik heb gezegd.’

‘Je hebt al meer dan genoeg gezegd, Uglúk,’ spotte de boze stem. ‘Ik vraag me af wat ze er in Lugbúrz van zouden vinden. Ze zouden wel eens kunnen denken dat Uglúks schouders van een opgeblazen hoofd behoorden te worden ontlast. Ze zouden wel eens kunnen vragen waar hij zijn vreemde ideeën vandaan heeft. Zijn ze misschien afkomstig van Saruman? Wie denkt hij dat hij is, om voor zichzelf te beginnen met zijn smerige witte schildjes? Ze zouden het wel eens met mij eens kunnen zijn, met Grishnákh, hun vertrouwde boodschapper; en ik, Grishnákh, zeg dit: Saruman is een dwaas, een smerige, verraderlijke dwaas. Maar het Grote Oog is op hem gericht. Zwijn zeg je? Hoe vinden jullie het om zwijn te worden genoemd door de vuilspuiters van een smerig tovenaartje? Ik wed dat ze orkvlees eten.’

Veel luide kreten in de orktaal, en het gekletter van wapens die werden getrokken antwoordden hem. Voorzichtig rolde Pepijn zich om, in de hoop te kunnen zien wat er zou gebeuren. Zijn bewakers hadden zich in het gewoel begeven. In de schemer zag hij een grote zwarte ork, vermoedelijk Uglúk, tegenover Grishnákh staan, een klein schepsel met kromme benen, heel breed en met lange armen, die bijna tot op de grond hingen. Om hen heen stonden kleinere aardmannen. Pepijn veronderstelde dat dit degenen uit het noorden waren. Ze hadden hun dolken en zwaarden getrokken, maar aarzelden om Uglúk aan te vallen.

Uglúk schreeuwde en een aantal andere orks, bijna even groot als hij, kwam aansnellen. Toen plotseling, helemaal onverwachts, sprong Uglúk naar voren en onthoofdde twee van zijn tegenstanders met twee snelle slagen. Grishnákh stapte opzij en verdween in de schaduwen. De anderen trokken zich terug en één liep achteruit en viel met een vloek over Merijns uitgestrekte gestalte. Maar toch redde dat vermoedelijk zijn leven, want Uglúks volgelingen sprongen over hem heen en doodden er nog een met hun brede zwaarden. Het was de bewaker met de gele slagtanden. Zijn lichaam viel precies boven op Pepijn, met het lange gekartelde mes nog in de hand geklemd.

‘Laat je wapens vallen!’ schreeuwde Uglúk. ‘En verder geen onzin meer! We gaan van hier pal naar het westen, de trap af. Vandaar recht naar de heuvels, en dan langs de rivier naar het woud. En we lopen dag en nacht door. Is dat duidelijk?’

Nu, dacht Pepijn, als die lelijke vent er een tijdje voor nodig heeft om zijn troep in de hand te krijgen, heb ik een kans. Hij had een sprankje hoop gekregen. De snede van het zwarte mes had zijn arm opengehaald, en was daarna naar zijn pols gegleden. Hij voelde het bloed op zijn hand druppelen, maar hij voelde ook de koude aanraking van staal tegen zijn huid.

De orks maakten zich op om weer op mars te gaan, maar sommigen van de Noordelijken hadden nog geen zin, en de Isengarders doodden er nog twee voordat de rest zich onderwierp. Er werd in de verwarring druk gevloekt. Voor het ogenblik werd Pepijn niet bewaakt. Zijn benen waren stevig gebonden, maar zijn armen waren slechts bij de polsen gesnoerd en zijn handen staken voor hem uit. Hij kon ze samen tegelijk bewegen, hoewel de koorden in zijn vlees sneden. Hij duwde de dode ork opzij en toen, terwijl hij nauwelijks adem durfde te halen, schoof hij de knoop van het touw om zijn pols op en neer langs de snede van het mes. Het was scherp en de dode hand hield het stevig omklemd. Het koord was doorgesneden! Pepijn nam het vlug in zijn vingers en knoopte het opnieuw tot een losse armband van twee lussen en liet het over zijn handen glijden. Toen bleef hij heel stil liggen.


‘Pak die gevangenen op!’ schreeuwde Uglúk. ‘En geen geintjes met ze! Als ze niet in leven zijn als we terugkeren, zal er iemand anders ook moeten sterven.’

Een ork pakte Pepijn als een zak op, duwde zijn hoofd tussen zijn gebonden handen, greep zijn armen en trok ze omlaag tot Pepijns gezicht tegen zijn nek werd platgedrukt; toen kloste hij met hem weg. Een andere behandelde Merijn op dezelfde manier. De klauwachtige hand van de ork omklemde Pepijns armen als ijzer; de nagels drongen in zijn vlees. Hij sloot zijn ogen en gleed terug in boze dromen.

Plotseling werd hij weer op de rotsachtige bodem gegooid. De nacht was nog jong, maar de maansikkel daalde reeds naar het westen. Ze stonden op de rand van een rots die over een zee van bleke mist scheen uit te kijken. Dichtbij klonk het geluid van vallend water.

‘De verkenners zijn eindelijk teruggekomen,’ zei een ork dichtbij. ‘En wat hebben jullie ontdekt?’ gromde de stem van Uglúk.

‘Slechts één ruiter, en die is in westelijke richting verdwenen. Alles is nu veilig.’

‘Nou, dat zou ik denken. Maar voor hoelang? Dwazen die jullie zijn! Jullie hadden hem moeten doodschieten. Hij zal alarm slaan. Die vervloekte paardenfokkers zullen morgenochtend over ons te horen krijgen. Nu zullen we twee keer zo hard moeten lopen.’

Een schaduw boog zich over Pepijn heen. Het was Uglúk. ‘Ga rechtop zitten!’ zei de ork. ‘Mijn jongens hebben er genoeg van om je rond te zeulen. We moeten omlaag klimmen, en je moet je benen gebruiken. Help nu mee. Niet schreeuwen, niet proberen te ontsnappen. We hebben manieren om kunstjes af te straffen die je niet bepaald leuk zult vinden, hoewel ze je nut voor de meester niet zullen bederven.’

Hij sneed de riemen rond Pepijns benen en enkels door, pakte hem bij zijn haren en zette hem op zijn voeten neer. Pepijn viel neer maar Uglúk trok hem bij zijn haren weer overeind. Een paar orks lachten. Uglúk duwde een fles tussen zijn tanden en goot wat brandende vloeistof door zijn keel: hij voelde een warme brandende gloed door zich heen gaan. De pijn in zijn benen en enkels verdween. Hij kon staan.

‘En nu de andere,’ zei Uglúk. Pepijn zag dat hij naar Merijn ging, die dichtbij lag en een schop kreeg. Merijn kreunde. Met een ruwe greep trok Uglúk hem in zittende houding en rukte het verband van zijn hoofd. Toen smeerde hij wat donker spul uit een kleine houten doos op de wond. Merijn gilde het uit en spartelde wild.

De orks klapten en joelden. ‘Kan zijn medicijn niet innemen!’ spotten ze. ‘Weet niet wat goed voor hem is. Ai! We zullen later nog lol hebben!’

Maar op dat ogenblik maakte Uglúk geen grapjes. Hij had haast en moest zijn volgelingen zoet houden. Hij genas Merijn op orkse manier en zijn behandeling had een snelle uitwerking. Toen hij een slok uit zijn fles door de keel van de hobbit had gegoten, de touwen om zijn benen had doorgesneden en hem overeind had gesleurd, stond Merijn op, en zag er bleek, maar grimmig en uitdagend uit, en zeer levend. De wond aan zijn voorhoofd deed hem geen pijn meer, maar tot het einde van zijn dagen hield hij er een bruin litteken aan over.

‘Hallo, Pepijn,’ zei hij. ‘Dus je bent ook met deze kleine expeditie meegegaan. Waar krijgen we een bed en ontbijt?’

‘Kom nou,’ zei Uglúk. ‘Dat moeten we niet hebben! Hou je mond. Niet met elkaar praten. Eventuele moeilijkheden zullen aan de andere kant worden overgebracht en hij zal wel weten hoe je ervoor te straffen. Jullie zullen heus wel een bed en ontbijt krijgen; meer dan je lief is.’


De orktroep begon een nauw ravijn af te dalen dat naar de mistige vlakte beneden leidde. Merijn en Pepijn, gescheiden door twaalf of meer orks, klommen met hen mee. Beneden kwamen zij op het gras en de harten van de hobbits vatten moed.

‘Nu rechtuit!’ schreeuwde Uglúk. ‘Naar het westen en een beetje noordelijk. Volg Lugdush.’

‘Maar wat gaan we bij zonsopgang doen?’ vroegen enkelen van de Noordelijken.

‘Verder rennen,’ zei Uglúk. ‘Wat dachten jullie? Op het gras zitten wachten tot de Withuiden bij ons komen picknicken?’

‘Maar we kunnen niet hardlopen in het zonlicht.’

‘Jullie zullen hardlopen met mij op je hielen,’ zei Uglúk. ‘Ren, anders zullen jullie je geliefde holen nooit meer terugzien. Bij de Witte Hand! Wat heeft het voor nut om half geoefende bergmaden mee op reis te nemen. Vooruit, rennen jullie! Ren zolang de nacht duurt!’

Toen begon het gehele gezelschap met de lange stappen van orks te rennen. Ze liepen wanordelijk, duwend, dringend en vloekend; toch was hun snelheid zeer groot. Elke hobbit had drie bewakers. Pepijn liep ver achteraan in de rij. Hij vroeg zich af hoelang hij dit tempo zou volhouden; sinds de ochtend had hij geen eten gehad. Een van de bewakers had een zweep. Maar op het ogenblik was de orkdrank nog warm in zijn lichaam. Zijn geest was ook klaarwakker.

Nu en dan kreeg hij een visioen van het scherpe gezicht van Stapper die zich over een duister spoor boog en rende, achter hen aan rende. Maar wat kon zelfs een Doler anders zien dan een verward spoor van orkvoeten? Zijn eigen kleine voetafdrukken en die van Merijn werden overweldigd door het gestamp van de met ijzer beslagen schoenen vóór hen, achter hen en om hen heen. Ze waren ongeveer een mijl van de rotswand verwijderd, toen het terrein omlaag glooide naar een brede ondiepe holte waar de grond zacht en vochtig was. Er hing mist, bleek glanzend in de laatste stralen van de maansikkel. De donkere gestalten van de orks vóór hem vervaagden, en werden toen opgeslokt.

‘Hoei! Kalm nu!’ riep Uglúk uit de achterhoede.

Plotseling kreeg Pepijn een ingeving en hij gaf er meteen gevolg aan. Hij zwenkte naar rechts en dook buiten het bereik van zijn grijpende bewaker voorover de mist in; hij kwam spartelend op het gras terecht.

‘Halt!’ gilde Uglúk.

Een ogenblik heerste er opwinding en verwarring. Pepijn sprong op en rende weg. Maar de orks zaten hem achterna. Plotseling doemden er vlak voor hem een paar op.

Geen kans om te ontsnappen! dacht Pepijn. Maar hopelijk heb ik enkele van mijn voetafdrukken ongeschonden op de vochtige grond achtergelaten. Hij greep met zijn twee gebonden handen naar zijn keel, en maakte de broche van zijn mantel los. Net toen lange armen en harde klauwen hem beetpakten, liet hij haar vallen. Daar zal ze wel tot het einde der tijden blijven liggen, dacht hij. Ik weet niet waarom ik het gedaan heb. Als de anderen zijn ontsnapt, zijn ze waarschijnlijk allemaal met Frodo meegegaan.

Een riem van een zweep kronkelde zich om zijn benen, en hij onderdrukte een kreet.

‘Genoeg!’ schreeuwde Uglúk, terwijl hij eraan kwam rennen. ‘Hij moet nog een heel eind rennen. Laat ze allebei rennen! Gebruik de zweep maar om ze eraan te herinneren.’

‘Maar dat is nog niet alles,’ snauwde hij tegen Pepijn. ‘Ik zal het niet vergeten. De afrekening komt later. Zet de pas erin!’


Pepijn noch Merijn herinnerde zich veel van het laatste gedeelte van de reis. Boze dromen en boze werkelijkheid versmolten tot een lange tunnel van ellende, waarin de hoop steeds flauwer werd. Ze liepen en liepen en deden hun best om het tempo dat de orks aangaven, bij te houden, maar werden af en toe met een wrede, listig gehanteerde zweep geslagen. Wanneer ze halt hielden of struikelden, werden ze beetgepakt en een eind meegesleurd.

De warmte van de orkdrank was verdwenen. Pepijn voelde zich weer koud en ziek. Plotseling viel hij met zijn gezicht voorover op het gras. Harde handen met vlijmscherpe nagels grepen hem en pakten hem op. Hij werd weer als een zak gedragen, en rondom hem werd het donker; of het de duisternis van een nieuwe nacht was, of de blindheid van zijn ogen, kon hij niet zeggen.

Hij werd zich vaag bewust van schreeuwende stemmen: het scheen dat velen van de orks om een rustpauze vroegen. Uglúk schreeuwde. Hij voelde dat hij op de grond werd gesmeten, en bleef liggen waar hij viel tot zwarte dromen hem overvielen. Maar hij ontsnapte niet lang aan de pijn; weldra voelde hij de ijzeren greep van genadeloze handen weer op zich. Lange tijd werd hij gehotst en geschud, maar geleidelijk ebde de duisternis weg, en hij keerde tot de wakende wereld terug en merkte dat het ochtend was. Er werden bevelen geschreeuwd en hij werd ruw op het gras gegooid.

Daar lag hij een tijdje, vechtend tegen de wanhoop. Zijn hoofd duizelde, maar de warmte in zijn lichaam deed hem vermoeden dat hij weer een slok had gekregen. Een ork boog zich over hem heen en wierp hem wat brood en een reep gedroogd vlees toe. Hij at het oudbakken grijze brood hongerig, maar het vlees niet. Hij was uitgehongerd, maar nog niet zo erg dat hij vlees wilde eten dat een ork hem toewierp, het vlees van – hij durfde niet te raden van welk schepsel.

Hij ging rechtop zitten en keek om zich heen. Merijn was niet ver weg. Ze bevonden zich bij de oevers van een snelstromende smalle rivier. Voor hen doemden bergen op: een hoge top ving de eerste stralen van de zon. Een donkere vlek van een bos lag op de lagere hellingen voor hen.

Er klonk veel geschreeuw en getwist onder de orks: een ruzie scheen op het punt tussen de Noorderlingen en de Isengarders uit te breken. Sommigen wezen naar het zuiden, en anderen naar het oosten.

‘Goed dan,’ zei Uglúk. ‘Laat hen dan maar aan mij over! Geen moordpartij, zoals ik jullie eerder heb gezegd; maar als jullie datgene willen weggooien waarvoor wij zo ver gekomen zijn, gooi het dan weg! Ik zal ervoor zorgen. Laat de vechtende uruk-hai het werk doen, zoals gewoonlijk. Als jullie bang zijn voor de Withuiden, smeer ’m dan! Smeer ’m! Daar is het bos,’ schreeuwde hij, voor zich uit wijzend. ‘Ga erheen! Het is het beste dat je kunt doen. Vooruit! En schiet op een beetje, voordat ik er nog een paar onthoofd om de anderen wat meer verstand bij te brengen.’

Er klonk enig gevloek en gebakkelei en toen snelden de meeste Noorderlingen weg, meer dan honderd, wild langs de rivier naar de bergen. De hobbits bleven bij de Isengarders achter: een wrede donkere troep, op zijn minst een stuk of tachtig grote, dreigende orks met scheefstaande ogen, grote bogen en korte zwaarden met brede klingen. Enkelen van de grotere en stoutmoediger Noorderlingen bleven bij hen.

‘Nu zullen we met Grishnákh afrekenen,’ zei Uglúk, maar zelfs enkelen van zijn eigen volgelingen keken ongerust naar het zuiden. ‘Ik weet het,’ gromde Uglúk. ‘Die vervloekte paardenjongens hebben lucht van ons gekregen. Maar dat is allemaal jouw schuld, Snaga. Jij en de andere verkenners verdienen het dat je oren eraf gehakt worden. Maar wij zijn de vechters. Wij zullen ons nog aan paardenvlees te goed doen, of iets beters.’

Op dat ogenblik zag Pepijn waarom sommigen van de troep naar het oosten hadden gewezen. Uit die richting kwamen nu hese kreten, en daar was Grishnákh weer met een stuk of veertig van zijn soortgenoten achter hem aan; langarmige, krombenige orks. Er stond een rood oog op hun schilden geschilderd. Uglúk kwam naar voren om hen te begroeten.

‘Dus jullie zijn teruggekomen?’ zei hij. ‘Jullie hebben je bedacht, hè?’

‘Ik ben teruggekomen om ervoor te zorgen dat Orders worden uitgevoerd en de gevangenen veilig zijn,’ antwoordde Grishnákh.

‘Werkelijk!’ zei Uglúk. ‘Zonde van de moeite. Ik zal ervoor zorgen dat orders onder mijn bevel worden uitgevoerd. En waar ben je nog meer voor teruggekomen? Jullie zijn nogal haastig weggegaan. Hebben jullie iets achtergelaten?’

‘Ik heb een dwaas achtergelaten,’ snauwde Grishnákh. ‘Maar hij heeft een paar stevige kerels bij zich die te goed zijn om kwijt te raken. Ik wist dat jij ze in moeilijkheden zou brengen. Ik ben gekomen om ze te helpen.’

‘Prachtig!’ zei Uglúk lachend. ‘Maar tenzij je enig lef hebt om te vechten, heb je de verkeerde weg gekozen. Jullie hadden naar Lugbúrz moeten gaan. De Withuiden komen eraan. Wat is er met je dierbare Nazgûl gebeurd? Is er weer een knol onder hem vandaan geschoten? Als je hem nu had meegebracht, had dat nuttig kunnen zijn – als die Nazgûl tenminste zo goed zijn als ze beweren.’

Nazgûl, Nazgûl,’ zei Grishnákh, huiverend en zijn lippen aflikkend alsof het woord een vieze smaak had die pijnlijk was om te proeven. ‘Jij spreekt van wat ver buiten het bereik van je troebele dromen ligt, Uglúk,’ zei hij. ‘ Nazgûl! Ha! Zo goed als ze beweren! Op een goede dag zul je wensen dat je dat niet gezegd had. Aap!’ gromde hij venijnig. ‘Je behoort te weten dat zij de appel van het Grote Oog zijn. Maar de gevleugelde Nazgûl: nog niet, nog niet. Hij wil nog niet dat ze zich aan de overzijde van de Grote Rivier laten zien, niet te vlug. Zij zijn voor de Oorlog – en andere doeleinden.’

‘Je schijnt een hoop te weten,’ zei Uglúk. ‘Meer dan goed voor je is, denk ik. Misschien vragen die in Lugbúrz zich af hoe en waarom. Maar ondertussen kunnen de uruk-hai van Isengard het vuile werk opknappen. Sta daar niet te kwijlen! Haal je gespuis bij elkaar! De andere zwijnen smeren ’m naar het bos. Ik zou ze maar achternagaan. Je zou nooit levend naar de Grote Rivier terugkeren. Schiet op! Vooruit! Ik zit je op de hielen.’


De Isengarders pakten Merijn en Pepijn weer op en gooiden hen op hun rug. Toen ging de troep op weg. Ze renden uren achtereen; nu en dan halt houdend, maar alleen om de hobbits aan andere dragers over te geven. Of omdat zij vlugger en geharder waren, of als gevolg van een plan van Grishnákh, haalden de Isengarders de orks uit Mordor in en de troep van Grishnákh sloot de rij. Weldra begonnen zij ook de Noorderlingen voor zich in te halen. Het bos begon dichterbij te komen.

Pepijn was gekneusd en uitgerekt; zijn pijnlijke hoofd werd tegen de smerige kaak en het behaarde oor van de ork die hem droeg geschuurd. Vlak voor hem waren gebogen ruggen en taaie dikke benen die heen en weer gingen, heen en weer, zonder te rusten, alsof ze van staaldraad en hoorn gemaakt waren, de nachtmerrieachtige seconden van een eindeloze tijd wegtikkend.

In de middag haalde Uglúks troep de Noorderlingen in. Zij waren uitgeput in de stralen van de heldere zon, hoewel het een winterzon was die aan een fletse koele hemel scheen; hun hoofden waren gebogen en hun tongen hingen uit hun mond.

‘Maden!’ schimpten de Isengarders. ‘Jullie zijn er gloeiend bij. De Withuiden zullen jullie vangen en opeten. Ze komen eraan!’

Een kreet van Grishnákh bewees dat dit niet zomaar een grap was. Er waren inderdaad ruiters gezien die heel snel reden: ze waren nog ver weg, maar wonnen toch op de orks, hen inhalend als een vloed over de zandbanken op lieden die in drijfzand waren afgedwaald.

De Isengarders begonnen twee keer zo hard te rennen, hetgeen Pepijn verbaasde; het scheen een geweldige eindspurt voor een wedstrijd. Toen zag hij dat de zon begon te dalen en achter de Nevelbergen verdween; schaduwen strekten zich over het land uit. De soldaten van Mordor hieven hun hoofden op en begonnen er ook de pas in te zetten. Het bos was donker en dicht. Ze waren al een paar bomen aan de buitenkant voorbijgegaan. Het land begon te stijgen, steeds steiler; maar de orks hielden geen halt. Zowel Uglúk als Grishnákh schreeuwde, hen tot een laatste krachtsinspanning aansporend.


Ze zullen het nog halen. Ze zullen ontsnappen, dacht Pepijn. Toen slaagde hij erin zijn nek om te draaien zodat hij met één oog over zijn schouder achterom kon kijken. Hij zag dat de ruiters in het oosten al op dezelfde hoogte waren als de orks, over de vlakte galopperend. De ondergaande zon verguldde hun speren en helmen, en glansde op hun blonde wapperende haar. Zij sloten de orks in, hen belettend zich te verspreiden, en dreven hen langs de loop van de rivier.

Hij vroeg zich af wat voor soort lieden het waren. Hij wou nu dat hij in Rivendel meer had opgestoken, en meer naar landkaarten en zo had gekeken; maar in die dagen schenen de plannen voor de reis in bekwamere handen te zijn, en hij had er nooit op gerekend dat hij nog eens van Gandalf of van Stapper, en zelfs van Frodo zou worden gescheiden. Het enige dat hij zich over Rohan kon herinneren, was dat Gandalfs paard, Schaduwvacht, uit dat land was gekomen. Dat klonk in zekere zin hoopvol.

Maar hoe zullen ze weten dat wij geen orks zijn? dacht hij. Ik denk niet dat ze hier ooit van hobbits hebben gehoord. Ik neem aan dat ik blij moet zijn dat het ernaar uitziet dat die smerige orks vermoedelijk zullen worden uitgeroeid, maar ik zou liever zelf worden gered. De kans bestond dat hij en Merijn tegelijk met hun bewakers zouden worden gedood, nog voordat de mensen van Rohan hen zouden opmerken.

Sommige ruiters bleken boogschutters te zijn, die de kunst verstonden om van een rennend paard af te schieten. Snel naar voren rijdend, schoten zij pijlen af op de orks die waren achtergebleven, en verscheidenen sneuvelden; toen zwenkten de ruiters weer buiten het bereik van de bogen van hun vijanden, die lukraak schoten, omdat ze niet durfden blijven stilstaan. Dit gebeurde vele malen, en een keer vielen er pijlen tussen de Isengarders. Een van hen, vlak voor Pepijn, struikelde en kwam niet meer overeind.


De nacht viel zonder dat de ruiters dichterbij kwamen om slag te leveren. Veel orks waren gesneuveld, maar er waren er toch nog ruim tweehonderd over. Toen de duisternis inviel kwamen de orks bij een heuveltje. De rand van het bos was vlakbij, waarschijnlijk niet meer dan zeshonderd meter ver weg, maar zij konden niet verdergaan. De ruiters hadden hen omsingeld. Een kleine troep gehoorzaamde niet aan Uglúks bevel en rende verder het bos in; slechts drie keerden terug.

‘Nou, daar zitten we nu,’ spotte Grishnákh. ‘Een mooie leider! Ik hoop dat de grote Uglúk ons er ook weer uit zal leiden.’

‘Zet die halflingen neer!’ beval Uglúk, die geen aandacht aan Grishnákh schonk. ‘Jij, Lugdush, haal twee anderen en bewaak ze! Ze mogen niet worden gedood, tenzij de smerige Withuiden doorbreken. Begrepen? Zolang ik in leven ben, wil ik ze hebben. Maar ze mogen niet schreeuwen en mogen niet bevrijd worden. Bind hun benen!’

Het laatste deel van het bevel werd genadeloos uitgevoerd. Maar Pepijn merkte dat hij voor het eerst vlak bij Merijn was. De orks maakten een hoop lawaai, schreeuwend en met hun wapens kletterend, en de hobbits slaagden erin om even met elkaar te fluis teren. ‘Ik ben hier niet erg gerust op,’ zei Merijn. ‘Ik voel me bijna geradbraakt. Ik denk niet dat ik ver weg zou kunnen kruipen, ook als ik vrij was.’

Lembas,’ fluisterde Pepijn. ‘ Lembas : ik heb nog wat. Jij ook? Ik geloof niet dat ze iets anders hebben afgepakt dan onze zwaarden.’

‘Ja, ik had een pakje in mijn zak,’ antwoordde Merijn, ‘maar het moet wel helemaal verkruimeld zijn. In elk geval kan ik mijn mond niet in mijn zak steken!’

‘Dat hoef je ook niet. Ik heb –’ maar op dat ogenblik waarschuwde een venijnige trap Pepijn dat het geluid was weggestorven en de bewakers op hun hoede waren.


De nacht was koud en stil. Om het heuveltje waar de orks verzameld waren, werden kleine wachtvuren ontstoken, goudrood in de duisternis, in een volledige kring. Ze waren binnen de afstand van een ver boogschot, maar de ruiters lieten zich niet tegen het licht zien, en de orks verspilden vele pijlen door op de vuren te schieten, totdat Uglúk er een eind aan maakte. De ruiters maakten geen geluid. Later die nacht, toen de maan door de mist heen brak, waren ze af en toe te zien, schimmige gedaanten die zich nu en dan tegen het witte licht aftekenden, terwijl zij onophoudelijk patrouillerend rondreden.

‘Ze zullen op de zon wachten, vervloekt,’ gromde een van de wachten. ‘Waarom verzamelen we ons niet om erdoorheen te breken? Waar denkt die ouwe Uglúk dat hij mee bezig is, dat zou ik wel eens willen weten.’

‘Dat zou ik denken,’ gromde Uglúk, die ineens van achteren naar voren kwam. ‘Je bedoelt dat ik helemaal niet denk, hè? Vervloekt! Je bent even slecht als de rest van het gespuis: de maden en apen van Lugbúrz. Het heeft geen zin om met hen aan te vallen. Ze zouden alleen maar gillen en ervandoor gaan, en er zijn meer dan genoeg van deze smerige paardenjongens om onze troep op de vlakte bij elkaar te vegen.

D’r is maar één ding dat die maden kunnen doen: ze kunnen in het donker zien als een kat. Maar die Withuiden kunnen beter bij nacht zien dan de meeste mensen, naar ik gehoord heb; en cijfer hun paarden niet weg! Ze kunnen de nachtwind zien, zeggen sommigen. Maar er is één ding dat die mooie jongens niet weten: Mauhúr en die knapen van hem zitten in het bos, en kunnen elk ogenblik tevoorschijn komen.’

Blijkbaar waren Uglúks woorden voldoende om de Isengarders tevreden te stellen, maar de andere orks waren ontmoedigd en opstandig. Ze zetten een paar wachtposten uit, maar de meesten gingen op de grond liggen om in de aangename duisternis te rusten. Het werd inderdaad weer heel donker, want de maan ging in het westen achter een grote wolk schuil, en Pepijn kon nog geen meter voor zich uit zien. De vuren brachten geen licht op het heuveltje. De ruiters namen er echter geen genoegen mee om eenvoudig op het ochtendkrieken te wachten en hun vijanden te laten rusten. Een plotselinge kreet aan de oostzijde van de heuvel bewees dat er iets mis was. Het scheen dat er een paar mensen aan waren komen rijden, zich van hun paarden hadden laten glijden, naar de rand van het kamp waren geslopen en een paar orks hadden gedood, en toen weer waren verdwenen. Uglúk snelde erheen om paniek te voorkomen. Pepijn en Merijn gingen rechtop zitten. Hun bewakers, Isengarders, waren met Uglúk meegegaan. Maar zo de hobbits aan ontsnappen hadden gedacht, werd deze hoop weldra de grond in geboord. Een lange harige arm pakte elk van hen in zijn nekvel en trok ze dicht naar zich toe. Zij waren zich vaag bewust van Grishnákhs grote hoofd en afzichtelijke gezicht tussen hen in; zijn stinkende adem beroerde hun wangen. Hij begon ze te aaien en te betasten. Pepijn huiverde toen hij harde koude vingers in zijn rug voelde knijpen.

‘Zo, kleintjes!’ zei Grishnákh, zacht fluisterend. ‘Genieten jullie lekker van je rust? Of niet? Een beetje onprettig gesitueerd misschien: zwaarden en zwepen aan de ene kant en gemene speren aan de andere! Kleine luitjes moeten zich niet bemoeien met zaken die te gewichtig voor hen zijn.’ Zijn vingers bleven grijpen. Er scheen een licht als een flets, maar heet vuur achter zijn ogen.

Plotseling kreeg Pepijn een ingeving, alsof hij een dringende gedachte van zijn vijand rechtstreeks had opgevangen: Grishnákh weet van de Ring af! Hij zoekt ernaar, terwijl Uglúk druk bezig is; hij wil hem waarschijnlijk voor zichzelf hebben. Een koude vrees was in Pepijns hart, maar toch vroeg hij zich tegelijkertijd af hoe hij Grishnákhs begeerte kon uitbuiten.

‘Ik denk niet dat dit de manier is om hem te pakken te krijgen,’ fluisterde hij. ‘Hij is niet gemakkelijk te vinden.’

Vinden? ’ vroeg Grishnákh; zijn vingers hielden op met tasten en grepen Pepijns schouder. ‘Wat vinden? Waar heb je het over, kleintje?’

Pepijn zweeg een ogenblik. Toen plotseling in het donker maakte hij een geluid met zijn keel: Gollem, Gollem.

‘Niets, mijn liefje,’ voegde hij eraan toe.

De hobbits voelden dat Grishnákhs vingers zich kromden. ‘Oho!’ siste hij zacht. ‘Dus dat betekent het, hè? Oho! Heel, heel gevaarlijk, m’n kleintjes.’

‘Misschien,’ zei Merijn, nu op zijn hoede en zich bewust van Pepijns vermoeden. ‘Misschien; en niet alleen voor ons. Maar jij kent je eigen zaken het beste. Wil je hem hebben of niet? En wat zou je ervoor geven?’

‘Wil ik hem hebben? Wil ik hem hebben?’ zei Grishnákh, alsof hij het niet begreep; maar zijn armen trilden. ‘Wat ik ervoor zou geven? Wat bedoel je?’

‘Wij bedoelen,’ zei Pepijn, zijn woorden zorgvuldig kiezend, ‘dat het geen zin heeft in het duister rond te tasten. Wij zouden je de tijd en de moeite kunnen besparen. Maar eerst moet je onze benen losmaken, anders doen we niets en zeggen we niets.’

‘M’n lieve schattige dwaasjes,’ siste Grishnákh, ‘alles wat jullie hebben en alles wat jullie weten, zal te zijner tijd uit jullie worden gewurmd; maar dan ook alles. Je zou willen dat er nog meer was dat je zou kunnen vertellen om de Ondervrager te bevredigen, vast en zeker: heel gauw. We zullen het onderzoek niet overhaasten. O lieve help, nee. Waarom denken jullie dat je in leven bent gehouden? Beste kereltjes, geloof me alsjeblieft wanneer ik zeg dat het niet uit vriendelijkheid was; dat is zelfs niet een van Uglúks fouten.’

‘Ik vind dat heel gemakkelijk om te geloven,’ zei Merijn. ‘Maar je hebt je prooi nog niet thuis. En het ziet er ook niet naar uit dat het die kant uitgaat, wat er ook gebeurt. Als wij in Isengard komen, zal het niet de grote Grishnákh zijn die ervan profiteert: Saruman zal alles nemen wat hij kan vinden. Als je iets voor jezelf wilt hebben, is het nu tijd om zaken te doen.’

Grishnákh begon zijn humeur te verliezen. Vooral de naam Saruman scheen hem woedend te maken. De tijd verliep en de ongeregeldheden bedaarden. Uglúk of de Isengarders konden ieder moment terugkomen. ‘Hebben jullie hem, een van jullie tweeën?’ gromde hij.

Gollem, Gollem, ’ zei Pepijn.

‘Maak onze benen los!’ zei Merijn.

Zij voelden de armen van de ork hevig trillen. ‘Vervloekt jullie, smerig ongedierte!’ siste hij. ‘Jullie benen losmaken? Ik zal iedere vezel in jullie lichamen losmaken. Denken jullie dat ik je niet tot op het bot kan doorzoeken? Doorzoeken! Ik zal jullie allebei aan flarden scheuren. Ik heb de hulp van jullie benen niet nodig om jullie weg te krijgen – en jullie helemaal voor mezelf te hebben!’

Plotseling pakte hij hen beet. De kracht in zijn lange armen en schouders was vreselijk. Hij stopte elk van hen onder een oksel, en drukte ze stevig tegen zijn zijden aan: een grote verstikkende hand werd voor hun mond geslagen. Toen sprong hij naar voren, zich laag bukkend. Hij liep vlug en geruisloos tot hij aan de rand van het heuveltje kwam. Daar zocht hij een opening tussen de wachtposten en verdween als een boze schaduw in de nacht, de helling af en daarna in westelijke richting naar de rivier, die uit het bos stroomde. In die richting was er een wijde open vlakte met slechts één vuur.

Na een twaalftal meters bleef hij staan, en gluurde en luisterde. Er was niets te zien of te horen. Hij kroop langzaam verder, bijna dubbelgebogen. Hij ging op zijn hurken zitten en luisterde weer. Toen stond hij op, alsof hij een plotselinge spurt wilde riskeren. Maar op hetzelfde ogenblik doemde vlak voor hem de donkere gestalte van een ruiter op. Een paard snoof en ging op de achterbenen staan. Een man schreeuwde iets.

Grishnákh wierp zich plat op de grond, de hobbits onder zich mee sleurend; toen trok hij zijn zwaard. Ongetwijfeld was hij van plan zijn gevangenen te doden, liever dan ze te laten ontsnappen of gered te laten worden, maar het betekende zijn ondergang. Het zwaard rinkelde zacht en glansde even in het licht van het vuur rechts van hem. Een pijl kwam fluitend uit de duisternis; hij was knap gericht of werd door het lot geleid, en doorboorde zijn rechterhand. Hij liet het zwaard vallen en schreeuwde. Er klonken snelle hoefslagen, en terwijl Grishnákh opstond en rende, werd hij omvergereden en een speer doorboorde hem. Hij slaakte een afgrijselijk trillende kreet, viel en bewoog niet meer.

De hobbits bleven plat op de grond liggen, zoals Grishnákh hen had achtergelaten. Een tweede ruiter kwam zijn kameraad snel te hulp. Of het door een bijzonder scherp gezicht, of een ander zintuig kwam, het paard sprong luchtig over hen heen: maar zijn berijder zag hen niet, zoals zij daar lagen, bedekt door hun elfenmantels, op dat ogenblik te verfrommeld en te bang om zich te verroeren.


Eindelijk verroerde Merijn zich en fluisterde zacht: ‘Tot zover is alles goed gegaan, maar hoe kunnen we voorkomen dat we gespietst worden?’

Het antwoord kwam vrijwel onmiddellijk. De kreten van Grishnákh hadden de orks gealarmeerd. Uit het gegil en geschreeuw op het heuveltje meenden de hobbits te mogen opmaken dat hun verdwijning was ontdekt: Uglúk was waarschijnlijk nog wat meer hoofden aan het afhakken. Toen klonken plotseling als reactie de kreten van andere orkstemmen van rechts, buiten de kring van wachtvuren, uit de richting van het woud en de bergen. Mauhúr was blijkbaar gearriveerd en viel nu de belegeraars aan. Er klonk het geluid van galopperende paarden. De Ruiters sloten hun kring om het heuveltje, de orkpijlen riskerend om een eventuele uitval te verhinderen, terwijl een compagnie uitrukte om met de pas aangekomenen af te rekenen. Plotseling beseften Pepijn en Merijn dat zij, zonder zich te verplaatsen, nu buiten de kring waren: er was niets om hun ontsnapping te beletten.

‘Waren onze benen en handen maar vrij, dan zouden we misschien weg kunnen komen,’ zei Merijn. ‘Maar ik kan de knopen niet aanraken, en ik kan ze ook niet doorbijten.’

‘Dat hoef je ook niet te proberen,’ zei Pepijn. ‘Ik was van plan je te zeggen dat ik erin geslaagd ben mijn handen te bevrijden. Deze lussen zitten er maar voor de schijn aan. Maar eet eerst liever een stukje lembas.’

Hij liet de koorden van zijn polsen glijden en duikelde een pakje op. De koeken waren gebroken, maar niet bedorven en zaten nog in hun verpakking van bladeren. De hobbits aten elk twee of drie stukken. De smaak ervan bracht de herinnering aan knappe gezichten en gelach in hun geest terug, en gezond eten in rustige tijden, die nu ver achter hen lagen. Een tijdje zaten ze nadenkend in het donker te eten zonder aandacht te schenken aan het geschreeuw en lawaai van de nabije strijd. Pepijn was de eerste die weer naar het heden terugkeerde.

‘We moeten ervandoor,’ zei hij. ‘Wacht nog even!’ Grishnákhs zwaard lag vlakbij, maar het was te zwaar en onhandig voor hem om te gebruiken; daarom kroop hij naar voren en toen hij het lichaam van de aardman had gevonden, haalde hij een lang scherp mes uit de schede. Hiermee sneed hij vlug de touwen door. ‘En nu wegwezen!’ zei hij. ‘Wanneer we een beetje warm zijn geworden, zullen we misschien weer kunnen staan en lopen. Maar in elk geval kunnen we maar het beste beginnen met kruipen.’

Ze kropen. Het gras was hoog en buigzaam en dat hielp hen; maar het scheen heel langzaam te gaan. Zij kropen in een wijde kring om het wachtvuur heen en vorderden stukje bij beetje, tot ze bij de rand van de rivier kwamen, die in de zwarte schaduwen onder haar steile oevers gorgelde. Toen keken zij om.

De geluiden waren weggestorven. Klaarblijkelijk waren Mauhúr en zijn ‘knapen’ gedood of verdreven. De Ruiters waren naar hun stille dreigende wacht teruggekeerd. Die zou niet veel langer duren. De nacht was al oud. In het oosten, waar het onbewolkt was gebleven, begon de hemel al licht te worden.

‘We moeten dekking zien te vinden,’ zei Pepijn, ‘anders zal men ons zien. Het zal geen troost voor ons zijn als die Ruiters er nadat we gedood zijn achter komen dat we geen orks zijn.’ Hij stond op en stampte met zijn voeten. ‘Die koorden hebben als draden in mijn vel gesneden, maar mijn voeten beginnen weer warm te worden. Ik zou nu kunnen voortstrompelen. En jij, Merijn?’

Merijn stond op. ‘Ja,’ zei hij. ‘Ik denk wel dat het zal gaan. Lembas beurt je inderdaad op. En geeft je een gezonder gevoel dan de warmte van die orkdrank. Ik vraag me af waar die van gemaakt is. Misschien is het beter om het maar niet te weten. Laten we wat water drinken om de gedachte eraan weg te spoelen!’

‘Niet hier, de oevers zijn te steil,’ zei Pepijn. ‘Voorwaarts nu.’ Ze draaiden zich om en liepen langzaam naast elkaar langs de lijn van de rivier. Achter hen begon het in het oosten te dagen. Terwijl zij liepen wisselden zij hun ervaringen uit, naar hobbitgewoonte luchthartig pratend over de dingen die sinds hun gevangenneming waren gebeurd. Geen toehoorder zou uit hun woorden hebben opgemaakt dat zij erg hadden geleden, en in groot gevaar hadden verkeerd, zich zonder hoop in martelingen en dood begevend; of dat er, zoals nu, naar zij maar al te goed wisten, weinig kans op was dat zij ooit vriend of veiligheid weer zouden bereiken.

‘Je schijnt het er goed te hebben afgebracht, meester Toek,’ zei Merijn. ‘Je zult misschien een hoofdstuk in Bilbo’s boek krijgen, als ik ooit de kans krijg om verslag aan hem uit te brengen. Goed werk; vooral dat je het spelletje van die harige schurk doorhad en hem stroop om de mond smeerde. Maar ik vraag me af of iemand ooit je spoor zal volgen en die broche zal vinden. Ik zou het vreselijk vinden om de mijne te verliezen, maar ik vrees dat die van jou voorgoed verloren is.’

‘Ik zal mijn tenen moeten opfrissen als ik je wil bijhouden. Neef Brandebok gaat nu werkelijk voorop. Daar begint zijn rol. Ik neem aan dat jij niet weet waar we zijn, maar ik heb mijn tijd in Rivendel heel wat beter doorgebracht. We lopen naar het westen langs de Entwas. Het uiteinde van de Nevelbergen ligt voor ons, en het Fangornwoud ook.’

Terwijl hij sprak doemde de donkere rand van het bos recht voor hen op. De nacht scheen onder zijn grote bomen zijn toevlucht te hebben gezocht, wegkruipend voor de aanbrekende Dageraad.

‘Ga voor, meester Brandebok!’ zei Pepijn. ‘Of leid ons terug! We zijn voor Fangorn gewaarschuwd. Maar iemand die zoveel weet zal dat niet zijn vergeten.’

‘Dat ben ik ook niet,’ antwoordde Merijn, ‘maar het bos lijkt mij in ieder geval beter dan een terugkeer naar het heetst van de strijd.’


Hij ging hem voor onder de enorme takken van de bomen. Ouder dan men kon vermoeden, schenen zij. Grote slepende baarden van korstmos hingen ervan neer, zwaaiend en slingerend in de wind. Uit de schaduwen gluurden de hobbits en keken achterom de helling langs: kleine, steelse figuurtjes die er in het bleke licht uitzagen als elfenkinderen in de spelonken van de tijd, die met verbazing uit het Wilde Bos naar hun eerste Dageraad tuurden.

Van ver over de Grote Rivier, en de Bruine Landen, vele grijze mijlen ver weg, kwam de Dageraad, rood als vuur. Luid schalden de jachthoorns om haar te begroeten. De Ruiters van Rohan kwamen plotseling tot leven. Hoorn antwoordde hoorn opnieuw.

Merijn en Pepijn hoorden, duidelijk in de koude lucht, het hinniken van strijdrossen, en het plotselinge zingen van vele mannen. De zon ging op, een boog van vuur, boven de rand van de wereld. Toen vielen de Ruiters met een schallende kreet uit het oosten aan; het rode licht glansde op hun maliënkolders en speren. De orks gilden en schoten alle pijlen af die zij nog overhadden. De hobbits zagen verscheidene Ruiters sneuvelen; maar op de heuvel en daarachter hield hun slagorde stand, draaide om en viel opnieuw aan. De meeste overvallers die toen nog in leven waren, braken op en vluchtten wijd en zijd, en werden een voor een de dood in gejaagd. Maar één troep, die bij elkaar bleef in een zwarte wig, stormde resoluut voorwaarts in de richting van het woud. Op de helling van de heuvel vielen zij de wachters aan. Nu kwamen zij dichtbij, en het scheen zeker dat zij zouden ontsnappen; zij hadden al drie Ruiters die hun de weg versperden neergehouwen.

‘We hebben te lang toegekeken,’ zei Merijn. ‘Daar is Uglúk! Ik wil hem niet nog eens ontmoeten.’ De hobbits draaiden zich om en vluchtten diep de schaduwen van het bos in.

Zo kwam het dat zij de laatste stellingname niet zagen, toen Uglúk werd ingehaald en vlak aan de rand van Fangorn in het nauw werd gedreven. Daar werd hij ten slotte door Éomer, de Derde Maarschalk van de Mark, die afsteeg en hem met zijn zwaard bevocht, gedood. En over de wijde velden achtervolgden de scherpziende Ruiters de paar orks die waren ontsnapt en nog de kracht bezaten om te vluchten.

Toen, nadat zij hun gesneuvelde kameraden in een grafheuvel hadden gelegd en hun lof hadden gezongen, maakten de Ruiters een groot vuur en verspreidden de as van hun vijanden. Zo eindigde de overval, en geen nieuws erover bereikte ooit Mordor of Isengard, maar de rook van het vuur steeg hoog naar de hemel en werd door vele waakzame ogen gezien.

IV. Boombaard

Ondertussen vervolgden de hobbits hun weg zo snel als het donkere, verwarde bos hun toestond, de lijn van de voortsnellende stroom naar het westen en omhoog de hellingen van de bergen volgend, dieper en dieper Fangorn in. Langzaam nam hun angst voor de orks af, en hun tempo zakte. Een vreemd verstikkend gevoel kwam over hen, alsof de lucht te ijl of te schaars was om in te ademen.

Ten slotte bleef Merijn staan. ‘We kunnen zo niet verdergaan,’ zei hij hijgend. ‘Ik moet wat lucht hebben.’

‘Laten we in elk geval wat drinken,’ zei Pepijn. ‘Ik ben uitgedroogd.’ Hij klauterde op een grote boomwortel die kronkelend in de stroom verdween; hij boog zich voorover en schepte wat water op met zijn handen. Het was helder en koud en hij nam vele teugen. Merijn volgde zijn voorbeeld. Het water verkwikte hen en scheen hun nieuwe moed te geven; een tijdje zaten zij samen aan de rand van de stroom en poedelden met hun pijnlijke voeten en benen in het water, en keken naar de bomen die zwijgend rondom hen stonden, rij na rij, tot ze aan alle kanten in een grijze schemer vervaagden.

‘Ik veronderstel dat je ons niet nu al hebt laten verdwalen,’ zei Pepijn, terwijl hij tegen een grote boomstam achteroverleunde. ‘We kunnen tenminste de loop van deze stroom volgen, de Entwas of hoe je hem noemt, en er op dezelfde manier uitkomen als wij erin zijn gegaan.’

‘Dat zou kunnen, als onze benen het zouden volbrengen,’ zei Merijn, ‘en als we behoorlijk konden ademen.’

‘Ja, het is nogal erg donker en benauwd hier,’ zei Pepijn. ‘Het doet me op de een of andere manier aan de oude kamer in de Grote Burcht van de Toeks in de Smielen van Toekburg denken: een enorme ruimte waar het meubilair in generaties niet was verplaatst of vernieuwd. Men zegt dat de oude Toek er jaar in, jaar uit woonde, terwijl hij en de kamer allebei ouder en havelozer werden – en zij is nooit veranderd sinds zijn dood, een eeuw geleden. En de oude Gerontius was mijn overovergrootvader: dat maakt het nog langer geleden. Maar dat is niets vergeleken bij het gevoel van de oudheid van dit bos. Kijk eens naar al die treurende, bungelende baarden en snorren van mos. En het merendeel van de bomen schijnt voor de helft bedekt met rafelige droge bladeren die nooit zijn afgevallen. Rommelig. Ik kan me niet voorstellen hoe de lente er hier zou uitzien, als zij ooit komt; en een voorjaarsschoonmaak nog minder.’

‘Maar de zon moet er in ieder geval soms binnengluren,’ zei Merijn. ‘Het stemt in geen enkel opzicht overeen met Bilbo’s beschrijving van het Demsterwold. Dat was helemaal donker en zwart, en de verblijfplaats van donkere zwarte dingen. Dit is alleen maar schemerig en vreselijk bomerig. Je kunt je niet voorstellen dat hier dieren leven, of lang blijven.’

‘Nee, en hobbits ook niet,’ zei Pepijn. ‘En ik vind het idee om te proberen erdoorheen te komen ook helemaal niet prettig. Honderden mijlen lang niets te eten, zou ik denken. Hoe staat het met onze voorraad?’

‘Slecht,’ zei Merijn. ‘We zijn er met niets anders dan een paar overgebleven pakjes lembas vandoor gegaan en hebben al het andere achtergelaten.’ Ze keken naar wat er van de elfenkoeken over was: wat brokstukken voor ongeveer vijf magere dagen, dat was alles. ‘En geen mantel of deken,’ zei Merijn. ‘We zullen het koud krijgen vannacht, welke kant we ook uitgaan.’

‘Dan moeten we liever nu maar besluiten welke kant we opgaan,’ zei Pepijn. ‘De ochtend zal al wel een eind gevorderd zijn.’

Op dat ogenblik zagen ze dat er een eind verder in het bos een geel licht was verschenen: stralen zonlicht schenen plotseling door het dak van het bos te zijn gedrongen.

‘Hallo!’ zei Merijn. ‘De zon moet achter een wolk zijn schuilgegaan terwijl wij onder deze bomen waren, maar nu is ze weer tevoorschijn gekomen; of anders is ze hoog genoeg gestegen om door een opening te kunnen schijnen. Het is niet ver – laten we het eens gaan onderzoeken!’


Zij merkten dat het verder was dan zij dachten. Het terrein rees nog steil op en werd steeds rotsachtiger. Het licht werd helderder naarmate zij verdergingen, en weldra zagen zij een rotswand voor zich: de helling van een heuvel, of het plotselinge einde van een lange uitloper van de verre bergen. Er groeiden geen bomen op en de zon viel recht op de rotsachtige wand. De twijgjes van de bomen aan de voet ervan waren stijf en roerloos uitgestrekt, alsof ze zich naar de warmte uitrekten. Waar alles er eerst zo haveloos en grijs had uitgezien, glansde het bos nu met warmbruine kleuren en met het gladde zwart-grijs van schors als gewreven leer. De stammen van de bomen glansden zachtgroen als jong gras: zij hadden iets van vroege lente of een vluchtig visioen ervan.

In de rotsachtige wand was iets uitgehakt dat op een trap leek: misschien was hij natuurlijk gevormd door het verweren en splijten van de steen, want hij was ruw en oneffen. In de hoogte, bijna gelijk met de toppen van de bomen van het woud, was een richel onder een rotswand. Er groeide daar niets anders dan wat gras en kruiden aan de rand, en één boomstronk met nog maar twee kromme takken eraan; deze zag er bijna uit als de gestalte van een verwrongen oude man die daar tegen het ochtendlicht stond te knipperen.

‘Vooruit, naar boven!’ zei Merijn opgewekt. ‘Voor een beetje lucht en een blik over het land!’

Zij klauterden de rots op. Indien de trap was uitgehakt was hij voor grote voeten en langere benen dan de hunne bestemd. Ze waren te onstuimig om verbaasd te zijn over de opmerkelijke manier waarop de wonden en pijnlijke plekken van hun gevangenschap waren geheeld en hun kracht was teruggekeerd. Ten slotte kwamen zij bij de rand van de uitstekende rots bijna vlak bij de voet van de oude stronk; toen sprongen zij erop en keerden zich om met hun rug naar de heuvel, diep ademhalend, en keken oostwaarts. Ze zagen dat ze maar drie of vier mijl diep het bos waren in gegaan: de kruinen van de bomen liepen schuin de hellingen af naar de vlakte. Daar, bij de rand van het bos, stegen hoge kringen rook op die kronkelend naar hen toe dreven.

‘De wind is aan het veranderen,’ zei Merijn. ‘Hij is weer naar het oosten gedraaid. Het is koel hierboven.’

‘Ja,’ zei Pepijn, ‘ik vrees dat dit slechts een voorbijgaande straal is en dat het allemaal weer grijs zal worden. Wat jammer! Dit haveloze oude bos zag er zo heel anders uit in het zonlicht. Ik had bijna het gevoel dat ik ervan hield.’


‘Voelde je bijna dat je van het bos hield? Dat is goed! Dat is bijzonder vriendelijk van je,’ zei een vreemde stem. ‘Draai je om en laat me jullie gezichten eens zien. Ik heb bijna het gevoel dat ik jullie beiden niet mag, maar laten we niet te haastig spreken. Draai je eens om!’ Een grote knobbelige hand werd op hun schouders gelegd, en zij werden rondgedraaid, langzaam maar onweerstaanbaar; toen werden zij door twee grote armen opgetild.

Zij ontdekten dat ze naar een hoogst merkwaardig gezicht keken. Het behoorde toe aan een grote mensachtige, bijna trolachtige figuur, minstens veertien voet lang, heel stoer, met een hoog hoofd en bijna geen nek. Het viel moeilijk uit te maken of hij gekleed was in iets dat op groene en grijze bast leek, of dat dit zijn huid was. In ieder geval waren de armen, op korte afstand van de romp, niet gerimpeld, maar met een gladde bruine huid bedekt. Aan elk van de grote voeten zaten zeven tenen. Het onderste gedeelte van het lange gezicht werd bedekt door een wapperende grijze baard, verwilderd, aan het begin net als twijgjes en dun en mosachtig aan het einde. Maar op dat ogenblik zagen de hobbits weinig anders dan de ogen. Deze diepe ogen namen hen nu op, langzaam en ernstig, maar bijzonder indringend. Ze waren bruin en er straalde een groen licht in. Vaak daarna probeerde Pepijn zijn eerste indruk ervan te beschrijven.

‘Je had het gevoel alsof er een enorme bron achter lag, boordevol eeuwenoude herinneringen en lange, trage onafgebroken overpeinzingen; maar aan de oppervlakte ervan schitterde het heden: als zon die op de buitenste bladeren van een enorme boom fonkelt, of op de rimpelingen van een heel diep meer. Ik weet het niet, maar het gaf het gevoel alsof iets dat in de grond groeide – in slaap was zou je kunnen zeggen, of als iets tussen het uiteinde van wortels en uiteinde van blad, tussen diepe aarde en hemel, plotseling was ontwaakt, en jou met dezelfde trage aandacht bekeek die hij eindeloze jaren lang aan zijn eigen inwendige zaken had geschonken.’

‘Hrum, hoem,’ mompelde de stem, een diepe stem als een heel laag houtblazersinstrument. ‘Werkelijk heel raar! Wees niet overhaast, dat is mijn motto. Maar als ik jullie had gezien voordat ik jullie stemmen hoorde – ze klonken prettig: aangename stemmetjes; zij deden mij denken aan iets dat ik me niet kan herinneren – als ik jullie had gezien voordat ik jullie hoorde, zou ik gewoon op jullie hebben getrapt in de veronderstelling dat jullie kleine orkjes waren, en naderhand mijn vergissing hebben bemerkt. Jullie zijn werkelijk heel vreemd. Wortel en twijg, heel vreemd.’

Hoewel hij nog steeds verbaasd was, voelde Pepijn zich niet langer bang. Onder de blik van deze ogen voelde hij een vreemde spanning, maar geen angst. ‘Alstublieft,’ zei hij, ‘wie bent u en wat bent u?’

Er kwam een vreemde uitdrukking in de oude ogen, een soort vermoeidheid; de diepe bronnen waren geheel bedekt. ‘Hrum, nu,’ antwoordde de stem; ‘welnu, ik ben een ent, of zo noemen ze mij. Ja, ent is het goede woord. Ik ben de ent, zou je op jullie manier van spreken kunnen zeggen. Volgens sommigen is mijn naam Fangorn, volgens anderen Boombaard. Zeg maar Boombaard.’

‘Een ent?’ vroeg Merijn. ‘Wat is dat? Maar hoe noemt u uzelf? Wat is uw eigenlijke naam?’

‘Hoei, nou,’ antwoordde Boombaard. ‘Hoei! Dan zou ik het verklappen! Niet zo haastig. En ik ben degene die de vragen stelt. Jullie zijn in mijn land. Ik vraag me af wat jullie zijn. Ik kan jullie niet thuisbrengen. Jullie schijnen niet voor te komen op de oude lijsten, die ik heb geleerd toen ik jong was. Maar dat was heel, heel lang geleden en misschien hebben ze in de tussentijd nieuwe lijsten gemaakt. Laat eens kijken! Laat eens kijken! Hoe ging het ook alweer?

Leer nu de les van Levende Wezens!

Noem eerst de vier, de vrije volken:

Oudste van alle, de elfenkindren;

Dwerg de delver, donker zijn huizen;

Ent, uit de aarde geboren, oud als bergen,

Mens de sterveling, meester van paarden:

Hm, hm, hm.

Bever de bouwer, bok de springer,

Beer bijenjager, zwijn de vechter;

Hond is hongerig, haas vreesachtig...

Hm, hm.

Adelaar in hemel, os in weide,

Hert, het gehoornde, valk de vlugste,

Zwaan de witste, slang de koudste...

Hoem, hm, hoem, hm, hoe ging het ook alweer? Roem-tum, roem-tum, roemtie-toem-tum. Het was een lange lijst. Maar in ieder geval schijnen jullie er niet op voor te komen!’

‘Wij schijnen altijd uit de oude lijsten en verhalen te zijn weggelaten,’ zei Merijn. ‘En toch zijn we er al heel lang geweest. Wij zijn hobbits.’

‘Waarom maken we geen nieuwe regel?’ vroeg Pepijn.

Half-grote hobbits, de holbewoners.

Voeg ons in bij de vier, na de mensen (de Grote Lieden) en u bent er.’

‘Hm, niet slecht, niet slecht,’ zei Boombaard. ‘Dat zou wel gaan.

Dus jullie wonen in holen, hè? Dat klinkt keurig netjes. Maar wie noemt jullie hobbits ? Dat klinkt mij helemaal niet elfs toe. Elfen hebben alle oude woorden gemaakt; zij zijn ermee begonnen.’

‘Niemand anders noemt ons hobbits; zo noemen we onszelf,’ zei Pepijn.

‘Hoem, hmmm! Kom nu! Niet zo haastig. Noemen jullie jezelf hobbits? Maar dat moet je niet zomaar aan iedereen vertellen. Jullie zullen je je echte eigen namen nog laten ontvallen als je niet oppast.’

‘Daar zijn we niet voorzichtig mee,’ zei Merijn. ‘Feitelijk ben ik een Brandebok, Meriadoc Brandebok, hoewel de meeste lieden mij gewoon Merijn noemen.’

‘En ik ben een Toek. Peregrijn Toek, maar ik word gewoonlijk Pepijn of zelfs wel Pep genoemd.’

‘Hm, maar ik zie dat jullie haastige luitjes zijn,’ zei Boombaard. ‘Ik voel me vereerd door jullie vertrouwen; maar je moet niet meteen al te loslippig worden. Er zijn enten en enten, weet je? Of er zijn enten en dingen die er als enten uitzien, maar het niet zijn, zoals je zou kunnen zeggen. Ik zal jullie Merijn en Pepijn noemen als je het goed vindt – leuke namen. Want ik ga jullie mijn naam niet vertellen – nog niet in elk geval.’ Een vreemde, half-wetende, half-humoristische blik kwam met een groene schittering in zijn ogen. ‘In de eerste plaats zou het veel tijd vergen: mijn naam groeit almaar door, en ik heb heel, heel lang geleefd, dus mijn naam is net een heel verhaal. Echte namen in mijn taal – in het Oud-ents zou je kunnen zeggen – vertellen je de geschiedenis van de dingen waartoe ze behoren. Het is een mooie taal, maar het duurt heel lang om er iets in te zeggen, want we zeggen er niets in, tenzij het de moeite waard is om er lang over te doen om het te zeggen, en naar te luisteren. Maar nu,’ en de ogen werden heel helder en ‘aanwezig’, terwijl zij kleiner en bijna scherp schenen te worden, ‘wat is er aan de hand? Wat hebben jullie met dit alles te maken? Ik kan een heleboel van dit, van dit a-lallalalla-rumba-kamanda-lind-or-burumë zien en horen ( en ruiken en voelen). Neem me niet kwalijk, maar dat is een deel van mijn naam ervoor; ik weet niet wat het woord er in de andere talen voor is: weet je, het ding waarop we staan, waar ik op sta en op mooie ochtenden over uitkijk, en denk over de zon en het gras achter het woud, en de paarden, en de wolken en de ontplooiing van de wereld. Wat is er aan de hand? Wat voert Gandalf in zijn schild? En deze – burárum,’ hij maakte een diep rommelend geluid als een dissonant op een groot orgel, ‘die orks, en de jonge Saruman daar in Isengard? Ik hou van nieuws. Maar alsjeblieft nu niet te vlug.’

‘Er is een heleboel aan de hand,’ zei Merijn, ‘maar ook als we probeerden vlug te zijn, zou het veel tijd vergen om het te vertellen. Maar u hebt ons gezegd niet haastig te zijn. Moeten we u al zo gauw iets vertellen? Zou u het onbeleefd vinden als we vroegen wat u met ons gaat doen, en aan welke kant u staat? En hebt u Gandalf gekend?’

‘Jazeker ken ik hem: de enige tovenaar die echt om bomen geeft,’ zei Boombaard. ‘Kennen jullie hem?’

‘Ja,’ zei Pepijn bedroefd, ‘we hebben hem gekend. Hij was een goede vriend, en hij was onze gids.’

‘Dan kan ik jullie andere vragen beantwoorden,’ zei Boombaard. ‘Ik ga helemaal niets met jullie doen; niet als je daarmee bedoelt “jullie iets aandoen ”, zonder jullie toestemming. We zouden enkele dingen samen kunnen doen. Ik weet niets over kanten. Ik ga mijn eigen weg; maar jullie weg valt misschien een tijdlang met de mijne samen. Maar jullie spreken over meester Gandalf alsof hij in een verhaal voorkomt dat is geëindigd.’

‘Ja, dat doen we ook,’ zei Pepijn droevig. ‘Het verhaal schijnt verder te gaan, maar ik ben bang dat Gandalf eruit verdwenen is.’

‘Hoei, kom nu!’ zei Boombaard. ‘Hoem, hm, nou goed.’ Hij zweeg en keek de hobbits lang aan. ‘Hoem, ach, welnu, ik weet niet wat ik moet zeggen. Kom nu!’

‘Als u meer wilt horen,’ zei Merijn, ‘zullen we het u vertellen. Maar het zal enige tijd vergen. Zou u ons niet willen neerzetten? Zouden we hier niet samen in de zon kunnen zitten zolang hij schijnt? U moet wel moe worden met ons in uw armen.’

‘Hm, moe ? Nee, ik ben niet moe. Ik word niet gemakkelijk moe. En ik ga ook niet zitten. Ik ben niet erg, hm, buigzaam. Maar kijk eens, de zon gaat weg. Laat ons deze – hoe noemden jullie het ook alweer?’

‘Heuvel,’ opperde Pepijn.

‘Rand, richel,’ stelde Merijn voor. Boombaard herhaalde de woorden bedachtzaam. ‘ Heuvel. Ja, dat was het. Maar het is een haastig woord voor iets dat hier heeft gestaan sinds dit deel van de wereld werd gevormd. Maar dat hindert niet. Laat ons hier weggaan.’

‘Waar zullen we heen gaan?’ vroeg Merijn.

‘Naar mijn huis of een van mijn woonplaatsen,’ antwoordde Boombaard.

‘Is het ver?’

‘Ik weet het niet. Jullie zouden het misschien ver noemen. Maar wat hindert dat?’

‘Nu, ziet u, we zijn al onze bezittingen kwijtgeraakt,’ zei Merijn. ‘We hebben maar een klein beetje eten.’

‘O, hm! Daar hoeven jullie je geen zorgen over te maken,’ zei Boombaard. ‘Ik kan jullie een drank geven die jullie een heel lange tijd groen en aan het groeien houdt. En als we besluiten uiteen te gaan, kan ik jullie op ieder punt dat je maar wilt buiten mijn land neerzetten. Laat ons gaan!’


Terwijl hij de hobbits vriendelijk maar stevig vasthield, één in de holte van iedere arm, tilde Boombaard eerst één grote voet op en toen de andere, en bewoog ze naar de rand van de richel. De wortelachtige tenen grepen de rotsen vast. Toen, voorzichtig en plechtstatig, beende hij tree na tree af en bereikte de bodem van het Woud.

Onmiddellijk liep hij met lange weloverwogen stappen tussen de bomen door, al dieper en dieper het woud in, nooit ver van de stroom, geleidelijk tegen de hellingen van de bergen opklimmend. Veel bomen schenen te slapen of hem evenmin te zien als enig ander levend wezen dat alleen maar voorbijkwam, maar sommige sidderden en sommige hieven hun takken boven zijn hoofd toen hij naderde. Ondertussen, terwijl hij liep, sprak hij bij zichzelf in een lange vloeiende stroom van muzikale klanken.

De hobbits waren enige tijd stil. Zij voelden zich vreemd genoeg veilig en op hun gemak, en hadden een hoop om over na te denken en zich af te vragen. Eindelijk waagde Pepijn het om weer te spreken.

‘Alstublieft, Boombaard,’ zei hij, ‘zou ik u iets mogen vragen? Waarom heeft Celeborn ons voor uw bos gewaarschuwd? Hij heeft ons gezegd dat we niet moesten riskeren erin verstrikt te raken.’

‘Hm, heeft hij dat werkelijk gezegd?’ bromde Boombaard. ‘En ik zou misschien iets dergelijks hebben gezegd als jullie de andere kant waren uitgegaan. Loop niet het risico verstrikt te raken in de bossen van Laurelindórenan! Zo noemden de elfen het vroeger; maar nu korten ze de naam af: Lothlórien, noemen ze het. Misschien hebben ze gelijk, misschien is het aan het afsterven, niet aan het groeien. Land van de Vallei van Zingend Goud, dat was het, eens. Nu is het de Droombloem. Nou ja! Maar het is een vreemd oord en niet geschikt voor zomaar iedereen om zich in te wagen. Het verbaast me dat jullie er ooit uit zijn gekomen, maar nog veel meer dat jullie er ooit in zijn gekomen: dat is vreemdelingen vele jaren niet gelukt. Het is een vreemd land.

En dit ook. Mensen zijn hier aan een droevig einde gekomen. Ja, heus hoor, een droevig einde. Laurelindórenan lindelorendor malinornélion ornemalin,’ neuriede hij bij zichzelf. ‘Ze raken nogal achter in de wereld, daarginds, denk ik,’ zei hij. ‘Noch dit land, noch andere plekken buiten het Gouden Woud zijn in dezelfde staat als toen Celeborn jong was. Maar toch:

Taurelilómëa-tumbalemorna Tumbaletaurëa Lómëanor,

‘Is het ver?’De dingen zijn veranderd, maar hier en daar is het nog waar.’

‘Wat bedoelt u?’ vroeg Pepijn. ‘Wat is waar?’

‘De bomen en de enten,’ zei Boombaard. ‘Ik begrijp zelf niet alles wat er gebeurt, dus kan ik het jullie niet uitleggen. Sommigen van ons zijn nog echte enten en levendig genoeg op onze manier, maar velen beginnen slaperig te worden, boomachtig, zou je kunnen zeggen. De meeste bomen zijn gewoon bomen, natuurlijk; maar vele zijn halfwakker. Sommige zijn helemaal klaarwakker en een paar beginnen, welnu, entachtig te worden. Dat gebeurt de hele tijd.

Wanneer dat met een boom gebeurt, zie je dat sommige rotte harten hebben. Heeft niets met hun hout te maken: dat bedoel ik niet. Hemel, ik heb een stel goede oude wilgen bij de Entwas gekend, die lang geleden zijn verdwenen, helaas! Die waren helemaal hol, eigenlijk vielen ze uit elkaar, maar even rustig en zoetgevooisd als een jong blad. En dan zijn er sommige bomen in de valleien onder de bergen, zo gezond als het maar kan, maar door en door rot. Dat soort dingen schijnt zich te verbreiden. Er waren vroeger een paar heel gevaarlijke streken in dit land. Er zijn nog altijd een paar erg donkere plekken.’

‘Zoals het Oude Woud in het noorden, bedoelt u?’ vroeg Merijn.

‘Ja, ja. Ongeveer, maar veel erger. Ik twijfel er niet aan dat er over het noorden nog een soort schaduw van de Grote Duisternis ligt; en slechte herinneringen worden overgeleverd. Maar er zijn diepe dalen in dit land, waar de Duisternis nooit is opgetrokken, en de bomen ouder zijn dan ik. Maar we doen wat we kunnen. Wij houden vreemdelingen en de dwazen weg; en we oefenen en we onderwijzen, we lopen en we wieden.

Wij zijn boomherders, wij, oude enten. Weinigen van ons zijn er nu nog over. Schapen worden als schaapherder, en schaapherders als schapen, zegt men; maar langzaam, en geen van beiden is een lang leven beschoren in de wereld. Het gaat sneller en in sterkere mate met bomen en enten, en zij schrijden tezamen de eeuwen door. Want enten lijken meer op elfen: minder in zichzelf geïnteresseerd dan mensen zijn, en beter in staat zich in andere dingen te verplaatsen. Maar aan de andere kant lijken enten toch ook weer meer op mensen, ze zijn veranderlijker dan de elfen, en nemen vlugger de kleur van hun omgeving aan, zou je kunnen zeggen. Of beter dan beiden: want ze zijn stabieler en houden hun gedachten langer bij de dingen.

Sommigen van mijn verwanten zien er nu precies zoals bomen uit en hebben iets groots nodig om hen wakker te schudden; en ze spreken alleen fluisterend. Maar sommige van mijn bomen zijn lenig van ledematen, en vele kunnen met mij praten. De elfen zijn er natuurlijk mee begonnen, met bomen te wekken en ze te leren spreken en hun boomtaal te leren. Ze wilden altijd met alles spreken, de elfen van vroeger. Maar toen viel de Grote Duisternis, en ze trokken weg over de Zee of vluchtten in verre valleien, en verborgen zich en maakten liederen over dagen die nooit meer terug zouden komen. Nooit meer. Ja, ja, eens was alles één bos, van hier tot aan de Bergen van Lune, en dit was eenvoudig het Oosteinde.

Dat waren de volle dagen! Er was een tijd dat ik de hele dag kon lopen zingen en slechts de echo van mijn eigen stem in de schallende heuvels kon horen. De bossen waren als de bossen van Lothlórien, alleen dichter, sterker en jonger. En de geur van de lucht! Ik deed soms een hele week niets anders dan ademhalen.’

Boombaard verviel in stilzwijgen en schreed voort, hoewel hij nauwelijks een geluid met zijn grote voeten maakte. Toen begon hij weer te neuriën en verviel in een mompelend zingen. Geleidelijk werden de hobbits zich bewust dat hij voor hen zong:

In de wilgenweiden van Tasarinan liep ik in het Voorjaar.

Ach! het gezicht en de geur van het Voorjaar in Nan-tasarion!

En ik zei dat het goed was.

Ik zwierf in de Zomer in de iepenbossen van Ossiriand.

Ach! het licht en de muziek in de Zomer bij de Zeven Rivieren van Ossir!

En ik vond dat dat best was.

Bij de stranden van Neldoreth kwam ik in ’t Najaar.

Ach! het goud en het rood en het zuchten der blaren in de Herfst van Taur-na-neldor!

Het was meer dan mijn verlangen.

Naar de beuken op het hoogland van Dorthonion klom ik in de Winter.

Ach! de wind en de witheid en de zwarte Wintertakken op Orod-na-Thon!

Mijn stem steeg op en zong in de hemel.

Maar nu liggen al die landen onder de vloed,

En ik loop in Ambarona, in Tauremorna, in Aldalómë,

In mijn eigen land, in het land Fangorn,

Waar de wortels lang zijn,

En de jaren dikker liggen dan de bladeren

In Tauremornalómë.

Hij eindigde en liep zwijgend verder, en in het hele woud, zo ver het oor reikte, weerklonk geen geluid.


De dag liep ten einde en de schemering omstrengelde de stammen van de bomen. Ten slotte zagen de hobbits een steil donker landschap voor zich oprijzen; zij waren aan de voet van de bergen gekomen, aan de groene uitlopers van de hoge Methedras. Langs de hellingen van de heuvel sprong de jonge Entwas van haar bron hoog erboven en stroomde hun luidruchtig van waterval tot waterval tegemoet. Rechts van de stroom was een lange helling, begroeid met gras, nu grijs in de schemering. Er groeiden daar geen bomen en zij lag open onder de hemel: sterren schenen al in meren tussen wolkenstranden.

Boombaard schreed de helling op, zijn vaart nauwelijks verminderend. Plotseling zagen de hobbits een wijde opening voor zich. Er stonden twee grote bomen, een aan elke kant, als levende deurposten; maar er was geen ander hek dan hun kruisende en verstrengelde takken. Toen de oude ent naderbij kwam, hieven de bomen hun takken op, en al hun bladeren trilden en ruisten. Want het waren altijdgroene bomen, en hun bladeren waren donker en glad, en glansden in de schemering. Achter hen was een wijde effen vlakte, alsof de vloer van een grote zaal in de zijkant van de heuvel was uitgegraven. Aan beide kanten liepen de muren schuin naar boven, tot zij vijftien meter of hoger waren, en langs iedere muur stond een rij bomen die hoger werden naarmate ze verder naar binnen stonden.

Aan het uiteinde was de rotsmuur steil, maar aan de voet ervan was hij uitgehold tot een ondiepe nis met een gewelfd dak: het enige dak van de zaal, op de takken van de bomen na, die aan de binnenzijde de hele grond beschaduwde, en slechts een breed pad in het midden openliet. Een stroompje ontsnapte aan de bronnen daarboven en viel, van de hoofdstroom afbuigend, tinkelend langs de steile rotswand als een regen van zilveren droppen, als een dun gordijn voor de boogvormige nis. Het water werd weer in een stenen bassin in de grond tussen de twee bomen opgevangen, liep over de rand en stroomde langs het open pad weg om zich weer bij de Entwas op haar reis door het bos te voegen.


‘Hm. We zijn er!’ zei Boombaard, zijn lange zwijgen verbrekend. ‘Ik heb jullie ongeveer zeventigduizend entschreden gedragen, maar waar dat in de maten van jullie land op neerkomt weet ik niet. In ieder geval zijn we bij de wortels van de Laatste Berg. Een deel van de naam van deze plaats zou Wellingzaal kunnen luiden, als het in jullie taal werd omgezet. Ik houd ervan. We zullen hier vanavond blijven.’ Hij zette hen neer op het gras tussen de gangpaden van de bomen en zij volgden hem naar de grote boog. De hobbits zagen nu dat zijn knieën zich nauwelijks bogen als hij liep, maar dat zijn benen zeer grote passen maakten. Hij plantte zijn grote tenen (en ze waren werkelijk groot en heel breed) het eerst op de grond, voor enig ander deel van zijn voeten.

Een ogenblik bleef Boombaard onder de regen van de vallende bron staan en haalde diep adem; toen lachte hij en ging naar binnen. Er stond een grote stenen tafel, maar geen stoelen. Achter in de nis was het al behoorlijk donker. Boombaard tilde twee grote kruiken op en zette ze op de tafel. Zij schenen met water gevuld te zijn, maar hij hield zijn handen erboven en onmiddellijk begonnen ze te gloeien, de een met een goudkleurig en de ander met een warm groen licht; en de versmelting van de twee verlichtte de nis, alsof de zomerzon door een dak van jonge bladeren scheen. Toen zij achteromkeken zagen de hobbits dat de bomen op de binnenplaats ook waren begonnen te gloeien, eerst flauw, maar langzaamaan vlugger, tot de rand van ieder blad licht uitstraalde: sommige goud, sommige groen, sommige rood als koper, terwijl de boomstammen eruitzagen als pilaren die uit lichtgevende steen waren gehouwen.

‘Hè, hè, nu kunnen we weer praten,’ zei Boombaard. ‘Jullie hebben dorst veronderstel ik. Misschien zijn jullie ook moe. Drink dit!’ Hij ging naar het achtereinde van de nis en toen zagen zij dat daar verscheidene hoge stenen kruiken met zware deksels s tonden. Hij nam een van de deksels eraf en dompelde er een grote lepel in, en daarmee vulde hij drie nappen: een heel grote en twee kleinere.

‘Dit is een enthuis,’ zei hij, ‘en er zijn geen zetels, vrees ik. Maar jullie mogen op de tafel zitten.’ Hij pakte de hobbits op en zette ze op de grote stenen plaat, één meter tachtig boven de grond, en daar zaten ze met hun benen te bungelen en met k leine teugen te drinken. De drank leek op water; hij smaakte bijna net zoals de teugen die zij uit de Entwas hadden gedronken aan de rand van het woud, maar toch had het een geur of smaak die zij niet konden beschrijven: die was flauw, maar deed hen denken aan de geur van een ver woud die op een koele avondbries wordt meegevoerd. De uitwerking van de drank begon bij hun tenen en steeg geleidelijk door alle ledematen omhoog, terwijl hij verkwikking en kracht bracht, tot aan de puntjes van hun haren zelfs. De hobbits hadden het gevoel dat het haar op hun hoofd werkelijk rechtop stond, wuivend, krullend en groeiend. Wat Boombaard betrof, hij waste eerst zijn voeten in het bassin achter de boog, en toen dronk hij zijn kom in één teug leeg, een grote, langzame slok. De hobbits dachten dat hij nooit zou ophouden.

Ten slotte zette hij de kom weer neer. ‘Ah – ah,’ zuchtte hij. ‘Hm, hoem, nu kunnen we gemakkelijker praten. Jullie kunnen op de grond zitten en ik zal gaan liggen; dan stijgt deze dronk me tenminste niet naar het hoofd en sukkel ik niet in slaap.’


Aan de rechterkant van de nis stond een groot bed op lage poten, niet meer dan enkele voeten hoog, bedekt met een dikke laag droog gras en varens. Boombaard liet zich hier heel langzaam op neerzakken (met slechts het geringste teken van doorbuigen in het midden), tot hij er in zijn volle lengte op lag, met zijn armen achter het hoofd naar het plafond kijkend, waarop lichtjes flikkerden, als het spel van bladeren in de zonneschijn. Merijn en Pepijn gingen naast hem zitten op kussens van gras.

‘Vertel me nu jullie verhaal maar en haast je niet!’ zei Boombaard. De hobbits begonnen hem het verhaal van hun avonturen te vertellen, van het ogenblik af dat zij Hobbitstee hadden verlaten. Ze hielden zich niet aan een duidelijke volgorde, want ze vi elen elkaar voortdurend in de rede, en Boombaard liet de spreker vaak ophouden en ging dan terug tot een eerder punt of liep op de gebeurtenissen vooruit, door vragen over latere voorvallen te stellen. Ze zeiden helemaal niets over de Ring, en vertelden hem niet waarom zij op weg waren gegaan of waar ze heen gingen, en hij vroeg niet naar redenen.

Hij stelde enorm veel belang in alles: in de Zwarte Ruiters, in Elrond en Rivendel, in het Oude Woud en Tom Bombadil, in de Mijnen van Moria en in Lothlórien en Galadriel. Hij liet hen de Gouw en zijn landschap telkens weer beschrijven. Op dit punt aangeland zei hij iets raars. ‘Jullie zien daar zeker nooit, hm, enten in de buurt?’ vroeg hij. ‘Welnu, geen enten, entvrouwen, hoor ik eigenlijk te zeggen.’

Entvrouwen ?’ vroeg Pepijn. ‘Zien die er ongeveer zo uit als u?’

‘Ja, hm, nou nee; ik weet het eigenlijk niet,’ zei Boombaard nadenkend. ‘Maar ze zouden van jullie land houden, daarom vroeg ik het me alleen maar af.’

Boombaard stelde echter vooral belang in alles wat Gandalf betrof, maar het meeste belang stelde hij in Sarumans doen en laten. Het speet de hobbits heel erg dat ze daar zo weinig vanaf wisten: slechts een vaag verslag van Sam over wat Gandalf de Raadsvergadering had verteld. Maar zij wisten in ieder geval zeker dat Uglúk en zijn troepen uit Isengard kwamen en dat zij Saruman hun meester hadden genoemd.

‘Hm, hoem!’ zei Boombaard toen hun verhaal ten slotte langs allerlei kronkelpaden en omwegen bij het gevecht met de orks en de Ruiters van Rohan was aangeland. ‘Nou, nou! Dat is een heleboel nieuws, hoor, wis en waarachtig. Jullie hebben me nog niet al les verteld, dat is zeker, op geen stukken na. Maar ik twijfel er niet aan dat jullie doen wat Gandalf wil. Er is iets heel gewichtigs aan de hand, dat zie ik wel; wat het is zal ik misschien te zijner tijd wel te weten komen. Bij wortel en twijg; maar het is een vreemde zaak; daar komt me eensklaps een klein volkje tevoorschijn dat niet op de oude lijsten voorkomt en zie! De Negen vergeten Ruiters verschijnen weer om hen achterna te jagen, en Gandalf neemt ze mee op een grote reis, en Galadriel verleent hun onderdak in Caras Galadhon, en orks achtervolgen hen helemaal over de vlakte van Wilderland; werkelijk, zij schijnen in een grote storm te zijn terechtgekomen. Ik hoop dat zij hem zullen doorstaan!’

‘En uzelf dan?’ vroeg Merijn.

‘Hoem, hm. Ik heb me niet erg druk gemaakt over de Grote Oorlogen,’ zei Boombaard, ‘die gaan voornamelijk elfen en mensen aan. Dat is de zaak van tovenaars; tovenaars maken zich altijd zorgen om de toekomst. Ik sta eigenlijk niet echt aan iemands kant, omdat er niemand echt aan mijn kant staat, als je begrijpt wat ik bedoel; niemand houdt van de bossen zoals ik ervan houd, zelfs de elfen van tegenwoordig niet. Toch voel ik meer vriendschap voor elfen dan voor anderen; het waren de elfen die ons lang geleden van stomheid hebben genezen, en dat was een groot geschenk dat men niet kan vergeten, hoewel onze wegen sindsdien uiteen zijn gegaan. En er zijn natuurlijk ook wezens aan wier kant ik echt niet sta; ik ben vierkant tegen ze: deze – burárum ’ (hij bracht een afkeurend diep gerochel voort) ‘ – deze orks en hun meesters.

Ik was vroeger altijd verontrust wanneer de Schaduw over het Demsterwold lag, maar toen zij naar Mordor verhuisde, heb ik mij een tijdlang niet ongerust gemaakt. Mordor is een heel eind weg. Maar het schijnt dat de wind in het Oosten zit, en de verdorring van alle bossen wellicht naderbij komt. Er is niets dat een oude ent kan doen om die storm tegen te houden; hij moet haar weerstaan of barsten.

Maar die Saruman nu! Saruman is een buurman; ik kan hem niet negeren. Ik veronderstel dat ik iets moet doen. Ik heb me de laatste tijd vaak afgevraagd wat ik met Saruman aan moet.’

‘Wie is Saruman?’ vroeg Pepijn. ‘Weet u iets van zijn geschiedenis af?’

‘Saruman is een tovenaar,’ antwoordde Boombaard. ‘Meer kan ik niet zeggen. Ik ken de geschiedenis van tovenaars niet. Ze zijn voor de eerste keer opgedoken nadat de Grote Schepen over de zee waren gekomen; maar of ze met de Schepen zijn meegekomen weet ik niet. Saruman werd als een van de groten onder hen beschouwd, geloof ik. Enige tijd geleden is hij opgehouden met zwerven en zich met de zaken van elfen en mensen gaan bemoeien – hoewel jullie het een heel lange tijd geleden zouden noemen – en heeft zich in Angrenost, ofwel Isengard, zoals de mensen van Rohan het noemen, gevestigd. Hij was aanvankelijk erg rustig, maar zijn roem begon groter te worden. Hij werd tot hoofd van de Witte Raad gekozen, zegt men, maar dat heeft niet zo goed uitgepakt. Ik vraag me nu af of hij niet het slechte pad is opgegaan. Maar in ieder geval placht hij zijn buren geen overlast te bezorgen. Ik sprak vaak met hem. Er was een tijd dat hij altijd door mijn bossen liep. Hij was beleefd in die dagen en vroeg me altijd om toestemming (tenminste, als hij me tegenkwam); en luisterde altijd met graagte. Ik heb hem vele dingen verteld die hijzelf nooit zou hebben ontdekt, maar hij heeft mij nooit een wederdienst bewezen. Ik kan me niet herinneren dat hij mij ooit iets verteld heeft. En hij ging meer en meer die kant uit; zijn gezicht, voorzover ik het mij herinner – want ik heb het in lange tijd niet gezien – werd als een raam in een stenen muur; een raam met luiken aan de binnenkant.

Ik denk dat ik nu begrijp wat hij in de zin heeft. Hij is eropuit een Macht te worden. Hij heeft een geest van metaal en wielen en hij geeft niets om dingen die groeien, behalve als ze hem op een gegeven ogenblik van dienst kunnen zijn. En nu is het duidelijk dat hij een zwarte verrader is. Hij heeft het met gemene lieden aangelegd, met orks. Brm, hoem! Nog erger: hij heeft iets met ze gedaan, iets gevaarlijks. Want deze Isengarders lijken veel meer op slechte mensen. Het is een teken van boze dingen die tijdens de Grote Duisternis kwamen, dat ze de zon niet kunnen verdragen; maar Sarumans orks kunnen dat wel, ook al haten zij haar. Ik vraag me af wat hij gedaan heeft. Zijn het mensen die hij tot verderf heeft gebracht, of heeft hij de geslachten van mensen en orks vermengd? Dat zou wel een heel kwalijke zaak zijn.’

Boombaard rommelde even, alsof hij een diepe onderaardse entse verwensing uitsprak. ‘Enige tijd geleden ben ik mij gaan afvragen hoe het kwam dat orks zo vrij door mijn bossen durfden te trekken,’ vervolgde hij. ‘Pas kort geleden vermoedde ik dat Saruman hier schuld aan had, en dat hij lang geleden alle wegen had laten bespieden en mijn geheimen had ontdekt. Hij en zijn smerige lieden houden nu vreselijk huis. Aan de grenzen vellen ze bomen – goede bomen. Sommige van de bomen hakken ze alleen maar om en laten ze verrotten – orkbaldadigheid; maar de meeste worden stukgehakt en weggevoerd om de vuren van Orthanc aan te houden. Er stijgt tegenwoordig altijd rook uit Isengard op.

Ik vervloek hem, wortel en tak! Vele van die bomen waren mijn vrienden, schepselen die ik nog als noot en eikel had gekend; vele hadden zelf stemmen, die nu voor altijd verstomd zijn. En er zijn woestenijen van stronken en dood hout waar eens zingende bosjes hebben gestaan. Ik heb geluierd. Ik ben laks geweest. Er moet een einde aan komen!’

Boombaard verhief zich met een ruk van zijn bed, stond op en sloeg met zijn hand op de tafel. De kruiken met licht trilden en twee grote vlammen sliertten eruit op. Er was een flikkering als van groen vuur in zijn ogen, en zijn baard stak stijf naar voren als een grote borstel.

‘Ik zal er een einde aan maken,’ bulderde hij. ‘En jullie zullen met me meegaan. Jullie zullen me misschien kunnen helpen. En op die manier zullen jullie je eigen vrienden ook helpen; want als Saruman niet in toom wordt gehouden, zullen Rohan en Gondor zowel van voren als in de rug een vijand hebben. Onze wegen vallen samen – naar Isengard!’

‘Wij zullen met u meegaan,’ zei Merijn. ‘We zullen doen wat we kunnen.’

‘Ja!’ zei Pepijn. ‘Ik zou graag zien dat de Witte Hand omver werd geworpen. Ik zou er graag bij willen wezen, ook al zou ik van weinig nut zijn; ik zal Uglúk en de tocht door Rohan nooit vergeten.’

‘Goed! Goed!’ zei Boombaard. ‘Maar ik heb te haastig gesproken. We moeten niet haastig zijn. Ik ben te vurig geworden. Ik moet mezelf laten afkoelen en nadenken, want het is gemakkelijker om “ophouden” te roepen dan het te doen.’

Hij schreed naar de boog en bleef een tijdje onder de regen van de bron staan. Toen lachte hij en schudde zich, en waar de waterdroppels fonkelend van hem op de grond vielen, bleven zij als rode en groene vonken liggen glinsteren. Hij kwam terug en ging weer op bed liggen en zweeg.


Na een tijdje hoorden de hobbits hem weer mompelen. Hij scheen op zijn vingers te tellen. ‘Fangorn, Finglas, Fladrif, ja, ja,’ zuchtte hij. ‘De moeilijkheid is dat er zo weinig van ons over zijn,’ zei hij, zich tot de hobbits wendend. ‘Slechts drie zijn er over van de eerste enten die vóór de Duisternis door de wouden liepen: alleen ikzelf, Fangorn, en Finglas en Fladrif – om hen bij hun elfse namen te noemen: jullie mogen hen Bladlok en Huidbast noemen als je dat gemakkelijker vindt. En van ons drieën zijn Bladlok en Huidbast van weinig nut voor deze aangelegenheid. Bladlok is slaperig geworden, bijna boomachtig zou je kunnen zeggen; hij heeft tegenwoordig de gewoonte om op z’n eentje half in slaap te staan, de hele zomer door, met het hoge gras van de w eilanden om zijn knieën. Hij is helemaal bedekt met bladerig haar. In de winter werd hij nog wel eens wakker, maar de laatste tijd is hij te soezerig om zelfs dan nog ver te lopen. Huidbast woonde op de berghellingen ten westen van Isengard. Daar zijn de ergste moeilijkheden geweest. Hij werd door de orks gewond en velen van zijn volk en zijn boomkudden zijn uitgemoord en vernietigd. Hij is de hoge gedeelten ingetrokken tussen de berken, waar hij het meeste van houdt, en hij wil niet naar beneden komen. Maar toch zou ik zeggen dat ik een behoorlijk gezelschap jongeren zou kunnen optrommelen, als ik hen van de noodzaak zou kunnen overtuigen, als ik ze warm kon maken; wij zijn geen haastig volk. Wat jammer dat we met zo weinigen zijn!’

‘Maar waarom zijn er zo weinig als u zo lang in dit land hebt gewoond?’ vroeg Pepijn. ‘Zijn er een hoop gestorven?’

‘O, nee,’ zei Boombaard. ‘Geen zijn van binnenuit gestorven, zoals je zou kunnen zeggen. Sommigen zijn gevallen in de tegenspoeden van de lange jaren, natuurlijk; en nog meer zijn er boomachtig geworden. Maar we zijn nooit zeer talrijk geweest en we hebben ons niet vermenigvuldigd. Er zijn al een verschrikkelijke hoop jaren geen entings – geen kinderen, zoals jullie zouden zeggen, geweest. Want zie je, we hebben de entvrouwen verloren.’

‘Wat vreselijk droevig,’ zei Pepijn. ‘Hoe is het gekomen dat ze allemaal zijn gestorven?’

‘Ze zijn niet gestorven,’ zei Boombaard. ‘Ik heb nooit gezegd dat ze zijn gestorven. We hebben ze verloren, zei ik. We zijn ze kwijtgeraakt en kunnen ze niet meer vinden.’ Hij zuchtte. ‘Ik dacht dat iedereen dat wel wist. Er zijn liederen over de jacht van de enten op de entvrouwen geweest die de elfen en mensen van Demsterwold tot aan Gondor zongen. Ze kunnen niet helemaal vergeten zijn.’

‘Nou, ik vrees dat die liederen niet over de Bergen naar het westen naar de Gouw zijn gegaan,’ zei Merijn. ‘Wilt u ons er niet meer over vertellen, of een van die liederen voor ons zingen?’

‘Ja, dat wil ik wel,’ zei Boombaard, die blij scheen te zijn met het verzoek. ‘Maar ik kan het niet vertellen, zoals het moet, alleen maar in het kort; en dan moeten we ons gesprek beëindigen: morgen hebben wij vergaderingen bijeen te roepen en werk te doen, en misschien zullen we op reis moeten gaan.’


‘Het is een nogal vreemd en droevig verhaal,’ vervolgde hij na een pauze. ‘Toen de wereld jong was en de wouden wijd en wild waren, liepen de enten en de entvrouwen samen – en er waren toen ook entmaagden: ach, de lieflijkheid van Fimbrethil of Staftak, de lichtvoetige, in de dagen van onze jeugd! – en woonden bij elkaar. Maar onze harten groeiden niet op dezelfde manier verder: de enten schonken hun liefde aan dingen die ze in de wereld tegenkwamen en de entvrouwen dachten aan andere dingen, want de ente n hielden van de grote bomen en de wilde wouden en de hellingen van de hoge heuvels; en ze dronken van de bergstromen, en aten alleen de vruchten die de bomen op hun pad lieten vallen; en zij leerden van de elfen en spraken met de Bomen. Maar de entvrouwen richtten hun aandacht op de kleinere bomen en de velden in de zonneschijn aan de voet van de wouden; ze zagen de sleedoorn in de bosjes en de wilde appel en kers in het voorjaar bloeien, en de groene kruiden in de moeraslanden in de zomer en de bloeiende grassen in de herfstvelden. Zij verlangden er niet naar met deze dingen te spreken, maar zij wilden dat zij zouden horen en gehoorzamen aan wat hun werd gezegd. De entvrouwen bevalen hen te groeien zoals zij dat wilden en blad en vrucht te dragen zoals zij wensten, want de entvrouwen wilden orde en overvloed en vrede (waarmee ze bedoelden dat de dingen moesten blijven zoals zij ze hadden geregeld). Zo maakten de entvrouwen tuinen om in te wonen. Maar wij enten gingen door met zwerven en bezochten de tuinen slechts af en toe. Toen de Duisternis in het Noorden kwam, staken de entvrouwen de Grote Rivier over en legden nieuwe tuinen aan en bewerkten nieuwe velden, en wij zagen ze nog minder vaak. Nadat de Duisternis was omvergeworpen, bloeide het land van de entvrouwen rijkelijk, en haar velden stonden vol koren. Vele mensen leerden het handwerk van de entvrouwen en bewezen hun grote eer; maar wij waren nog maar een legende voor hun, een geheim in het hart van het woud. Maar we zijn hier nog altijd, terwijl de tuinen van de entvrouwen tot woestenij zijn vervallen; de mensen noemen ze nu de Bruine Landen.

Ik herinner mij dat lang geleden – in de tijd van de oorlog tussen Sauron en de mensen van de Zee – het verlangen in me opkwam om Fimbrethil weer te zien. In mijn ogen was ze nog altijd heel mooi, net als toen ik haar voor de laatste keer zag, hoewel z e niet zoveel meer leek op de entmaagd van vroeger. Want de entvrouwen waren gebogen en gebruind door hun arbeid; hun haar door de zon gebleekt tot de kleur van rijp koren en hun wangen als rode appels. Maar hun ogen waren nog altijd die van ons eigen volk. Wij staken de Anduin over en kwamen in hun land; maar wij troffen een woestijn aan; helemaal verschroeid en verwoest, want de oorlog was eroverheen getrokken. En de entvrouwen waren weg. Lang hebben wij geroepen en gezocht, en wij vroegen iedereen die wij tegenkwamen welke kant de entvrouwen waren heen gegaan. Sommigen zeiden dat zij ze nooit hadden gezien en sommigen zeiden dat zij ze in westelijke richting hadden zien wegtrekken, maar anderen zeiden naar het oosten, en weer anderen naar het zuiden. Maar waar wij ook heen gingen, nergens konden wij ze vinden. Onze droefenis was heel groot. Maar het wilde bos riep, en wij keerden ernaar terug. Vele jaren lang trokken wij er nu en dan op uit om de entvrouwen te zoeken, wijd en zijd gaande, en ze bij hun mooie namen roepend. Maar naarmate de tijd verstreek trokken wij er minder vaak op uit en zwierven minder ver. En nu bestaan de entvrouwen nog slechts in onze herinnering en onze baarden zijn lang en grijs. De elfen hebben veel liederen gemaakt over het Zoeken van de enten, en sommige ervan zijn in de talen van de mens overgebracht. Maar wij hebben er geen liederen over gemaakt; wij stelden ons tevreden met hun mooie namen te zingen wanneer wij aan de entvrouwen dachten. Wij geloven dat wij elkaar in de toekomst weer zullen ontmoeten, en misschien zullen we ergens een land vinden waar wij samen kunnen leven en beiden tevreden zijn. Maar de voorspelling luidt dat dat alleen zal gebeuren wanneer wij beiden alles wat wij nu bezitten hebben verloren. En het kan best dat deze tijd eindelijk naderbij komt. Want terwijl Sauron vroeger de tuinen verwoestte, lijkt het erop alsof de Vijand vandaag de dag alle bossen doet verdorren.

Er was een elfenlied dat hiervan gewaagde, dat meen ik althans. Het werd vroeger overal langs de Grote Rivier gezongen. Het was nooit een entig lied, let wel; het zou een heel lang lied zijn geweest in het Ents! Maar zo klinkt het in jullie taal:

ENT

Als Voorjaar ’t beukenblad ontvouwt en sap de tak verrijkt,

Als licht op wilde bosstroom schijnt en wind langs voorhoofd strijkt,

Als lang de pas is, adem diep, de berglucht scherp als zand,

Keer terug tot mij. Keer terug tot mij en zeg mooi is mijn land!

ENTVROUW

Als Lente komt naar tuin en veld en ’t koren rijpt in de aar,

Als bloesems schitterende sneeuw neerdaalt over de gaard,

Als Zon en regen de Aarde geuren doen als pittig hooi,

Dan blijf ik hier en keer niet terug, want mijn land is te mooi.

ENT

Als Zomer over wereld ligt en in een dag van goud

Onder een slapend bladerdak een boomdroom zich ontvouwt,

Als bossen groene zalen zijn en wind waait uit het west’,

Keer terug naar mij. Keer terug naar mij en zeg mijn land is ’t best.

ENTVROUW

Als Zomer ’t rijpend ooft verwarmt in stralend zonnebad,

Als stro goudgeel is, wit de aar, en oogst komt naar de stad,

Als honing druipt en appel zwelt, al is de wind ook west,

Dan blijf ik hier onder de Zon, want mijn land is het best.

ENT

Als Winter komt, de winter wild, die het bosleven dooft,

Als bomen vallen, donkere nacht de dag van Zon berooft,

Als wind uit ’t oosten dodelijk blaast, in bitter regenweer,

Dan zoek ik u en roep uw naam. Dan keer ik tot u weer.

ENTVROUW

Als Winter komt, gezang verstilt en duister eindelijk valt,

Als kale tak gebroken is; licht werk gedaan is, al,

Dan zoek ik u en wacht op u tot wij elkaar weerzien

En samen gaan wij dan de weg waarop de regen striemt.

SAMEN

En samen gaan wij dan de weg die naar het Westen leidt,

En vinden dan een land ver weg waar rust ons hart verblijdt.’

Boombaard beëindigde zijn lied. ‘Zo gaat het,’ zei hij. ‘Het is natuurlijk Elfs: luchthartig, snelwoordig en gauw voorbij. Maar ik vind het mooi genoeg. Maar de enten zouden er meer over kunnen zeggen als ze de tijd hadden! Maar nu ga ik staan om een beetje te slapen. Waar willen jullie staan?’

‘Wij gaan gewoonlijk liggen om te slapen,’ zei Merijn. ‘Waar we nu zitten zal het wel lukken.’

‘Liggen om te slapen!’ zei Boombaard. ‘Natuurlijk, dat is ook zo! Hm, hoem: ik was het vergeten: het zingen van dat lied deed me aan de oude tijd denken. Ik dacht warempel bijna dat ik tegen jonge entings sprak. Nu dan, jullie mogen op het bed gaan liggen. Ik ga in de regen staan. Goedenacht!’

Merijn en Pepijn klommen op het bed en nestelden zich behaaglijk in het zachte gras en de varens. Het was fris, zoetgeurend en warm. De lichten doofden en het schijnsel van de bomen vervaagde, maar buiten onder de boog konden zij de oude Boombaard zien staan, bewegingloos, de armen boven het hoofd geheven. De heldere sterren keken uit de hemel naar beneden en verlichtten het vallende water dat op zijn vingers en hoofd spatte en in honderden zilveren droppeltjes op zijn voeten spetterde. Terwijl zij naar het getinkel van de droppels lagen te luisteren, vielen de hobbits in slaap.


Zij werden wakker en zagen een koele zon op de grote binnenplaats en op de vloer van de nis schijnen. Hoge wolkenflarden dreven voorbij, voortgejaagd door een straffe oostenwind. Boombaard was nergens te bekennen, maar terwijl Pepijn en Merijn zich in de kom bij de boog wasten, hoorden zij hem neuriën en zingen toen hij het pad tussen de bomen langskwam.

‘Hoe, ho! Goedemorgen, Merijn en Pepijn!’ galmde hij toen hij hen zag. ‘Jullie slapen lang. Ik heb vandaag al honderden stappen gelopen. We zullen eerst wat drinken en dan naar de Entmoet gaan.’

Hij schonk twee volle nappen voor hen in uit een aarden kan; maar uit een andere kan. De smaak was niet dezelfde als de vorige avond: het smaakte meer naar aarde en was sterker, hartiger en voedzamer, bij wijze van spreken. Terwijl de hobbits op de rand van het bed zaten te drinken en op kleine stukjes elfenkoek knabbelden (omdat zij vonden dat eten een noodzakelijk deel van het ontbijt vormde en niet zozeer omdat ze honger hadden), bleef Boombaard staan en neuriede iets in het Ents of Elfs of een andere vreemde taal, en keek omhoog naar de hemel.

‘Waar is de Entmoet?’ vroeg Pepijn voorzichtig.

‘Hoe, hè? De Entmoet?’ zei Boombaard, terwijl hij zich omdraaide. ‘Het is geen plaats; het is een vergadering van enten – hetgeen tegenwoordig niet vaak voorkomt. Maar ik ben erin geslaagd een behoorlijk aantal te bewegen om te komen. Wij zullen elkaar treffen op een plaats waar wij elkaar altijd hebben ontmoet. Schuildal noemen de mensen het. Het is ten zuiden van hier. We moeten er voor de middag zijn.’

Het duurde niet lang voor ze op weg gingen. Boombaard droeg de hobbits in zijn armen, zoals de vorige dag. Bij de ingang van het terrein sloeg hij rechtsaf, stapte over de stroom en schreed in zuidelijke richting langs de voet van grote golvende hellingen waar bijna geen bomen stonden. Hierboven zagen de hobbits bosjes berkenbomen en lijsterbessen en daarachter donkere rijen schuin oplopende pijnbomen. Weldra liet Boombaard de heuvels enigszins links liggen en dook in diepe bosschages, waar de bomen groter, hoger en dikker waren dan de hobbits ooit hadden gezien. Een tijdlang hadden zij vaag hetzelfde benauwde gevoel dat ze hadden gekregen toen ze Fangorn voor het eerst betraden, maar het ging gauw voorbij. Boombaard sprak niet met hen. Hij neuriede diep en nadenkend voor zich heen, maar Merijn en Pepijn vingen geen echte woorden op: het klonk als boem, boem, rumboem, boerar, boem boem, boerar boem boem, dahrar boem, enzovoort, met een voortdurende wisseling van toon en ritme. Nu en dan meenden zij een antwoord te horen, geneurie of een trillend geluid, dat uit de aarde scheen te komen, of uit takken boven hun hoofd, of misschien uit de stammen van de bomen, maar Boombaard bleef niet staan en draaide zijn hoofd naar geen van beide kanten.


Ze hadden lange tijd gelopen – Pepijn had geprobeerd om de ‘entstappen’ te tellen, maar dat was mislukt toen hij bij drieduizend de tel was kwijtgeraakt – toen Boombaard langzamer begon te lopen. Plotseling bleef hij staan, zette de hobbits neer en bracht zijn gekrulde handen aan de mond, zodat die een holle buis vormden; toen blies of riep hij erdoor. Een zwaar hoem, hom schalde als uit een laaggestemde hoorn door de bossen, en scheen van de bomen te weerkaatsen. Ver weg klonk uit verschillende richtingen eenzelfde hoem, hom, hoem, dat geen echo, maar een antwoord was.

Boombaard zette Merijn en Pepijn nu op zijn schouders en stapte verder, nu en dan opnieuw een hoornstoot gevend, en telkens klonken de antwoorden luider en dichterbij. Op die manier kwamen zij ten slotte aan iets dat op een ondoordringbare muur van donkere altijdgroene bomen leek – bomen van een soort dat de hobbits nog nooit eerder hadden gezien; zij vertakten zich helemaal van de wortels af en waren dik bekleed met donkere glanzende bladeren als hulst zonder doornen, en ze hadden vele stijve, rechtopstaande bloeikolven met grote glanzende olijfkleurige knoppen.

Nadat hij links was afgeslagen en langs deze enorme haag was gelopen, kwam Boombaard met enkele stappen bij een smalle ingang. Hier liep een uitgesleten pad door, dat plotseling een lange steile helling afdook. De hobbits zagen dat zij afdaalden in een grote vallei, bijna even rond als een kom, heel wijd en diep, aan de rand gekroond met de donkere altijdgroene haag. Zij was effen en vanbinnen met gras begroeid, en er waren geen bomen, behalve drie heel hoge prachtige zilverberken, die helemaal onder in de kom stonden. Twee andere paden leidden naar het dal: van het westen en van het oosten.

Verschillende enten waren al aangekomen. Er kwamen er nog meer langs de andere paden, en sommigen kwamen nu achter Boombaard aan. Toen zij dichterbij kwamen staarden de hobbits hen aan. Zij hadden verwacht een aantal schepselen te zien die evenveel op Boombaard leken als de ene hobbit op de andere (althans in het oog van een vreemdeling); maar zij waren zeer verbaasd te zien dat dat helemaal niet zo was. De enten verschilden evenveel van elkaar als bomen van bomen: sommige even verschillend als de ene boom is van de andere van dezelfde naam, maar anders gegroeid en met een heel andere geschiedenis; en sommige even verschillend als de ene boomsoort van de andere, als berk van beuk of eik van den. Er waren een paar oudere enten met baarden en knoestig als gezonde maar oude bomen (hoewel geen er zo oud uitzag als Boombaard); en er waren hoge sterke enten, met mooie ledematen en gladde stammen als woudbomen in de kracht van hun leven; maar er waren geen jonge enten, geen jonge boompjes. In het totaal waren er ongeveer twee dozijn op de grote grazige vloer van de vallei verzameld, en eenzelfde aantal kwam eraan gemarcheerd.

Eerst werden Merijn en Pepijn voornamelijk getroffen door de verscheidenheid die zij zagen: de vele vormen en kleuren, de verschillen in omvang en hoogte, lengte van arm en been; en in het aantal tenen en vingers (variërend van drie tot negen). Enkele schenen min of meer aan Boombaard verwant te zijn, en herinnerden hen aan beuken of eiken. Maar er waren ook andere soorten. Sommige deden aan de kastanje denken: enten met bruine basten, met grote spleetvingerige handen, en korte dikke benen. Andere weer deden aan de es denken: grote rechte grijze enten, met veelvingerige handen en lange benen; en sommige aan de den (de grootste enten) en andere aan de beuk, de lijsterbes en de linde. Maar toen de enten zich allen rondom Boombaard verzamelden, hun hoofden licht buigend, met hun trage welluidende stemmen mompelden en de vreemdelingen lang en intensief aanstaarden, zagen de hobbits dat zij allen van dezelfde soort waren en allen dezelfde ogen hadden; niet allen even oud of even diep als die van Boombaard, maar toch met dezelfde trage vaste, nadenkende uitdrukking en dezelfde groene schittering.

Zodra het gehele gezelschap in een wijde boog om Boombaard heen verzameld was, begon er een vreemde en onverstaanbare conversatie. De enten begonnen langzaam te mompelen: eerst deed er één mee en toen een ander, tot zij allen samen in een lang stijgend en dalend ritme zongen, dan weer luider aan de ene kant van de kring, dan weer wegstervend daar en luid aanzwellend aan de andere kant. Hoewel hij geen van de woorden kon opvangen of verstaan – hij veronderstelde dat de taal Ents was – vond Pepijn het geluid eerst erg prettig om naar te luisteren, maar langzaamaan verslapte zijn aandacht. Na lange tijd (en er was nog geen teken dat het lied ten einde liep), vroeg hij zich af, aangezien het Ents een ‘niet-haastige taal’ was, of ze al verder waren gekomen dan Goedemorgen ; en als Boombaard appèl hield, hoeveel dagen het zou duren om al hun namen te zingen. Ik vraag me af wat ja of nee in het Ents is, dacht hij. Hij gaapte.

Boombaard was zich meteen van hem bewust. ‘ Hm, ha, hé, m’n Pepijn,’ zei hij en de andere enten hielden op met zingen. ‘Jullie zijn een haastig volkje, dat vergat ik bijna en in ieder geval is het vervelend om naar iets te moeten luisteren dat je niet verstaat. Jullie mogen er nu afkomen. Ik heb jullie namen aan de Entmoet verteld, en ze hebben jullie gezien en zijn het erover eens dat jullie geen orks zijn en dat er een nieuwe regel in de oude lijsten zal worden ingelast. Wij zijn nog niet verder gekomen, maar dit is vlug voor een Entmoet. Jij en Merijn mogen in de vallei rondwandelen als je wilt. Er is een goede waterbron, als je je wilt verfrissen, ginds aan de noordkant. Er moet nog het een en ander worden gezegd voor de Moet werkelijk begint. Ik zal jullie weer komen opzoeken om je te vertellen hoe de zaken staan.’

Hij zette de hobbits neer. Voor zij wegliepen maakten zij een diepe buiging. Dat scheen de enten bijzonder te amuseren, naar de toon van hun gemompel en het geschitter van hun ogen te oordelen, maar zij schonken weldra weer aandacht aan hun eigen zaken. Merijn en Pepijn klommen het pad op dat aan de westzijde liep en keken door de opening in de grote haag. Lange, met bomen begroeide hellingen stegen van de rand van het dal op en daarachter, boven de pijnbomen van de verste rand waar zij verrees, scherp en wit, de piek van een hoge berg. In het zuiden links van hen konden zij het woud in de grijze verte steil zien afhellen. Daar, ver weg, was een bleekgroene schittering, die naar Merijn vermoedde de vlakte van Rohan was.


‘Ik vraag me af waar Isengard is,’ zei Pepijn.

‘Ik weet niet precies waar we zijn,’ zei Merijn, ‘maar die piek is waarschijnlijk de Methedras, en voorzover ik me kan herinneren ligt de ring van Isengard in een vork of diepe kloof aan het einde van de bergen. Het ligt waarschijnlijk ergens achter deze grote rand. Er schijnt daar links van de piek rook of nevel te hangen, vind je niet?’

‘Hoe ziet Isengard eruit?’ vroeg Pepijn. ‘Ik vraag me in ieder geval af wat enten eraan kunnen doen.’

‘Ik ook,’ zei Merijn. ‘Isengard is een soort ring van rotsen of heuvels, geloof ik, met een vlakte erbinnenin en een eiland of pilaar of rots in het midden, Orthanc genaamd. Saruman heeft er een toren op staan. Er is een poort, misschien wel meer dan één, in de omringende muur, en ik geloof dat er een stroompje door loopt; het komt uit de bergen en stroomt verder naar de Kloof van Rohan. Het schijnt niet bepaald het soort plaats dat de enten kunnen aanvallen. Maar ik weet het nog zonet niet met die enten; op de een of andere manier geloof ik niet dat ze zo veilig en welnu, raar zijn als zij eruitzien. Ze schijnen traag, vreemd en geduldig, bijna droevig, maar toch geloof ik dat je ze kwaad zou kunnen maken. Als dat gebeurde, zou ik liever niet tegenover ze staan.’

‘Ja!’ zei Pepijn. ‘Ik zie wat je bedoelt. Er zou een hemelsbreed verschil kunnen zijn als tussen een oude koe die bedachtzaam zit te herkauwen en een aanstormende stier; en de verandering zou zich heel plotseling kunnen voltrekken. Ik vraag me af of Boombaard ze wakker zal schudden. Boombaard liep gisteravond zelf warm, maar toen werd hij weer helemaal kalm.’

De hobbits gingen terug. De stemmen van de enten golfden nog steeds op en neer. De zon was nu hoog genoeg gestegen om over de hoge haag te gluren; zij glansde op de toppen van de berken en verlichtte de noordelijke kant van de vallei met een koel geel licht. Daar zagen zij een kleine sprankelende fontein. Zij liepen langs de rand van de grote kom aan de voet van de altijdgroene bomen – het was prettig om weer koel gras aan hun tenen te voelen en geen haast te hebben – en toen daalden zij af naar het gutsende water. Zij dronken wat, een kleine, koele, adembenemende teug, en gingen op een mosachtige steen zitten kijken naar de zonnevlekken op het gras en de schaduwen van de overdrijvende wolken over de vloer van de kom. Het gemompel van de enten ging verder. Het scheen een zeer vreemde, verre plek, buiten hun wereld en ver van alles dat hun ooit was overkomen. Zij voelden ineens een groot verlangen naar de gezichten en stemmen van de Reisgenoten, vooral naar Frodo en Sam, en naar Stapper.

Eindelijk zwegen de entstemmen; en toen ze opkeken zagen ze Boombaard naar hen toe komen, met een andere ent aan zijn zijde. ‘Hm, hoem, daar ben ik weer,’ zei Boombaard. ‘Worden jullie al moe of beginnen jullie ongeduldig te raken, hm, hè? Nu, ik ben b ang dat jullie nog wat geduld moeten oefenen. Wij zijn nu klaar met het eerste deel, maar ik moet nog een aantal dingen uitleggen aan hen die heel ver weg wonen, ver van Isengard, en aan hen die ik voor de Moet niet kon bereiken, en daarna zullen we moeten besluiten wat ons te doen staat. Maar het kost de enten niet zoveel tijd om een besluit te nemen als om alle feiten en gebeurtenissen waar ze over moeten besluiten na te gaan. Het heeft echter geen zin om te ontkennen dat we hier nog lange tijd zullen blijven: een paar dagen waarschijnlijk. Daarom heb ik een metgezel voor jullie meegebracht. Hij heeft hier in de buurt een enthuis. Bregalad luidt zijn elfennaam. Hij zegt dat hij zijn besluit al heeft genomen en dat hij de Moet niet langer hoeft bij te wonen. Hm, hm, hij is min of meer wat je een haastige ent zou kunnen noemen. Jullie horen het goed met elkaar te kunnen vinden. Dag!’ Boombaard draaide zich om en liet hen achter.

Bregalad bleef de hobbits een tijdje ernstig staan aankijken, en zij keken naar hem en vroegen zich af wanneer hij tekenen van ‘haastigheid’ zou vertonen. Hij was lang en scheen een van de jongere enten te zijn; hij had een gladde glanzende huid op zijn armen en benen; zijn lippen waren rood en zijn haar was grijsgroen. Ten slotte sprak hij en hoewel zijn stem vol was, klonk hij hoger en helderder dan die van Boombaard.

‘Ha, hm, mijn vrienden, laat ons een eindje gaan wandelen!’ zei hij. ‘Ik ben Bregalad, dat betekent Vlugstraal in jullie taal. Maar het is natuurlijk alleen maar een bijnaam. Ze hebben me zo genoemd sinds ik ja zei tegen een oudere ent voordat hij zijn vraag had beëindigd. Ook drink ik vlug en ga weg terwijl sommigen hun baarden nog nat staan te maken. Ga maar met me mee!’

Hij stak twee welgevormde armen naar beneden en gaf elk van de hobbits een langvingerige hand. Die hele dag liepen ze met hem door de bossen te zingen en te lachen, want Vlugstraal lachte vaak. Hij lachte als de zon achter een wolk vandaan kwam, hij lachte als hij bij een stroom of bron kwam; dan boog hij zich voorover en besprenkelde zijn voeten en hoofd met water; hij lachte soms om een geluid of gefluister in de bomen. Telkens wanneer hij een lijsterbes zag, bleef hij een tijdje met uitgestrekte armen staan en zong en wiegde terwijl hij dit deed.

Bij het vallen van de avond bracht hij hen naar zijn enthuis: niet meer dan een met mos begroeide steen die op graszoden onder aan een groene helling was gezet. Lijsterbessen groeiden er in een kring omheen en er was water (zoals in alle enthuizen), een bron die uit de helling ontsprong. Zij praatten een tijdje terwijl de duisternis over het bos viel. Niet ver weg kon men de stemmen van de Entmoet nog horen gonzen; maar zij schenen nu dieper en minder ontspannen, en nu en dan steeg er een zware stem in een hoge en sneller wordende muziek uit op, terwijl alle andere stemmen wegstierven. Maar naast hen sprak Bregalad vriendelijk in hun eigen taal, bijna fluisterend, en zij kregen te horen dat hij tot Huidbasts volk behoorde en dat het land waar zij hadden gewoond was verwoest. Dat scheen de hobbits ruim voldoende om zijn ‘haastigheid’ te verklaren, ten minste in de episode over de orks.

‘Er waren lijsterbesbomen in mijn land,’ zei Bregalad, zacht en op droeve toon, ‘lijsterbessen die wortelschoten toen ik een entje was, vele, vele jaren geleden toen de wereld stil was. De oudste werden door de enten geplant om te proberen de entvrouwen te behagen; maar zij keken ernaar, glimlachten en zeiden dat zij wisten waar wittere bloesems en rijkere vruchten groeiden. Toch zijn er geen bomen van heel dit soort, het volk van de Roos, die ik zo mooi vind. En deze bomen groeiden en groeiden, tot elk een schaduw wierp zo groot als een groene zaal, en hun rode bessen in de herfst een last waren, en een verrukking en een wonder. Vogels streken er in grote aantallen op neer. Ik houd van vogels, zelfs als ze kwetteren, en de lijsterbes heeft er meer dan genoeg. Maar de vogels werden onvriendelijk en hebzuchtig en trokken stukken van de bomen af en gooiden de vruchten naar beneden en aten ze dan niet eens op. Toen kwamen er orks met bijlen en hakten mijn bomen om. Ik kwam en riep hen bij hun lange namen, maar zij trilden niet; zij hoorden niets en gaven geen antwoord, want zij waren dood.’

O Orofarnë, Lassemista, Carnemírië!

Lijsterbes mooi, een bloesemtooi wit op uw haren lag!

Lijsterbes mijn, ik zag uw schijn, eens op een zomerdag,

Uw schors zo glad, zo licht uw blad, uw stem zo koel en zacht:

En op uw hoofd droeg u van ooft de hoge rode kroon!

Lijsterbes dood, uw haar is droog en grijs, o bittre hoon;

Uw kroon ontwijd en voor altijd, verstomd uw stem zo schoon.

O Orofarnë, Lassemista, Carnemírië!

De hobbits vielen in slaap bij het geluid van Bregalads zachte gezang, dat in vele talen de val van de bomen die hij had bemind scheen te bejammeren.

De volgende dag brachten zij ook in zijn gezelschap door, maar zij gingen niet ver van zijn ‘huis’. Het grootste deel van de tijd zaten zij zwijgend in de beschutting van de helling, want de wind was kouder en de wolken dichter en grijzer; er was weini g zonneschijn en in de verte golfden de stemmen van de enten bij de Moet nog op en neer, soms luid en krachtig, dan weer droef, soms in sneller tempo, dan weer langzaam en plechtig als een lijkzang. Er kwam weer een nacht en nog steeds hielden de enten hun conclaaf onder jachtende wolken en veranderlijke sterren.

De derde dag brak aan, guur en winderig. Bij zonsopgang verhieven zich de stemmen van de enten met groot gerucht en stierven toen weer weg. Later in de ochtend ging de wind liggen en de lucht werd zwanger van verwachting. De hobbits konden Bregalad nu intens zien luisteren, hoewel zijzelf, in de vallei van zijn enthuis, het geluid van de Moet slechts flauw hoorden.

De middag brak aan en de zon, die naar de bergen in het westen daalde, zond lange gele stralen tussen de kieren en spleten van de wolken. Plotseling beseften zij dat alles heel stil was; het hele bos stond zwijgend te luisteren. Natuurlijk, de entstemmen waren opgehouden. Wat had dat te betekenen? Bregalad stond recht en gespannen overeind en keek achterom noordwaarts naar het Schuildal.

Toen klonk er met donderend geweld een grote schallende schreeuw: ra-hoem-rah! De bomen sidderden en bogen alsof ze door een windvlaag waren getroffen. Weer viel er een stilte en toen begon er marsmuziek als van plechtige trommen en boven de roffels en slagen klonken stemmen, hoog en krachtig:

Wij kommen, wij kommen met roffels van trommen:

ta runda, runda, runda, rom!

De enten waren in aantocht: al dichterbij en luider klonk hun lied.

Wij kommen, wij kommen met hoorns en trommen:

ta runda, runda, runda, rom!

Bregalad pakte de hobbits op en beende weg van zijn huis.


Het duurde niet lang of zij zagen de marcherende troep naderen; de enten liepen zwaaiend met grote stappen de helling af naar hen toe. Boombaard ging aan het hoofd en er liepen er een stuk of vijftig achter hem aan, in rijen van twee, hun voeten in de pas en met de handen op de flanken de maat slaand. Toen zij dichterbij kwamen was de schittering en flonkering van hun ogen zichtbaar.

‘Hoem, hom! Hier komen we met een dreun, hier komen we eindelijk!’ riep Boombaard uit toen hij Bregalad en de hobbits zag. ‘Kom, sluit je aan bij de Moet. We gaan op weg. We gaan op weg naar Isengard.’

‘Naar Isengard,’ schreeuwden de enten met vele stemmen.

‘Naar Isengard!’

Naar Isengard! Al is het ook omringd, versperd met brokken steen;

Al is Isengard dan ook sterk en hard, en koud als steen en kaal als been,

We gaan ten strijd, ten strijd, ten strijd, hakken op steen en poorten in.

Want tak en stam zijn nu ontvlamd, de oven brult – de strijd begint.

Naar ’t donkere land, met zwaar gestamp, met roffel van trommen, we kommen, we kommen;

Want Isengard zal ondergaan,

Geen steen, geen steen zal blijven staan!

Zo zongen ze, terwijl ze naar het zuiden marcheerden.


Bregalad, wiens ogen schitterden, liep in de rij naast Boombaard. De oude ent nam de hobbits nu weer over en zette ze op zijn schouders, en zo gingen zij trots aan het hoofd van de zingende compagnie, met kloppende harten en fier opgeheven hoofden. Hoewel zij hadden verwacht dat er uiteindelijk iets zou gebeuren, waren zij verbaasd over de verandering die er over de enten was gekomen. Die scheen nu even plotseling als de doorbraak van een vloedgolf die lang door een dijk was tegengehouden.

‘De enten hebben per slot van rekening toch vrij snel een beslissing genomen, vindt u niet?’ zei Pepijn voorzichtig na enige tijd, toen het zingen een ogenblik ophield en slechts het geluid van de handen en voeten te horen was.

‘Snel?’ vroeg Boombaard. ‘Hoem! Ja, inderdaad. Vlugger dan ik verwachtte. Ik heb ze inderdaad in vele eeuwen niet zo opgewonden gezien. Wij enten houden er niet van te worden opgejaagd; en wij worden nooit opgejaagd, tenzij het ons duidelijk is dat onze bomen en levens in groot gevaar zijn. Dat is in dit Woud niet voorgekomen sinds de oorlogen van Sauron en de mensen van de Zee. Het is het orkwerk, het zinloze gehak – rárum – zonder zelfs het slechte excuus dat het voor het onderhouden van de vuren is, dat ons zo woedend heeft gemaakt, en de verraderlijkheid van een buurman die ons had behoren te helpen. Tovenaars behoorden beter te weten: zij weten beter. Geen vloek in het Elfs, Ents of de talen der mensen is erg genoeg voor zo’n verraad. Weg met Saruman!’

‘Gaan jullie werkelijk de poorten van Isengard rammen?’ vroeg Merijn.

‘Ho, hm, dat zouden we wel kunnen, weet je! Maar misschien weet je niet hoe sterk we zijn. Misschien heb je wel eens van trollen gehoord? Die zijn enorm sterk. Maar trollen zijn slechts namaaksels, gemaakt door de Vijand in de Grote Duisternis om de enten te bespotten, zoals orks imitaties van elfen waren. Wij zijn sterker dan trollen. Wij zijn gemaakt van de beenderen van de aarde. Wij kunnen stenen splijten, als boomwortels, alleen vlugger, veel vlugger, wanneer we opgewonden raken. Als wij niet worden omgehakt of vernietigd door vuur of een vlaag van tovenarij, zouden we Isengard kunnen versplinteren en de muren tot gruis doen vervallen.’

‘Maar Saruman zal toch proberen jullie tegen te houden?’

‘Hm, ah, ja, dat is zo. Dat heb ik niet vergeten. Ik heb er inderdaad lang over nagedacht. Maar zie je, de meeste enten zijn jonger dan ik, vele boomlevens jonger. Ze zijn nu helemaal opgewonden en ze hebben maar één doel voor ogen: de macht van Isengard te breken. Maar ze zullen zich weldra gaan bezinnen; ze zullen een beetje afkoelen, wanneer we onze avonddrank gebruiken. Wat zullen we een dorst hebben! Maar laat hen nu marcheren en zingen! We hebben nog een lange weg te gaan, en er is nog tijd genoeg om na te denken. Het is al heel wat dat we op weg zijn gegaan.’

Boombaard marcheerde verder, een tijdlang met de anderen meezingend. Maar na enige tijd zwakte zijn stem af tot gemompel en zweeg weer. Pepijn kon zien dat zijn oude voorhoofd gerimpeld en gefronst was. Eindelijk keek hij op en Pepijn kon een droeve blik in zijn ogen zien, droef, maar niet ongelukkig. Er scheen een licht in, alsof de groene vlam dieper in de donkere bronnen van zijn gedachten was gezonken.

‘Natuurlijk, het is zeer waarschijnlijk, vrienden,’ zei hij langzaam, ‘zeer waarschijnlijk dat we onze ondergang tegemoet gaan: de laatste mars van de enten. Maar als we thuisbleven en niets deden, zou het noodlot ons in elk geval vroeg of laat vinden. Die gedachte is langzaam in onze harten gerijpt en daarom marcheren wij nu. Het was geen overhaaste beslissing. Nu is de laatste mars van de enten tenminste misschien nog een lied waard. Ja,’ zuchtte hij, ‘we kunnen de andere volken wellicht helpen voor wij uitsterven. Maar toch had ik de liederen over de entvrouwen nog graag in vervulling zien gaan. Ik had dolgraag Fimbrethil nog eens willen zien. Maar zie je, vrienden, liederen als bomen dragen alleen vruchten in hun eigen tijd en op hun eigen manier; en soms verdorren zij voortijdig.’


De enten schreden met grote stappen voort. Ze waren in een diepe plooi van het land afgedaald, die in zuidelijke richting omlaag liep; nu begonnen zij hoger en hoger te klimmen, op de westelijke helling. Het bos eindigde en zij kwamen bij verspreid staande groepjes berkenbomen, en toen aan kale hellingen waar slechts enkele kromme pijnbomen groeiden. De zon ging onder achter de donkere heuvelhelling vóór hen. De grijze schemering viel.

Pepijn keek achter zich. Het aantal enten was aangegroeid – maar wat was er aan de hand? Waar de schemerige kale hellingen die zij waren overgestoken behoorden te liggen, meende hij bosjes bomen te zien. Maar ze bewogen! Kon het zijn dat de bomen van F angorn wakker waren geworden en het bos in opstand kwam en over de heuvels ten strijde trok? Hij wreef zich de ogen uit en vroeg zich af of slaap en schaduw hem hadden misleid, maar de grote grijze vormen bewogen zich gestadig voorwaarts. Er klonk een geluid als van wind die door vele takken woei. De enten begonnen nu de top van de heuvelrug te naderen en aan alle liederen was een einde gekomen. De nacht viel en er heerste stilte; er was niets te horen behalve een flauwe trilling van de aarde onder de voeten van de enten, en een geritsel, bijna als gefluister van vele dwarrelende bladeren. Eindelijk stonden zij op de top en keken in een diepe afgrond: de grote kloof aan het einde van de bergen Nan Curunír, de Vallei van Saruman.

‘Nacht ligt over Isengard,’ zei Boombaard.

V. De Witte Ruiter

‘Ik ben koud tot op het bot,’ zei Gimli, zijn armen over elkaar slaand en met zijn voeten stampend. Eindelijk was de dag aangebroken. Bij dageraad hadden de Reisgenoten zich zo goed en zo kwaad als het ging een ontbijt bereid; nu, in het sterker wordende licht, maakten zij zich weer op om de grond naar tekens van de hobbits na te gaan.

‘En vergeet die oude man niet!’ zei Gimli. ‘Ik zou me veel gelukkiger voelen als ik de afdruk van een laars kon zien.’

‘Waarom zou dat je gelukkig maken?’ vroeg Legolas.

‘Omdat een oude man die voetafdrukken achterlaat misschien niet meer is dan hij schijnt,’ antwoordde de dwerg.

‘Misschien,’ zei de elf, ‘maar een zware laars zou hier wel eens geen afdruk kunnen achterlaten; het gras is diep en veerkrachtig.’

‘Dat zou een Doler niet van de wijs brengen,’ zei Gimli. ‘Een geknakte grasspriet zegt Aragorn al genoeg. Maar ik verwacht niet dat hij sporen zal vinden. Het was een boosaardig fantoom van Saruman, dat wij gisteravond hebben gezien. Ik ben er zeker van, ook in het ochtendlicht. Zijn ogen kijken misschien zelfs op dit ogenblik uit Fangorn naar ons.’

‘Dat is vrij waarschijnlijk,’ zei Aragorn, ‘maar toch ben ik er niet zeker van. Ik denk aan de paarden. Jij zei gisteravond, Gimli, dat zij van schrik waren weggelopen. Maar dat geloof ik niet. Heb je ze gehoord, Legolas? Zou jij zeggen dat de dieren in doodsangst verkeerden?’

‘Nee,’ zei Legolas. ‘Ik heb ze duidelijk gehoord. Als de duisternis en onze eigen angst er niet waren geweest, zou ik hebben vermoed dat de dieren wild waren geworden van plotselinge blijdschap. Zij maakten het geluid dat paarden maken wanneer ze een vriend tegenkomen die zij lang hebben gemist.’

‘Dat dacht ik ook,’ zei Aragorn, ‘maar ik kan het raadsel niet oplossen tenzij ze terugkeren. Kom! Het begint snel licht te worden. Laten we eerst kijken en later raden! We moeten hier beginnen, dicht bij onze eigen kampplaats, en voorzichtig overal in het rond zoeken, en dan de helling opgaan naar het bos. Het is onze taak de hobbits te vinden, wat wij ook van onze nachtelijke bezoeker mogen denken. Als ze door een of ander toeval zijn ontsnapt, moeten zij zich in de bomen hebben schuilgehouden, anders zouden ze zijn opgemerkt. Als wij niets vinden tussen deze plek en de rand van het bos, zullen we nog een laatste keer op het slagveld zoeken, en ook in de as. Maar er is niet veel hoop: de Ruiters van Rohan hebben hun werk te grondig gedaan.’


Een tijdlang kropen en zochten de Reisgenoten op de grond. De boom stond treurig boven hen; zijn droge bladeren hingen nu slap neer en klepperden in de kille oostelijke wind. Aragorn verwijderde zich geleidelijk aan. Hij kwam bij de as van het kampvuur bij de rivieroever en begon toen vandaar de grond weer te onderzoeken naar het heuveltje toe, waar de slag was geleverd. Plotseling bukte hij zich heel diep tot zijn gezicht het gras bijna raakte. Toen riep hij de anderen. Ze kwamen aangesneld.

‘Hier vinden we eindelijk nieuws,’ zei Aragorn. Hij hield een gebroken blad voor hen op, een groot bleek blad met gouden tint, dat nu lichtbruin begon te worden. ‘Hier is een mallornblad uit Lórien, en er zitten kleine kruimeltjes op en er liggen ook nog wat kruimeltjes in het gras. En kijk! Er liggen ook een paar stukken afgesneden touw bij.’

‘En hier is het mes waarmee ze zijn doorgesneden!’ zei Gimli. Hij boog zich voorover en trok uit een graspol, die door een zware voet was platgetreden, een kort gekarteld mes. De schede waar het uit was gehaald lag ernaast. ‘Het was een orkwapen,’ zei hij, terwijl hij het voorzichtig omhooghield en met afkeer naar het bewerkte heft keek; dit had de vorm van een afzichtelijke kop met scheefstaande ogen en een sluwe mond.

‘Dit is wel het vreemdste raadsel dat we tot nu toe zijn tegengekomen!’ riep Legolas uit. ‘Een gebonden gevangene ontsnapt zowel aan de orks als aan de omsingelende ruiters. Dan blijft hij staan, terwijl hij nog op de open vlakte is, en snijdt zijn touwen door met een orkmes. Maar hoe en waarom? Want, als zijn benen gebonden waren, hoe heeft hij dan gelopen? En als zijn armen waren gebonden, hoe heeft hij het mes dan gebruikt? En als ze geen van beiden waren gebonden, waarom heeft hij de touwen dan doorgesneden? En tevreden over zijn eigen handigheid, is hij daarna gaan zitten en heeft vlug wat wegbrood gegeten. Dat, met het mallornblad, toont tenminste aan dat het een hobbit was. Daarna, veronderstel ik, heeft hij zijn armen in vleugels veranderd en is zingend de bomen in gevlogen. Het is dus geen enkel probleem om hem te vinden; we hebben alleen maar zelf vleugels nodig!’

‘Er is hier waarlijk tovenarij bedreven,’ zei Gimli. ‘Wat heeft die oude man uitgespookt? Wat heb jij te zeggen op de uitleg van Legolas, Aragorn? Heb jij een betere verklaring?’

‘Misschien wel,’ zei Aragorn, glimlachend. ‘Er zijn nog enkele andere tekenen bij de hand waar je geen rekening mee hebt gehouden. Ik ben het ermee eens dat de gevangene een hobbit was en óf zijn armen óf zijn benen vrij moet hebben gehad, voor hij hier kwam. Ik vermoed dat het zijn handen waren, want het raadsel wordt dan gemakkelijker en ook omdat hij, als ik de tekens in aanmerking neem, tot dit punt door een ork is gedragen. Er is hier bloed vergoten, een paar stappen verder weg, orkbloed. Er zijn diepe hoefindrukken om deze plek heen, en aanwijzingen dat er iets zwaars is weggesleept. De ork werd door ruiters gedood, en later werd zijn lichaam naar het vuur gesleurd. Maar de hobbit werd niet opgemerkt; hij bevond zich niet “op de open vlakte”, want het was nacht en hij had zijn elfenmantel nog aan. Hij was uitgeput en hongerig en het is dan ook geen wonder dat hij, toen hij zijn koorden met de dolk van zijn gedode vijand had doorgesneden, even rustte en wat at alvorens hij wegkroop. Maar het is een geruststelling te weten dat hij wat lembas in zijn zak had, ook al rende hij zonder bagage of uitrusting weg; dat is misschien net iets voor een hobbit. Ik zeg hij ; hoewel ik hoop en vermoed dat Merijn en Pepijn hier samen waren. Er is echter niets dat daarop wijst.’

‘En hoe verklaar je dan dat een van onze vrienden een hand vrij kreeg?’ vroeg Gimli.

‘Ik weet niet hoe dat gebeurd is,’ antwoordde Aragorn. ‘En ik weet evenmin waarom een ork ze heeft weggedragen. Zeker niet om ze te helpen ontsnappen. Nee, ik geloof dat ik nu iets begin te begrijpen dat mij van het begin af aan heeft beziggehouden: waarom, toen Boromir was gedood, de orks tevreden waren met alleen Merijn en Pepijn gevangen te nemen. Zij hebben niet naar de anderen gezocht of ons kamp aangevallen; maar in plaats daarvan zijn ze zo vlug ze konden naar Isengard gegaan. Veronderstelden zij dat zij de Drager van de Ring en zijn trouwe metgezel hadden gegrepen? Ik denk van niet. Hun meesters zouden niet zulke duidelijke orders aan orks durven geven, ook al wisten ze zelf zoveel; zij zouden niet openlijk met hen over de Ring durven spreken; het zijn geen vertrouwde dienaren. Maar ik denk dat deze orks opdracht hadden gekregen om hobbits gevangen te nemen, levend, tot elke prijs. Er werd een poging ondernomen om er met de kostbare gevangenen tussenuit te knijpen voor de slag begon. Verraad misschien, zoals bij dergelijke lieden maar al te gebruikelijk is; misschien heeft een of andere grote en stoutmoedige ork geprobeerd er alleen met zijn schat vandoor te gaan, voor zijn eigen doeleinden. Zo, dat is mijn verhaal. Andere lezingen zijn ook mogelijk. Maar wij mogen tenminste met zekerheid aannemen dat minstens één van onze vrienden is ontsnapt. Het is onze taak hem te vinden en te helpen voor wij naar Rohan terugkeren. Wij moeten ons niet door Fangorn laten ontmoedigen, aangezien nood hem naar die donkere plaats heeft gedreven.’

‘Ik weet niet wat mij meer ontmoedigt: Fangorn of de gedachte aan de lange weg die wij te voet door Rohan moeten afleggen,’ zei Gimli. ‘Laten wij dan naar het bos gaan,’ zei Aragorn.


Het duurde niet lang voordat Aragorn verse sporen vond. Op een punt bij de oever van de Entwas trof hij voetafdrukken aan: van hobbits, maar ze waren te licht om er veel uit te kunnen opmaken. Toen ontdekten zij onder de stam van een grote boom vlak bij de rand van het bos nog meer afdrukken. De aarde was kaal en droog en gaf niet veel te zien.

‘Hier heeft ten minste één hobbit een tijdje achterom staan kijken en is daarna het bos ingelopen,’ zei Aragorn.

‘Dan moeten wij er ook ingaan,’ zei Gimli. ‘Maar ik vind dat dit Fangornbos er onheilspellend uitziet, en we zijn ervoor gewaarschuwd. Ik wou dat de achtervolging ons ergens anders had gebracht!’

‘Ik vind niet dat het bos onheilspellend aanvoelt, wat er ook over verteld wordt,’ zei Legolas. Hij stond aan de rand van het bos, voorovergebogen, alsof hij luisterde, en tuurde met wijd geopende ogen in de schaduwen. ‘Nee, het is niet slecht en de slechtheid die er is, is ver weg. Ik hoor maar heel flauwe echo’s van donkere plaatsen waar de harten van de bomen zwart zijn. Er is geen kwaadaardigheid in onze buurt, maar wel waakzaamheid en boosheid.’

‘Nou, het bos heeft geen reden om boos op mij te zijn,’ zei Gimli. ‘Ik heb het geen kwaad gedaan.’

‘Dat is maar goed ook,’ zei Legolas. ‘Maar niettemin is het schade toegebracht. Daarbinnen is iets aan de hand of staat iets te gebeuren. Voel je de spanning niet? Het beneemt mij de adem.’

‘Ik voel dat de lucht benauwd is,’ zei de dwerg. ‘Dit bos is lichter dan het Demsterwold, maar het is muf en sjofel.’

‘Het is heel, heel oud,’ zei de elf. ‘Zo oud, dat ik mij bijna weer jong voel, zoals ik me nog nooit heb gevoeld sinds ik met jullie kinderen op reis ben gegaan. Het is oud en vol herinneringen. Ik had hier gelukkig kunnen zijn, als ik in tijden van vrede was gekomen.’

‘Dat zou ik denken,’ snoof Gimli. ‘Jij bent nu eenmaal een boself, hoewel alle elfen rare lieden zijn. Maar toch stel je me gerust. Waar jij gaat, zal ik ook gaan. Maar hou je boog bij de hand, en ik zal mijn bijl los in mijn riem houden. Niet om tegen de bomen te gebruiken,’ voegde hij er haastig aan toe, opkijkend naar de boom waaronder zij stonden. ‘Ik voel er niets voor om die oude man weer onverhoeds tegen te komen, zonder dat ik een argument bij de hand heb, dat is het enige. Laten we gaan!’


Daarop stortten de drie jagers zich in het bos Fangorn. Legolas en Gimli lieten het spoorzoeken aan Aragorn over. Er viel weinig voor hem te zien. De grond van het bos was droog en bedekt met opgewaaide bladeren, maar omdat hij vermoedde dat de vluchtelingen in de buurt van het water zouden blijven, keerde hij vaak naar de oevers van de stroom terug. Zo gebeurde het dat hij bij de plaats kwam waar Merijn en Pepijn hadden gedronken en hun voeten hadden gebaad. Daar, voor allen duidelijk zichtbaar, waren de voetafdrukken van twee hobbits: de ene iets kleiner dan de andere.

‘Dit is goed nieuws,’ zei Aragorn. ‘Maar de sporen zijn twee dagen oud. En het schijnt dat de hobbits zich op dit punt van het water hebben afgewend!’

‘Wat moeten wij nu doen?’ vroeg Gimli. ‘We kunnen ze niet door de hele uitgestrektheid van Fangorn achternalopen. We zijn hier slecht bevoorraad gekomen. Als wij ze niet gauw vinden, zullen wij van geen nut meer voor hen zijn, behalve om naast hen te gaan zitten en onze vriendschap te betonen door samen met hen te verhongeren.’

‘Als dat werkelijk het enige is dat wij kunnen doen, moeten we dat doen,’ zei Aragorn. ‘Laat ons verdergaan.’

Zij kwamen ten slotte aan het steile, plotselinge einde van Boombaards heuvel en keken omhoog naar de rotsmuur met de ruw uitgehakte treden die naar de hoge richel leidden. Zonnestralen vielen door de snel zeilende wolken en het bos zag er nu minder grijs en triest uit.

‘Laten we naar boven gaan en om ons heen kijken!’ zei Legolas. ‘Ik ben nog buiten adem. Ik zou graag even wat ruimer willen ademhalen.’

De Reisgenoten klommen naar boven. Aragorn kwam achteraan, langzaam voortgaand; hij keek aandachtig naar de treden en de rotsranden.

‘Ik ben er bijna zeker van, dat de hobbits hierboven zijn geweest,’ zei hij. ‘Maar er zijn andere sporen, heel vreemde sporen, die ik niet kan thuisbrengen. Ik vraag me af of wij van deze richel af iets kunnen zien dat ons kan helpen te raden welke kant ze zijn uitgegaan.’

Hij ging staan en keek om zich heen, maar hij zag niets dat hem enig houvast gaf. De richel lag op het zuiden en oosten; maar alleen naar het oosten was het uitzicht onbelemmerd. Daar kon hij de kruinen van de bomen in rijen naar de vlakte waar zij vandaan waren gekomen naar beneden zien lopen.

‘Wij hebben een grote omweg gemaakt,’ zei Legolas. ‘Wij hadden hier veilig allen bij elkaar kunnen komen als we de Grote Rivier op de tweede of derde dag hadden verlaten en naar het westen waren gegaan. Weinigen kunnen voorzien waar hun weg hen zal voeren, voordat zij aan het einde ervan zijn gekomen.’

‘Maar we wilden niet naar Fangorn toe,’ zei Gimli.

‘En toch zijn we er nu – en we zitten mooi in het net verstrikt,’ zei Legolas. ‘Kijk!’

‘Kijk waarnaar?’ zei Gimli.

‘Daar in de bomen.’

‘Waar? Ik heb geen elfenogen.’

‘Ssst! Niet zo hard. Kijk!’ zei Legolas, terwijl hij wees. ‘Daar omlaag in het bos, waar we net vandaan zijn gekomen. Hij is het. Kun je hem niet zien, terwijl hij van boom tot boom gaat?’

‘Ik zie het, ik zie het nu!’ siste Gimli. ‘Kijk, Aragorn. Heb ik je niet gewaarschuwd? Daar is de oude man. Helemaal in vaalgrijze vodden: daarom kon ik hem eerst niet zien.’

Aragorn keek en zag een gebogen gestalte, die zich langzaam voortbewoog. Hij was niet ver weg. Hij zag eruit als een oude bedelaar en liep moeizaam op een kromme staf leunend. Zijn hoofd was gebogen en hij keek niet hun kant uit. In andere landen zoude n zij hem met vriendelijke woorden hebben begroet, maar nu bleven ze zwijgend staan en voelden allen een vreemde verwachting: er naderde iets, dat een verborgen macht – of dreiging – bezat.

Gimli stond een tijdje met wijdopen ogen te staren, terwijl de gestalte stap voor stap naderbij kwam. Toen, ineens, kon hij zich niet langer inhouden en barstte uit: ‘Je boog, Legolas! Span hem! Maak je gereed! Het is Saruman. Laat hem niet praten, of ons betoveren. Schiet eerst!’

Legolas pakte zijn boog en spande die, langzaam alsof een andere wil hem weerhield. Hij hield een pijl losjes in de hand, maar zette hem niet op de boog. Aragorn stond roerloos, zijn gezicht was waakzaam en gespannen.

‘Waarom wacht je? Wat is er met je aan de hand?’ vroeg Gimli, op sissende fluistertoon.

‘Legolas heeft gelijk,’ zei Aragorn rustig. ‘Wij mogen niet zomaar op een oude man schieten, onverhoeds en zonder aanleiding, welke angst of twijfel we ook mogen koesteren. Kijk uit en wacht!’


Op dat ogenblik versnelde de oude man zijn tred en liep met verrassende snelheid naar de voet van de rotsmuur. Toen plotseling keek hij omhoog, terwijl zij bewegingloos naar beneden keken. Er klonk geen geluid.

Zij konden zijn gezicht niet zien; hij had een kap op, en daarboven droeg hij een breedgerande hoed, zodat zijn gelaatstrekken werden overschaduwd, behalve het puntje van zijn neus en zijn grijze baard. Maar toch scheen het Aragorn toe dat hij de glans van heldere en scherpe ogen onder de schaduw van de overhuivende wenkbrauwen kon zien.

Eindelijk verbrak de oude man de stilte. ‘Goedendag, vrienden,’ zei hij met zachte stem. ‘Ik wil met u spreken. Komt u naar beneden of zal ik naar boven komen?’ Zonder op antwoord te wachten begon hij te klimmen.

‘Nu!’ riep Gimli uit. ‘Houd hem tegen, Legolas.’

‘Heb ik niet gezegd dat ik met u wilde spreken?’ vroeg de oude man. ‘Doe die boog weg, meester elf.’

De boog en de pijl vielen uit Legolas’ handen en zijn armen hingen slap langs zijn lichaam.

‘En u, meester dwerg, neem alstublieft uw handen van de steel van de bijl tot ik boven ben. Dergelijke argumenten zult u niet nodig hebben.’

Gimli schrok en bleef toen stokstijf staan, starend, terwijl de oude man vlug als een geit de ruwe treden opklauterde. Alle vermoeidheid scheen van hem te zijn geweken. Toen hij op de richel stapte was er even een schittering, te kort om met zekerheid te kunnen worden vastgesteld; een vluchtige witte glimp, alsof een of ander kledingstuk verhuld door de grijze vodden een ogenblik werd onthuld. De adem van Gimli was hoorbaar als een luid gesis in de stilte.


‘Gegroet! zeg ik nogmaals,’ zei de oude man, terwijl hij naar hen toe kwam. Toen hij enkele voeten van hen verwijderd was, bleef hij staan, zwaar op zijn staf leunend, het hoofd naar voren gestoken, terwijl hij hen van onder zijn kap aanstaarde. ‘En wat voeren jullie in deze streken uit? Een elf, een mens en een dwerg, allen op elfenwijze gekleed. Ongetwijfeld steekt daar een verhaal achter dat het aanhoren waard is. Zulke dingen ziet men hier niet vaak.’

‘U spreekt als iemand die Fangorn goed kent,’ zei Aragorn. ‘Is dat zo?’

‘Niet zo goed,’ zei de oude man, ‘dat zou een studie van vele levens vergen. Maar ik kom hier af en toe.’

‘Zouden wij uw naam mogen weten, en dan horen wat u ons te zeggen hebt?’ vroeg Aragorn. ‘De ochtend schrijdt voort en wij hebben dringende zaken die geen uitstel dulden.’

‘Wat ik wou zeggen heb ik gezegd: wat doen jullie hier en wat kunnen jullie over jezelf vertellen? Wat mijn naam betreft...’ Hij hield op en begon lang en zacht te lachen. Aragorn voelde een rilling door zich heen gaan toen hij het geluid hoorde: een vreemde koude huivering. Maar toch voelde hij geen angst of afgrijzen; het was eerder de plotselinge aanraking van kille lucht of de klets van koude regen die een onrustige slaper wekt.

‘Mijn naam,’ zei de oude man weer. ‘Hebben jullie die nog niet geraden? Ik denk dat jullie die al eerder hebben gehoord. Ja, jullie hebben hem eerder gehoord. Maar kom nu, hoe zit het met jullie verhaal?’

De drie metgezellen stonden doodstil en antwoordden niet.

‘Sommige lieden zouden wel eens kunnen beginnen te twijfelen of jullie missie geschikt is om over te praten,’ zei de oude man. ‘Gelukkig weet ik er iets van af. Jullie volgen de voetstappen van twee jonge hobbits, meen ik. Ja, hobbits. Kijk nu maar nie t alsof jullie die vreemde naam nog nooit eerder hebben gehoord, want dat heb je wel, en ik ook. Welnu, ze zijn hier eergisteren naar boven geklommen, en zij kwamen iemand tegen die ze niet verwachtten. Stelt jullie dat gerust? En nu zouden jullie zeker wel willen weten waar ze heen zijn gebracht? Nu dan, misschien kan ik jullie daaromtrent ook wel inlichten. Maar waarom blijven we toch staan? Jullie missie, zie je, is niet meer zo dringend als jullie dachten. Laten we gaan zitten en het ons gemakkelijk maken.’

De oude man keerde zich om en liep naar een stapel gevallen stenen en rotsblokken aan de voet van de rotswand. Onmiddellijk ontspanden en bewogen de anderen zich, alsof de betovering was verbroken. Gimli’s hand ging onmiddellijk naar de steel van zijn bijl. Aragorn trok zijn zwaard. Legolas pakte zijn boog op.

De oude man schonk er geen aandacht aan, maar boog zich voorover en ging op een lage platte steen zitten. Toen viel zijn grijze mantel open en zij zagen duidelijk dat hij daaronder helemaal in het wit was gekleed.

‘Saruman!’ riep Gimli uit, terwijl hij met de bijl in de hand op hem afsprong. ‘Spreek! Zeg ons waar je onze vrienden verborgen hebt! Wat heb je met ze gedaan? Zeg op, anders zal ik een deuk in je hoofd maken waar zelfs een tovenaar nauwelijks raad mee weet!’

De oude man was hem te vlug af. Hij schoot overeind en sprong boven op een groot rotsblok. Daar bleef hij staan en werd plotseling heel lang, boven hen uittorenend. Hij wierp zijn hoed en grijze vodden weg. Zijn witte kleren straalden. Hij hief zijn st af op en Gimli’s bijl vloog uit zijn hand en viel kletterend op de grond. Het zwaard van Aragorn, dat stijf in zijn bewegingloze hand lag, vlamde plotseling op. Legolas slaakte een luide kreet en schoot een pijl hoog in de lucht: hij verdween met een vuurstraal.

‘Mithrandir!’ riep hij uit. ‘Mithrandir!’

‘Nogmaals gegroet, zeg ik je, Legolas,’ zei de oude man.

Zij staarden hem allen aan. Zijn haar was wit als sneeuw in het zonlicht en zijn gewaad was fonkelwit; de ogen onder zijn diepe wenkbrauwen waren helder, doordringend als de stralen van de zon; zijn hand was machtig. Zij stonden daar ten prooi aan verbazing, vreugde en angst, en konden geen woord uitbrengen.

Ten slotte verroerde Aragorn zich. ‘Gandalf,’ zei hij. ‘Boven alle verwachting ben je tot ons teruggekeerd in onze nood! Welke sluier verhulde mijn gezicht? Gandalf!’ Gimli zei niets, maar knielde neer, de hand boven zijn ogen houdend.

‘Gandalf!’ herhaalde de oude man, alsof hij een lang in onbruik geraakt woord uit zijn herinnering opdiepte. ‘Ja, zo heette ik. Ik was Gandalf.’

Hij stapte van de rots af, pakte zijn grijze mantel op en sloeg die weer om zich heen; het leek alsof de zon had geschenen, maar nu weer achter de wolken schuilging. ‘Ja, jullie mogen mij nog Gandalf noemen,’ zei hij, en de stem was die van hun oude vriend en gids. ‘Sta op, beste Gimli! Jou treft geen blaam en je hebt mij geen kwaad gedaan. Werkelijk, vrienden, geen van jullie bezit een wapen dat mij zou kunnen deren. Verheug je! Wij zijn weer bij elkaar. Op het keerpunt van het getijde. De grote storm steekt op, maar het tij is gekeerd.’

Hij legde de hand op Gimli’s hoofd, en de dwerg keek op en lachte plotseling. ‘Gandalf!’ zei hij. ‘Maar je bent helemaal in het wit!’

‘Ja, ik ben nu wit,’ zei Gandalf. ‘Ik ben werkelijk Saruman, zou je bijna kunnen zeggen, Saruman zoals hij had moeten zijn. Maar kom nu, vertel mij over jullie zelf. Ik ben door vuur en diep water gegaan sinds onze wegen zich scheidden. Ik heb veel vergeten dat ik meende te weten en veel geleerd dat ik vergeten was. Ik kan vele dingen die veraf zijn zien, maar veel dingen die dichtbij zijn kan ik niet zien. Vertel mij over jullie zelf.’

‘Wat wil je weten?’ vroeg Aragorn. ‘Alles wat er is gebeurd sinds wij op de brug uit elkaar gingen zou een lang verhaal zijn. Wil je ons niet eerst het nieuws over de hobbits vertellen? Heb je ze gevonden en zijn ze veilig?’

‘Nee, ik heb ze niet gevonden,’ zei Gandalf. ‘Er heerste duisternis over de dalen van de Emyn Muil, en ik wist niet dat zij gevangen waren, tot de adelaar het mij vertelde.’

‘De adelaar!’ zei Legolas. ‘Ik heb heel in de verte en heel hoog in de lucht een adelaar gezien, voor het laatst drie dagen geleden, boven de Emyn Muil.’

‘Ja,’ zei Gandalf, ‘dat was Gwaihir, de Heer der Winden, die mij van Orthanc heeft afgehaald. Ik heb hem voor mij uitgestuurd om de Rivier te verkennen en nieuws te verzamelen. Zijn blik is scherp, maar hij kan niet alles zien wat onder heuvel en boom gebeurt. Sommige dingen heeft hij gezien en andere heb ik zelf gezien. Ik kan de Ring nu niet meer helpen en ook geen ander van het Reisgenootschap dat uit Rivendel is vertrokken. Bijna was hij aan de Vijand geopenbaard, maar hij ontkwam. Ik had daar ook een aandeel in, want ik zat op een hoge plek en streed met de Zwarte Toren, en de Schaduw ging voorbij. Toen was ik moe, heel moe; en ik heb lang in duistere gedachten gelopen.’

‘Dan weet je dus van Frodo af,’ zei Gimli. ‘Hoe gaat het met hem?’

‘Dat kan ik niet zeggen. Hij is uit een groot gevaar gered, maar vele liggen nog voor hem in het verschiet. Hij besloot om alleen naar Mordor te gaan, en hij is op weg; dat is alles wat ik kan zeggen.’

‘Niet alleen,’ zei Legolas. ‘Wij geloven dat Sam met hem is meegegaan.’

‘Werkelijk?’ vroeg Gandalf en zijn ogen straalden en een glimlach lag op zijn gezicht. ‘Nee maar, werkelijk? Dat is nieuws voor me, hoewel het mij niet verbaast. Goed. Heel goed. Je verlicht mijn hart. Je moet me meer vertellen. Kom nu bij mij zitten en vertel mij het verhaal van jullie reis.’


De metgezellen gingen aan zijn voeten op de grond zitten en Aragorn begon te vertellen. Lange tijd zei Gandalf niets en stelde geen vragen. Zijn handen lagen op zijn knieën en zijn ogen waren gesloten. Ten slotte, toen Aragorn vertelde van de dood van Boromir en zijn laatste reis op de Grote Rivier, zuchtte de oude man.

‘Je hebt niet alles gezegd wat je weet of vermoedt, Aragorn, mijn vriend,’ zei hij rustig. ‘Arme Boromir! Ik kon niet zien wat er met hem gebeurde. Het was een zware beproeving voor zulk een mens: een krijgsman, en een Heer der mensen. Galadriel vertel de mij dat hij in gevaar verkeerde. Maar ten slotte is hij toch ontkomen. Daar ben ik blij om. De jonge hobbits zijn niet tevergeefs met ons meegegaan, al was het alleen maar om Boromir. Maar dat is niet de enige rol die zij te spelen hebben. Zij zijn naar Fangorn gebracht, en hun komst was als de val van kleine stenen die het begin zijn van een lawine in de bergen. Terwijl we hier zitten te praten kan ik het eerste gerommel horen. Saruman moet liever maar niet van huis zijn als de dijken doorbreken!’

‘In één opzicht ben je niet veranderd, beste vriend,’ zei Aragorn. ‘Je spreekt nog altijd in raadselen.’

‘Wat? In raadselen?’ zei Gandalf. ‘Nee! Want ik sprak hardop in mezelf. Een gewoonte van oude lieden: zij zoeken de wijste onder hun gehoor uit om mee te praten; de lange uitleg die de jongeren nodig hebben zijn vermoeiend.’ Hij lachte, maar de toon ervan was nu warm en vriendelijk als een straal zonlicht.

‘Ik ben niet jong meer, zelfs niet naar de berekening van de Mensen van de Oude Huizen,’ zei Aragorn. ‘Wil je mij je gedachten niet duidelijker maken?’

‘Wat moet ik zeggen?’ vroeg Gandalf, en bleef een ogenblikje in gedachten verzonken. ‘Zo zie ik in het kort de dingen op het ogenblik, als je mijn gedachten zo duidelijk mogelijk wilt hebben. De Vijand wist natuurlijk allang dat de Ring in omloop is en dat hij bij een hobbit berust. Hij weet nu met hoevelen wij uit Rivendel zijn vertrokken en met hoevelen van elke soort wij zijn. Maar hij doorziet ons doel nog niet duidelijk. Hij veronderstelt dat wij allen naar Minas Tirith gaan, want dat zou hijzelf in onze plaats hebben gedaan. En volgens zijn wijsheid zou dat een zware slag voor zijn macht zijn geweest. Hij verkeert voorwaar in grote angst, want hij weet niet welke machtige figuur plotseling kan opdoemen, die de Ring kan gebruiken en hem met oorlog kan overvallen, en die zal proberen hem omver te werpen en zijn plaats in te nemen.

Dat wij willen proberen hem omver te werpen, en niemand in zijn plaats te stellen, is een gedachte die niet bij hem opkomt. Dat wij zouden proberen de Ring zelf te vernietigen is nog niet tot zijn donkerste droom doorgedrongen. Waarin je ongetwijfeld ons geluk en onze hoop zult zien. Want door zich oorlog te verbeelden heeft hij de oorlog ontketend, in de veronderstelling dat er geen tijd te verliezen is; want hij die de eerste klap uitdeelt zal, mits hij hard genoeg toeslaat, er misschien verder geen meer hoeven te geven. Daarom zet hij de strijdmachten, die hij lange tijd heeft opgebouwd, nu in beweging, eerder dan hij van plan was. Wijze dwaas. Want als hij al zijn macht had gebruikt om Mordor te bewaken, zodat er niemand in kon, en zich helemaal op het verkrijgen van de Ring had geconcentreerd, zou er vrijwel geen hoop meer geweest zijn, want noch de Ring, noch de Drager ervan zou hem lang hebben kunnen ontwijken. Maar nu richt zijn blik zich buiten de grenzen in plaats van dichter bij huis, en hij kijkt vooral naar Minas Tirith. Weldra zal zijn kracht er als een storm overheen razen.

Want hij weet al dat de boodschappers die hij stuurde om het Reisgenootschap op te wachten, weer gefaald hebben. Ze hebben de Ring niet gevonden. En ook hebben zij geen hobbits als gijzelaars meegebracht. Als ze dat hadden gedaan, zou dat een zware slag voor ons geweest zijn en het zou noodlottig hebben kunnen zijn. Maar laat ons onze harten niet bezwaren door ons de beproeving voor hun vriendschap en trouw in de Zwarte Toren voor te stellen. Want de Vijand heeft gefaald – tot dusver. Dankzij Saruman.’

‘Dus dan is Saruman geen verrader?’ vroeg Gimli.

‘Dat is hij wel,’ zei Gandalf. ‘Een dubbele zelfs. En is dat niet vreemd? Niets van wat wij de laatste tijd hebben doorgemaakt schijnt zo smartelijk als het verraad van Isengard. Zelfs als Heer en aanvoerder is Saruman bijzonder sterk geworden. Hij bedreigt de mensen van Rohan en weerhoudt hen ervan Minas Tirith te helpen, zelfs nu de hoofdaanval uit het Oosten naderbij komt. Maar een verraderlijk wapen is altijd een gevaar voor de hand die het voert. Saruman was ook van plan zich meester te maken van de Ring, voor zichzelf of om in elk geval een paar hobbits voor zijn boze plannen te strikken. Dus samen zijn onze vijanden er alleen maar in geslaagd om Merijn en Pepijn met bewonderenswaardige snelheid, en op het nippertje, naar Fangorn te brengen, waar ze anders nooit zouden zijn gekomen.

Ook zijn zij door nieuwe twijfel overvallen, die hun plannen verstoort. Dankzij de paardenmensen van Rohan zullen er geen berichten over de strijd Mordor bereiken; maar de Zwarte Heerser weet dat er twee hobbits gevangen waren genomen in de Emyn Muil en tegen de wil van zijn eigen dienaren naar Isengard werden gebracht. Hij heeft nu zowel Isengard als Minas Tirith te vrezen. Als Minas Tirith valt, zal het er slecht uitzien voor Saruman.’

‘Het is jammer dat onze vrienden ertussenin zitten,’ zei Gimli. ‘Als er geen land was dat Isengard en Mordor scheidde, zouden zij het kunnen uitvechten, terwijl wij rustig toekeken en afwachtten.’

‘De overwinnaar zou sterker dan een van beide uit de strijd tevoorschijn komen, en vrij van twijfel,’ zei Gandalf. ‘Maar Isengard kan niet tegen Mordor vechten tenzij Saruman zich eerst meester maakt van de Ring. Maar daarin zal hij nu nooit slagen. Hij weet nog niet in welk gevaar hij verkeert. Er is een heleboel dat hij niet weet. Hij was zo happig om zijn prooi te vangen, dat hij niet thuis kon wachten, maar hun tegemoet kwam om zijn boodschappers te bespioneren. Maar hij is voor één keer te laat gekomen, en de slag was voorbij en hij kon er niets meer aan veranderen voordat hij deze streken bereikte. Hij is hier niet lang gebleven. Ik schouw in zijn geest en zie zijn twijfel. Hij weet niets van bossen af. Hij gelooft dat de paardenmensen alle orks op het slagveld hebben gedood en verbrand, maar hij weet niet of ze gevangenen met zich meevoerden of niet. En hij weet ook niet van de ruzie tussen zijn dienaren en de orks van Mordor; en evenmin weet hij van het bestaan van de Gevleugelde Boodschapper.’

‘De Gevleugelde Boodschapper!’ riep Legolas uit. ‘Ik heb met de boog van Galadriel boven de Sarn Gebir op hem geschoten, en hem uit de hemel neergehaald. Hij vervulde ons allen met angst. Welke nieuwe verschrikking is dit?’

‘Een die je niet met pijlen kunt doden,’ zei Gandalf. ‘Je hebt alleen zijn ros gedood. Het was een goede daad, maar de Ruiter werd weldra weer met een ander paard uitgerust. Want hij was een Nazgûl, een van de Negen, die nu op gevleugelde paarden rijden. Weldra zal hun verschrikking de laatste legers van onze vrienden overschaduwen en het licht van de zon afsnijden. Maar zij hebben de Rivier nog niet mogen oversteken, en Saruman weet nog niets af van deze nieuwe gedaante waarmee de Ringgeesten zijn omhuld. Zijn gedachten zijn altijd bij de Ring. Was die aanwezig in de slag? Is hij gevonden? En wat zou er gebeuren als Théoden, Heer van de Mark, hem in handen zou krijgen en de macht ervan ontdekken? Dat is het gevaar dat hij ziet, en hij is naar Isengard terug gevlucht om zijn aanval op Rohan twee- of drievoudig te versterken. Maar ondertussen is er een ander gevaar dichter bij huis, dat hij niet ziet omdat hij zo druk met zijn vurige gedachten bezig is. Hij heeft buiten Boombaard gerekend.’

‘Nu praat je weer in jezelf,’ zei Aragorn glimlachend. ‘Ik ken Boombaard niet. En ik heb Sarumans dubbele verraad gedeeltelijk vermoed; toch zie ik niet in hoe de komst van twee hobbits naar Fangorn heeft geholpen, behalve dat het ons een lange, vruchteloze jacht heeft opgeleverd.’

‘Wacht even!’ riep Gimli uit. ‘Er is nog iets dat ik eerst zou willen weten. Was jij het, Gandalf, of Saruman, die wij gisteravond hebben gezien?’

‘Je hebt mij zeker niet gezien,’ antwoordde Gandalf, ‘daarom vermoed ik dat je Saruman gezien hebt. Blijkbaar lijken we zoveel op elkaar, dat je verlangen om een onherstelbare deuk in mijn hoed te maken moet worden verontschuldigd.’

‘Goed, goed,’ zei Gimli. ‘Ik ben blij dat jij het niet was.’

Gandalf lachte opnieuw. ‘Ja, mijn beste dwerg,’ zei hij. ‘Het is een geruststelling niet op alle punten verkeerd te worden begrepen. Dat weet ik maar al te goed! Maar natuurlijk heb ik je je begroeting nooit verweten. Hoe zou ik dat ook kunnen, ik, die mijn vrienden zo vaak heeft aangeraden zelfs hun eigen handen te wantrouwen, wanneer ze met de Vijand te maken hebben. Gezegend Gimli, zoon van Glóin! Misschien zul je ons op een dag samen zien en tussen ons kiezen!’

‘Maar de hobbits!’ viel Legolas hem in de rede. ‘Wij zijn van ver gekomen om ze te zoeken en jij schijnt te weten waar ze zijn. Waar zijn ze nu dan?’

‘Bij Boombaard en de enten,’ zei Gandalf.

‘De enten!’ riep Aragorn uit. ‘Dus de oude legenden over de bewoners van de diepe bossen en de reuzenhoeders van de bomen bevatten waarheid? Bestaan er nog enten in de wereld? Ik dacht dat die alleen maar een herinnering aan heel vroege tijden waren, als ze tenminste ooit meer dan een legende van Rohan zijn geweest.’

‘Een legende van Rohan!’ riep Legolas uit. ‘Nee, iedere elf in Wilderland heeft liederen over de oude Onodrim en hun lange verdriet gezongen. Maar zelfs onder ons zijn ze niet meer dan een herinnering. Als ik er een zou ontmoeten die nog op de wereld rondloopt, zou ik me werkelijk weer jong voelen. Maar Boombaard, dat is slechts een vertaling van Fangorn in de Gemeenschappelijke Taal; toch schijn je over een persoon te spreken. Wie is die Boombaard?’

‘Ah, nu vraag je te veel,’ zei Gandalf. ‘Het weinige dat ik van zijn lange trage verhaal ken zou een geschiedenis zijn waarvoor we op het ogenblik geen tijd hebben. Boombaard is Fangorn, de bewaker van het woud; hij is de oudste van de enten, het oudste levende wezen dat nog onder de zon op deze Midden-aarde rondgaat. Ik hoop inderdaad, Legolas, dat je hem alsnog zult ontmoeten. Merijn en Pepijn hebben geluk gehad; zij hebben hem hier ontmoet, precies op de plek waar wij nu zitten. Want hij kwam hier twee dagen geleden en nam ze mee naar zijn woning ver weg bij de wortels van de bergen. Hij komt hier vaak, vooral wanneer zijn geest onrustig is en geruchten over de buitenwereld hem verontrusten. Ik heb hem vier dagen geleden tussen de bomen zien schrijden en ik geloof dat hij mij zag, want hij bleef staan; maar ik sprak niet, want ik was diep in gedachten verzonken en moe na mijn strijd met het Oog van Mordor; en hij sprak evenmin, en riep ook mijn naam niet.’

‘Misschien dacht hij ook dat je Saruman was,’ zei Gimli. ‘Maar je spreekt over hem alsof hij een vriend is. Ik dacht dat Fangorn gevaarlijk was.’

‘Gevaarlijk!’ riep Gandalf uit. ‘Dat ben ík ook, heel gevaarlijk; gevaarlijker dan iets anders dat je ooit zult tegenkomen, tenzij je levend voor de troon van de Zwarte Vorst wordt geleid. En Aragorn is gevaarlijk en Legolas is gevaarlijk. Je wordt door gevaren omringd, Gimli, zoon van Glóin; want je bent zelf ook gevaarlijk, op je eigen manier. Zeker, het bos van Fangorn is gevaarlijk en niet in het minst voor hen die te vlug met hun bijlen klaarstaan; en Fangorn zelf is ook gevaarlijk, maar niettemin is hij vriendelijk en wijs. Maar nu zit hij barstensvol oude trage woede, en het hele bos wordt ervan vervuld. De komst van de hobbits en het nieuws dat zij meebrachten hebben de emmer doen overlopen; deze zal weldra een vloedgolf veroorzaken; maar het tij is tegen Saruman en de bijlen van Isengard gekeerd. Er staat iets te gebeuren dat niet is voorgekomen sinds de Vroegste Tijden: de enten worden wakker en merken dat ze sterk zijn.’

‘Wat zullen ze doen?’ vroeg Legolas verbaasd.

‘Ik weet het niet,’ zei Gandalf. ‘Ik denk dat ze het zelf niet weten. Ik vraag het me af.’ Hij zweeg, het hoofd in gedachten gebogen.

De anderen keken naar hem. Een zonnestraal scheen door de jachtige wolken op zijn handen, die nu open in zijn schoot lagen; zij schenen met lucht gevuld als een beker met water. Ten slotte sloeg hij de ogen op en keek recht naar de zon.

‘De ochtend is al bijna om,’ zei hij. ‘Wij moeten snel gaan.’

‘Gaan we onze vrienden zoeken en naar Boombaard toe?’ vroeg Aragorn.

‘Nee,’ zei Gandalf. ‘Dat is niet de weg die je moet nemen. Ik heb woorden van hoop gesproken. Maar alleen maar van hoop. Hoop is geen overwinning. Oorlog bedreigt ons en al onze vrienden, een oorlog waarin alleen het gebruik van de Ring ons de zekerheid van de overwinning zou kunnen geven. Het vervult mij met grote smart en grote angst, want er zal veel worden verwoest en misschien gaat alles verloren. Ik ben Gandalf, Gandalf de Witte, maar Zwart is nog altijd machtiger.’

Hij stond op en keek naar het oosten, zijn ogen beschaduwend alsof hij dingen in de verte zag die geen van hen kon zien. Toen schudde hij het hoofd. ‘Nee,’ zei hij zacht. ‘Hij is nu buiten ons bereik. Laat ons daar in ieder geval blij om zijn. Wij kunnen niet langer worden verleid om de Ring te gebruiken. Wij moeten afdalen om een gevaar het hoofd te bieden dat de wanhoop nabij komt, maar dat dodelijke gevaar is voorbij.’

Hij draaide zich om. ‘Kom, Aragorn, zoon van Arathorn!’ zei hij. ‘Betreur je keuze in de vallei van de Emyn Muil niet, en noem het ook geen vergeefse achtervolging. Te midden van twijfels heb jij het pad gekozen dat juist leek: de keuze was goed en zij is beloond. Want daardoor zijn wij elkaar op tijd tegengekomen, die elkaar anders wel eens te laat zouden hebben kunnen ontmoeten. Maar de queeste van je metgezellen is voorbij. Je volgende reis wordt aangeduid door de belofte die je hebt gedaan. Je moet naar Edoras gaan en Théoden in zijn burcht opzoeken. Want men heeft je nodig. Het licht van Andúril moet nu worden onthuld in de slag waarop het zo lang heeft gewacht. Er woedt oorlog in Rohan en erger kwaad; het gaat slecht met Théoden.’

‘Zullen wij de vrolijke jonge hobbits dan niet weerzien?’ vroeg Legolas.

‘Dat heb ik niet gezegd,’ zei Gandalf. ‘Wie weet? Oefen geduld. Ga waar je moet gaan en hoop! Op naar Edoras. Ik ga daar ook heen.’

‘Dat is een lange weg voor een mens om te gaan, of hij oud is of jong,’ zei Aragorn. ‘Ik vrees dat de slag lang voor ik aankom voorbij zal zijn.’

‘We zullen zien. We zullen zien,’ zei Gandalf. ‘Wil je nu met mij meegaan?’

‘Ja, we zullen samen verder trekken,’ zei Aragorn. ‘Maar ik twijfel er niet aan dat je daar eerder zult aankomen dan ik, als je dat wilt.’

Hij stond op en keek Gandalf lang aan. De anderen sloegen hen zwijgend gade, zoals zij daar tegenover elkaar stonden. De grijze gestalte van de mens, Aragorn, zoon van Arathorn, was rijzig en hard als steen, zijn hand op het gevest van zijn zwaard; hij zag eruit alsof een koning uit de nevels van de zee op de stranden van mindere mensen aan land was gegaan. Voor hem boog zich de oude figuur, wit, stralend nu alsof er een licht binnen in hem was, met ronde rug, gebukt onder de jaren, maar met een macht welke die van koningen te boven ging.

‘Is het niet waar, Gandalf,’ vroeg Aragorn ten slotte, ‘als ik zeg dat jij overal waar je wilt vlugger heen zou kunnen gaan dan ik? En dit zeg ik ook: jij bent onze aanvoerder en onze banier. De Zwarte Vorst heeft Negen. Maar wij hebben er Eén, machtiger dan zij: de Witte Ruiter. Hij is door het vuur en de afgrond gegaan, en zij zullen hem vrezen. Wij zullen gaan waar hij voorgaat.’

‘Ja, samen zullen we je volgen,’ zei Legolas. ‘Maar eerst zou het mijn hart verlichten, Gandalf, om te horen wat je in Moria is overkomen. Wil je het ons niet vertellen? Kun je niet eens blijven om je vrienden te vertellen hoe je bent bevrijd?’

‘Ik ben al te lang gebleven,’ antwoordde Gandalf. ‘De tijd dringt. Maar al had ik een jaar de tijd, dan zou ik jullie nog niet alles vertellen.’

‘Vertel ons dan wat je kwijt wilt voorzover de tijd het toestaat,’ zei Gimli. ‘Kom, Gandalf, vertel ons eens hoe het je met de Balrog is vergaan.’

‘Noem hem niet!’ zei Gandalf, en een ogenblik scheen er een wolk van pijn over zijn gezicht te trekken, en hij bleef stilzitten en zag er stokoud uit. ‘Ik viel lang,’ zei hij ten slotte, langzaam, alsof hij er met moeite aan terugdacht. ‘Lange tijd viel ik, en hij viel met mij. Zijn vuur omhulde mij. Ik werd verbrand. Toen stortten wij in het diepe water en alles was donker. Het was koud als het getij van de dood; het bevroor mijn hart bijna.’

‘Diep is de afgrond die door Durins Brug wordt overspannen, en niemand heeft hem ooit gemeten,’ zei Gimli.

‘Toch heeft hij een bodem ver van licht en kennis,’ zei Gandalf. ‘Daar kwam ik ten slotte terecht, tot de uiterste grondvesten van steen. Hij was nog altijd bij me. Zijn vuur was gedoofd, maar nu was hij een wezen van slijm, sterker dan een worgslang.

Wij vochten ver onder de levende aarde, waar de tijd niet telt. Hij bleef zich almaar aan me vastklemmen, en ik hakte onafgebroken op hem in, totdat hij ten slotte donkere tunnels in vluchtte. Die waren niet gemaakt door Durins volk, Gimli, zoon van Glóin. Ver, ver onder het diepste graafwerk van de dwergen knagen naamloze dingen aan de wereld. Zelfs Sauron kent die niet. Ze zijn ouder dan hij. Ik ben daar nu geweest, maar ik wil geen verslag doen om het daglicht te verduisteren. In die wanhoop was mijn vijand mijn enige hoop, en ik achtervolgde hem en bleef hem op de hielen zitten. Zo voerde hij mij ten slotte terug naar de geheime wegen van Khazad-dûm: hij kende ze alle te goed. Steeds hoger gingen wij totdat wij ten slotte aan de Trap Zonder Einde k wamen.’

‘Die is lang verloren geweest,’ zei Gimli. ‘Velen hebben gezegd dat hij alleen maar in een legende was gemaakt, maar anderen zeggen dat hij werd vernietigd.’

‘Hij was gemaakt, en hij werd niet vernietigd,’ zei Gandalf. ‘Van de laagste kerker tot de hoogste piek steeg hij, in een ongebroken spiraal omhooggaand, vele duizenden treden, tot hij eindelijk uitkwam in Durins toren, uitgehouwen in de levende rots van Zirakzigil, de pinakel van de Zilvertijn.

Daar op de Celebdil was een eenzaam venster in de sneeuw, en daarvoor lag een smalle ruimte, een duizelingwekkend adelaarsnest boven de nevels van de wereld. De zon scheen daar fel, maar alles beneden was in wolken gehuld. Hij sprong eruit, en toen ik hem achternaging, brak hij opnieuw in vlammen uit. Niemand was er getuige van, anders zouden misschien in latere tijden nog liederen worden gezongen over de Slag om de Piek.’ Plotseling lachte Gandalf. ‘Maar wat zouden die liederen zeggen? Zij die van verre omhoogkeken dachten dat de berg gekroond was door onweer. Donder hoorden ze en bliksem, zeiden ze, striemde op de Celebdil neer en ketste terug met vurige tongen. Is dat niet genoeg? Een grote rookkolom steeg om ons op, damp en stoom. IJs viel als regen neer. Ik gooide mijn vijand naar beneden en hij viel van de hoge top en brak de bergflank waar hij deze in zijn ondergang raakte. Toen werd ik door duisternis opgenomen en ik trad uit gedachten en tijd, en doolde ver over wegen waarover ik niet wil spreken.

Naakt werd ik teruggestuurd – voor korte tijd, tot mijn taak was volbracht. En naakt lag ik op de bergtop. De toren achter mij was tot stof vervallen, het raam verdwenen; de verwoeste trap lag vol geblakerde en gebroken stenen. Ik was alleen, vergeten, zonder mogelijkheid tot ontsnapping op de harde hoorn van de wereld. Daar lag ik naar boven te staren, terwijl de sterren langs de hemel cirkelden, en iedere dag scheen even lang als een levensspanne op aarde. Vaag hoorde ik de gezamenlijke geluiden van alle landen: het ontluiken en het sterven, het zingen en het wenen, het langzame altijddurende gekreun van overbelaste steen. En zo vond eindelijk Gwaihir, de Windheer mij weer, en hij nam mij op en droeg mij weg.

“Het schijnt mijn noodlot te zijn dat ik je altijd tot last moet zijn, vriend in de nood,” zei ik.

“Een last ben je geweest,” antwoordde hij, “maar nu niet. Licht als een zwanendonsje in mijn klauw, ben je. De zon schijnt door je heen. Ik geloof werkelijk dat je me niet meer nodig hebt: als ik je zou laten vallen, zou je op de wind zweven.”

“Laat mij niet vallen,” zei ik hijgend, want ik voelde weer leven in me. “Breng mij naar Lothlórien.”

“Dat is ook het bevel van Vrouwe Galadriel, die mij heeft uitgezonden om je te zoeken,” antwoordde hij.

Zo kwam het dat ik naar Caras Galadhon kwam en hoorde dat jullie pas kort geleden waren vertrokken. Ik bleef daar in de tijdloze tijd van dat land waar dagen genezing brengen en geen aftakeling. Ik vond er genezing, en werd in het wit gekleed. Ik gaf raad en nam raad aan. Vandaar ging ik langs vreemde wegen, en voor sommigen van jullie heb ik boodschappen. Jou, Aragorn, werd mij gevraagd het volgende te zeggen:

Waar zijn nu de Dúnedain, Elessar, Elessar?

Waarom zwerft uw geslacht zo ver? Maar

Het uur van de komst der Verlorenen slaat

Als het Grijze Gezelschap het noorden verlaat.

Maar duister is ’t pad dat voor u werd gemaakt:

De Weg naar de Zee wordt door Doden bewaakt.

Aan Legolas zegt zij dit:

Legolas, Groenblad, lang onder boom,

Gij leefde in vreugde. Pas op voor Zeezoom!

Als gij de kreet hoort van meeuw aan het strand

Zal uw hart niet meer rusten in ’t bomenland.’

Gandalf zweeg en sloot zijn ogen.

‘Dus dan heeft ze mij geen boodschap gestuurd?’ zei Gimli en boog zijn hoofd.

‘Duister zijn haar woorden en ze betekenen weinig voor hen die ze ontvangen.’

‘Dat is geen troost,’ zei Gimli.

‘Wat dan?’ vroeg Legolas. ‘Zou je liever hebben dat ze openlijk tegen je over je dood sprak?’

‘Ja, als ze niets anders te zeggen had.’

‘Wat zeg je?’ vroeg Gandalf, de ogen openend. ‘Ja, ik denk dat ik kan raden wat haar woorden misschien betekenen. Neem me niet kwalijk, Gimli! Ik dacht weer over de boodschappen na. Maar ze heeft inderdaad een boodschap aan jou gezonden, en die is duister noch triest.

“Breng aan Gimli, zoon van Glóin, de groeten van zijn Vrouwe over,” zei ze. “Lokdrager, waar ge gaat, mijn gedachten zijn bij u. Pas op dat ge uw bijl in de juiste boom slaat.”’

‘Op een gelukkig uur ben je tot ons teruggekeerd, Gandalf,’ riep de dwerg uit, terwijl hij kuitenflikkers sloeg en luid in de vreemde dwergentaal zong. ‘Kom! Kom!’ riep hij, met zijn bijl zwaaiend. ‘Aangezien Gandalfs hoofd nu heilig is, moeten we er een zoeken dat we wel mogen splijten.’

‘Daar hoef je niet ver voor te zoeken,’ zei Gandalf, terwijl hij van zijn zitplaats opstond. ‘Kom! We hebben alle tijd verbruikt die is toegestaan voor een ontmoeting tussen vrienden die gescheiden waren. Nu moeten wij ons haasten.’


Hij hulde zich weer in zijn oude gerafelde mantel en ging hun voor. Zij liepen snel achter hem aan de hoge richel af en gingen terug door het woud, langs de oever van de Entwas. Zij spraken pas weer toen zij opnieuw op het gras buiten de rand van Fangorn stonden. Er was geen spoor van hun paarden te bekennen.

‘Ze zijn niet teruggekeerd,’ zei Legolas. ‘Het zal een vermoeiende wandeling worden.’

‘Ik zal niet lopen. De tijd dringt,’ zei Gandalf. Toen hief hij het hoofd op en floot lang. Zo helder en doordringend was de noot, dat de anderen verbaasd waren zulk een geluid over die oude, baardige lippen te horen komen. Hij floot drie keer en toen scheen het hun toe dat zij vaag en ver weg het gehinnik van een paard hoorden dat op de oostenwind over de vlakte aanwoei. Zij bleven vol verwachting staan. Het duurde niet lang of er klonk geluid van hoeven, eerst nauwelijks meer dan een trilling van de grond die alleen voor Aragorn waarneembaar was toen hij op het gras lag, maar daarna gestadig aangroeide tot een snelle roffel.

‘Er komt meer dan één paard aan,’ zei Aragorn.

‘Zeker,’ zei Gandalf. ‘We zijn een te zware last voor één.’

‘Er zijn er drie,’ zei Legolas, over de vlakte uitkijkend. ‘Zie ze eens rennen! Daar is Hasufel, en daar naast hem is mijn vriend Arod. Maar er is er nog een, die voorop gaat: een heel groot paard. Ik heb nog nooit eerder zo’n paard gezien.’

‘En dat zul je ook nooit meer zien,’ zei Gandalf. ‘Dat is Schaduwvacht. Hij is het hoofd van de mearas, de Heer van de Paarden, en zelfs Théoden, koning van Rohan, heeft nooit een beter paard gezien. Glanst hij niet als zilver en loopt hij niet gelijkmatig als een snelle stroom? Hij is voor mij gekomen: het paard van de Witte Ruiter. Wij trekken samen ten strijde.’

Terwijl de oude tovenaar dat zei, kwam het grote paard naar hen toe de helling op rennen; zijn vacht glansde en zijn manen wapperden in de wind door zijn grote snelheid. De twee andere volgden, nu een heel eind achter hem aan. Zodra Schaduwvacht Gandalf zag, hield hij in en hinnikte luid; toen, langzaam voorwaarts stappend, boog hij het trotse hoofd en drukte zijn grote neusgaten tegen de nek van de oude man aan.

Gandalf streelde hem. ‘Het is een heel eind van Rivendel, mijn vriend,’ zei hij, ‘maar je bent wijs en snel en komt als redder in de nood. Laten we samen rijden en nooit meer gescheiden worden in deze wereld.’

Weldra kwamen de andere paarden eraan en bleven rustig staan, alsof zij op bevelen wachtten. ‘We gaan meteen naar Meduseld, de burcht van je meester Théoden,’ zei Gandalf, hen ernstig toesprekend. Ze bogen hun hoofden. ‘De tijd dringt, dus met jullie goedvinden, mijn vrienden, zullen wij rijden. We vragen jullie zo snel mogelijk te lopen. Hasufel zal Aragorn dragen en Arod Legolas. Ik zal Gimli voor mij op het paard zetten en met zijn instemming zal Schaduwvacht ons beiden dragen. Wij zullen nu alleen wachten om wat te drinken.’

‘Nu begrijp ik het raadsel van gisteravond gedeeltelijk,’ zei Legolas, terwijl hij luchtig op Arods rug sprong. ‘Of zij eerst uit angst gevlucht zijn of niet, onze paarden zijn Schaduwvacht, hun aanvoerder, tegengekomen en hebben hem met vreugde begroet. Wist je dat hij in de buurt was, Gandalf?’

‘Ja, dat wist ik,’ zei de tovenaar. ‘Ik heb mijn gedachten op hem geconcentreerd en hem gevraagd zich te haasten, want gisteren was hij ver weg in het zuiden van dit land. Moge hij mij vlug terugbrengen!’


Gandalf sprak Schaduwvacht nu toe, en het paard ging met grote snelheid op weg, hoewel niet sneller dan de andere konden lopen. Na enige tijd zwenkte hij plotseling af, zocht een plek uit waar de oevers lager waren, waadde de rivier door en ging hun toen voor naar het zuiden, door een vlak wijd land zonder bomen. De wind ging als grijze golven door de eindeloze mijlen gras. Er was geen spoor van een weg of pad, maar Schaduwvacht hield niet in en aarzelde niet één keer.

‘Hij volgt nu een rechte koers naar de burcht van Théoden onder aan de hellingen van de Witte Bergen,’ zei Gandalf. ‘Zo zal het vlugger gaan. De grond is vaster in de Oost-Emnet, waar de voornaamste weg naar het noorden ligt, aan de andere kant van de rivier, maar Schaduwvacht kent de weg door ieder moeras en laagland.’

Vele uren reden zij verder door de weiden en stroomgebieden. Vaak was het gras zo hoog, dat het tot boven de knieën van de ruiters reikte, en hun rossen in een grijsgroene zee schenen te zwemmen. Zij kwamen bij vele verborgen poelen en wijde vlakten met zegge die boven natte, verraderlijke moerassen uit wuifde; maar Schaduwvacht vond de weg en de andere paarden volgden zijn spoor. Langzaam zonk de zon aan de westelijke hemel. Over de grote vlakte in de verte zagen de ruiters haar een ogenblik als een rood vuur dat in het gras neerdaalde.

Laag aan de einder rezen de hellingen van de bergen aan weerskanten rood op. Er scheen rook op te stijgen en de zon verkleurde naar bloedrood, alsof zij het gras in brand had gestoken terwijl ze onder de rand van de aarde verdween.

‘Daar ligt de Kloof van Rohan,’ zei Gandalf. ‘Hij is nu bijna pal ten westen van ons. Die kant uit ligt Isengard.’

‘Ik zie een hoop rook,’ zei Legolas. ‘Wat kan dat zijn?’

‘Strijd en oorlog!’ zei Gandalf. ‘Rijd verder.’

VI. De Koning van de Gouden Burcht

Zij reden verder terwijl de zon onderging, het traag begon te schemeren en de nacht viel. Toen zij ten slotte halt hielden en afstegen, was zelfs Aragorn stijf en moe. Gandalf stond hun slechts enkele uren rust toe. Legolas en Gimli sliepen en Aragorn lag plat op zijn rug uitgestrekt, maar Gandalf bleef op zijn staf geleund in de duisternis staan turen, naar oost en west. Alles was stil en er was geen teken of geluid van enig levend wezen. Toen ze weer opstonden dreven er lange wolken op een kille wind langs de nachtelijke hemel. Onder de koude maan vervolgden zij hun weg, even vlug als bij het daglicht.

De uren gingen voorbij en nog steeds reden zij voort. Gimli knikkebolde en zou van zijn plaats zijn gevallen, als Gandalf hem niet had gegrepen en wakker had geschud. Hasufel en Arod, moe maar trots, volgden hun onvermoeibare leider, een grijze, bijna onzichtbare schaduw. Mijl na mijl legden zij af. De wassende maan zonk in het bewolkte westen.


Er kwam een bittere kilte in de lucht. Langzaam verbleekte het donker in het oosten tot een koud grijs. Rode lichtbundels sprongen boven de zwarte muren van de Emyn Muil, ver links van hen. De dageraad kwam helder en fel: een wind woei over hun pad, door de gebogen grashalmen ruisend. Plotseling bleef Schaduwvacht hinnikend staan. Gandalf wees voor zich uit.

‘Kijk!’ riep hij en zij sloegen hun vermoeide ogen op. Voor hen stonden de bergen van het zuiden, met witte toppen en zwarte strepen. De graslanden golfden op de heuvels aan de voet ervan en stegen op naar vele dalen die nog vaag en donker waren, onaan geraakt door het licht van de dageraad, en kronkelend naar het hart van de grote bergen liepen. Vlak voor de reizigers opende zich het wijdste van deze dalen als een lange sleuf tussen de heuvels. Ver daarbinnen zagen zij heel even een bergmassief met één hoge piek; bij de ingang van het dal stond als een schildwacht een eenzaam heuveltje. Om de voet ervan liep als een zilveren draad de stroom die uit het dal kwam; daarop zagen zij nog heel in de verte iets schitteren in de opgaande zon; een glinstering van goud.

‘Spreek, Legolas!’ zei Gandalf. ‘Vertel ons wat je daar voor ons ziet!’ Legolas keek voor zich uit, zijn ogen met een hand beschaduwend tegen de horizontale stralen van de opgaande zon. ‘Ik zie een witte stroom die van de sneeuwvelden naar beneden loopt,’ zei hij. ‘Waar hij uit de schaduw van een vallei tevoorschijn komt, rijst in het oosten een groene heuvel op. Een dijk, een machtige muur en een stekelige haag omringen hem. Daarbinnen rijzen de daken van huizen op, en in het midden, op een groen terr as, staat een grote mensenburcht. En het schijnt mij toe dat deze een gouden dak heeft. Het licht ervan straalt ver over het land. Goud ook zijn de stijlen van de deuren. Er staan mannen, gekleed in schitterende maliënkolders, maar al het andere binnen de omheining slaapt nog.’

‘Edoras, zo worden die gebouwen genoemd,’ zei Gandalf, ‘en Meduseld is de naam van de gouden burcht. Daar woont Théoden, zoon van Thengel, koning van de Mark van Rohan. Wij zijn gekomen bij het aanbreken van de dag. Nu ligt de weg duidelijk zichtbaar voor ons. Maar wij moeten voorzichtiger rijden, want er woedt oorlog daarbuiten en de Rohirrim, de Paardenheren, slapen niet, ook al lijkt het van ver zo. Trek geen wapen, spreek geen hooghartige woorden, raad ik jullie allen aan, tot wij voor Théodens troon zijn verschenen.’


De ochtend was helder en klaar om hen heen, en vogels zongen toen de reizigers bij de stroom kwamen. Deze stortte zich de vlakte in en achter de voet van de heuvels liep hij in een wijde boog over hun pad, naar het oosten, naar de Entwas, ver weg, met zijn door riet verstikte bedding weg stromend. Het land was groen: in de natte weiden en langs de grazige randen van de stroom groeiden vele wilgen. In dit zuidelijke land bloosden zij reeds rood aan de uiteinden van hun takken, de komst van de lente voorvoelend. Door de stroom was een voorde, platgetreden door de doortocht van paarden. De reizigers staken deze over en kwamen aan een breed uitgesleten pad dat naar het hoogland leidde.

Aan de voet van de ommuurde heuvel liep de weg onder de schaduw van vele terpen, hoog en groen. Aan de westkant ervan was het gras wit alsof er stuifsneeuw op lag; kleine bloemen sproten daar als ontelbare sterren tussen het gras op.

‘Kijk!’ zei Gandalf. ‘Wat mooi zijn die heldere ogen in het gras! Immerdaar worden ze genoemd, simbelmynë in dit land van mensen, want zij bloeien in alle jaargetijden en groeien waar dode mensen rusten. Kijk! We zijn bij de grote Grafheuvels gekomen waar de voorvaderen van Théoden begraven liggen.’

‘Zeven Grafheuvels links en negen rechts,’ zei Aragorn. ‘Het is vele lange mensenlevens geleden sinds de gouden burcht werd gebouwd.’

‘Vijfhonderd keer zijn de rode bladeren in het Demsterwold, mijn thuis, sindsdien gevallen,’ zei Legolas, ‘maar dat schijnt ons slechts een korte tijd toe.’

‘Maar voor de Ruiters van de Mark lijkt het zo lang geleden,’ zei Aragorn, ‘dat het bouwen van dit huis slechts een herinnering aan een lied is, en de jaren daarvoor verloren zijn in de mist van de tijd. Nu noemen zij dit land hun thuis, hun eigendom, en hun taal is gescheiden van die van hun noordelijke verwanten.’ Toen begon hij zachtjes te zingen in een langzame taal die elf en dwerg onbekend was; maar toch luisterden zij, want zij bevatte een zeer sterke muziek.

‘Dat is, vermoed ik, de taal van de Rohirrim,’ zei Legolas, ‘want hij lijkt op dit land zelf: enerzijds rijk en golvend, anderzijds hard en streng als de bergen. Maar ik kan niet raden wat het betekent, behalve dat het zwanger gaat van de droefheid der sterfelijke mensen.’

‘Zo luidt het in de Gemeenschappelijke Taal,’ zei Aragorn, ‘voor zover ik het kan benaderen:

Waar is het paard en de ruiter, de hoorn luid schallend?

Waar de helm en ’t kuras, en de haren, blond vallend?

Waar is het roodgloeiend vuur, hands harpakkoorden?

Waar is de lente en de oogst en het hooggroeiend koren?

Voorbij als regen op de berg, als de wind in wei brooddronken;

De dagen zijn in het westen achter de heuvels verzonken.

Wie verzamelt de rook van het brandhout, verterend,

Of ziet de vlietende jaren uit Zee weerkeren?

Zo sprak een vergeten dichter lang geleden in Rohan, zich herinnerend hoe rijzig en mooi Eorl de Jonge was, die uit het noorden hierheen kwam rijden; en er waren vleugels aan de voeten van zijn ros, Felaróf, vader der paarden. ’s Avonds zingen mensen dit nog altijd.’ Met deze woorden trokken de reizigers langs de stille grafheuvels. De slingerende weg op de groene hellingen van de heuvels volgend, kwamen zij uiteindelijk bij de door de wind gegeselde muren en de poorten van Edoras.

Er zaten vele mannen in fonkelende maliënkolders, die onmiddellijk opsprongen en hun de weg met speren versperden. ‘Halt, onbekende vreemdelingen!’ riepen zij in de taal van de Riddermark, en vroegen naar de namen van de vreemdelingen en wat zij kwamen doen. Verbazing stond in hun ogen te lezen, en weinig vriendelijkheid, en zij keken Gandalf dreigend aan.

‘Zeer goed versta ik uw taal,’ antwoordde hij in dezelfde taal, ‘hoewel slechts weinig vreemdelingen dat doen. Waarom spreekt u dan niet in de Gemeenschappelijke Taal, zoals in het Westen gebruikelijk is, als u een antwoord wilt hebben?’

‘Het is de wil van koning Théoden dat niemand deze poorten binnengaat, behalve zij die onze taal kennen en onze vrienden zijn,’ antwoordde een van de wachten. ‘Niemand anders is hier welkom in tijden van oorlog dan onze eigen mensen en zij die uit Mundburg in het land Gondor komen. Wie zijn jullie, die vreemd uitgedost achteloos over de vlakte aan komen rijden, op paarden die op onze eigen paarden lijken? Lang hebben wij hier de wacht gehouden en we hebben u van verre gadegeslagen. Nog nooit hebben wij andere ruiters gezien die er zo vreemd uitzagen, of enig paard dat zo trots is als dat wat u berijdt. Het is een van de mearas, als onze ogen ons niet bedriegen. Zeg eens, bent u niet een tovenaar, een spion van Saruman, of fantomen van zijn tovenarij? Spreek op, en vlug!’

‘Wij zijn geen fantomen,’ zei Aragorn, ‘en uw ogen bedriegen u niet. Want dit zijn inderdaad uw eigen paarden die wij berijden zoals u al wist voordat u het vroeg, denk ik. Slechts zelden rijdt de dief terug naar de stal. Dit zijn Hasufel en Arod, die Éomer, de Derde Maarschalk van de Mark, ons heeft geleend, pas twee dagen geleden. Wij brengen ze nu terug, zoals wij hem hebben beloofd. Is Éomer dan niet teruggekeerd en heeft hij niet gewaarschuwd dat wij in aantocht waren?’

Een bezorgde blik kwam in de ogen van de wacht. ‘Over Éomer heb ik niets te zeggen,’ antwoordde hij. ‘Indien wat u zegt waar is, zal Théoden er ongetwijfeld van hebben gehoord. Misschien was uw komst niet helemaal onverwacht. Het is maar twee nachten geleden dat Slangtong naar ons toe kwam en zei dat het Théodens wens was dat geen vreemdeling door deze poorten zou gaan.’

‘Slangtong?’ vroeg Gandalf, de bewaker scherp aankijkend. ‘Zeg verder niets meer. Mijn boodschap is niet voor Slangtong bestemd, maar voor de Heer van de Mark zelf. Ik heb haast. Wil je niet gaan en hem zeggen dat wij zijn aangekomen?’ Zijn ogen schoten vuur onder zijn diepe wenkbrauwen toen hij zijn blik op de man richtte. ‘Ja, ik zal gaan,’ antwoordde hij langzaam. ‘Maar welke namen zal ik noemen? En wat moet ik over u vertellen? Oud en moe lijkt u nu, maar toch bent u fel en vastberaden, naar het mij voorkomt.’

‘Je spreekt en ziet goed,’ zei de tovenaar. ‘Want ik ben Gandalf. Ik ben teruggekomen. En zie! Ik breng ook een paard terug. Hier is Schaduwvacht de Grote, die geen andere hand kan temmen. En dit naast mij is Aragorn, zoon van Arathorn, de Erfgenaam van Koningen, en hij is op weg naar Mundburg. Hier zijn ook Legolas de elf en Gimli de dwerg, onze kameraden. Ga nu en zeg je meester dat wij aan zijn poort staan en hem graag willen spreken als hij ons wil toestaan zijn burcht te betreden!’

‘Dit zijn voorwaar vreemde namen die u noemt! Maar ik zal ze overbrengen, zoals u vraagt en zien wat mijn meester wil,’ zei de wacht. ‘Wacht hier even, dan zal ik u het antwoord brengen dat hij wenst te geven. Reken er niet te veel op! Dit zijn duistere tijden.’ Hij ging vlug weg en liet de vreemdelingen onder de waakzame hoede van zijn kameraden achter.

Na enige tijd kwam hij terug. ‘Volg mij,’ zei hij. ‘Théoden geeft u permissie binnen te komen; maar elk wapen dat u bij u hebt, al is het slechts een staf, moet u op de drempel achterlaten. De poortwachters zullen ze bewaren.’

De donkere poorten werden geopend. De reizigers gingen naar binnen en liepen in een rij achter hun gids aan. Zij zagen een breed pad, geplaveid met uitgehakte stenen, dat zich dan weer naar boven slingerde, dan weer via korte trappen naar boven liep. Zij kwamen langs vele houten huizen en vele donkere deuren. Naast de weg vloeide een stroom helder water in een stenen kanaal, sprankelend en klaterend. Eindelijk kwamen zij bij de top van de heuvel. Daar was een hoog platform boven een groen terras, aan de voet waarvan een heldere stroom uit een steen klaterde, die in de vorm van een paardenhoofd was gebeeldhouwd; daaronder was een breed bassin, waaruit het water overliep en de vallende stroom voedde. Naar het groene terras liep een stenen trap, hoog en breed, en aan weerskanten van de bovenste trede stonden uit steen gehakte zetels. Daar zaten andere wachten met getrokken zwaarden op hun knieën. Hun gouden haar viel in vlechten op hun schouders, de zon was op hun groene schilden geschilderd, hun lange borstkurassen waren glanzend gepolijst, en toen zij opstonden schenen ze groter dan sterfelijke mensen.


‘Daar zijn de deuren,’ zei de gids. ‘Ik moet naar mijn post bij de poort terugkeren. Vaarwel! En moge de Heer van de Mark u genadig zijn!’

Hij draaide zich om en liep vlug de weg weer af. De anderen bestegen de lange trap onder de blik van de lange wachten. Zwijgend rezen zij nu boven hen uit en spraken geen woord, totdat Gandalf het geplaveide terras boven aan de trap had bereikt. Toen spraken zij plotseling met heldere stemmen een hoffelijke groet in hun eigen taal.

‘Gegroet gij die van ver komt!’ zeiden zij, en keerden de reizigers de gevesten van hun zwaarden als een teken van vrede toe. Groene juwelen schitterden in het zonlicht. Toen kwam een van de wachten naar voren en sprak in de Gemeenschappelijke Taal. ‘Ik ben de Deurwachter van Théoden,’ zei hij. ‘Háma is mijn naam. Ik moet u verzoeken uw wapens hier terzijde te leggen voor u binnengaat.’

Toen overhandigde Legolas hem zijn dolk met zilveren heft, zijn pijlkoker en zijn boog. ‘Bewaar ze goed,’ zei hij, ‘want ze komen uit het Gouden Woud en de Vrouwe van Lothlórien heeft ze mij gegeven.’

Verbazing kwam in de ogen van de man, en hij legde de wapens haastig bij de muur neer, alsof hij bang was ze te hanteren. ‘Niemand zal ze aanraken, dat beloof ik u,’ zei hij.

Aragorn bleef even staan aarzelen. ‘Het is tegen mijn wens,’ zei hij, ‘om het zwaard terzijde te leggen of Andúril in handen van iemand anders te geven.’

‘Het is de wens van Théoden,’ zei Háma.

‘Ik zie niet in dat de wil van Théoden, zoon van Thengel, ook al is hij de Heer van de Mark, moet zegevieren over de wil van Aragorn, de zoon van Arathorn, Elendils erfgenaam van Gondor.’

‘Dit is het huis van Théoden, en niet van Aragorn, al was hij ook Koning van Gondor op de zetel van Denethor,’ zei Háma, terwijl hij vlug voor de deuren ging staan en de weg versperde. Zijn zwaard lag nu in zijn hand en de punt ervan was op de vreemdelingen gericht.

‘Dit is ijdele praat,’ zei Gandalf. ‘Théodens wens is onnodig, maar het is nutteloos om te weigeren. Een koning kan in zijn eigen burcht doen en laten wat hij wil, of het dwaas is of wijs.’

‘Dat is waar,’ zei Aragorn. ‘En ik zou doen wat de meester van het huis mij verzocht, al was dit maar de schuur van een boswachter, als ik een ander zwaard droeg dan Andúril.’

‘Wat zijn naam ook moge zijn,’ zei Háma, ‘u zult het hier neerleggen als u niet alleen tegen alle mannen in Edoras wilt vechten.’

‘Niet alleen!’ zei Gimli, de steel van zijn bijl betastend en dreigend naar de wacht opkijkend, alsof hij een jong boompje was dat Gimli graag zou willen vellen.

‘Niet alleen!’

‘Kom! Kom!’ zei Gandalf. ‘Wij zijn allen vrienden hier. Of zo behoort het te zijn, want het lachen van Mordor zal onze enige beloning zijn als wij redetwisten. Ik heb een dringende boodschap. Hier hebt u mijn zwaard tenminste, waarde Háma. Bewaar het goed. Het heet Glamdring, want de elfen hebben het lang geleden gemaakt. Laat mij nu door. Kom, Aragorn!’

Langzaam gespte Aragorn zijn riem los en zette het zwaard zelf rechtop tegen de muur. ‘Hier zet ik het neer,’ zei hij, ‘maar ik beveel je het niet aan te raken, of iemand anders toe te staan het in handen te nemen. In deze elfenschede huist het Zwaard dat werd Gebroken en opnieuw is gesmeed. Telchar heeft het gemaakt in het verre verleden. Wie het zwaard van Elendil trekt zal sterven, behalve Elendils erfgenaam.’

De wacht deed een pas achteruit en keek Aragorn verwonderd aan. ‘Het schijnt dat u op de vleugels van een lied uit de vergeten tijden bent gekomen,’ zei hij. ‘Het zal geschieden, heer, zoals u beveelt.’

‘Welnu,’ zei Gimli, ‘als hij Andúril heeft om hem gezelschap te houden, kan mijn bijl hier ook wel zonder schande blijven,’ en hij legde hem op de grond neer. ‘Als alles nu naar wens is, laat ons dan met je meester spreken.’

De wacht aarzelde nog. ‘Uw staf,’ zei hij tegen Gandalf. ‘Vergeef me, maar die moet ook hier worden achtergelaten.’

‘Dwaasheid,’ zei Gandalf. ‘Voorzichtigheid is tot daaraan toe, maar onbeleefdheid is iets anders. Ik ben oud. Als ik niet onder het lopen op mijn stok mag leunen, zal ik hier blijven zitten tot het Théoden behaagt om zelf naar buiten te komen hinken om met mij te spreken.’

Aragorn lachte. ‘Iedereen heeft iets dat hem te dierbaar is om een ander toe te vertrouwen. Maar zou je een oude man zijn steun willen ontnemen? Kom, wil je ons niet laten binnengaan?’

‘De staf in de hand van een tovenaar zou wel eens meer kunnen zijn dan een steun voor de ouderdom,’ zei Háma. Hij keek scherp naar de essenhouten staf waarop Gandalf leunde. ‘Maar in geval van twijfel vertrouwt een waardig man op zijn eigen wijsheid. Ik geloof dat u vrienden bent en eerwaardige lieden, die geen kwaad in de zin hebben. U mag naar binnen gaan.’


De wachten lichtten nu de zware balken van de deuren en duwden ze langzaam binnenwaarts, terwijl ze knarsten op hun grote scharnieren. De reizigers gingen naar binnen. Daar leek het donker en warm na de zuivere lucht op de heuvel. De zaal was lang en breed en vervuld met schaduwen en gefilterd licht; machtige pilaren ondersteunden het grote dak. Maar hier en daar vielen heldere zonnestralen als schitterende pijlen door de oostelijke ramen hoog onder de zware balken. Door de ventilatiekoepel in het dak, boven de dunne sliertjes rook, was de hemel helder en blauw. Toen hun ogen aan het licht gewend raakten, zagen de reizigers dat de vloer geplaveid was met stenen in vele kleuren; vertakkende runen en vreemde figuren verstrengeld onder hun voeten. Ze zagen nu dat de pilaren rijk bewerkt waren, dof glanzend van goud en half vermoede kleuren. Vele geweven doeken hingen aan de muren, en over hun grote oppervlakten trokken figuren uit oude legenden voorbij, sommige vervaagd door de jaren, sommige schuilgaand in de schaduw. Maar op één gedaante viel het zonlicht: een jongeman op een wit paard. Hij blies op een grote hoorn, en zijn blonde haar wapperde in de wind. Het hoofd van het paard was opgeheven en de neusgaten waren wijd en rood terwijl het hinnikte, de strijd in de verte ruikend. Schuimend water, groen en wit, kolkte en klotste rondom zijn knieën. ‘Zie Eorl de Jonge!’ zei Aragorn. ‘Zo kwam hij uit het noorden naar de Slag van het Veld van Celebrant gereden.’


Nu liepen de vier metgezellen verder, langs het heldere houtvuur dat in de grote haard in het midden van de zaal brandde. Toen bleven zij staan. Aan het andere einde van de zaal, voorbij de haard en tegenover de deuren op het noorden, was een verhoging met drie treden; en in het midden ervan stond een grote vergulde zetel. Daarop zat een man, zo krom van ouderdom, dat hij bijna een dwerg leek, maar zijn witte haar was lang en dik en viel in lange tressen onder een dun, gouden kroontje op zijn hoofd. Midden op zijn voorhoofd flonkerde een enkele witte diamant. Zijn baard lag als sneeuw op zijn knieën, maar in zijn ogen brandde nog een helder licht, dat schitterde toen hij naar de vreemdelingen keek. Achter zijn stoel stond een vrouw in het wit gekleed. Aan zijn voeten op de treden zat de ineengedoken gestalte van een man, met een bleek wijs gezicht en zware oogleden.

Er heerste stilte. De oude man bewoog zich niet in zijn stoel. Ten slotte nam Gandalf het woord. ‘Heil Théoden, zoon van Thengel! Ik ben teruggekeerd. Want de storm is in aantocht, en nu moeten alle vrienden zich verzamelen, opdat zij niet elk afzonderlijk worden vernietigd.’

Langzaam stond de oude man op, zwaar leunend op een korte zwarte staf met een knop van wit been, en nu zagen de vreemdelingen dat hij, hoewel hij krom was, toch nog groot was en in zijn jeugd heel rijzig en trots moest zijn geweest.

‘Ik groet u,’ zei hij, ‘en misschien verwacht u gastvrijheid. Maar om u de waarheid te zeggen, uw welkom hier is twijfelachtig, meester Gandalf. U bent altijd een voorbode van rampspoed geweest. Moeilijkheden volgen u als kraaien, en hoe vaker hoe erge r. Ik zal u niet misleiden. Toen ik hoorde dat Schaduwvacht zonder berijder was teruggekeerd, was ik verheugd om de terugkeer van het paard, maar nog meer om het wegblijven van de ruiter; en toen Éomer het nieuws bracht dat u eindelijk naar uw verre thuis was gegaan, rouwde ik daar niet om. Maar nieuws van ver is zelden waar. Daar bent u weer! En met u komen kwade dingen, erger dan ooit zoals te verwachten viel. Waarom zou ik u welkom heten, Gandalf Stormkraai? Zeg mij dat eens!’ Langzaam ging hij weer in zijn stoel zitten. ‘U spreekt zeer juist, heer,’ zei de bleke man die op de treden van de verhoging zat. ‘Nog geen vijf dagen geleden kwam de bittere tijding dat Théodred, uw zoon, in de Westelijke Marken was gesneuveld; uw rechterhand, Tweede Maarschalk van de Mark. In Éomer is weinig vertrouwen. Er zouden weinig manschappen over zijn om uw muren te bewaken als het hem was toegestaan te regeren. En nu vernemen wij uit Gondor dat de Zwarte Vorst zich in het oosten roert. Dat is het uur waarop deze zwerver heeft verkozen om terug te keren. Waarom zouden wij u dan verwelkomen, meester Stormkraai? Láthspell, noem ik u, Slecht-nieuws; en slecht nieuws is een slechte gast, zegt men.’ Hij lachte venijnig, terwijl hij de zwarte oogleden heel even opsloeg en de vreemdelingen met donkere ogen aanstaarde.

‘U wordt als wijs beschouwd, vriend Slangtong, en bent ongetwijfeld een grote steun voor uw meester,’ antwoordde Gandalf zacht. ‘Maar er zijn twee manieren waarop een mens met slecht nieuws kan komen. Hij kan een aanstichter van kwaad zijn, of misschien is hij iemand die het goede met rust laat en alleen komt om in tijd van nood bijstand te verlenen.’

‘Dat is zo,’ zei Slangtong, ‘maar er is nog een derde soort: bemoeiallen, lieden die hun neus in het leed van anderen steken, roofvogels die vet worden van oorlog. Welke hulp hebt u ooit gebracht, Stormkraai? En welke hulp brengt u nu? De vorige keer dat u hier was hebt u ons om hulp gevraagd. Daarop heeft mijn heer u verzocht een paard te kiezen dat u aanstond en weg te gaan; en tot ieders verbazing koos u Schaduwvacht in uw onbeschaamdheid. Mijn heer was zwaar beledigd, maar sommigen waren van mening dat de prijs niet te hoog was om u het land snel te zien verlaten. Ik veronderstel dat het wel weer hetzelfde liedje is: dat u om hulp komt vragen in plaats van die aan te bieden. Brengt u manschappen? Brengt u paarden, zwaarden, speren? Dat zou ik hulp noemen; daaraan hebben wij op dit ogenblik behoefte. Maar wie zijn deze lieden die uw slippen dragen? Drie haveloze zwervers in het grijs, en uzelf de ergste bedelaar van het viertal!’

‘De hoffelijkheid van uw burcht is de laatste tijd ietwat achteruitgegaan, Théoden, zoon van Thengel,’ zei Gandalf. ‘Heeft de boodschapper aan de poort u de namen van mijn metgezellen niet overgebracht? Zelden heeft een heer van Rohan drie zo uitgelezen gasten ontvangen. Zij hebben wapens voor uw deur neergelegd die menige sterfelijke man waardig zijn, ook de machtigsten. Grijs is hun kleding, want de elfen kleedden hen, en op deze wijze zijn zij door de schaduw van grote gevaren naar uw burcht gekomen.’

‘Dan is het dus waar, zoals Éomer berichtte, dat u samenspant met de Tovenares van het Gouden Woud?’ zei Slangtong. ‘Daarover hoeft men zich niet te verbazen; webben van misleiding zijn altijd al in Dwimordene geweven.’

Gimli deed een pas naar voren, maar voelde plotseling dat Gandalfs hand op zijn schouder hem weerhield, en hij bleef staan, stokstijf als een standbeeld.

In Dwimordene, in Lórien,

Kwamen de mensen zelden, en

Slechts weinigen zagen het licht

Dat schitterend daarover ligt.

Galadriel! Galadriel!

Helder is ’t water van uw wel;

Wit is de ster in uw witte hand.

Onbezoedeld blad en land

In Dwimordene, in Lórien,

Schoner dan Sterveling zich denkt.

Aldus zong Gandalf zacht, maar toen ineens veranderde hij. Hij wierp zijn versleten mantel open, ging rechtop staan, leunde niet langer op zijn staf en sprak met een heldere koude stem.

‘De wijzen spreken alleen over wat zij kennen, Gríma, zoon van Gálmód. Een geestloze slang ben je geworden. Daarom, zwijg en hou je gespleten tong achter je tanden. Ik ben niet door vuur en water gegaan om onoprechte woorden met een dienaar te wisselen tot de bliksem neerschiet.’

Hij hief zijn staf op. Er klonk gerommel als van donder. Het zonlicht werd van de oostelijke ramen verdreven; de hele zaal werd plotseling zwart als de nacht. Het vuur doofde tot doffe sintels. Alleen Gandalf was zichtbaar, zoals hij wit en rijzig voor de geblakerde haard stond.

In de duisternis konden zij Slangtongs stem horen sissen: ‘Heb ik u niet aangeraden, heer, om zijn staf te verbieden. Die dwaas Háma heeft ons verraden!’ Er was een flits alsof bliksem het dak had doorkliefd. Toen was alles stil. Slangtong lag voorover op zijn gezicht.

‘Nu, Théoden, zoon van Thengel, wilt u mij aanhoren?’ vroeg Gandalf. ‘Vraagt ge om hulp?’ Hij hief zijn staf op en wees naar een hoog raam. Daar scheen de duisternis weg te trekken, en door de opening, hoog en ver, was een stukje stralende hemel te zien. ‘Niet alles is donker. Schep moed, Heer van de Mark, want betere hulp zult u niet vinden. Ik heb geen raad voor hen die wanhopen. Toch zou ik raad kunnen geven, en woorden tot u kunnen spreken. Wilt u ze horen? Ze zijn niet voor ieders oren bestemd. Ik verzoek u door uw deur te treden en naar buiten te kijken. Te lang al hebt u in de schaduwen gezeten en vertrouwd op verdraaide verhalen en valse influisteringen.’

Langzaam stond Théoden uit zijn zetel op. Een flauw licht werd weer sterker in de zaal. De vrouw haastte zich naar de zijde van de koning, nam zijn arm en met aarzelende schreden kwam de oude man van de verhoging af en liep zacht de zaal door.

Slangtong bleef op de grond liggen. Zij kwamen bij de deuren en Gandalf klopte.

‘Doe open!’ riep hij. ‘De Heer van de Mark komt naar buiten!’ De deuren weken vaneen en een frisse luchtstroom kwam fluitend binnen. Er stond wind op de heuvel.

‘Stuur uw wachten naar de voet van de trap,’ zei Gandalf. ‘En u, Vrouwe, laat hem een tijdje bij mij. Ik zal op hem passen.’

‘Ga, Éowyn, zuster-dochter!’ zei de oude koning. ‘De tijd van angst is voorbij.’

De vrouw liep weg en ging langzaam het huis binnen. Toen zij door de deur ging draaide zij zich om en keek hen aan. Ernstig en nadenkend was haar blik toen ze naar de koning keek, met koel medelijden in haar ogen. Heel mooi was haar gezicht en haar lange haar was als een rivier van goud. Lang en slank was zij in haar witte mantel met een zilveren gordel, maar sterk scheen zij en onbuigzaam als staal, een koningsdochter. Zo zag Aragorn Éowyn, Vrouwe van Rohan, voor de eerste keer in het volle daglicht en vond haar mooi, mooi en koel, als een lichte voorjaarsochtend, die nog niet tot volle vrouwelijkheid is gekomen. En nu was zij zich plotseling van hem bewust: de grote erfgenaam van koningen, wijs door vele winters, in grijze mantel, een macht verbergend die zij niettemin voelde. Een ogenblik stond zij roerloos; toen draaide zij zich snel om en was verdwenen.

‘Welnu heer,’ zei Gandalf, ‘kijk uit over uw land. Adem de vrije lucht weer in!’


Van het portaal op het hoge terras konden zij voorbij de stroom de groene velden van Rohan in de verte tot grijs zien vervagen. Gordijnen van door de wind opgezwiepte regen vielen schuin naar beneden. De hemel boven hen en in het westen was nog donker van donderwolken, en in de verte flitste de bliksem tussen de toppen van de onzichtbare heuvels. Maar de wind was naar het noorden gedraaid, en de onweersbui die uit het oosten was komen opzetten, trok in zuidelijke richting weg naar zee. Plotseling priemde door een opening in de wolken achter hen een straal zonlicht naar beneden. De vallende regen glinsterde als zilver en ver weg glansde de rivier als fonkelend glas.

‘Het is hier niet zo donker,’ zei Théoden.

‘Nee,’ zei Gandalf. ‘En ook drukt uw leeftijd niet zo zwaar op uw schouders als sommigen u willen doen geloven. Werp uw stok weg.’ De zwarte staf viel kletterend uit de hand van de koning op de stenen. Hij richtte zich langzaam op, als een man die stijf is van het lange gebogen staan boven stompzinnige arbeid. Nu stond hij hoog en rechtop en zijn ogen waren blauw toen hij in de zich openende hemel keek.

‘Duister zijn mijn dromen de laatste tijd geweest,’ zei hij, ‘maar ik heb het gevoel alsof ik opnieuw ben ontwaakt. Ik zou willen dat u eerder was gekomen, Gandalf, want ik vrees dat u al te laat bent en alleen de laatste dagen van mijn huis zult meemaken. Niet lang meer zal de hoge burcht blijven staan, die Brego, zoon van Eorl, bouwde. Vuur zal de hoge zetel verslinden. Wat moet ik doen?’

‘Veel,’ zei Gandalf. ‘Maar laat eerst Éomer komen. Is mijn vermoeden niet juist dat ge hem gevangen houdt, op aanraden van Gríma, die door iedereen behalve uzelf Slangtong wordt genoemd?’

‘Het is waar,’ zei Théoden. ‘Hij was tegen mijn bevelen in opstand gekomen en dreigde Gríma in mijn burcht te zullen doden.’

‘Een mens kan van u houden, maar toch niet van Slangtong of diens raadgevingen,’ zei Gandalf.

‘Dat kan wel zijn. Ik zal doen wat u vraagt. Roep Háma tot mij. Laat hem, nu hij als poortwachter onbetrouwbaar is gebleken, een boodschapper worden. De schuldigen zullen de schuldigen tot oordeel roepen,’ zei Théoden, en zijn stem was grimmig, maar hij keek Gandalf aan en glimlachte, en toen hij dit deed werden vele zorgelijke rimpels gladgestreken en keerden niet terug.

Toen Háma was ontboden en weer was weggegaan, leidde Gandalf Théoden naar een stenen bank en ging zelf op de bovenste trede voor de koning zitten. Aragorn en zijn metgezellen stonden in de buurt.

‘Er is geen tijd om alles te vertellen dat u zou moeten horen,’ zei Gandalf. ‘Maar als mijn hoop niet wordt bedrogen, zal er binnenkort een tijd komen waarop ik uitvoeriger kan spreken. Maar zie! U bent in een nog groter gevaar komen te verkeren dan de geest van Slangtong in uw dromen zou kunnen verwerken. Maar zie! U droomt niet langer. U leeft. Gondor en Rohan staan niet alleen. De vijand is sterker dan wij denken, maar toch koesteren we een hoop waarvan hij geen vermoeden heeft!’

Gandalf sprak nu vlug. Zijn stem was zacht en geheimzinnig en niemand anders dan de koning hoorde wat hij zei. Maar hoe langer hij sprak, des te helderder scheen het licht in Théodens ogen, en ten slotte verhief hij zich in zijn volle lengte van zijn z etel, en Gandalf ook, en samen keken zij van deze hoge plaats naar het oosten. ‘Waarlijk,’ zei Gandalf thans met luide stem, doordringend en duidelijk, ‘daar waar onze grootste angst huist, ligt onze hoop. Het noodlot hangt nog altijd aan een zijden draad. Toch is er nog hoop als wij enige tijd kunnen standhouden.’

De ogen van de anderen richtten zich nu ook naar het oosten. Over de tussenliggende mijlen land staarden zij ver weg naar de gezichtseinder, en hoop en vrees droegen hun gedachten nog verder, achter donkere bergen naar het Land van Schaduw. Waar was de Drager van de Ring nu? Hoe dun was feitelijk de draad waaraan het noodlot nog hing! Het scheen Legolas toe, toen hij zijn verziende ogen inspande, dat hij een wit schijnsel zag: ver weg schitterde de zon misschien op de Wachttoren. En nog verder, eindeloos ver, maar niettemin aanwezig als een dreiging, was een kleine tong van vuur.

Théoden ging langzaam weer zitten, alsof vermoeidheid hem nog tegen de wil van Gandalf trachtte te overmeesteren. Hij keerde zich om en keek naar zijn grote huis. ‘Wee!’ zei hij, ‘dat ik in deze boze tijd moet leven en dat deze in mijn ouderdom komt in plaats van de vrede die ik heb verdiend. Helaas voor de dappere Boromir! De jongen sneuvelen en de ouden blijven leven en verschrompelen.’ Hij sloeg zijn gerimpelde handen om zijn knieën.

‘Uw vingers zouden zich hun vroegere kracht beter herinneren als zij het gevest van een zwaard omvatten,’ zei Gandalf. Théoden stond op en bracht de hand aan zijn zijde, maar aan zijn gordel hing geen zwaard. ‘Waar heeft Gríma het opgeborgen?’ mompelde hij zacht.

‘Neem dit, beste heer!’ zei een heldere stem. ‘Het was altijd tot uw dienst bereid.’ Twee mannen waren zacht naar de trap toe gelopen en stonden nu enkele treden van de top. Éomer was een van hen. Hij had geen helm op zijn hoofd, geen maliënkolder bede kte zijn borst, maar in de hand hield hij een ontbloot zwaard; en terwijl hij knielde, bood hij zijn meester het gevest aan.

‘Wat is dit?’ vroeg Théoden streng. Hij wendde zich tot Éomer, en de mannen keken hem verwonderd aan, zoals hij daar nu stond, trots en kaarsrecht. Waar was de oude man die zij de laatste keer krom op zijn zetel of leunend op zijn stok hadden achtergel aten?

‘Dat is mijn werk, heer,’ zei Háma bevend. ‘Ik had begrepen dat Éomer moest worden vrijgelaten. Zo groot was de vreugde in mijn hart, dat ik misschien heb gedwaald. Maar aangezien hij weer vrij was en hij een Maarschalk van de Mark is, heb ik hem zijn zwaard gebracht zoals hij mij vroeg.’

‘Om het aan uw voeten te leggen, heer,’ zei Éomer.

Een ogenblik stond Théoden zwijgend op Éomer neer te kijken terwijl deze nog voor hem geknield zat. Geen van beiden maakte een beweging.

‘Wilt u het zwaard niet aannemen?’ vroeg Gandalf.

Langzaam strekte Théoden de hand uit. Toen zijn vingers het gevest pakten, scheen het de omstanders toe dat vastheid en kracht in zijn dunne arm terugkeerden. Plotseling tilde hij het zwaard op en zwaaide het glinsterend en fluitend door de lucht. Toen slaakte hij een luide kreet. Zijn stem schalde helder toen hij in de taal van Rohan een strijdkreet aanhief.

Sta op nu, sta op, Ruiters van Théoden!

Dappere daden, ontwaak, donker is het oostwaarts.

Breidel de paarden, steek de hoorn!

Op weg, Eorlingas!

De wachten, die meenden dat ze werden ontboden, sprongen de trap op. Ze keken hun heer met verbazing aan en trokken toen als één man hun zwaarden en legden ze aan zijn voeten neer. ‘Beveel ons!’ zeiden zij.

‘Westu Théoden hál!’ riep Éomer. ‘Het is een vreugde u weer uzelf te zien worden. Nooit meer zal het worden gezegd, Gandalf, dat u alleen droefenis brengt!’

‘Neem uw zwaard terug, Éomer, zuster-zoon!’ zei de koning. ‘Ga, Háma, en haal mijn eigen zwaard. Gríma heeft het in bewaring. Breng hem ook bij mij. Nu, Gandalf, u zei dat u raad te geven had als ik ernaar wilde luisteren. Wat is uw raad?’

‘U hebt die zelf al aangenomen,’ antwoordde Gandalf. ‘Om uw vertrouwen in Éomer te stellen in plaats van in een man met een verwrongen geest. Om spijt en angst van u af te werpen. Om de voor de hand liggende daad te doen. Iedere man die hiertoe in staat is, moet onmiddellijk naar het westen worden gezonden, zoals Éomer u heeft aangeraden; wij moeten eerst de dreiging van Saruman vernietigen, nu wij nog tijd hebben. Als wij falen, gaan wij ten onder. Als wij slagen, zullen wij de volgende taak onder ogen zien. Ondertussen moeten degenen van uw volk die achterblijven, de vrouwen, kinderen en ouden van dagen, naar de schuilplaatsen vluchten die u in de bergen hebt. Waren zij niet voorbereid op een zo kwade dag als deze? Laat hen voorraden meenemen, maar duld geen uitstel, belast hen ook niet met schatten, groot of klein. Het zijn hun levens die op het spel staan.’

‘Deze raad komt mij goed voor,’ zei Théoden. ‘Laat al mijn mensen zich gereedmaken! Maar u, mijn gasten – u zei terecht, Gandalf, dat de hoffelijkheid van mijn burcht is verminderd. U hebt de hele nacht gereden en de ochtend is bijna om. U hebt geslapen noch gegeten. Er zal een gasthuis in gereedheid worden gebracht: daar zult u slapen, nadat u gegeten hebt.’

‘Nee, heer,’ zei Aragorn. ‘Er is geen rust voor de vermoeiden. De mannen van Rohan moeten vandaag uitrijden en wij gaan met hen mee. Bijl, zwaard en boog, wij hebben ze niet meegebracht om tegen uw muur te laten staan, Heer van de Mark. En ik heb Éomer beloofd dat mijn zwaard en zijn schild samen strijd zouden leveren.’

‘Nu is er werkelijk hoop op een overwinning!’ zei Éomer.

‘Hoop, ja,’ zei Gandalf. ‘Maar Isengard is sterk. En andere gevaren komen steeds nader. Stel niet uit, Théoden, wanneer wij weg zijn. Leid uw volk snel naar de Veste van Dunharg in de heuvels.’

‘Nee, Gandalf,’ zei de koning. ‘U kent uw eigen geneeskunst niet. Het zal niet aldus geschieden. Ik zal zelf ten strijde trekken om in het voorste gelid te sneuvelen, als het zo moet zijn. Zo zal ik beter slapen.’

‘Dan zal zelfs de nederlaag van Rohan in liederen roemrijk zijn,’ zei Aragorn.

De gewapende mannen die in de buurt stonden, sloegen hun wapens tegen elkaar en riepen uit: ‘De Heer van de Mark zal uitrijden! Vooruit, Eorlingas!’

‘Maar uw volk moet niet weerloos en zonder leider zijn,’ zei Gandalf. ‘Wie zal hen leiden en in uw plaats over hen regeren?’

‘Ik zal mijn gedachten daarover laten gaan voor ik vertrek,’ antwoordde Théoden. ‘Hier komt mijn raadgever.’


Op dat ogenblik kwam Háma weer uit de zaal. Achter hem, ineenkrimpend tussen twee andere mannen, kwam Gríma, de Slangtong. Zijn gezicht was heel wit. Zijn ogen knipperden tegen het zonlicht. Háma knielde en overhandigde Théoden een lang zwaard in een schede met gouden gesp en bezet met groene edelstenen.

‘Hier, heer, is Herugrim, uw oude zwaard,’ zei hij. ‘Het is in zijn kist gevonden. Het zinde hem niet de sleutels te overhandigen. Vele andere dingen zijn daar, die men gemist heeft.’

‘Je liegt,’ zei Slangtong. ‘En dit zwaard heeft je meester mij zelf in bewaring gegeven.’

‘En nu wil hij het weer van je terug hebben,’ zei Théoden. ‘Mishaagt je dat?’

‘Zeer zeker niet, heer,’ zei Slangtong. ‘Ik houd van u en het uwe zoveel mij is toegestaan. Maar vermoei uzelf niet, en stel uw krachten niet te zeer op de proef. Laat deze lastige gasten aan anderen over. Uw vlees staat op het punt op tafel te worden gezet. Wilt ge er niet heen gaan?’

‘Dat wil ik zeker,’ zei Théoden. ‘En laat eten voor mijn gasten op tafel naast mij worden opgediend. Het leger rijdt vandaag uit. Stuur de herauten vooruit! Laat hen allen die in de buurt wonen verzamelen! Iedere man en sterke jongeling die in staat is om wapens te voeren, allen die paarden hebben, laat hen gereedstaan of in het zadel zitten bij de poort voor het tweede uur na de noen!’

‘Lieve heer!’ riep Slangtong uit. ‘Het is zoals ik vreesde. Deze tovenaar heeft u behekst. Laat u niemand achter om de Gouden Burcht van uw voorvaderen en al uw schatten te verdedigen? Niemand om de Heer van de Mark te verdedigen?’

‘Als dit hekserij is,’ zei Théoden, ‘lijkt mij die gezonder dan jouw influisteringen. Jouw gevlei zou mij binnenkort op vier benen hebben doen lopen, als een beest. Nee, niemand zal achterblijven, zelfs Gríma niet. Gríma zal ook uitrijden. Ga! Je hebt nog tijd om het roest van je zwaard te poetsen.’

‘Genade, heer,’ jammerde Slangtong, op de grond kronkelend. ‘Heb medelijden met hem die in uw dienst is uitgeleefd. Stuur mij niet van u weg! Ik zal in elk geval paraat zijn als alle anderen zijn heen gegaan. Stuur uw trouwe Gríma niet weg.’

‘Ik heb medelijden met je,’ zei Théoden. ‘En ik stuur je niet van mijn zijde weg. Ik trek zelf met mijn mannen ten strijde. Ik vraag je met me mee te gaan en je trouw te bewijzen.’

Slangtong keek ieder beurtelings aan. Zijn ogen hadden de opgejaagde blik van een beest dat een uitweg zoekt uit de kring van zijn vijanden. Hij likte zijn lippen met een lange witte tong. ‘Een dergelijke vastberadenheid kan men verwachten van een Heer van het Huis van Eorl, al is hij oud,’ zei hij. ‘Maar zij die werkelijk van hem houden zouden zijn hoge leeftijd ontzien. Ik zie echter dat ik te laat kom. Anderen, wie de dood van mijn heer wellicht minder zou verdrieten, hebben hem al overgehaald. Als ik hun werk niet ongedaan kan maken, hoor mij dan tenminste aan, heer. Iemand die uw gedachten kent en uw bevelen uitvoert moet in Edoras achterblijven. Benoem een trouwe rentmeester. Laat uw raadsman Gríma alle dingen beheren tot u terugkomt – en ik bid dat wij daar getuige van mogen zijn, hoewel geen wijs mens het hoopvol zal vinden.’

Éomer lachte. ‘En als dat pleidooi je niet verontschuldigt om niet aan de oorlog deel te nemen, weledele Slangtong,’ zei hij, ‘welk minder hoog ambt zou je dan bereid zijn te aanvaarden? Om een zak meel de bergen op te dragen – als iemand je die zou toevertrouwen?’

‘Nee, Éomer, u kent de mentaliteit van meester Slangtong niet ten volle,’ zei Gandalf, terwijl hij hem doordringend aankeek. ‘Hij is stoutmoedig en slim. Ook nu speelt hij een spel met het gevaar en wint een zet. Hij heeft al uren van mijn kostbare tijd verspild. Liggen, slang!’ riep hij plotseling uit met verschrikkelijke stem. ‘Op je buik, jij! Hoelang is het geleden sinds Saruman je heeft omgekocht? Wat was de in het vooruitzicht gestelde beloning? Wanneer alle mensen dood waren, zou jij je deel van de schat in de wacht slepen en de vrouw nemen die je begeert. Te lang heb je haar tersluiks gadegeslagen en haar stappen gevolgd.’

Éomer greep zijn zwaard. ‘Ik wist het wel,’ mompelde hij. ‘Om die reden zou ik hem al eerder hebben gedood, de wet van de burcht vergetend. Maar er zijn andere redenen.’ Hij kwam naar voren, maar Gandalf hield hem met zijn hand tegen.

‘Éowyn is nu veilig,’ zei hij. ‘Maar jij, Slangtong, jij hebt gedaan wat je kon voor je ware meester. Je hebt in elk geval enige beloning verdiend. Maar Saruman heeft er een handje van zijn afspraken te vergeten. Ik zou je aanraden vlug naar hem toe te gaan om hem eraan te herinneren, opdat hij je trouwe dienst niet vergeet.’

‘U liegt,’ zei Slangtong.

‘Dat woord komt je te vaak en te gemakkelijk over de lippen,’ zei Gandalf. ‘Ik lieg niet. Kijk, Théoden, dit is een slang! Het is niet veilig hem met u mee te nemen, maar u kunt hem evenmin achterlaten. Het zou rechtvaardig zijn hem te doden. Maar hij was niet altijd zoals hij nu is. Eens was hij een man en bewees u diensten op zijn manier. Geef hem een paard, en laat hem onmiddellijk gaan waar hij wil. Zijn keus bepaalt uw oordeel over hem.’

‘Hoor je dit, Slangtong?’ vroeg Théoden. ‘Dit is je keus: met mij mee ten strijde te trekken, en ons in het gevecht laten zien of je trouw bent, of nu te gaan, waarheen je wilt. Maar denk erom, als wij elkaar ooit weer tegenkomen, zal ik niet genadig zijn.’

Langzaam stond Slangtong op. Hij keek hen met toegeknepen ogen aan. Het laatste keek hij Théoden vorsend aan en opende zijn mond alsof hij wilde spreken. Toen, plotseling, vermande hij zich. Zijn handen bewogen krampachtig. Zijn ogen schitterden. Er lag zoveel boosaardigheid in, dat enkelen voor hem achteruitdeinsden. Hij ontblootte zijn tanden; en toen spoog hij met sissende adem voor de voeten van de koning en, opzij snellend, vluchtte hij de trap af.

‘Ga hem achterna!’ riep Théoden. ‘Zorg ervoor dat hij niemand kwaad doet, maar breng hem geen letsel toe en houd hem niet tegen. Geef hem een paard als hij erom vraagt.’

‘En als het hem zal willen dragen,’ zei Éomer.

Een van de wachten rende de trap af. Een tweede ging naar de bron aan het einde van het terras en vulde zijn helm met water. Daarmee waste hij de stenen schoon die Slangtong had bevuild.


‘Kom nu, mijn gasten!’ zei Théoden. ‘Kom en neem zoveel verversingen tot u als uw haast u toestaat.’

Zij gingen het grote huis weer binnen. Beneden in de stad hoorden zij de herauten reeds roepen en de oorlogstrompetten schallen. Want de koning zou uitrijden zodra de mannen in de stad en de omgeving konden worden gewapend en verzameld.

Aan de tafel van de koning zaten Éomer en de vier gasten, en daar was ook Vrouwe Éowyn, die de koning bediende. Zij aten en dronken vlug. De anderen zwegen terwijl Théoden Gandalf over Saruman ondervroeg.

‘Hoe ver dit verraad teruggaat, wie zal het zeggen,’ zei Gandalf. ‘Hij is niet altijd slecht geweest. Ik twijfel er niet aan dat hij eens de vriend van Rohan was; en zelfs toen zijn hart verkilde, vond hij u nog nuttig. Maar sinds lang heeft hij uw val voorbereid, onder het mom van vriendschap, tot hij klaar was. In die jaren was Slangtongs taak gemakkelijk, en al wat u deed was vlug bekend in Isengard; want uw land lag open en vreemdelingen kwamen en gingen. En altijd was Slangtongs gefluister in uw oren, uw gedachten vergiftigend, uw hart verkillend, uw ledematen verzwakkend terwijl anderen toekeken en niets konden doen, omdat u uw wil aan zijn hoede had toevertrouwd.

Maar toen ik ontsnapte en u waarschuwde, scheurde het masker, voor diegenen die het wilden zien. Daarna speelde Slangtong gevaarlijk spel; hij probeerde voortdurend u te vertragen, u te verhinderen uw volle krachten te verzamelen. Hij was handig, de waakzaamheid van mensen in slaap wiegend of hun angsten uitbuitend, naar het in zijn kraam te pas kwam.

Herinnert u zich niet hoe hij zich uitsloofde toen hij er bij u op aandrong, dat u iedereen in zou zetten voor een hopeloze onderneming in het noorden, toen het onmiddellijke gevaar uit het westen dreigde? Hij haalde u ertoe over Éomer te verbieden de plunderende orks te achtervolgen. Als Éomer Slangtongs tong, die u naar de mond sprak, niet had getrotseerd, zouden die orks Isengard nu hebben bereikt, een grote buit met zich meevoerend. Weliswaar niet de buit die Saruman bovenal begeert, maar in ieder geval twee leden van mijn Gezelschap, die een geheim koesteren waarover ik zelfs tegenover u, mijn heer, niet openlijk kan spreken. Durft u zich in te denken wat zij nu misschien doorstaan, of wat Saruman nu misschien te weten is gekomen om ons te vernietigen?’

‘Ik heb veel aan Éomer te danken,’ zei Théoden. ‘Een trouw hart kan weleens een weerspannige tong hebben.’

‘Zeg ook,’ zei Gandalf, ‘dat in schele ogen de waarheid er verdraaid kan uitzien.’

‘Mijn ogen waren werkelijk bijna blind,’ zei Théoden. ‘Maar het meeste heb ik aan u, mijn gast, te danken. Weer bent u op tijd gekomen. Ik zou u een geschenk willen geven dat u zelf mag uitkiezen voor u gaat. U hoeft slechts iets te noemen dat van mij is. Ik maak nu alleen een uitzondering voor mijn zwaard.’

‘Het valt nog te bezien of ik op tijd gekomen ben of niet,’ zei Gandalf. ‘Maar wat uw geschenk betreft, heer, zal ik iets kiezen dat in mijn behoefte voorziet: snel en zeker. Geef mij Schaduwvacht! Hij is mij eerder alleen maar geleend, als wij het een lening mogen noemen. Maar nu zal ik mij met hem in een groot gevaar begeven, zilver tegenover zwart stellend: ik zou niets in de waagschaal willen stellen dat niet van mijzelf is. En er is reeds een band van liefde tussen ons.’

‘U maakt een voortreffelijke keus,’ zei Théoden,’ en ik geef hem u gaarne. Maar het is een waardevol geschenk. Schaduwvacht heeft zijn gelijke niet. Met hem is een van de machtigste rossen uit vroeger tijden teruggekeerd. Zo een zal men nooit weerzien. En aan u, mijn andere gasten, bied ik aan wat zich in mijn wapenzaal bevindt. Zwaarden hebt u niet nodig, maar er zijn kunstig bewerkte helmen en maliënkolders, geschenken van mijn voorvaderen uit Gondor. Kies hieruit voor wij gaan, en moge zij u goede diensten bewijzen!’

Nu kwamen er mannen die oorlogskleding uit de schatkamer van de koning droegen, en zij kleedden Aragorn en Legolas in glinsterende maliënkolders. Ook kozen zij helmen en ronde schilden; de punten ervan waren verguld en met edelstenen bezet, groen, rood en wit. Gandalf nam geen wapenrusting en Gimli had geen jas van maliën nodig, zelfs al had men er een voor zijn postuur gevonden; want er was geen maliënkolder in de schatkamers van Edoras van betere kwaliteit dan zijn korte borstkuras, gesmeed onder de Berg in het Noorden. Maar hij koos een hoofddeksel van ijzer en leer dat precies op zijn ronde hoofd paste; en ook nam hij een klein schild. Daarop stond het galopperende paard, wit op groen, dat het embleem van het Huis van Eorl was.

‘Moge het u goed beschermen,’ zei Théoden. ‘Het werd voor mij gemaakt in Thengels tijd toen ik nog een jongen was.’

Gimli boog. ‘Ik ben er trots op, Heer van de Mark, om uw devies te dragen,’ zei hij. ‘Voorwaar, ik draag liever een paard dan dat ik erdoor word gedragen. Ik geef de voorkeur aan mijn voeten. Maar misschien zal ik nog eens ergens komen waar ik kan staan om te vechten.’

‘Dat is heel goed mogelijk,’ zei Théoden.

De koning stond nu op, en meteen kwam Éowyn naar voren, met wijn. ‘Ferthu Théoden hál!’ zei ze. ‘Ontvang nu deze beker en drink op een gelukkig uur. Moge gezondheid u vergezellen bij uw komst en vertrek.’

Théoden dronk uit de beker, en toen bood zij hem de gasten aan. Toen ze voor Aragorn stond, bleef ze even staan en keek op hem neer, en haar ogen straalden. En hij keek naar haar mooie gezicht en glimlachte, en toen hij de beker aannam, raakte zijn hand de hare en hij wist dat zij bij de aanraking beefde.

‘Heil, Aragorn, zoon van Arathorn,’ zei ze.

‘Heil, Vrouwe van Rohan!’ antwoordde hij, maar zijn gezicht was nu verontrust en hij glimlachte niet.

Toen ze allen hadden gedronken, liep de koning de zaal door naar de deuren. Daar wachtten de wachten op hem, en stonden herauten, en alle heren en aanvoerders waren verzameld die in Edoras waren achtergebleven of in de omgeving woonden.

‘Zie, ik trek ten strijde, en het zal waarschijnlijk mijn laatste tocht zijn,’ zei Théoden. ‘Ik heb geen kind. Théodred, mijn zoon, is gesneuveld. Ik benoem Éomer mijn zuster-zoon tot mijn erfgenaam. Als geen van ons beiden terugkeert, kies dan vrijelijk een nieuwe heer. Maar iemand moet ik nu mijn volk toevertrouwen dat ik achterlaat, om in mijn plaats te regeren. Wie van u wil blijven?’

Niemand sprak.

‘Is er niemand die u wilt aanwijzen? In wie stelt mijn volk vertrouwen?’

‘In het Huis van Eorl,’ antwoordde Háma.

‘Maar ik kan Éomer niet missen, en hij zou ook niet willen blijven,’ zei de koning. ‘En hij is de laatste van dat Huis.’

‘Ik heb Éomer niet genoemd,’ zei Háma. ‘En hij is niet de laatste. Éowyn, dochter van Éomund, zijn zuster is er ook. Zij is onbevreesd en fier. Allen houden van haar. Laat haar de Eorlingas regeren terwijl wij weg zijn.’

‘Het zij zo,’ zei Théoden. ‘Laat de herauten den volke verkonden dat Vrouwe Éowyn hun leidsvrouwe is!’

Toen ging de koning op een zetel voor zijn deuren zitten, en Éowyn knielde voor hem neer en ontving uit zijn handen een zwaard en fraai kuras. ‘Vaarwel, zuster-dochter,’ zei hij. ‘Het uur is donker, maar misschien zullen wij naar de Gouden Burcht terugkeren. In Dunharg zullen de mensen zich misschien lang verdedigen, en als de slag slecht afloopt, zullen allen die ontsnappen zich daarheen begeven.’

‘Zeg dat niet!’ antwoordde zij. ‘Elke dag die ik op uw terugkeer moet wachten zal een jaar schijnen,’ zei ze. Maar terwijl zij sprak dwaalden haar ogen naar Aragorn die dichtbij stond.

‘De koning zal terugkomen,’ zei hij. ‘Wees niet bang! Niet in het Westen, maar in het Oosten wacht ons het noodlot.’


De koning daalde naast Gandalf de trap af. De anderen volgden. Aragorn keek achterom toen zij de poort door gingen. Alleen Éowyn bleef voor de deuren van het huis boven aan de trap staan; het zwaard stond recht voor haar en haar handen lagen op het gevest. Zij was nu in maliën gekleed en straalde als zilver in de zon.

Gimli ging aan Legolas’ zijde, zijn bijl op de schouder. ‘Eindelijk zijn we dan op weg,’ zei hij. ‘Mensen hebben veel woorden nodig voor ze tot daden komen. Mijn bijl jeukt in mijn handen. Hoewel ik er niet aan twijfel dat die Rohirrim er behoorlijk op los kunnen slaan als het erop aankomt. Maar toch is dit geen oorlog die mij aantrekt. Hoe zal ik naar het slagveld komen? Ik wou dat ik kon lopen in plaats van als een zak aan Gandalfs zadelknop te bungelen.’

‘Een veiliger zetel dan menig andere,’ zei Legolas. ‘Maar ongetwijfeld zal Gandalf je graag op de grond zetten als de strijd begint; of Schaduwvacht zelf. Een bijl is geen wapen voor een ruiter.’

‘En een dwerg is geen ruiter. Ik zou op orknekken willen inhakken, niet de scalpen van mensen afscheren,’ zei Gimli, terwijl hij het scherp van zijn bijl beklopte.

Bij de poort troffen ze een grote troep mannen aan, jong en oud, allen gereed in het zadel. Meer dan duizend waren er verzameld. Hun speren leken wel een ontspringend bos. Luid en vreugdevol schreeuwden zij toen Théoden naar voren kwam. Sommigen hielden het paard van de koning, Sneeuwmaan, gereed en anderen de paarden van Aragorn en Legolas. Gimli stond daar, slecht op zijn gemak, met gefronst voorhoofd, maar Éomer kwam naar hem toe, zijn paard aan de hand meevoerend.

‘Heil Gimli, Glóins zoon!’ riep hij. ‘Ik heb nog geen tijd gehad om vriendelijke taal onder je knoet te leren, zoals je me hebt beloofd. Maar zullen we onze ruzie niet bijleggen? In ieder geval zal ik geen kwaad meer spreken van de Vrouwe van het Woud.’

‘Ik zal mijn boosheid een tijdje vergeten, Éomer, zoon van Éomund,’ zei Gimli, ‘maar als je ooit de kans krijgt om Vrouwe Galadriel met je eigen ogen te zien, zul je toegeven dat zij de mooiste van alle vrouwen is, of het is uit met onze vriendschap.’

‘Het zij zo!’ zei Éomer. ‘Maar tot zolang moet je mij verontschuldigen en als teken hiervan met mij meerijden, alsjeblieft. Gandalf zal met de Heer van de Mark aan het hoofd rijden, maar Vuurvoet, mijn paard, zal ons beiden dragen als je wilt.’

‘Ik dank je hartelijk,’ zei Gimli, zeer verheugd. ‘Ik zal graag met je meegaan, als mijn vriend Legolas naast ons mag rijden.’

‘Het zij zo,’ zei Éomer, ‘Legolas aan mijn linkerzijde en Aragorn rechts, en niemand zal het wagen ons de weg te versperren!’

‘Waar is Schaduwvacht?’ vroeg Gandalf.

‘Die rent wild over het gras,’ antwoordden zij. ‘Hij laat zich door niemand aanraken. Daar gaat hij, daar bij de Voorde, als een schaduw tussen de wilgen.’

Gandalf floot en riep luid de naam van het paard, en in de verte schudde hij met zijn hoofd, hinnikte en kwam toen als een pijl uit de boog naar het leger toe rennen.

‘Als de westenwind een zichtbare vorm zou aannemen, zou hij in die gedaante verschijnen,’ zei Éomer toen het grote paard eraan kwam rennen, en hij voor de tovenaar stopte.

‘Het geschenk schijnt reeds vergeven te zijn,’ zei Théoden. ‘Maar luistert allen! Hierbij benoem ik mijn gast, Gandalf Grijsmantel, de wijste der raadgevers, de welkomste der zwervers, tot Heer van de Mark, een hoofd van de Eorlingas, zolang ons geslacht leeft; en ik geef hem Schaduwvacht, prins der paarden.’

‘Ik dank u, koning Théoden,’ zei Gandalf. Toen plotseling sloeg hij zijn grijze mantel open en wierp zijn hoed weg en sprong op het paard. Hij droeg geen helm of kuras. Zijn sneeuwwitte haar wapperde los in de wind, zijn witte gewaden schitterden verblindend in de zon.

‘Zie, de Witte Ruiter!’ zei Aragorn en allen herhaalden de woorden.

‘Onze koning en de Witte Ruiter,’ riepen zij uit.

‘Op weg, Eorlingas!’

De trompetten schalden. De paarden steigerden en hinnikten. Speren kletterden op schilden. Toen hief de koning de hand op en met een geruis als de plotselinge komst van een sterke wind reed het laatste leger van Rohan donderend naar het Westen.

Ver over de vlakte zag Éowyn het glinsteren van hun speren, terwijl zij, alleen, voor de deuren van het stille huis stond.

VII. Helmsdiepte

De zon zonk al naar het westen toen ze uit Edoras wegreden, en het licht ervan scheen in hun ogen en veranderde de golvende velden van Rohan in een gouden nevel. Er was een veelbetreden weg in noordwestelijke richting, langs de heuvels aan de voet van de Witte Bergen en die volgden zij, op en neer door een groen landschap, waarbij zij vele voorden in kleine snelle stromen moesten oversteken. Ver voor hen uit en rechts van hen verrezen de Nevelbergen; steeds donkerder en hoger naarmate zij verder reden. Voor hen ging de zon langzaam onder. Achter hen viel de avond.

Het leger reed verder, door noodzaak gedreven. De angst te laat te komen maakte dat zij met de grootst mogelijke snelheid voortreden en zelden halt hielden. Snel en lijdzaam waren de paarden van Rohan, maar er waren nog vele mijlen af te leggen. Honderdtwintig mijl of meer was het, zoals de vogel vliegt, van Edoras naar de Voorden van de Isen, waar zij de manschappen van de koning hoopten aan te treffen die de legers van Saruman tegenhielden.

De nacht omsloot hen. Ten slotte hielden zij halt om hun kamp op te slaan. Zij hadden ongeveer vijf uur gereden en waren ver op de westelijke vlakte, hoewel zij meer dan de helft van de reis nog voor zich hadden. In een grote kring, onder de sterrenhemel en de wassende maan, sloegen zij hun bivak op. Zij ontstaken geen vuren, want zij wisten niet wat er ging gebeuren, maar zetten een kring van bereden garde uit, en verkenners reden ver vooruit, en verdwenen als schaduwen in de plooien van het land. De nacht ging langzaam om zonder nieuws of alarm. In de ochtend schalden de hoorns en binnen een uur waren ze weer op weg.


Er waren nog geen wolken, maar de lucht was drukkend; het was warm voor de tijd van het jaar. De opgaande zon was nevelig en daarachter, haar langzaam aan de hemel volgend, was een toenemende duisternis als van een zwaar onweer dat uit het oosten kwam. En ver in het noordwesten scheen een andere duisternis te dreigen aan de voet van de Nevelbergen, een schaduw die langzaam uit het tovenaarsdal scheen op te stijgen.

Gandalf bleef achter tot waar Legolas naast Éomer reed. ‘Jij hebt de scherpe ogen van je schone geslacht, Legolas,’ zei hij, ‘en zij kunnen op drie mijl afstand een mus van een vink onderscheiden. Zeg eens, kun je iets in de richting van Isengard zien?’

‘Daar liggen vele mijlen tussen,’ zei Legolas, her en der kijkend, terwijl hij zijn ogen met zijn lange handen beschaduwde. ‘Ik kan een duisternis zien. Er bewegen gedaanten in, grote gedaanten, ver weg op de oever van de rivier, maar wat het zijn kan ik niet zien. Het is geen mist of bewolking die mijn ogen dwarsboomt; er is een verhullende schaduw die de een of andere macht over het land legt. Het is alsof de schemering onder eindeloze bomen van de heuvels naar beneden stroomt.’

‘En achter ons komt een onvervalst onweer uit Mordor,’ zei Gandalf. ‘Het zal een zwarte nacht worden.’


Naarmate de tweede dag van hun rit vorderde, werd de lucht nog drukkender. In de middag begonnen donkere wolken hen in te halen: een sombere hemel met grote golvende randen, doorschoten met verblindend licht. De zon ging onder, bloedrood in een walmende nevel. De speren van de Ruiters droegen vlammende punten toen de laatste lichtstralen de steile wanden van de pieken van de Thrihyrne in gloed zetten; nu waren ze heel dicht bij de noordelijke uitloper van de Witte Bergen, drie gekartelde hoorns, die naar de zonsondergang staarden. In de laatste rode gloed zagen de mannen in de achterhoede een ruiter naar hen toe rijden. Zij hielden in en bleven op hem wachten.

Hij kwam, een vermoeide man met een gedeukte helm en gekloofd schild. Langzaam klom hij van zijn paard en stond daar even te hijgen. Ten slotte sprak hij. ‘Is Éomer hier?’ vroeg hij. ‘Eindelijk bent u gekomen, maar te laat, en met te weinig manschappen. Alles is misgegaan sinds Théodred is gevallen. Gisteren zijn wij met grote verliezen over de Isen teruggedreven; velen zijn bij het oversteken gedood. Toen zijn er ’s nachts verse strijdkrachten over de rivier gekomen om ons kamp aan te vallen. Heel Isengard moet zijn leeggestroomd; en Saruman heeft de wilde lieden uit de heuvels en het herdersvolk van Donkerland achter de rivieren bewapend, en ook hen heeft hij op ons afgestuurd. We werden overweldigd. De muur van schilden werd doorbroken. Erkenbrand van de Westfold heeft de manschappen die hij kon verzamelen naar zijn burcht in de Helmsdiepte laten terugtrekken. De rest is verspreid. Waar is Éomer? Zeg hem, dat er verderop geen hoop is. Hij moet naar Edoras terugkeren, voor de wolven van Isengard daar komen.’

Théoden was zwijgend blijven zitten, achter zijn bewakers aan de blik van de man onttrokken; maar nu liet hij zijn paard naar voren stappen. ‘Kom, treed vóór mij, Ceorl,’ zei hij. ‘Ik ben hier. Het laatste leger van de Eorlingas is uitgereden. Het zal niet terugkeren zonder slag te hebben geleverd.’

Het gezicht van de man klaarde op van vreugde en verbazing. Hij kwam naar voren. Toen knielde hij en bood de koning zijn gehavende zwaard aan. ‘Beveel mij, heer!’ riep hij uit. ‘En vergeef mij! Ik dacht – ’

‘Je dacht dat ik in Meduseld was achtergebleven, gekromd als een oude boom onder de wintersneeuw. Zo was het toen jij ten strijde reed. Maar een westenwind heeft de takken geschud,’ zei Théoden. ‘Geef de man een vers paard! Laat ons Erkenbrand te hulp snellen!’


Terwijl Théoden sprak, reed Gandalf een eindje vooruit en bleef daar eenzaam noordwaarts naar Isengard zitten staren, en naar het westen naar de ondergaande zon. Toen kwam hij terug. ‘Rijd, Théoden!’ zei hij.

‘Rijd naar de Helmsdiepte! Ga niet naar de Voorden van de Isen, en blijf niet in de vlakte dralen. Ik moet u een tijdje alleen laten. Schaduwvacht moet mij nu snel ergens heen brengen.’ En, zich tot Aragorn en Éomer en de manschappen van de koning omdraaiend, riep hij uit: ‘Bescherm de Heer van de Mark goed tot ik terugkom. Wacht op mij bij de Helmspoort! Vaarwel!’

Hij zei iets tegen Schaduwvacht en als een pijl uit de boog schoot het grote paard weg. Terwijl zij keken was het verdwenen: een zilveren flits in de zonsondergang, een windvlaag over het gras, een vlietende schaduw die zich aan het zicht onttrok. Sneeuwmaan snoof en steigerde, verlangend om te volgen, maar alleen een snelle vogel in de vlucht had hem kunnen inhalen.


‘Wat betekent dat?’ vroeg een van de wachten aan Háma.

‘Dat Gandalf Grijsmantel haast heeft,’ antwoordde Háma. ‘Hij komt en gaat altijd onverwacht.’

‘Slangtong zou daar als hij hier was, gemakkelijk een verklaring voor vinden,’ zei de ander.

‘Dat is waar,’ zei Háma, ‘maar wat mijzelf betreft wacht ik tot ik Gandalf weerzie.’

‘Misschien zul je lang moeten wachten,’ zei de ander.


Het leger sloeg nu van de weg naar de Voorden van de Isen af en reed naar het zuiden. De nacht viel en zij reden nog steeds verder.

De heuvels kwamen dichterbij, maar de hoge toppen van de Thrihyrne tekenden zich al vaag tegen de duisterende hemel af. Nog een paar mijl verder, aan de overkant van het Westfolddal, lag een groene kom, een grote inham in de bergen, van waaruit een ravijn de heuvels in liep. De mensen van dat land noemden het de Helmsdiepte, naar een held uit vroegere oorlogen die daar zijn toevlucht had gezocht. Steeds steiler en nauwer slingerde het ravijn zich uit het noorden de heuvels in, onder de schaduw van de Thrihyrne, tot de met kraaien bezaaide rotsen als machtige torens aan weerskanten oprezen, het licht buitensluitend.

Bij de Helmspoort, voor de ingang van de Diepte, was een rotspunt, die van de noordelijke wand uitstak. Op de rand ervan stonden hoge muren van heel oude steen, en daarbinnen stond een hoge toren. Men vertelde dat de zeekoningen in de vroegste tijden van de glorie van Gondor deze burcht geholpen door reuzen hadden gebouwd. De Hoornburg werd hij genoemd, want een trompet die op de toren werd gestoken, weerkaatste beneden in de Diepte alsof lang vergeten legers uit de grotten onder de heuvels ten strijde trokken. Ook hadden de mensen vroeger een muur gemaakt van de Hoornburg naar de zuidelijke rotswand, die de ingang tot het ravijn versperde. Daaronder stroomde door een wijd gat de Dieptestroom naar buiten. Hij slingerde zich om de voet van de Hoornrots, en liep daarna in een geul door een brede groene geer, die flauw hellend van de Helmspoort naar de Helmsdijk liep. Daar viel hij in de Dieptekom en in het Westfolddal. Daar in de Hoornburg bij de Helmspoort woonde Erkenbrand, Heer van de Westfold, aan de grenzen van de Mark. Toen de tijden duisterder werden door de oorlogsdreiging had hij, een wijs man, de muur hersteld en de burcht versterkt.


De Ruiters waren nog in de lage vallei voor de ingang van de Kom, toen ze kreten en hoorngeschal van hun verkenners hoorden, die vooruit waren gereden. Uit de duisternis kwamen pijlen aansuizen. Snel kwam een verkenner terugrijden en deelde mee dat er wolfruiters in de vallei waren, en dat een leger van orks en wilde mensen zich van de Voorden van de Isen naar het zuiden haastte en op weg scheen te zijn naar de Helmsdiepte.

‘Wij hebben velen van onze mensen dood ter aarde zien liggen toen zij daarheen vluchtten,’ zei de verkenner. ‘En wij zijn uiteengeslagen compagnieën tegengekomen die alle kanten uitgingen, zonder leider. Wat er van Erkenbrand is geworden schijnt niemand te weten. Hij zal waarschijnlijk worden ingehaald voor hij de Helmspoort kan bereiken, als hij al niet is omgekomen.’

‘Heeft men iets van Gandalf gezien?’ vroeg Théoden.

‘Ja, heer. Velen hebben een oude man in het wit op een paard gezien, die de vlakten kriskras doorkruiste, als de wind in het gras. Sommigen meenden dat het Saruman was. Men zegt dat hij voor het vallen van de avond naar Isengard is gegaan. Sommigen zeggen ook dat men voor hem uit Slangtong heeft gezien, die met een troep orks naar het noorden trok.’

‘Het zal slecht met Slangtong aflopen als Gandalf hem tegenkomt,’ zei Théoden. ‘Niettemin mis ik nu alle twee mijn raadgevers, de oude en de nieuwe. Maar in deze nood hebben wij geen andere keus dan verder te gaan, zoals Gandalf zei, naar de Helmspoort, of Erkenbrand daar is of niet. Is het bekend hoe groot het leger is dat uit het noorden onderweg is?’

‘Het is heel groot,’ zei de verkenner. ‘Hij die vlucht telt iedere vijand voor twee, maar ik heb met dappere mannen gesproken, en ik twijfel er niet aan dat de werkelijke sterkte van de vijand vele keren groter is dan alles wat wij hier hebben.’

‘Laat ons dan snel zijn,’ zei Éomer. ‘Laten we door eventuele vijanden die zich al tussen ons en het bolwerk bevinden heen breken. Er zijn grotten in de Helmsdiepte waar misschien honderden verscholen zijn; en vandaar leiden geheime gangen omhoog naar de heuvels.’

‘Stel geen vertrouwen in geheime gangen,’ zei de koning. ‘Saruman heeft dit land allang verspied. Maar toch kan onze verdediging op die plek lang standhouden. Laat ons gaan!’


Aragorn en Legolas gingen nu met Éomer in de voorhoede. Zij reden verder door de donkere nacht, steeds langzamer naarmate de duisternis dieper werd en hun weg naar het zuiden steeds hoger in de duistere plooien om de voet van de bergen klom. Zij merkten weinig van de vijand toen zij hun weg vervolgden. Hier en daar kwamen zij zwervende orktroepen tegen, maar die sloegen op de vlucht voor de Ruiters hen gevangen konden nemen of doden.

‘Het zal niet lang duren, vrees ik,’ zei Éomer, ‘voor de komst van het leger van de koning de leider van onze vijanden, Saruman, bekend zal worden, of welke aanvoerder hij ook heeft uitgezonden.’

Het oorlogsgerucht achter hen werd sterker. Nu konden zij het geluid van rauw gezang horen, dat in de duisternis kwam aangolven. Zij waren een heel eind in de Dieptekom omhoog geklommen toen zij omkeken. Toen zagen zij toortsen, talloze vurige lichtpunten op de zwarte velden achter hen, verspreid als rode bloemen, die uit de laaglanden in lange flakkerende rijen omhoog slingerden. Hier en daar sloegen grotere vlammen uit.

‘Het is een groot leger en het volgt ons zeer snel,’ zei Aragorn. ‘Ze brengen vuur mee,’ zei Théoden, ‘en ze verbranden alles wat ze op hun weg tegenkomen, hooibergen, schuren en bomen. Dit was vroeger een rijke vallei die vele hofsteden telde. Helaas, mijn arme volk!’

‘Ik wou dat het dag was en wij hen als een storm uit de bergen konden overvallen,’ zei Aragorn. ‘Het ergert mij dat ik voor hen moet vluchten.’

‘Wij hoeven niet veel verder te vluchten,’ zei Éomer. ‘Het is nu niet ver meer naar de Helmsdijk, een oude loopgraaf en wal die over de breedte van de Kom loopt, vierhonderd meter voor de Helmspoort. Daar kunnen wij omkeren en slag leveren.’

‘Nee, we zijn met te weinigen om de Dijk te verdedigen,’ zei Théoden. ‘Hij is een mijl lang of nog langer, en de bres erin is breed.’

‘Onze achterhoede moet in de bres springen, als wij in het nauw worden gedreven,’ zei Éomer.


Er waren geen sterren en geen maan toen de Ruiters de bres in de Dijk bereikten, waar de stroom van boven naar buiten kwam, en de weg ernaast van de Hoornburg naar beneden liep. De wal doemde plotseling voor hen op, een hoge schaduw achter een donkere kuil. Toen ze ernaartoe reden, hield een schildwacht hen staande.

‘De Heer van de Mark rijdt naar de Helmspoort,’ antwoordde Éomer. ‘Ik, Éomer, zoon van Éomund, spreek.’

‘Dit is beter nieuws dan waarop wij durfden hopen,’ zei de schildwacht. ‘Haast u. De vijand zit u op de hielen.’

Het leger trok door de bres en hield halt op het glooiende grasveld erboven. Zij vernamen nu tot hun vreugde dat Erkenbrand vele manschappen had achtergelaten om de Helmspoort te verdedigen, en dat er sindsdien nog meer daarheen waren ontsnapt.

‘Misschien hebben we duizend man die in staat zijn om te voet te vechten,’ zei Gamling, een oude man, de leider van degenen die de Dijk bewaakten. ‘Maar de meesten van hen hebben te veel winters gezien, zoals ik, of te weinig, zoals mijn kleinzoon hier. Wat er voor nieuws van Erkenbrand is? Gisteren hoorden wij dat hij zich met alles wat er van de beste Ruiters van de Westfold over is hierheen aan het terugtrekken was. Maar hij is niet gearriveerd.’

‘Ik vrees dat hij niet meer zal komen,’ zei Éomer. ‘Onze verkenners hebben niets over hem gehoord en het hele dal achter ons zit vol met vijanden.’

‘Ik wou dat hij was ontkomen,’ zei Théoden. ‘Hij was een machtig man. In hem leefde de dapperheid van Helm de Hamerhand opnieuw. Maar wij kunnen hier niet op hem blijven wachten. Wij moeten al onze strijdkrachten nu achter de wallen verzamelen. Hebben jullie behoorlijke voorraden? Wij hebben slechts weinig leeftocht bij ons, want wij zijn uitgereden om slag te leveren, niet om een beleg af te slaan.’

‘Achter ons, in de grotten van de Diepte, huist driekwart van de bevolking van de Westfold, oud en jong, kinderen en vrouwen,’ zei Gamling. ‘Grote voorraden voedsel, en vele dieren en voer zijn daar bijeengebracht.’

‘Dat is goed,’ zei Éomer. ‘Ze verbranden of plunderen alles wat in het dal is overgebleven.’

‘Als ze aan de Helmspoort om onze goederen komen marchanderen, zullen ze een hoge prijs betalen,’ zei Gamling.


De koning en zijn Ruiters gingen verder. Voor de weg die de stroom kruiste stegen zij af. In een lange rij leidden zij hun paarden de helling op en trokken de poorten van de Hoornburg binnen. Daar werden zij weer met vreugde en hernieuwde hoop verwelkomd, want nu waren er genoeg mannen om zowel de burg als de vestingmuur te verdedigen.

Snel bracht Éomer zijn manschappen in gereedheid. De koning en de manschappen van zijn huishouden waren op de Hoornburg en er waren ook vele mensen uit de Westfold. Maar op de Dieptemuur, de toren en daarachter stelde Éomer het grootste deel van de strijdmacht die hij bezat op, want hier leek de verdediging twijfelachtiger in geval van een vastberaden en zeer krachtige aanval. De paarden werden ver de Diepte in geleid onder bewaking van hen die gemist konden worden.

De Dieptemuur was twintig voet hoog en zo dik, dat vier mannen er naast elkaar over konden lopen, beschermd door een borstwering waar alleen een lange man overheen kon kijken. Hier en daar waren spleten in de steen waar de mannen door konden schieten. Die kantelen waren bereikbaar via een trap die van een deur van het buitenste plein van de Hoornburg naar beneden liep. Drie trappen leidden ook van de Diepte daarachter omhoog naar de top van de muur, maar daarvoor was het vlak, en de grote stenen waren met zoveel vakmanschap geplaatst, dat de voegen geen enkel houvast boden aan voeten, en aan de top staken zij uit als een door de zee uitgeholde rots.


Gimli stond tegen de borstwering en leunde tegen de muur. Legolas zat boven op de rand en betastte zijn boog, en staarde de duisternis in.

‘Dit bevalt me beter,’ zei de dwerg, op de stenen stampend. ‘Telkens wanneer wij dicht bij de bergen komen, leeft mijn hart op. Er is goede rotsgrond hier. Dit land heeft sterke beenderen. Ik voelde ze onder mijn voeten toen we van de dijk naar boven kwamen. Geef mij een jaar en honderd van mijn verwanten, en ik zou dit veranderen in een plaats waarop legers zouden breken als water.’

‘Ik twijfel er niet aan,’ zei Legolas. ‘Maar je bent een dwerg en dwergen zijn vreemde lieden. Ik mag deze plek niet en ik zal er bij daglicht niet anders over denken. Maar jij stelt mij gerust, Gimli, en ik ben blij dat je hier bij me bent met je stevige benen en je harde bijl. Ik wou dat wij meer van jouw familie bij ons hadden. Maar ik zou nog meer geven voor honderd goede boogschutters uit het Demsterwold. We zullen ze nodig hebben. De Rohirrim hebben ook goede boogschutters op hun manier, maar er zijn er hier te weinig, veel te weinig.’

‘Het is te donker voor boogschieten,’ zei Gimli. ‘Het is werkelijk tijd om te slapen. Slapen! Ik heb er zo’n behoefte aan – dat had ik als dwerg nooit kunnen denken. Paardrijden is erg vermoeiend. Maar mijn bijl heeft geen rust in mijn hand. Geef mij een rij orknekken en ruimte om te zwaaien en alle vermoeidheid zal van me afvallen.’


De tijd ging langzaam om. Ver beneden in het dal brandden hier en daar nog vuren. De legers uit Isengard naderden nu in stilte. Hun fakkels slingerden zich in vele rijen door de Kom.

Plotseling klonk er van de Dijk gegil en geschreeuw, en woest krijsgehuil barstte los. Vlammende fakkels verschenen over de rand en groepeerden zich bij de bres. Toen verspreidden ze zich en verdwenen. Mannen kwamen over het veld teruggalopperen, de helling op naar de poort van de Hoornburg. De achterhoede van de Westfolders was naar binnen gedreven.

‘De vijand is in aantocht!’ zeiden ze. ‘We hebben iedere pijl gebruikt die we hadden en de Dijk met orks gevuld. Maar het zal hen niet lang tegenhouden. Op vele punten beklimmen zij de aardwal al, als een zwerm oprukkende mieren. Maar wij hebben hun geleerd geen fakkels te dragen.’


Het middernachtelijk uur was nu voorbij. De hemel was volslagen donker, en de roerloosheid van de drukkende lucht voorspelde onweer. Plotseling werden de wolken verzengd door een verblindende flits. Gevorkte bliksem schoot omlaag op de oostelijke heuvels. Gedurende één verbijsterend ogenblik zagen de waarnemers op de muren heel de ruimte tussen hen en de Dijk verlicht door wit licht: het wemelde en krioelde van zwarte gestalten, sommigen kort en breed, anderen lang en dreigend, met hoge helmen en zwarte schilden. Honderden en nog eens honderden stroomden over de Dijk en door de bres. Het donkere getij spoelde van de ene rotswand naar de andere tegen de muren aan. Donder rommelde in de vallei. De regen striemde neer.

Pijlen kwamen dicht als de regen over de kantelen aangegierd, en vielen kletterend en schampend op de stenen. Sommige troffen een doel. De aanval op de Helmsdiepte was begonnen, maar binnen de muren werd geen geluid of uitdaging gehoord; er werden geen pijlen als reactie afgeschoten.

De aanvallende legers bleven staan, van hun stuk gebracht door de stille dreiging van rots en muur. Telkens en telkens weer reet de bliksem de duisternis uiteen. Toen schreeuwden de orks, met speren en zwaarden zwaaiend, en een wolk van pijlen afschietend naar eenieder die zich op de kantelen vertoonde; en de mensen van de Mark keken verbaasd uit over wat hun een enorm zwart korenveld toescheen dat door een oorlogsstorm werd gebogen, en iedere aar flakkerde met een stekelig licht.

Er schalden koperen trompetten. De vijand kwam als een golf op de Dieptemuur af, anderen renden naar de weg en de helling die naar de poort van de Hoornburg leidde. Daar waren de grootste orks verzameld, en de wilde mannen uit de hooglanden van Donkerland. Een ogenblik aarzelden zij, maar toen stortten ze zich naar voren. De bliksem flitste, en op iedere helm en elk schild zag men de ijzingwekkende hand van Isengard. Zij bereikten de top van de rots; zij stormden op de poorten af.

Toen kwam er eindelijk een antwoord: een regen van pijlen en een hagel van stenen vloog op hen toe. Ze aarzelden, verbraken hun formaties en vluchtten; toen vielen zij weer aan, keer op keer, als opkomende zee kwamen zij op een hoger punt tot staan. Opnieuw schalden trompetten en een menigte brullende mannen sprong naar voren. Zij hielden hun grote schilden als een dak boven zich, terwijl zij de stammen van twee enorme bomen tussen zich in droegen. Achter hen verdrongen zich orkboogschutters, een hagel van pijlen op de schutters op de muren afsturend. Zij bereikten de poorten. De bomen, gezwaaid door machtige armen, beukten het hout met een daverende klap in stukken. Als er iemand viel, verpletterd door een steen die van bovenaf werd gegooid, sprongen er twee anderen voor hem in de plaats. Telkens en telkens weer zwaaiden en beukten de grote rammen.

Éomer en Aragorn stonden samen op de Dieptemuur. Zij hoorden het gebrul van stemmen en het bonzen van de rammen en toen, in een plotselinge lichtflits, zagen zij het gevaar waarin de poorten verkeerden.

‘Kom,’ zei Aragorn. ‘Dit is het uur waarop wij samen het zwaard trekken!’

Vlug als de weerlicht renden zij langs de muur, de trap op en kwamen op de buitenhof op de Rots. Terwijl zij voortsnelden verzamelden zij een handvol dappere zwaardvechters. Er was een kleine zijdeur, die uitkwam op een westelijke hoek van de burgmuur, waar die grensde aan de rotswand. Aan die kant liep er een smal pad naar de grote poort, tussen de muur en de rand van de Rots. Samen sprongen Éomer en Aragorn door dit deurtje, op de voet gevolgd door hun manschappen. De twee zwaarden flitsten toen zij uit de schede werden getrokken alsof zij één waren.

‘Gúthwinë!’ riep Éomer. ‘Gúthwinë voor de Mark!’

‘Andúril!’ riep Aragorn. ‘Andúril voor de Dúnedain!’

Van opzij aanvallend, stortten zij zich op de wilde mannen. Andúril werd opgeheven en neergeslagen, schitterend met wit vuur. Een kreet steeg van de muur en de toren op: ‘Andúril! Andúril trekt ten strijde. Het Zwaard dat werd gebroken glanst opnieuw!’

Ontsteld lieten de rammeiers de bomen vallen en draaiden zich om voor de strijd, maar de muur van hun schilden werd als door een bliksemschicht gebroken en ze werden weggevaagd, neergeslagen of over de Rots geworpen in de bergstroom beneden. De orkboogschutters schoten in het wilde weg en zochten toen een goed heenkomen.


Een ogenblik bleven Éomer en Aragorn voor de poorten staan. De donder rommelde nu in de verte. Het weerlichtte nog tussen de bergen in het zuiden. Een snijdende wind woei weer uit het noorden. De wolken waren aan flarden gescheurd en joegen langs de hemel terwijl sterren erdoor gluurden; en boven de heuvels aan de kant van de Kom scheen de naar het westen zinkende maan geel glanzend aan het stormachtige zwerk.

‘We zijn geen moment te vroeg gekomen,’ zei Aragorn, terwijl hij naar de poorten keek. De grote scharnieren en ijzeren grendels waren verwrongen en verbogen; vele balken waren al bezweken.

‘Toch kunnen we niet hier achter de muren blijven staan om ze te verdedigen,’ zei Éomer. ‘Kijk!’ Hij wees naar de oprit. Er verzamelde zich weer een grote groep orks en mensen achter de stroom. Pijlen floten en ketsten af op de stenen rondom hen. ‘Kom! We moeten teruggaan en zien wat we kunnen doen om binnen stenen en balken voor de poorten op te stapelen. Kom snel!’

Zij draaiden zich om en renden weg. Op dat ogenblik sprongen er ongeveer twaalf orks, die roerloos tussen de gesneuvelden hadden gelegen overeind en gingen hen vlug en geruisloos achterna. Twee wierpen zich languit op de grond, pakten Éomers hielen beet, lieten hem struikelen en in een oogwenk lagen ze boven op hem. Maar een kleine donkere figuur die niemand had opgemerkt, sprong uit de schaduwen tevoorschijn en slaakte een hese kreet: Baruk Khazâd! Khazâd ai-mênu ! Een bijl kwam neer en werd weer opgeheven. Twee orks vielen onthoofd neer. De rest vluchtte.

Éomer krabbelde overeind toen Aragorn terugsnelde om hem te hulp te komen. De zijdeur werd weer gesloten, de ijzeren deur vergrendeld en er werden aan de binnenzijde stenen tegenop gestapeld. Toen allen veilig binnen waren, draaide Éomer zich om: ‘Ik dank je, Gimli, zoon van Glóin,’ zei hij. ‘Ik wist niet dat je tijdens de uitval bij ons was. Maar de ongenode gast blijkt vaak het beste gezelschap te zijn. Hoe ben je daar beland?’

‘Ik ben jullie gevolgd om de slaap van mij af te schudden,’ zei Gimli, ‘maar ik heb eens naar die heuvelmensen gekeken, en zij leken veel te groot voor mij, dus ben ik naast een steen gaan zitten om naar jullie steekspel te kijken.’

‘Het zal niet gemakkelijk zijn om je dit terug te betalen,’ zei Éomer. ‘Misschien krijg je kansen genoeg voor de nacht om is,’ zei de dwerg lachend. ‘Maar ik ben tevreden. Sinds ik uit Moria ben weggegaan had ik niets anders dan hout gehakt.’


‘Twee,’ zei Gimli, terwijl hij zijn bijl beklopte. Hij was naar zijn plaats op de muur teruggekeerd.

‘Twee?’ vroeg Legolas. ‘Ik heb het er beter afgebracht, hoewel ik nu gebruikte pijlen moet zoeken; die van mij zijn allemaal op. Ik denk dat het er minstens twintig zijn geweest. Maar dat zijn slechts enkele bladeren op een heel bos.’


De hemel werd nu vlug lichter en de ondergaande maan scheen helder. Maar het licht bracht weinig hoop voor de Ruiters van de Mark. De vijand tegenover hen scheen eerder te zijn aangegroeid dan verminderd, en nog steeds kwamen er meer uit het dal door de bres. De uitval op de Rots had slechts kort respijt opgeleverd. De aanval op de poorten werd dubbel zo hevig. Tegen de Dieptemuur brulden de vijanden van Isengard als een zee. Orks en heuvelmensen krioelden aan de voet ervan.

Touwen met grijphaken werden sneller over de borstwering geworpen dan de mannen ze konden afkappen of teruggooien. Honderden lange ladders werden omhooggeschoven. Vele werden omvergesmeten, maar er kwamen nog meer nieuwe voor in de plaats, en orks sprongen ertegenop als apen in de donkere wouden van het zuiden. Aan de voet van de muur lagen de doden en gewonden opeengehoopt, als kiezels in een storm; steeds hoger rezen de afschuwelijke heuvels en nog steeds drong de vijand op.

De mannen van Rohan begonnen moe te worden. Al hun pijlen waren verbruikt, en iedere spies afgeschoten; hun zwaarden waren stomp en hun schilden gespleten. Drie keer voerden Aragorn en Éomer hen aan, en drie keer vlamde Andúril in een wanhopige aanval, die de vijand van de muur verdreef.

Toen klonk er een luid rumoer in de Diepte achter hen. Orks waren als ratten door de duiker gekropen waar de stroom uitvloeide. Daar hadden zij zich in de schaduw van de rotswanden verzameld tot de aanval boven een hoogtepunt had bereikt en bijna alle verdedigers naar de top van de muur waren gesneld. Toen sprongen zij tevoorschijn. Sommigen waren reeds tot in de Diepte doorgedrongen en bevonden zich te midden van de paarden, en vochten met de wachten. Met een felle kreet die tussen de rotswanden weerkaatste, sprong Gimli van de muur af. ‘Khazâd! Khazâd!’ Hij had weldra werk genoeg.

‘Ai-oi!’ schreeuwde hij. ‘De orks zijn achter de muur! Ai-oi! Kom, Legolas! Er zijn er genoeg voor ons beiden. Khazâd ai-mênu!’


Gamling de Oude keek van de Hoornburg neer toen hij de zware stem van de dwerg boven het tumult uit hoorde. ‘De orks zijn in de Diepte!’ riep hij uit. ‘Helm! Helm! Op Helmingas!’ riep hij, terwijl hij van de Rots met vele mannen van de Westfold achter zic h aan de trap afsprong.

Hun aanval was fel en plotseling en de orks weken voor hen. Het duurde niet lang of zij waren in de nauwe spleten van het ravijn ingesloten, en allen werden gedood of gillend in de afgrond van de Diepte gedreven, waar zij voor de voeten van de bewakers van de geheime grotten neerstortten.

‘Eenentwintig!’ riep Gimli. Hij zwaaide zijn bijl met twee handen en velde de laatste ork voor zijn voeten. ‘Nu is mijn totaal weer groter dan dat van meester Legolas!’

‘We moeten dit rattenhol versperren,’ zei Gamling. ‘Men zegt dat dwergen bijzonder knap zijn met stenen. Help ons een handje, meester.’

‘Wij vormen geen stenen met strijdbijlen en ook niet met onze nagels,’ zei Gimli. ‘Maar ik zal naar beste vermogen helpen.’

Zij verzamelden de kleine rotsblokken en gebroken keien die zij in de buurt konden vinden, en op aanwijzing van Gimli blokkeerden de mensen uit de Westfold het binnenste einde van de duiker, tot er nog maar een kleine opening was overgebleven. Toen kolkte en draaide de Dieptestroom, door regen gezwollen, in zijn verstopte baan, en verspreidde zich langzaam in koude poelen van rotswand tot rotswand.

‘Het zal boven droger zijn,’ zei Gimli. ‘Kom, Gamling, laat ons gaan kijken hoe de zaken op de muur ervoor staan.’

Hij klauterde naar boven en trof Legolas naast Aragorn en Éomer aan. De elf was zijn lange mes aan het scherpen. De aanval was een tijdje minder hevig geworden, sinds de poging om door de duiker naar binnen te dringen was verijdeld.

‘Eenentwintig!’ zei Gimli.

‘Goed!’ zei Legolas. ‘Maar ik heb er nu twee dozijn. Het is hierboven messenwerk geweest.’


Éomer en Aragorn leunden moe op hun zwaarden. Links in de verte steeg het gekletter van de slag op de Rots weer luid op. Maar de Hoornburg hield nog steeds stand, als een eiland in de zee. De poorten waren vernietigd, maar er was nog geen vijand over de barricade van balken en stenen heen gekomen.

Aragorn keek naar de bleke sterren en de maan, die nu achter de westelijke heuvels die de vallei omsloten onderging. ‘Deze nacht schijnt jaren te duren,’ zei hij. ‘Hoelang duurt het nog voor de dag aanbreekt?’

‘De dageraad is niet meer veraf,’ zei Gamling, die nu naast hem naar boven was geklommen. ‘Maar de dageraad zal ons niet helpen, vrees ik.’

‘Toch geeft de dageraad altijd hoop,’ zei Aragorn.

‘Maar deze creaturen uit Isengard, deze half-orks en aardmannen, die door de smerige tovenarij van Saruman zijn gefokt, zullen niet ineenschrompelen voor de zon,’ zei Gamling. ‘En dat zullen de wilde mannen uit de heuvels evenmin. Horen jullie hun stemmen niet?’

‘Ik hoor ze wel,’ zei Éomer, ‘maar in mijn oren klinkt het slechts als het gekrijs van vogels en het gebrul van dieren.’

‘Toch zijn er velen die in de taal van Donkerland schreeuwen,’ zei Gamling. ‘Ik ken die taal. Het is een vroegere mensentaal die eens in vele westelijke dalen van de Mark werd gesproken. Hoor! Ze haten ons en verheugen zich, want onze ondergang lijkt hun onvermijdelijk. “De koning! De koning!” roepen zij. “Wij zullen hun koning gevangennemen. Dood aan de Forgoil! Dood aan de Strokoppen! Dood aan de rovers uit het Noorden!” Dat zijn de namen die zij ons geven. In geen vijfhonderd jaar zijn zij het bittere gevoel vergeten dat de heren van Gondor hen bezorgden toen ze de Mark aan Eorl de Jonge gaven en een bondgenootschap met hem sloten. Die oude haat heeft Saruman aangewakkerd. Het zijn woeste lieden wanneer ze worden geprikkeld. Ze zullen niet voor duisternis of dageraad wijken, voordat Théoden is gevangengenomen of zijzelf zijn verslagen.’

‘Niettemin zal de dag mij hoop brengen!’ zei Aragorn. ‘Zegt men niet dat geen vijand ooit de Hoornburg heeft ingenomen als zij door mensen werd verdedigd?’

‘Dat zeggen de minstrelen,’ zei Éomer.

‘Laten we haar dan verdedigen en hopen!’ zei Aragorn.


Terwijl zij zo spraken klonk er trompetgeschal. Toen was er gekraak en een flits van vuur en rook. De wateren van de Dieptestroom kwamen sissend en schuimend tevoorschijn. Zij waren niet langer verstopt: er was een gapend gat in de muur geslagen. Een leger van donkere gestalten stroomde erdoor naar binnen.

‘Duivelswerk van Saruman!’ riep Aragorn uit. ‘Ze zijn weer in de duiker gekropen terwijl wij praatten, en ze hebben het vuur van Orthanc onder onze voeten ontstoken. Elendil! Elendil!’ riep hij, terwijl hij in de bres sprong, maar terwijl hij dit deed werden er honderden ladders tegen de kantelen gezet. Over de muur en onder de muur sloeg de laatste aanval als een donkere golf op een zandheuvel. De verdediging werd weggevaagd. Sommige Ruiters werden verder en verder in de Diepte teruggedreven, sneuvelend en vechtend, terwijl zij zich stap voor stap naar de grotten terugtrokken. Anderen baanden zich een weg terug naar de citadel.

Een brede trap liep van de Diepte omhoog naar de Rots en de achterpoort van de Hoornburg. Onder aan de trap stond Aragorn. In zijn hand glansde Andúril nog, en de verschrikking van het zwaard hield de vijand korte tijd tegen, terwijl allen die de trap konden bereiken, één voor één naar de poort klommen. Daarachter, op de bovenste treden, knielde Legolas. Zijn boog was gespannen, maar hij had nog slechts één gevonden pijl, en hij tuurde nu naar buiten, klaar om de eerste ork die het zou wagen de trap te naderen neer te schieten.

‘Allen die daartoe in staat zijn, zijn nu veilig binnen, Aragorn,’ riep hij. ‘Kom terug!’

Aragorn draaide zich om en snelde de trap op, maar onder het rennen struikelde hij van vermoeidheid. Meteen sprongen zijn vijanden naar voren. De orks snelden gillend met lange uitgestrekte handen op hem af om hem te grijpen. De voorste viel met Legola s’ laatste pijl in zijn keel, maar de rest sprong over hem heen. Toen stortte een grote kei, die van de buitenste muur boven was neergeworpen, op de trap en wierp ze in de Diepte terug. Aragorn bereikte de deur en gooide die vlug achter zich dicht.

‘We staan er slecht voor, vrienden,’ zei hij, zich het zweet met de arm van het hoofd wissend.

‘Erg slecht,’ zei Legolas, ‘maar nog niet hopeloos, zolang wij jou bij ons hebben. Waar is Gimli?’

‘Ik weet het niet,’ zei Aragorn. ‘Ik heb hem voor het laatst gezien toen hij op de grond achter de muur vocht, maar de vijand heeft ons gescheiden.’

‘Helaas! Dat is slecht nieuws,’ zei Legolas.

‘Hij is stevig en sterk,’ zei Aragorn. ‘Laat ons hopen dat hij naar de grotten zal ontsnappen. Daar zou hij een tijdje veilig zijn. Veiliger dan wij. Zo’n toevluchtsoord zou een dwerg wel aanstaan.’

‘Daar moet ik dan maar op hopen,’ zei Legolas. ‘Maar ik wou dat hij deze kant was uitgekomen. Ik wilde meester Gimli zeggen dat mijn totaal nu negenendertig bedraagt.’

‘Als hij de grotten bereikt, zal hij jouw totaal weer overtreffen,’ zei Aragorn lachend. ‘Nog nooit heb ik iemand een bijl zo zien hanteren.’

‘Ik moet wat pijlen gaan zoeken,’ zei Legolas. ‘Ik wou dat deze nacht om was, en dat ik beter licht had om bij te schieten.’


Aragorn ging nu de citadel binnen. Daar vernam hij tot zijn ontsteltenis dat Éomer de Hoornburg niet had bereikt.

‘Nee, hij is niet naar de Rots gekomen,’ zei een van de mensen van de Westfold. ‘De laatste keer dat ik hem heb gezien was hij manschappen om zich heen aan het verzamelen en in de mond van de Diepte aan het vechten. Gamling was bij hem, en de dwerg, maar ik kon hen niet bereiken.’

Aragorn liep verder over de binnenhof en klom naar een hoog vertrek in de toren. Daar stond de koning, donker tegen een smal raam, over het dal uit te kijken.

‘Wat is het nieuws, Aragorn?’ vroeg hij.

‘De Dieptemuur is ingenomen, heer, en de verdediging volledig weggevaagd; maar velen zijn vandaar naar de Rots ontsnapt.’

‘Is Éomer hier?’

‘Nee, heer. Maar velen van uw manschappen hebben zich in de Diepte teruggetrokken; en sommigen zeggen dat Éomer bij hen was. In de spleten kunnen ze de vijand misschien tegenhouden en in de grotten komen. Welke hoop er daarna voor hen is, weet ik niet.’

‘Meer dan voor ons. Goede voorraden, zegt men. En de lucht is er gezond, want er zijn openingen in de rotsen hoog boven hen. Niemand kan tegen vastberaden mannen een ingang forceren. Ze zouden het wel eens lang kunnen uithouden.’

‘Maar de orks hebben duivelskunst uit Orthanc meegebracht,’ zei Aragorn. ‘Ze hebben een verwoestend vuur, en daarmee hebben ze de Muur genomen. Als ze niet in de grotten kunnen komen, zullen ze hen die zich erin bevinden misschien opsluiten. Maar wij moeten nu heel onze aandacht aan onze eigen verdediging schenken.’

‘Ik kwijn weg in deze gevangenis,’ zei Théoden. ‘Als ik met gestoken lans voor mijn mannen uit het slagveld op had kunnen rijden, zou ik misschien de vreugde van het gevecht weer hebben gevoeld en zo zijn gestorven. Maar hier ben ik van weinig nut.’

‘Hier wordt u tenminste in de sterkste veste van de Mark beschermd,’ zei Aragorn. ‘Er is meer hoop op dat we u in de Hoornburg kunnen verdedigen, dan in Edoras, of zelfs in Dunharg in de bergen.’

‘Men zegt dat de Hoornburg nog nooit voor een aanval is bezweken,’ zei Théoden, ‘maar nu verkeert mijn hart in twijfel. De wereld verandert, en alles wat eens sterk was is nu onzeker. Hoe zal een toren zulke aantallen en zo’n roekeloze haat weerstaan? Als ik had geweten dat de kracht van Isengard zo groot was, zou ik die misschien niet zo haastig tegemoet zijn gereden, ondanks alle bekwaamheden van Gandalf. Zijn raad schijnt mij nu niet meer zo goed toe als in de ochtendzon.’

‘Oordeel niet over Gandalfs raad voor alles voorbij is, heer,’ zei Aragorn.

‘Het einde zal niet meer veraf zijn,’ zei de koning. ‘Maar ik wil hier niet eindigen als een oude das in de val. Sneeuwmaan en Hasufel en de paarden van mijn wacht staan op de binnenplaats. Wanneer de dageraad aanbreekt, zal ik de mannen vragen Helms hoorn te steken, en ik zal uitrijden. Wil jij dan aan mijn zijde rijden, zoon van Arathorn? Misschien zullen wij ons een weg banen, of op zodanige manier sneuvelen, dat dit een lied waard zal zijn – als er hierna tenminste nog iemand over is om over ons te zingen.’

‘Ik zal met u meerijden,’ zei Aragorn.

Na afscheid te hebben genomen, keerde hij naar de muren terug, en deed de hele ronde, de manschappen aanmoedigend en hulp verlenend waar de aanval fel was. Legolas ging met hem mee. Laaiende vlammen sprongen van beneden omhoog en deden de stenen schudden. Er werden enterhaken gegooid en ladders tegen de muren gezet. Telkens weer bereikten de orks de top van de buitenste muur, maar telkens weer sloegen de verdedigers hen terug.


Eindelijk stond Aragorn boven de grote poorten, geen acht slaand op de pijlen van de vijand. Toen hij neerkeek zag hij de oostelijke hemel licht worden. Toen hief hij de lege hand op, de palm naar buiten gekeerd als teken dat hij wilde onderhandelen.

De orks joelden en gilden. ‘Kom naar beneden! Kom naar beneden!’ riepen zij. ‘Als je met ons wilt spreken, kom dan naar beneden! Breng je koning naar buiten! Wij zijn de vechtende uruk-hai! We zullen hem uit zijn hol halen als hij niet komt. Breng je gluiperige koning naar buiten!’

‘De koning blijft waar hij is of komt als hij dat zelf wil,’ zei Aragorn.

‘Wat doe jij daar dan?’ zeiden ze. ‘Waarom kijk je naar buiten? Wil je zien hoe groot ons leger is? Wij zijn de vechtende uruk-hai!’

‘Ik heb naar buiten gekeken om de dageraad te zien,’ zei Aragorn.

‘Wat dageraad?’ spotten zij. ‘Wij zijn de uruk-hai. Wij houden niet op met vechten, of het dag is of nacht, mooi weer of storm. Wij komen om te doden, bij zon of maan. Wat heeft de dageraad ermee te maken?’

‘Niemand weet wat de nieuwe dag hem zal brengen,’ zei Aragorn. ‘Scheer je weg, voor hij ten kwade keert.’

‘Kom naar beneden of we zullen je van de muur afschieten,’ riepen zij. ‘Dit zijn geen onderhandelingen. Je hebt niets te zeggen.’

‘Ik heb dit te zeggen,’ antwoordde Aragorn. ‘Geen vijand heeft tot op heden de Hoornburg ingenomen. Ga weg, of niet één van jullie zal worden gespaard. Niet één zal in leven worden gelaten om berichten naar het noorden te brengen. Jullie kennen het gevaar niet waarin jullie verkeren.’

Zo groot waren de macht en koninklijke waardigheid die Aragorn tentoonspreidde, terwijl hij daar alleen boven de verwoeste poorten voor het leger van zijn vijanden stond, dat velen van de wilde mannen aarzelden en over hun schouders achterom naar de vallei keken, terwijl anderen twijfelachtig naar de hemel tuurden. Maar de orks lachten met luide stemmen, en een hagel van werpspiezen en pijlen gierde over de muur toen Aragorn naar beneden sprong.

Er klonk gebrul van een oplaaiend vuur. De boog van de poort waar hij een ogenblik geleden bovenop had gestaan, stortte in en viel in rook en puin neer. De barricade was als door een donderslag uiteengeslagen. Aragorn snelde naar de toren van de koning.

Maar op hetzelfde ogenblik waarop de poort instortte en de orks eromheen gilden en zich opmaakten om aan te vallen, steeg achter hen een gemurmureer op, als een wind in de verte, en het groeide aan tot een gerucht van vele stemmen die in de dageraad vreemd nieuws uitriepen. De orks op de Rots, die het gerucht ontsteld aanhoorden, aarzelden en keken om. En toen schalde, plotseling en angstwekkend, het geluid van de grote hoorn van Helm van de toren af.


Allen die dat geluid hoorden beefden. Velen van de orks wierpen zich languit op de grond en bedekten hun oren met hun klauwen.

Uit de Diepte kwamen de echo’s, stoot na stoot, alsof er op iedere steile rots en heuvel een machtige heraut stond. Maar op de muren keek men omhoog en luisterde verbaasd, want de echo’s stierven niet weg. Telkens weer slingerden de hoornstoten zich do or de heuvels; dichterbij nu en luider antwoordden zij elkaar, hard en vrijuit blazend.

‘Helm! Helm!’ schreeuwden de Ruiters. ‘Helm is opgestaan en trekt weer ten strijde. Helm voor koning Théoden!’

En op deze kreet verscheen de koning. Zijn paard was wit als sneeuw, goud was zijn schild en zijn speer was lang. Aan zijn rechterhand reed Aragorn, Elendils erfgenaam, en achter hen reden de heren van het Huis van Eorl de Jonge. Het licht besprong de hemel. De nacht vluchtte.

‘Vooruit, Eorlingas!’ Met een kreet en een geweldig gedruis vielen zij aan. Zij reden donderend de poorten door, de oprit over en joegen toen de legers van Isengard als wind door het gras. Achter hen uit de Diepte klonken de harde kreten van de mannen die uit de grotten tevoorschijn kwamen, de vijand voor zich uit jagend. Alle manschappen die op de Rots waren achtergebleven, stroomden tevoorschijn. En telkens weer schalde het geluid van hoorns in de heuvels.

Zij reden verder, de koning en zijn metgezellen. Aanvoerders en kampioenen sneuvelden of vluchtten voor hen. Ork noch mens kon hen weerstaan. Hun ruggen waren naar de zwaarden en speren van de Ruiters gekeerd, en hun gezichten naar het dal. Zij schreeuwden en jammerden, want angst en verbazing hadden zich met het aanbreken van de dag van hen meester gemaakt.


Zo reed koning Théoden van de Helmspoort en baande zich een pad naar de grote Dijk. Daar bleef de compagnie staan. Het licht rondom hen werd sterker. Bundels zonlicht vonkten boven de oostelijke heuvels en glinsterden op hun speren. Maar zij bleven zwijgend op hun paarden zitten en zij keken neer op de Dieptekom.

Het landschap was veranderd. Waar eerst een groen dal had gelegen, met grazige hellingen op de steeds hoger oprijzende heuvels, doemde nu een bos op. Grote bomen, kaal en zwijgend, stonden rij aan rij met verwarde takken en grijze kruinen; hun verwrongen wortels waren in het lange groene gras begraven. Onder hen heerste duisternis. Tussen de Dijk en de zomen van dat naamloze woud lag slechts vierhonderd meter open terrein. Daar hoopten zich nu de trotse legers van Saruman op, doodsbang voor de koning en doodsbang voor de bomen. Zij kwamen van de Helmspoort omlaag stromen tot er geen een meer boven de Dijk was, maar daarbeneden waren zij als een zwerm vliegen tezamen gepakt. Vergeefs kropen en verdrongen ze zich tegen de wanden van de Kom in een poging om te ontsnappen. In het oosten was de helling van de vallei te steil en rotsachtig; in het westen naderde hun laatste oordeel.

Daar verscheen plotseling op een heuvelrug een ruiter, in het wit gekleed, stralend in de opgaande zon. Boven de lage heuvels schalden de hoorns. Achter hem, zich langs de lange hellingen voortspoedend, waren duizend mannen te voet, hun zwaarden in de hand. In hun midden schreed een lange sterke man. Zijn schild was rood. Toen hij aan de rand van de vallei kwam, zette hij een grote zwarte hoorn aan zijn lippen en gaf een geweldige stoot.


‘Erkenbrand!’ riepen de Ruiters. ‘Erkenbrand!’

‘Zie de Witte Ruiter!’ riep Aragorn. ‘Gandalf is teruggekomen!’

‘Mithrandir, Mithrandir!’ riep Legolas. ‘Dit is werkelijk tovenarij! Kom, ik zou dit bos wel eens willen bekijken voor de betovering ophoudt.’

De legers van Isengard brulden, van de ene naar de andere kant wankelend, van de ene angst in de andere vallend. Opnieuw schalde de hoorn van de toren. Door de bres in de Dijk viel het leger van de koning aan. Van de heuvels sprong Erkenbrand, heer van de Westfold. Omlaag sprong Schaduwvacht, als een hert dat onwankelbaar door de bergen rent. De Witte Ruiter zat hen op de hielen, en de angst voor zijn komst maakte de vijand krankzinnig. De wilde mannen vielen op hun gezichten voor hem neer. De orks deinsden terug en gilden en wierpen zwaarden en speren weg.

Als een zwarte rook, gejaagd door een opstekende wind, vluchtten zij. Jammerend verdwenen zij onder de wachtende schaduw van de bomen, en uit die schaduw keerde geen ooit weer.

VIII. De weg naar Isengard

Zo kwam het dat koning Théoden en Gandalf de Witte Ruiter elkaar in het licht van een mooie ochtend weer op het groene gras naast de Dieptestroom ontmoetten. Daar waren ook Aragorn, zoon van Arathorn, Legolas de elf, en Erkenbrand van de Westfold en de heren van de Gouden Burcht. Rondom hen verzameld waren de Rohirrim, de Ruiters van de Mark. Verbazing overheerste hun vreugde in de overwinning, en hun ogen waren op het bos gericht. Plotseling klonk er een luide kreet en van de Dijk kwamen zij die in de Diepte waren teruggedreven. Daar kwamen Gamling de Oude, en Éomer, zoon van Éomund, en naast hen liep Gimli de dwerg. Hij had geen helm en om zijn hoofd zat een linnen band, bevlekt met bloed, maar zijn stem was luid en sterk.

‘Tweeënveertig, meester Legolas!’ riep hij uit. ‘Helaas. Mijn bijl is bot geworden: de tweeënveertigste had een ijzeren halsband om zijn nek. Hoe staat het met jou?’

‘Jij hebt er één meer dan ik,’ antwoordde Legolas. ‘Maar ik misgun het je niet, zo blij ben ik je weer op de been te zien!’

‘Welkom, Éomer, zuster-zoon!’ zei Théoden. ‘Ik ben werkelijk heel blij om te zien dat je veilig bent.’

‘Heil, Heer van de Mark,’ zei Éomer. ‘De donkere nacht is voorbij en de dag is weer aangebroken. Maar de dag heeft vreemd nieuws gebracht.’ Hij draaide zich om en keek verbaasd, eerst naar het bos en toen naar Gandalf. ‘Opnieuw komt u onverwacht in het uur van grote nood,’ zei hij.

‘Onverwacht?’ vroeg Gandalf. ‘Ik zei dat ik zou terugkomen en u hier ontmoeten!’

‘Maar u hebt niet gezegd op welk uur, en ook niet op welke manier u zou komen. U brengt vreemde hulp mee. U bent machtig in de toverkunst, Gandalf de Witte!’

‘Dat kan wel zijn. Maar indien dat zo is, heb ik het nog niet getoond. Ik heb slechts goede raad gegeven in gevaar en gebruik gemaakt van de snelheid van Schaduwvacht. Uw eigen dapperheid heeft meer gedaan, en ook de stevige benen van de Westfolders die de hele nacht hebben doorgemarcheerd.’

Toen keken ze Gandalf allen met nog grotere verbazing aan. Sommigen keken fronsend naar het woud, en streken met hun handen over hun voorhoofd, alsof ze dachten dat hun ogen iets anders zagen dan de zijne.

Gandalf lachte lang en vrolijk. ‘De bomen?’ vroeg hij. ‘Nee, ik zie het bos even duidelijk als jullie. Maar dat is niet door mijn toedoen. Het is iets dat de raad van de wijzen te boven gaat. Deze gebeurtenis is beter dan mijn bedoeling, en zelfs beter dan mijn hoop gebleken.’

‘Als dit dan niet uw werk is, wiens tovenarij is het dan?’ vroeg Théoden. ‘Niet die van Saruman, dat is duidelijk. Is er een machtiger wijze van wie wij nog niet eerder hebben gehoord?’

‘Het is geen tovenarij, maar een veel oudere macht,’ zei Gandalf, ‘een macht die al op aarde rondging voor elf zong of hamer klonk.

Voor ijzer ontdekt werd, boom geveld,

Toen berg jong was in ’t maanlichte veld;

Voor ring gemaakt werd, leed bestond,

Dwaalde het door de wouden rond.’

‘En wat mag het antwoord op uw raadsel zijn?’ vroeg Théoden.

‘Als u dat zou willen weten, zou u met me mee moeten gaan naar Isengard,’ zei Gandalf.

‘Naar Isengard?!’ riepen ze uit.

‘Ja,’ zei Gandalf. ‘Ik zal naar Isengard terugkeren, en zij die dat willen, mogen met me meegaan. Daar zouden we wel eens vreemde dingen kunnen zien.’

‘Maar er zijn niet genoeg manschappen in de Mark, zelfs niet als ze zich allen zouden verzamelen en van hun wonden en moeheid waren genezen, om het bolwerk van Saruman aan te vallen,’ zei Théoden.

‘Niettemin ga ik naar Isengard,’ zei Gandalf. ‘Ik zal daar niet lang blijven. Mijn weg ligt nu naar het oosten. Kijk naar mij uit in Edoras voor de maan gaat afnemen!’

‘Nee!’ zei Théoden. ‘In het donkere uur voor de dageraad twijfelde ik, maar wij zullen nu niet scheiden. Ik zal met u meegaan als dat uw raad is.’

‘Ik wil nu zo spoedig mogelijk met Saruman spreken,’ zei Gandalf. ‘En aangezien hij u grote schade heeft berokkend, zou het passend zijn als u daar ook was. Maar hoe snel wilt u uitrijden?’

‘Mijn mannen zijn moe van de strijd,’ zei de koning, ‘en ik ben ook moe. Want ik heb ver gereden en weinig geslapen. Helaas! Mijn ouderdom is niet geveinsd en ook niet alleen te wijten aan de influisteringen van Slangtong. Het is een kwaad dat geen tongkijker ooit helemaal kan genezen, zelfs Gandalf niet.’

‘Laat allen die met mij mee willen dan nu gaan rusten,’ zei Gandalf. ‘Wij zullen reizen onder de schaduw van de avond. Dat is beter, want mijn raad luidt dat alle komen en gaan van nu af aan zo heimelijk mogelijk moet geschieden. En laat u niet door te veel mannen vergezellen, Théoden. Wij gaan om te onderhandelen, niet om te vechten.’

Daarop koos de koning manschappen die niet gewond waren en vlugge paarden hadden, en hij stuurde hen vooruit met nieuws over de overwinning naar ieder dal van de Mark; en ook brachten ze zijn oproep, alle mannen, jong en oud, met spoed naar Edoras te komen. Daar zou de Heer van de Mark op de tweede dag na vollemaan een vergadering beleggen met allen die wapens konden dragen. Om met hem naar Isengard te rijden koos de koning Éomer en twintig mannen van zijn hof. Aragorn, Legolas en Gimli zouden met Gand alf meegaan. Ondanks zijn verwonding weigerde de laatste achter te blijven. ‘Het was maar een zwakke klap en de helm heeft hem doen afglijden,’ zei hij. ‘Er is meer voor nodig dan het krasje van een ork om mij tegen te houden.’

‘Ik zal de wond verzorgen, terwijl jij rust,’ zei Aragorn.


De koning ging nu naar de Hoornburg terug en sliep zo’n rustige slaap als hij in vele jaren niet had genoten, en de overige leden van het gezelschap dat hij had gekozen, rustten ook. Maar de anderen, allen die niet gekwetst of gewond waren, begonnen aan een groot werk; want velen waren in de slag gesneuveld en lagen dood op het slagveld of in de Diepte.

Geen enkele ork had het overleefd; hun lichamen werden niet geteld. Maar een groot aantal heuvelmannen had zich overgegeven, en zij waren bang, en smeekten om genade.

De mensen van de Mark namen hun wapens van hen af en zetten hen aan het werk.

‘Help nu het kwaad te herstellen waaraan jullie hebben meegedaan,’ zei Erkenbrand, ‘en daarna zullen jullie een eed zweren dat jullie nooit meer de Voorden van de Isen gewapend zullen oversteken of met de vijanden van mensen zullen strijden; en daarna zullen jullie vrij zijn om naar je land terug te gaan. Want jullie zijn door Saruman bedrogen. Voor velen van jullie is de dood de beloning geweest voor jullie vertrouwen in hem, maar als jullie hadden gewonnen, zou jullie loon weinig beter zijn geweest.’

De mensen uit Donkerland waren verbaasd, want Saruman had hun verteld dat de mensen van Rohan wreed waren en hun gevangenen levend verbrandden.

Midden op het veld voor de Hoornburg werden twee heuvels opgeworpen, en daaronder werden alle Ruiters van de Mark gelegd die bij de verdediging waren gevallen, die van de Oost-Dalen aan de ene en die van de Westfold aan de andere kant. In een graf apart onder de schaduw van de Hoornburg lag Háma, kapitein van de wacht van de koning. Hij was voor de Poort gesneuveld.

De orks werden in grote hopen opgestapeld, uit de buurt van de grafheuvels van de mensen, niet ver van de rand van het woud. En het volk was bezorgd, want de hoop karkassen was te groot om te begraven of te verbranden. Ze hadden weinig hout om een vuur te maken en niemand zou een bijl in de vreemde bomen hebben durven slaan, ook niet als Gandalf hen niet had gewaarschuwd om bast noch tak te beschadigen, op straffe van groot gevaar.

‘Laat de orks liggen,’ zei Gandalf. ‘De ochtend zal wellicht nieuwe raad schaffen.’


In de middag maakte het gezelschap van de koning zich op om te vertrekken. De begrafeniswerkzaamheden begonnen toen pas, en Théoden rouwde om de dood van Háma, zijn kapitein, en wierp de eerste aarde op zijn graf. ‘Groot leed heeft Saruman mij en heel dit land berokkend,’ zei hij, ‘en ik zal het mij herinneren wanneer wij elkaar ontmoeten.’

De zon zonk reeds naar de heuvels in het westen van de Kom toen Théoden en Gandalf en hun metgezellen van de Dijk omlaag reden. Achter hen was een groot leger verzameld, bestaande uit de Ruiters en de mensen van de Westfold, oud en jong, vrouwen en kinderen, die uit de grotten waren gekomen. Zij zongen met heldere stemmen een overwinningslied, maar toen zwegen ze en vroegen zich af wat er aan de hand was, want hun ogen zagen de bomen en zij waren er bang voor.

De Ruiters kwamen naar het bos en zij bleven staan; man en paard, zij weigerden erbinnen te gaan. De bomen waren grijs en dreigend, en er hing een schaduw of een nevel omheen. De uiteinden van hun lange zwaaiende takken hingen neer als zoekende vingers, hun wortels stonden omhoog van de grond als de ledematen van vreemde monsters, en daaronder openden zich donkere grotten. Maar Gandalf ging naar voren en voerde het gezelschap aan, en waar de weg van de Hoornburg de bomen ontmoette, zagen zij nu een opening als een gewelfde poort onder machtige takken; en daar ging Gandalf door en zij volgden hem. Toen zagen ze tot hun verbazing dat de weg verder liep met de Dieptestroom ernaast; en de hemel erboven was open en vol goud licht. Maar aan weerskanten waren de grote gangpaden van het bos in schemer gehuld, zich uitstrekkend naar ondoordringbare schaduwen; daar hoorden zij het kraken en steunen van takken, en verre kreten, en een gerucht van woordeloze stemmen die boos mompelden. Geen ork of ander levend wezen was er te zien.

Legolas en Gimli reden nu samen op een paard, en zij bleven vlak bij Gandalf, want Gimli was bang van het bos.

‘Het is warm hierbinnen,’ zei Legolas tot Gandalf. ‘Ik voel een grote boosheid om mij heen. Voel jij de lucht niet in je oren bonzen?’

‘Ja,’ zei Gandalf.

‘Wat is er van die ellendige orks geworden?’ vroeg Legolas.

‘Dat is iets dat, denk ik, niemand ooit zal weten,’ zei Gandalf.


Zij reden enige tijd zwijgend verder; maar Legolas keek telkens van de ene kant naar de andere, en zou vaak zijn halt gehouden om naar de geluiden van het woud te luisteren, als Gimli het had toegestaan.

‘Dit zijn de vreemdste bomen die ik ooit heb gezien,’ zei hij, ‘en ik heb menige eik van eikel tot stokoude boom zien groeien. Ik wou dat er meer tijd was om ertussendoor te lopen; zij hebben stemmen en na een poosje zou ik hun gedachten misschien gaan begrijpen.’

‘Nee, nee!’ zei Gimli. ‘Laten we hen met rust laten! Ik vermoed hun gedachten al: haat jegens alles wat op twee benen loopt; en zij praten over verpletteren en worgen.’

‘Niet tegen alles wat op twee benen loopt,’ zei Legolas. ‘Ik geloof dat je dat mis hebt. Zij haten orks. Want die horen hier niet thuis en weten weinig van elfen en mensen. Ver weg zijn de dalen waar zij ontkiemden. Uit de diepe dalen van Fangorn, Gimli, daar komen zij vandaan, denk ik.’

‘Maar dat is het gevaarlijkste woud in Midden-aarde,’ zei Gimli. ‘Ik zou dankbaar moeten zijn voor de rol die zij hebben gespeeld, maar ik houd niet van ze. Jij vindt ze misschien geweldig, maar ik heb een groter wonder in dit land gezien, mooier dan enig bosje of open plek in het bos dat ooit is gegroeid: mijn hart is er nog altijd van vervuld.

Vreemd zijn de gewoonten van mensen, Legolas! Hier hebben zij een van de wonderen van de Noordelijke wereld, en wat zeggen zij ervan? Holen, zeggen ze! Holen om in tijd van oorlog in te vluchten, om voedsel in op te slaan! Mijn waarde Legolas, wist je dat de grotten van de Helmsdiepte heel uitgestrekt en prachtig zijn? Er zou een eindeloze pelgrimage van dwergen komen alleen om ze te bezichtigen, als ze wisten dat ze bestonden. Ja, werkelijk, zij zouden zuiver goud betalen om ze even te mogen zien.’

‘En ik zou goud willen geven om het niet te hoeven doen,’ zei Legolas, ‘en nog dubbel zoveel om eruit te worden gelaten als ik er bij toeval in verdwaalde.’

‘Je hebt ze niet gezien, daarom vergeef ik je je spot,’ zei Gimli. ‘Maar je praat als een dwaas. Denk je dat de zalen mooi zijn waar jouw koning woont onder de heuvel in het Demsterwold, die de dwergen lang geleden hebben helpen maken? Dat zijn maar hutten vergeleken bij de grotten die ik hier heb gezien: onmetelijke zalen, vervuld met een altijddurende muziek van water, dat in plassen tinkelt, even mooi als Kheled-zâram in het sterrenlicht. En, Legolas, wanneer de toortsen worden ontstoken en mensen op de zanderige vloeren onder de galmende koepels lopen, ach dan, Legolas, glinsteren edelstenen, kristallen en ertsaders in de gepolijste wanden; en het licht schijnt door het geaderde marmer, als schelpen, doorzichtig als de levende handen van koningin Galadriel. Er zijn zuilen van wit, saffraan en het roze van de dageraad, Legolas, gegroefd en gedraaid in droomvormen; zij rijzen uit veelkleurige vloeren omhoog naar de glinsterende pendanten van het dak: vleugels, touwen, gordijnen fijn als bevroren wolken; speren, banieren, pinakels van zwevende paleizen! Zij worden door stille meren weerspiegeld: een glinsterende wereld rijst op uit donkere poelen bedekt met helder glas. Steden zoals Durins geest die zich nauwelijks in zijn slaap zou hebben kunnen voorstellen, strekken zich uit langs lanen en veelzuilige binnenplaatsen naar de donkere uithoeken waar geen licht kan komen. En ping! Een zilveren droppel valt en de ronde rimpelingen in het glas doen alle torens buigen en zwaaien als wieren en koralen in een grot van de zee. Dan valt de avond: ze vervagen en doven uit; de toortsen gaan verder naar een andere kamer en een andere droom. Er is de ene kamer na de andere, Legolas; de ene zaal komt op de andere zaal uit, koepel na koepel, trap na trap, en steeds verder leiden de kronkelpaden naar het hart van de berg. Grotten! De spelonken van de Helmsdiepte! Gelukkig was het toeval dat mij daarheen voerde! Ik kan wel huilen dat ik ze moest verlaten.’

‘Dan zal ik je om je te troosten toewensen, Gimli,’ zei de elf, ‘dat je veilig uit de oorlog mag komen en terugkeren om ze weer te zien. Maar vertel dit niet aan al je verwanten. Er schijnt weinig meer voor hen te doen te zijn, naar ik uit jouw verhaal opmaak. Misschien zijn de mensen van dit land verstandig dat ze weinig zeggen: een familie van bedrijvige dwergen met hamer en beitel zou misschien meer kunnen bederven dan creëren.’

‘Nee, je begrijpt het niet,’ zei Gimli. ‘Geen dwerg zou door een dergelijke lieflijkheid onbewogen kunnen blijven. Niemand van Durins volk zou in deze grotten delven naar stenen of erts, ook al konden ze er diamanten of goud uithalen. Hak jij bosjes bloesemende bomen in de lente om voor brandhout? Wij zouden deze plekken van bloeiende steen verzorgen, in plaats van ze uit te graven. Met voorzichtige behendigheid, klop na klop – een klein rotsschilfertje maar niet meer, misschien op een heel angstige dag – zo zouden we kunnen werken, en in de loop der jaren zouden we nieuwe wegen openleggen en verre kamers tonen die nog steeds donker zijn en slechts als een leegte achter rotsspleten te zien zijn. En lichten, Legolas! Wij zouden lichten maken, dezelfde lampen als eens in Khazad-dûm hebben geschenen; en wanneer we dat wilden, zouden we de nacht verdrijven, die daar sinds het ontstaan van de heuvels geheerst heeft; en als we rust zouden willen hebben, zouden we de nacht laten terugkeren.’

‘Je ontroert mij, Gimli,’ zei Legolas. ‘Ik heb je nog nooit eerder zo horen spreken. Ik begin het bijna te betreuren dat ik die grotten niet heb gezien. Kom! Laat ons dit afspreken – als wij beiden veilig terugkeren van de gevaren die ons wachten, zullen we een tijdje samen op reis gaan. Jij zult met mij Fangorn bezoeken, en dan zal ik met jou meegaan om de Helmsdiepte te bezichtigen.’

‘Dat zou niet de terugweg zijn die ik zou kiezen,’ zei Gimli. ‘Maar ik zal Fangorn op de koop toenemen als jij mij belooft mee te gaan naar de grotten en hun wonder met mij te aanschouwen.’

‘Dat beloof ik je,’ zei Legolas. ‘Maar helaas! Nu moeten we zowel bos als grot een tijdje achterlaten. Kijk! We komen aan het eind van de bomen. Hoe ver is het naar Isengard, Gandalf?’

‘Ongeveer vijfenveertig mijl, zoals de kraaien van Saruman vliegen,’ zei Gandalf, ‘vijftien van de mond van de Dieptekom naar de Voorden; en vandaar nog eens dertig naar de poorten van Isengard. Maar wij zullen vannacht niet zo ver rijden.’

‘En wat zullen wij zien als we daar aankomen?’ vroeg Gimli. ‘Jij weet het misschien, maar ik kan het niet raden.’

‘Ik weet het zelf niet zeker,’ antwoordde de tovenaar. ‘Ik was daar gisteren bij het vallen van de avond, maar misschien is er sindsdien veel gebeurd. Toch denk ik dat je niet zult zeggen dat de reis vergeefs is geweest – ook al heb je de Glinsterende Grotten van Aglarond moeten achterlaten.’

Eindelijk was het gezelschap aan het eind van het bos gekomen, en merkte dat ze de bodem van de Kom hadden bereikt, waar de weg van de Helmsdiepte zich vertakte, de ene naar Edoras en de andere naar het noorden, naar de Voorden van de Isen uitgaand. Toen zij het bos uit reden, hield Legolas halt en keek spijtig achterom. Toen slaakte hij plotseling een kreet.

‘Er zijn ogen!’ zei hij. ‘Ogen die uit de schaduwen van de takken kijken! Zulke ogen heb ik nog nooit gezien.’

De anderen, verbaasd door zijn kreet, bleven staan en draaiden zich om; maar Legolas begon terug te rijden.

‘Nee, nee,’ riep Gimli. ‘Doe wat je wilt in je dwaasheid, maar laat mij eerst van dit paard af komen! Ik wil geen ogen zien!’

‘Blijf staan, Legolas Groenblad,’ zei Gandalf. ‘Ga niet terug in dit bos, nog niet! Nu is het nog niet je tijd.’

Toen hij dit zei, kwamen er drie vreemde gedaanten uit het bos naar voren. Zij waren even groot als trollen, twaalf voet of meer lang; hun sterke lichamen, stevig als jonge bomen, schenen met stof of met een huid van nauwsluitend grijs en bruin te zijn bekleed. Hun ledematen waren lang en hun handen hadden vele vingers; hun haar was stijf en hun baarden grijsgroen als mos. Zij keken uit ernstig starende ogen, maar zij keken niet naar de ruiters: hun ogen waren op het noorden gericht. Plotseling brachten zij hun lange handen aan hun mond en slaakten schallende kreten, helder als de tonen van een hoorn, maar muzikaler en met meer afwisseling. Hun geroep werd beantwoord, en toen ze zich weer omdraaiden zagen de ruiters andere, soortgelijke schepselen naderen, die door het gras schreden. Zij kwamen snel uit het noorden; ze liepen als wadende reigers wat hun gang betrof, maar niet hun snelheid; want hun benen gingen met hun lange passen vlugger op en neer dan reigervleugels. De ruiters slaakten kreten van verbazing, en sommigen brachten hun handen aan de gevesten van hun zwaarden.

‘Jullie hebben geen wapens nodig,’ zei Gandalf. ‘Dit zijn maar herders. Het zijn geen vijanden; in werkelijkheid schenken ze helemaal geen aandacht aan ons.’

En dat bleek zo te zijn, want terwijl hij sprak schreden de lange schepselen zonder een blik op de ruiters te werpen het woud in en verdwenen.

‘Herders!’ zei Théoden. ‘Waar zijn hun kudden? Wat zijn het, Gandalf? Want het is duidelijk dat ze voor jou in ieder geval niet vreemd zijn.’

‘Het zijn de herders van de bomen,’ antwoordde Gandalf. ‘Is het zo lang geleden sinds u bij de haard naar verhalen hebt geluisterd? Er zijn kinderen in uw land die uit de verwarde draden van het verhaal het antwoord op uw vraag zouden kunnen opmaken. U hebt enten gezien, o koning. Enten uit het bos van Fangorn, dat in uw taal het Entwoud heet. Dacht u dat die naam slechts in ijdele fantasie is gegeven? Nee, Théoden, het is anders; voor hen bent u slechts een vluchtig verhaal; alle jaren van Eorl de Jonge tot Théoden de Oude tellen nauwelijks voor hen; en alle daden van uw huis zijn voor hen slechts een kleinigheid.’

De koning zweeg. ‘Enten!’ zei hij ten slotte. ‘Uit de schaduw van de overlevering begin ik iets te begrijpen van het wonder van de bomen, denk ik. Het zijn vreemde tijden tegenwoordig. Lang hebben wij onze dieren en velden verzorgd, onze huizen gebouwd, onze werktuigen gemaakt, of zijn uitgereden om in de oorlogen van Minas Tirith te helpen. En dat noemden wij het leven van de mensen, de manier waarop het in de wereld toegaat. Wij bekommerden ons weinig om wat buiten de grenzen van ons land lag. Wij hebben liederen die van deze dingen verhalen, maar wij vergeten ze en leren ze alleen maar aan kinderen, als een achteloze gewoonte. En nu zijn de liederen uit vreemde plaatsen tot ons gekomen, en leven zichtbaar onder de zon.’

‘U zou blij moeten zijn, koning Théoden,’ zei Gandalf. ‘Want niet alleen is het onaanzienlijke leven van mensen nu in gevaar, maar ook het leven van de dingen die u als het onderwerp van legenden hebt beschouwd. U bent niet zonder bondgenoten, ook al kent u ze niet.’

‘Maar ik zou ook bedroefd moeten zijn,’ zei Théoden. ‘Want hoe het getij van de oorlog ook zal verlopen, zou het niet zo kunnen eindigen dat veel dat schoon en wonderlijk was voor altijd uit Midden-aarde zal verdwijnen?’

‘Dat zou kunnen,’ zei Gandalf. ‘Het kwaad van Sauron kan niet geheel en al ongedaan worden gemaakt, alsof het er niet was geweest. Maar tot zo’n tijd zijn wij gedoemd. Laat ons nu de reis vervolgen die wij zijn begonnen!’


Daarop verliet het gezelschap de Kom en het woud en nam de weg naar de Voorden. Legolas volgde met tegenzin. De zon was ondergegaan; zij was al achter de rand van de wereld verdwenen, maar toen ze uit de schaduw van de heuvels kwamen en naar het westen, waar de Kloof van Rohan was keken, was de hemel nog rood, en licht als van een brand scheen onder de overdrijvende wolken. Donker daartegen cirkelden en vlogen vele zwartgevleugelde vogels. Sommige vlogen met naargeestige kreten boven hun hoofden voorbij, naar hun nesten tussen de rotsen terugkerend.

‘De aasgieren zijn druk bezig geweest op het slagveld,’ zei Éomer. Zij reden nu met een kalm gangetje en de duisternis daalde over de vlakte om hen heen. De maan kwam langzaam op en had haar volle wasdom bijna bereikt, en in haar koude zilveren licht s tegen de golvende graslanden omhoog en daalden als een wijde grijze zee. Zij hadden ongeveer vier uur van de splitsing van de wegen gereden toen zij de Voorden begonnen te naderen. Lange hellingen liepen snel omlaag tot waar de rivier breed in een rotsachtige bedding tussen hoge grazige terrassen liep. Op de wind hoorden ze het gehuil van wolven. Hun harten waren bezwaard toen zij zich de vele mannen herinnerden die op deze plaats in de slag waren gevallen.

De weg dook tussen hoge glooiingen van gras, doorsneed de terrassen naar de rand van de rivier, en liep op de andere oever weer omhoog. In de stroom lagen drie rijen platte stenen en daartussen voorden voor de paarden die van beide oevers naar een kaal eilandje in het midden liepen. De ruiters keken neer op de oversteekplaatsen en er was iets vreemds mee, want de Voorden waren altijd vervuld geweest van het ruisen en klotsen van water tegen stenen; maar nu waren zij stil. De beddingen van de stroom stonden bijna droog: een woestenij van kiezel en grijs zand.

‘Dit is een trieste plek geworden,’ zei Éomer. ‘Welke ziekte heeft de rivier overvallen? Saruman heeft vele mooie dingen vernietigd; heeft hij ook de bronnen van de Isen verzwolgen?’

‘Het lijkt erop,’ zei Gandalf.

‘Helaas,’ zei Théoden. ‘Moeten wij deze weg gaan, waar de aasgieren zoveel voortreffelijke Ruiters van de Mark verslinden?’

‘Dit is onze weg,’ zei Gandalf. ‘Triest is de dood van uw mannen; maar ge zult tenminste zien dat de wolven van de bergen hen niet verslinden. Het is aan hun vrienden, de orks, dat zij zich te goed doen; dat is hun soort vriendschap. Kom!’

Zij reden omlaag naar de rivier, en toen zij er aankwamen hielden de wolven op met huilen en slopen weg. Vrees overviel hen toen zij Gandalf in het maanlicht zagen en diens paard Schaduwvacht als zilver zagen schitteren. De ruiters staken over naar het eilandje en glinsterende ogen sloegen hen uit de schaduwen van de oevers gade. ‘Kijk,’ zei Gandalf. ‘Vrienden hebben hier gewerkt.’

En zij zagen dat in het midden van het eilandje een grafheuvel was opgeworpen, omringd met stenen en omgeven met vele speren. ‘Hier rusten alle mensen van de Mark die bij deze plek zijn gevallen,’ zei Gandalf.

‘Laat hen hier rusten,’ zei Éomer. ‘En wanneer hun speren zijn verrot en verroest, moge dan hun grafheuvel nog lang staan en de Voorden van de Isen bewaken!’

‘Is dat ook uw werk, Gandalf, mijn vriend?’ vroeg Théoden. ‘U hebt veel tot stand gebracht in een avond en een nacht.’

‘Met behulp van Schaduwvacht – en anderen,’ zei Gandalf. ‘Ik heb ver en snel gereden. Maar hier naast de grafheuvel zal ik u dit tot troost zeggen: velen zijn in de slagen van de Voorden gevallen, maar minder dan wordt beweerd. Er zijn er meer verstrooid dan gedood; ik heb allen die ik kon vinden verzameld. Sommigen heb ik met Grimbold van de Westfold naar Erkenbrand gestuurd. Anderen heb ik dit graf laten maken. Zij zijn nu uw maarschalk Elfhelm gevolgd. Ik heb hem met vele Ruiters naar Edoras gestuurd. Ik wist dat Saruman zijn volledige macht tegen u had ingezet, en zijn dienaren hebben alle andere zaken laten rusten om naar de Helmsdiepte te gaan: de landen leken vrij van vijanden. Toch vreesde ik dat wolfruiters en plunderaars niettemin naar Meduseld zouden kunnen gaan terwijl het niet verdedigd werd. Maar nu denk ik dat u niet bang hoeft te zijn; u zult uw huis weervinden om uw terugkeer te vieren.’

‘En ik zal blij zijn het weer te zien,’ zei Théoden, ‘hoewel ik er niet aan twijfel dat mijn verblijf er kort zal zijn.’

Hierop nam het gezelschap afscheid van het eiland en de grafheuvel, stak de rivier over en beklom de andere oever. Toen reden zij verder, blij om de trieste Voorden te hebben verlaten. Toen ze verdergingen barstte het gehuil van de wolven opnieuw los.

Er was een oude hoofdweg die van Isengard naar de oversteekplaatsen liep. Deze liep een eind langs de rivier, naar het oosten en vervolgens naar het noorden, maar ten slotte keerde hij zich ervan af en liep rechtstreeks naar de poorten van Isengard; deze lagen onder de bergkant in het westen van de vallei, ongeveer zestien mijl van het begin. Deze weg volgden zij, hoewel zij er niet op reden, want de grond ernaast was stevig en vlak, en met kort veerkrachtig gras begroeid. Zij reden nu sneller, en tegen middernacht lagen de Voorden bijna vijftien mijl achter hen. Toen hielden zij halt, hun nachtelijke reis beëindigend, want de koning was moe. Zij hadden de voet van de Nevelbergen bereikt en de lange uitlopers van de Nan Curunír strekten zich naar hen uit. Donker lag het dal voor hen, want de maan stond in het westen en het licht ervan ging schuil achter de heuvels. Maar uit de diepe schaduw van het dal rees een grote spiraal van rook en damp op; terwijl hij verder steeg, ving zij de stralen van de ondergaande maan op en verspreidde zich in glinsterende golven, zwart en zilver, over de met sterren bezaaide hemel.

‘Wat vind je daarvan, Gandalf?’ vroeg Aragorn. ‘Je zou zeggen dat het hele Tovenaarsdal in brand stond.’

‘Er hangt tegenwoordig altijd rook boven die vallei,’ zei Éomer. ‘Maar zo heb ik het nooit eerder gezien. Dit lijkt meer op damp dan op rook. Saruman zint op een duivelsstreek om ons mee te begroeten. Misschien kookt hij alle wateren van de Isen, en is dat de reden waarom de rivier droogvalt.’

‘Misschien,’ zei Gandalf. ‘Morgen zullen we weten wat hij uitvoert. Laat ons nu een tijdje rusten, als wij kunnen.’

Zij overnachtten naast de bedding van de rivier de Isen; deze was nog altijd stil en ledig. Sommigen van hen sliepen wat. Maar laat in de nacht riepen de wachters, en iedereen werd wakker. De maan was verdwenen. Sterren schenen aan de hemel, maar over de grond kroop een duisternis zwarter dan de nacht. Aan beide kanten van de rivier kwam deze naar hen toe rollen, in noordelijke richting gaand.

‘Blijf waar je bent,’ zei Gandalf. ‘Trek geen wapenen. Wacht! Het zal langs jullie heen gaan.’

Mist trok zich rondom hen samen. Boven hun hoofden twinkelden nog flauw een paar sterren, maar aan beide kanten verrezen muren van ondoordringbare duisternis; zij bevonden zich op een nauw pad tussen bewegende torens van schaduw. Zij hoorden stemmen, gefluister en gekerm en een eindeloos ruisende zucht; de aarde schudde onder hun voeten. Het scheen hun toe dat zij daar lange tijd zaten en bang waren; maar ten slotte gingen de duisternis en het geluid voorbij, en verdwenen tussen de uitlopers van de bergen. Ver weg in het zuiden op de Hoornburg hoorde men midden in de nacht een groot geluid, als een wind in het dal, en de grond trilde; iedereen was bang en niemand durfde naar buiten te gaan. Maar in de ochtend gingen zij naar buiten en waren verbaasd, want de gesneuvelde orks waren verdwenen en de bomen ook. Helemaal beneden in het dal van de Diepte was het gras geknakt en bruin getrapt, alsof reusachtige herders daar grote kudden vee hadden laten grazen; maar een mijl voorbij de Dijk was een grote kuil in de aarde gegraven en daarboven waren stenen opgehoopt tot een heuvel. De mensen geloofden dat de orks die zij hadden gedood daar begraven waren, maar of zij die in het bos waren gevlucht daar ook lagen wist niemand, want geen mens zette ooit een voet op die heuvel. De Dodenheuvel werd hij naderhand genoemd, en er wilde geen gras op groeien. Maar de vreemde bomen zag men nooit weer in de Dieptekom terug; zij waren bij nacht teruggekeerd en waren ver weggegaan naar de donkere dalen van Fangorn. Op die manier wreekten zij zich op de orks.


De koning en zijn metgezellen sliepen die nacht niet meer, maar zagen of hoorden verder niets vreemds, behalve één ding: de stem van de rivier naast hen ontwaakte plotseling. Er klonk geruis van water dat tussen de stenen snelde; en toen het voorbij was, stroomde en borrelde de Isen weer in haar bedding zoals zij altijd had gedaan.

In de ochtend maakten zij zich gereed om te vertrekken. De dag brak grijs en bleek aan, en zij zagen de zonsopgang niet. Er hing een dichte mist in de lucht, en een vunzige lucht lag over het land rondom hen. Zij gingen langzaam en reden nu op de hoofdweg. Hij was breed en hard en goed onderhouden. Vaag konden zij door de nevels de lange arm van de bergen aan hun linkerzijde zien verrijzen. Zij waren de Nan Curunír, het Tovenaarsdal, in gegaan. Dat was een beschutte vallei, die alleen naar het zuiden openlag. Eens was zij mooi en groen geweest en de Isen stroomde erdoor, diep en krachtig al voor zij de vlakte bereikte, want zij werd door vele bronnen en kleinere stroompjes tussen de door regen bevloeide heuvels gevoed, en overal eromheen had aangenaam, vruchtbaar land gelegen.

Maar nu was dat anders. Onder aan de muren van Isengard lagen nog altijd velden die door de slaven van Saruman werden bebouwd, maar het grootste deel van de vallei was een wildernis van onkruid en doornen geworden. Braamstruiken slierden over de grond, of slingerden zich over bosjes en hellingen en vormden ruwe grotten waarin kleine dieren huisden. Er groeiden daar geen bomen, maar te midden van het weelderige gras waren nog de geblakerde en door bijlen stukgehakte stompen van oude bosjes te zien. Het was een triest land, stil op het steenachtige geluid van snelle wateren na. Rook en stoom dreven in sombere wolken en bleven in de holten hangen. De ruiters spraken niet. Velen twijfelden in hun hart en vroegen zich af tot welk naargeestig einde hun reis zou leiden.

Nadat zij enige mijlen hadden gereden, werd de hoofdweg een brede straat, geplaveid met grote platte stenen, vierkant en kunstig gelegd; geen grassprietje viel er tussen ook maar één voeg te bekennen. Diepe goten, gevuld met sijpelend water, liepen aan weerskanten. Plotseling rees een hoge zuil voor hen op. Deze was zwart en erbovenop stond een grote steen, bewerkt en beschilderd naar de gelijkenis van een lange witte hand. Zijn vinger wees naar het noorden. Zij wisten dat de poorten van Isengard nu niet ver weg meer konden zijn, en hun harten waren bezwaard, maar hun ogen konden de mist niet doorboren.


Onder de uitloper van de berg in het Tovenaarsdal had talloze jaren de oude plaats gelegen die de mensen Isengard noemden. Deze was gedeeltelijk gevormd door de bergen, maar de mensen van Westernisse hadden er vroeger machtige werken gewrocht; en Saruman had er lang gewoond en niet stilgezeten.

Zo zag het eruit toen Saruman op de top van zijn macht was, door velen als de leider van de tovenaars beschouwd. Een grote stenen ringmuur, als een hoge rotswand, stak een eind van de beschermende berghelling uit waar hij vandaan liep en weer naar terugkeerde. Er was slechts één ingang in gemaakt: een grote boog, uitgehakt in de zuidelijke muur. Hier was door de zwarte rots een lange tunnel gehouwen, aan beide zijden afgesloten met machtige deuren van ijzer. Zij waren zo gemaakt en in hun enorme hengsels opgehangen – posten van staal die in de levende rots waren gedreven – dat ze, wanneer ze ontgrendeld waren, met een lichte armbeweging geluidloos konden worden geopend. Iemand die er naar binnen ging en ten slotte uit de galmende tunnel kwam, zag een vlakte, een grote cirkel, enigszins uitgehold, als een enorme ondiepe kom: een mijl van rand tot rand. Eens was hij groen geweest en vol lanen en bosjes vruchtbomen, bevloeid door riviertjes die van de bergen naar een meer stroomden. Maar in de latere dagen van Saruman groeide er niets groens meer. De wegen waren geplaveid met plavuizen, donker en hard; en naast hun bermen stonden lange rijen pilaren in plaats van bomen, sommige van marmer, sommige van koper en van ijzer, door zware ketens met elkaar verbonden.

Er waren vele huizen, kamers, zalen en gangen, gegraven en naar binnen uitgehakt in de wanden, zodat talloze vensters en deuren op de open cirkel uitkeken. Duizenden konden daar wonen, arbeiders, bedienden, slaven en krijgers met grote wapenvoorraden; wolven werden gevoed en gehuisd in diepe kelders daaronder. In de vlakte waren ook gaten en gangen geboord. Schachten waren diep in de grond gedreven; de boveneinden waren met lage heuveltjes en stenen koepels bedekt, zodat de Kring van Isengard er in het maanlicht als een kerkhof van onrustige doden uitzag. Want de grond trilde. De schachten liepen langs vele hellingen en wenteltrappen naar grotten ver beneden; daar had Saruman schatten, opslagplaatsen, arsenalen, smederijen en grote ovens. IJzeren wielen wentelden er eindeloos rond, en hamers klonken er. ’s Nachts stegen rookpluimen uit de luchtopeningen op, vanonderen rood, blauw of giftig groen verlicht.

Alle wegen liepen tussen hun kettingen naar het centrum. Daar stond een wonderlijk gevormde toren. Deze was gemaakt door bouwmeesters van weleer, die de Kring van Isengard vlak hadden gemaakt, maar toch scheen het iets dat niet door mensenhanden was gemaakt, maar uit de beenderen van de aarde was gescheurd in de oude foltering van de heuvels. Het was een piek en een eiland van rots, zwart en hard glanzend: vier machtige pijlers van veelkantige steen waren tot één gesmeed, maar bij de top weken ze vaneen als gapende hoorns, hun pinakels scherp als de punten van speren, en randen vlijmend als messen. Daartussenin was een nauwe ruimte en daar, op een vloer van gepolijste steen, beschreven met vreemde tekens, kan men vijfhonderd voet boven de vlakte staan. Dit was Orthanc, de citadel van Saruman, waarvan de naam (bij toeval of met opzet) een dubbele betekenis had, want in de elfentaal betekent orthanc Klauwberg, maar in de oude taal van de Mark betekende het Geslepen Geest.

Isengard was een sterke wonderbaarlijke plaats, en lang was het mooi geweest. Eens hadden er grote heren gewoond, de beheerders van Gondor in het Westen, en wijze mannen die de sterren observeerden. Maar Saruman had het langzaam voor zijn eigen wisselende doeleinden omgevormd en verbeterd, naar hij meende. Ten onrechte – want heel zijn kunst en subtiele listen, waarvoor hij zijn vroegere wijsheid verzaakte, en waarvan hij graag aannam dat hij ze zelf bedacht had, kwamen uit Mordor, zodat wat hij maakte niets was, alleen maar een onbeduidende kopie, een speelgoedkasteel of een slaafse navolging van dat enorme fort, arsenaal, gevangenis, machtige oven, Barad-dûr, de Donkere Toren, die geen mededinger tolereerde en om vleierij lachte, zijn tijd afwachtend, veilig in zijn trots en zijn onmetelijke kracht.

Dit was, zo luidde het, de veste van Saruman, want sinds mensenheugenis waren de mensen van Rohan zijn poorten niet doorgegaan, op een paar na misschien, zoals Slangtong, die in het geheim kwamen en niemand vertelden wat ze zagen.


Nu reed Gandalf naar de grote zuil van de Hand en ging er voorlangs, en toen hij dat deed zagen de Ruiters tot hun verbazing dat de Hand niet langer wit bleek te zijn. Hij was bevlekt als door opgedroogd bloed, en toen ze nog scherper keken zagen ze dat de nagels rood waren. Onversaagd reed Gandalf verder in de mist en zij volgden hem met tegenzin. Alsof er een plotselinge wolkbreuk was geweest, stonden nu overal rondom hen grote plassen water naast de weg, die de kuilen vulden, en geulen slingerden zich tussen de stenen.

Ten slotte bleef Gandalf staan en wenkte hen; en zij kwamen en zagen dat de mist voor hen was opgetrokken en er een bleke zon scheen. Het middaguur was voorbij. Zij waren bij de deuren van Isengard aangekomen.

Maar de poorten lagen in verwrongen stukken op de grond. En overal eromheen lagen steenbrokken, ontelbare puntige splinters, her en der verspreid of op bouwvallige hopen gestapeld. De grote boog stond nog overeind, maar zij gaf nu toegang tot een dakloze afgrond: de tunnel was blootgelegd en in de rotsachtige wanden aan weerskanten liepen grote scheuren en barsten; hun torens waren tot stof vervallen. Als de Grote Zee vertoornd was opgerezen en deze heuvels met storm had overvallen, had de verwoesting niet groter kunnen zijn.

De kring daarachter was gevuld met stomend water; een borrelende kuip waarin resten van balken en palen, kisten en manden en gebroken werktuigen dreven en deinden. Verwrongen en scheve pilaren staken met hun versplinterde stompen boven de vloed uit, maar alle wegen waren ondergelopen. Ver weg, scheen het, half verhuld in kronkelende wolken, doemde de eilandrots op. Nog donker en hoog, ongebroken door de storm, stond de toren van Orthanc nog. Fletse wateren klotsten om zijn voet.

De koning en zijn gezelschap zaten zwijgend op hun paarden, verwonderd, en zagen dat de macht van Saruman omver was geworpen; maar hoe wisten zij niet. En nu richtten zij hun ogen op de boog en de verwoeste poorten. Daarnaast zagen zij een grote puinhoop; en plotseling zagen zij twee kleine figuurtjes die er op hun gemak lagen uitgestrekt, in het grijs gekleed, nauwelijks van de stenen te onderscheiden. Naast hen stonden flessen, nappen en borden, alsof ze zojuist stevig hadden gegeten en nu van hun inspanning uitrustten. Een scheen te slapen; de ander, die met gekruiste benen en armen onder het hoofd lag, leunde achterover tegen een gebroken rots en blies lange slierten en kleine kringetjes dunne blauwe rook uit.


Een ogenblik staarden Théoden en Éomer en al zijn manschappen hen verbaasd aan. Te midden van de verwoesting van Isengard vonden zij dit wel een heel vreemd gezicht. Maar voor de koning kon spreken, kreeg de kleine rook blazende figuur hen plotseling in de gaten, zoals zij daar zwijgend op de grens van de mist stonden. Hij sprong overeind. Het was een jongeman, of dat leek hij althans, hoewel nauwelijks half zo lang als een mens; zijn hoofd met bruin krullend haar was onbedekt, maar hij was gekleed in een door het reizen bevuilde mantel van dezelfde kleur en snit als de metgezellen van Gandalf hadden gedragen toen zij naar Edoras reden. Hij maakte een heel diepe buiging, waarbij hij zijn hand op zijn borst legde. Toen, want blijkbaar herkende hij de tovenaar en zijn vrienden niet, wendde hij zich tot Éomer en de koning.

‘Welkom, mijne heren, in Isengard!’ zei hij. ‘Wij zijn de poortwachters. Meriadoc, zoon van Saradoc, is mijn naam; en mijn metgezel, die helaas door vermoeidheid is overmand’ – hierop gaf hij de ander een por met zijn voet – ‘is Peregrijn, zoon van Paladijn, van het huis Toek. Ver in het noorden horen wij thuis. Heer Saruman is binnen, maar op het ogenblik heeft hij zich met ene Slangtong teruggetrokken, anders zou hij ongetwijfeld hier zijn geweest om zulke eerbiedwaardige gasten te begroeten.’

‘Ongetwijfeld!’ riep Gandalf lachend uit. ‘En was het Saruman die je heeft bevolen om zijn gehavende deuren te bewaken en naar de komst van gasten uit te kijken, wanneer je gelegenheid had om je bord en fles even te laten rusten?’

‘Nee, beste heer, de zaak is zijn aandacht ontsnapt,’ antwoordde Merijn ernstig. ‘Hij heeft het te druk gehad. Wij hebben onze orders van Boombaard ontvangen, die het bestuur van Isengard heeft overgenomen. Hij heeft mij gelast de Heer van Rohan met passende woorden welkom te heten. Ik heb mijn best gedaan.’

‘En je metgezellen? En Legolas en mij?’ riep Gimli uit, die zich niet langer kon inhouden. ‘Jullie schavuiten, jullie wolharige en wolvoetige spijbelaars! Jullie hebben ons mooi laten jagen! Zeshonderd mijl door moerassen en bossen, strijd en dood, om jullie te redden! En hier zitten jullie je vol te vreten en niets te doen – en te roken! Roken! Hoe zijn jullie aan het kruid gekomen, schurken? Wel allemachtig! Ik word zo heen en weer geslingerd tussen woede en vreugde, dat het een wonder mag heten dat ik niet barst!’

‘Je haalt me de woorden uit de mond, Gimli,’ zei Legolas lachend. ‘Hoewel ik liever zou willen weten hoe jullie aan die wijn zijn gekomen.’

‘Er is één ding dat jullie niet bij je achtervolging hebben gevonden, en dat is wat meer verstand,’ zei Pepijn, terwijl hij een oog opende. ‘Jullie treffen ons hier aan gezeten op een veld van overwinning te midden van de oorlogsbuit, en jullie vragen je af hoe wij aan een beetje welverdiende luxe zijn gekomen!’

‘Welverdiend?’ vroeg Gimli. ‘Dat kan ik niet geloven!’

De Ruiters lachten. ‘Er is geen twijfel aan dat wij de ontmoeting van goede vrienden meemaken,’ zei Théoden. ‘Dus dit zijn de verloren schapen van je gezelschap, Gandalf? De tijden zijn voorbestemd vol wonderen te zijn. Ik heb er al een hoop meegemaakt sinds ik mijn huis verliet; en nu staan daar weer legendarische lieden voor mijn ogen. Zijn dit geen halflingen, door sommigen Holbytlan genoemd?’

‘Hobbits alstublieft, heer,’ zei Pepijn.

‘Hobbits?’ vroeg Théoden. ‘Jullie taal is vreemd veranderd; maar de naam klinkt niet ongepast. Hobbits! Geen enkel verslag dat ik heb gehoord doet de waarheid recht.’

Merijn boog en Pepijn stond op en boog eveneens. ‘U bent genadig, heer; ik hoop tenminste dat ik uw woorden zo mag opvatten,’ zei hij. ‘En hier is nog een wonder! Ik heb door vele landen gezworven sinds ik mijn huis en haard heb verlaten, maar tot nu toe heb ik nog nooit lieden aangetroffen die een verhaal over hobbits hadden gehoord.’

‘Mijn volk is lang geleden uit het Noorden gekomen,’ zei Théoden. ‘Maar ik zal je niet bedriegen: wij kennen geen verhalen over hobbits. Het enige dat onder ons wordt verteld is dat ver weg, over vele heuvels en rivieren, het halflingenvolk woont dat in holen in duinen huist. Maar er bestaan geen legenden over hun daden, want men zegt dat ze weinig doen, en de aanblik van mensen vermijden, en in staat zijn om in een oogwenk te verdwijnen; en dat zij hun stemmen zo kunnen veranderen, dat het op het piepen van vogels lijkt. Maar het schijnt dat daar meer over te zeggen valt.’

‘Inderdaad, heer,’ zei Merijn.

‘In ieder geval,’ zei Théoden, ‘had ik niet gehoord dat zij rook uit hun mond blazen.’

‘Dat is niet verbazingwekkend,’ antwoordde Merijn, ‘want het is een kunst die wij slechts enige generaties geleden zijn gaan beoefenen. Het was Tobold Hoornblazer, uit Langebroek in het Zuiderkwartier, die als eerste het echte pijpkruid in zijn tuinen verbouwde, omtrent het jaar 1070 van onze jaartelling. Hoe de oude Toby aan de plant gekomen is...’

‘U kent het gevaar niet waarin u verkeert, Théoden,’ zei Gandalf, hem in de rede vallend. ‘Deze hobbits zien er geen been in om op de rand van een ruïne te zitten en de genoegens van de tafel of de kleine gebeurtenissen van hun vaders, grootvaders, overgrootvaders en verre neven in de negende graad te bespreken, als je ze met overmatig geduld aanmoedigt. Een andere keer zal geschikter zijn voor de geschiedenis van het roken. Waar is Boombaard, Merijn?’

‘Aan de noordkant, geloof ik. Hij is weggegaan om te drinken – schoon water. De meesten van de andere enten zijn bij hem, nog druk aan hun werk – daarginds.’ Merijn wuifde met zijn hand naar het stomende meer; en toen zij keken hoorden ze in de verte gerommel en geratel alsof er een steenlawine van de berghelling afviel. Ver weg klonk een hoem-hom als van hoorns die triomfantelijk schetterden.

‘En is Orthanc dan onbewaakt achtergelaten?’ vroeg Gandalf.

‘Daar is het water,’ zei Merijn. ‘Maar Vlugstraal en enkele anderen bewaken het. Niet al die palen en zuilen in de vlakte zijn door Saruman geplant. Vlugstraal is, geloof ik, bij de rots, bij de voet van de trap.’

‘Ja, daar staat een lange grijze ent,’ zei Legolas, ‘maar zijn armen hangen langs zijn lichaam en hij staat stokstijf als een deurboom.’

‘Het is al middag geweest,’ zei Gandalf, ‘en wij hebben in ieder geval sinds vanmorgen vroeg niets gegeten. Toch wil ik Boombaard zo gauw mogelijk spreken. Heeft hij geen boodschap voor me achtergelaten, of hebben bord en fles je die doen vergeten?’

‘Hij heeft een boodschap achtergelaten,’ zei Merijn, ‘en ik was er bijna aan toe, maar ik werd door vele andere vragen opgehouden. Ik moest zeggen dat, als de Heer van de Mark en Gandalf naar de noordelijke muur willen rijden, zij Boombaard daar zullen aantreffen, en dat hij hen zal verwelkomen. Ik kan er wel aan toevoegen dat zij daar ook voortreffelijk eten zullen vinden; het werd ontdekt en uitgekozen door uw onderdanige dienaren.’ Hij maakte een buiging.

Gandalf lachte. ‘Dat klinkt beter,’ zei hij. ‘Welnu, Théoden, wilt u met me meerijden om Boombaard op te zoeken? Wij moeten omrijden, maar het is niet ver. Wanneer u Boombaard ziet, zult u veel te weten komen, want Boombaard is Fangorn, en de oudste en het hoofd van de enten, en wanneer u met hem spreekt, zult u de stem van de oudste van alle levende wezens horen.’

‘Ik zal met je meegaan,’ zei Théoden. ‘Vaarwel, hobbits. Mogen wij elkaar weer bij mij thuis ontmoeten! Daar zullen jullie naast mij zitten en mij alles vertellen wat jullie hart begeert: de daden van jullie voorouders, voorzover je je die kunt herinneren; en wij zullen ook over Tobold de Oude en zijn kruidkunde spreken. Vaarwel!’ De hobbits maakten een diepe buiging. ‘Dus dat is de koning van Rohan,’ zei Pepijn zacht. ‘Een fidele oude baas. Heel beleefd.’

IX. Wrakhout

Gandalf en het gezelschap van de koning reden weg en sloegen naar het oosten af om langs de ingestorte muren van Isengard te rijden. Maar Aragorn, Gimli en Legolas bleven achter. Zij lieten Arod en Hasufel loslopen om naar gras te zoeken en gingen zelf naast de hobbits zitten.

‘Hè, hè! De achtervolging is voorbij en eindelijk ontmoeten wij elkaar weer op een plaats waarvan geen van ons ooit had gedacht dat hij daar nog eens zou komen,’ zei Aragorn.

‘En nu de groten gewichtige zaken zijn gaan bespreken,’ zei Legolas, ‘kunnen de jagers misschien de antwoorden op hun eigen kleine raadsels te weten komen. Wij zijn jullie tot aan het bos gevolgd, maar er zijn nog veel dingen waarover ik de waarheid zou willen weten.’

‘En er is ook een hoop dat wij van jullie willen weten,’ zei Merijn. ‘We zijn een aantal dingen door Boombaard, de oude ent, te weten gekomen, maar dat is bij lange na niet genoeg.’

‘Alles op z’n tijd,’ zei Legolas. ‘Wij waren de jagers, en jullie moeten in de eerste plaats maar eens verslag van jullie wederwaardigheden uitbrengen.’

‘Of in de tweede plaats,’ zei Gimli. ‘Het zou beter gaan na een maaltijd. Ik heb pijn in mijn hoofd; en het middaguur is al voorbij. Jullie, spijbelaars, mochten ’t weleens goedmaken door ons wat van de buit te geven waar je het over had. Eten en drinken zouden iets van jullie schuld aan mij vereffenen.’

‘Dan zul je het krijgen,’ zei Pepijn. ‘Wil je het hier hebben of onder gerieflijker omstandigheden in wat er over is van Sarumans wachthuis – daarginds onder de boog? Wij moesten hierbuiten picknicken om een oog op de weg te houden.’

‘Nog minder dan een oog,’ zei Gimli. ‘Maar ik weiger om een orkhuis binnen te gaan, of vlees van orks of ook maar iets dat zij hebben verscheurd aan te raken.’

‘Wij zouden je niet vragen dat te doen,’ zei Merijn. ‘We hebben voor de rest van ons leven onze buik vol van orks. Maar er zijn veel andere lieden hier in Isengard geweest. Saruman was wel zo verstandig om zijn orks niet te vertrouwen. Hij had mensen om zijn poorten te bewaken: enkelen van zijn trouwste dienaren, veronderstel ik. In elk geval werden zij bevoordeeld en kregen goede proviand.’

‘En pijpkruid?’ vroeg Gimli.

‘Nee, dat denk ik niet,’ zei Merijn lachend. ‘Maar dat is een ander verhaal, dat tot na het noenmaal kan wachten.’


De hobbits gingen voor; zij liepen onder de boog door en kwamen bij een brede deur aan de linkerkant, boven aan een trap. Deze kwam rechtstreeks op een groot vertrek uit, met kleinere deuren aan het andere eind, en een schoorsteen en schouw aan één kant. Het vertrek was uit de rots gehouwen en moest eens donker zijn geweest, want de ramen ervan kwamen slechts op een tunnel uit. Maar nu kwam er licht naar binnen door het vernielde dak. In de grote haard brandde een vuur.

‘Ik heb een vuurtje aangelegd,’ zei Pepijn. ‘Dat heeft ons in de mist opgevrolijkt. Er waren een paar takkenbossen in de buurt, maar het grootste deel van het hout dat we konden vinden was nat. Maar de schoorsteen trekt geweldig; hij schijnt helemaal door de rots naar boven te lopen en gelukkig is hij niet verstopt geraakt. Een vuur is handig. Ik zal wat brood voor jullie roosteren. Ik vrees dat het brood drie of vier dagen oud is.’

Aragorn en zijn metgezellen gingen aan het ene einde van een lange tafel zitten en de hobbits verdwenen door een van de deuren in het vertrek.

‘De provisiekamer is daar, en gelukkig veilig voor overstromingen,’ zei Pepijn, toen ze terugkwamen, beladen met borden, kommen, bekers, messen en verschillende soorten voedsel.

‘En je hoeft je neus niet op te trekken voor de mondvoorraad, meester Gimli,’ zei Merijn. ‘Dit is geen orkvoer, maar menseneten, zoals Boombaard het noemt. Wil je wijn of bier hebben? Er is daarbinnen een vat – lang niet gek. En dit is eersteklas gezouten varkensvlees. Of ik kan een paar plakken spek voor je snijden en die bakken, als je wilt. Het spijt me dat er geen verse groente is: de bezorging heeft de afgelopen dagen nogal wat te wensen overgelaten. Ik kan je daarna niets anders aanbieden dan boter en honing voor op het brood. Ben je tevreden?’

‘Ja, werkelijk,’ zei Gimli. ‘De schuld is aanzienlijk verminderd.’

Het drietal was weldra druk aan het eten en de twee hobbits vonden het geen enkel probleem om nog eens mee te doen. ‘Wij moeten onze gasten gezelschap houden,’ zeiden ze.

‘Jullie zijn vandaag wel bijzonder beleefd,’ zei Legolas lachend. ‘Maar misschien zouden jullie nu mekaar weer gezelschap hebben gehouden als wij niet waren aangekomen.’

‘Misschien wel, en waarom niet?’ vroeg Pepijn. ‘We hebben weinig te eten gehad bij de orks, en daarvoor was het ook al geen vetpot. Het schijnt lang geleden sinds we naar hartelust konden eten.’

‘Het schijnt jullie helemaal geen kwaad te hebben gedaan,’ zei Aragorn. ‘Jullie zien er werkelijk als toonbeelden van gezondheid uit.’

‘Ja, echt waar,’ zei Gimli, terwijl hij hen boven zijn beker van top tot teen bekeek. ‘Lieve help, jullie haar is twee keer zo dik en krullend als toen wij afscheid namen; en ik zou erop kunnen zweren dat jullie beiden een beetje zijn gegroeid, als dat mogelijk is voor hobbits van jullie leeftijd. Die Boombaard heeft jullie in ieder geval niet laten verhongeren.’

‘Dat heeft hij ook niet,’ zei Merijn. ‘Maar enten drinken alleen maar, en drinken is niet genoeg om je tevreden te voelen. Al zijn Boombaards dranken voedzaam, je voelt toch behoefte aan iets hartigers. En zelfs iets anders dan lembas is helemaal niet gek voor de verandering.’

‘Zo, dus jullie hebben van de wateren van de enten gedronken,’ zei Legolas. ‘Ha, dan ziet het ernaar uit dat Gimli’s ogen hem niet bedriegen. Vreemde liederen zijn er gezongen over de dranken van Fangorn.’

‘Er zijn vele vreemde verhalen over dat land verteld,’ zei Aragorn. ‘Ik ben er nooit geweest. Kom, vertel er eens meer van, en over de enten.’

‘Enten,’ zei Pepijn. ‘Enten zijn – nou, eh, enten zijn in ieder geval helemaal anders. Neem hun ogen bijvoorbeeld, hun ogen zijn heel vreemd.’ Hij zocht aarzelend naar een paar woorden, die op stilte uitliepen. ‘Nou, goed,’ vervolgde hij, ‘jullie hebben er al een paar in de verte gezien – in ieder geval hebben ze jullie gezien en bericht dat jullie onderweg waren – en jullie zullen nog veel anderen zien, verwacht ik, voordat jullie hiervandaan gaan. Jullie moeten zelf maar zien wat je van ze vindt.’

‘Nou, nou,’ zei Gimli. ‘We beginnen het verhaal in het midden. Ik zou het in de juiste volgorde willen horen, te beginnen met die vreemde dag toen ons Reisgenootschap uiteenviel.’

‘Dat zul je ook, als er tijd voor is,’ zei Merijn. ‘Maar eerst – als jullie klaar zijn met eten – moeten jullie je pijp stoppen en opsteken. En dan kunnen we een poosje doen alsof we allemaal weer veilig in Breeg of in Rivendel terug zijn.’

Hij haalde een kleine leren tabakszak tevoorschijn, vol met tabak. ‘We hebben er hopen van,’ zei hij, ‘en jullie mogen allemaal net zoveel meenemen als je wilt wanneer wij weggaan. We hebben vanmorgen wat bergingswerk verricht, Pepijn en ik. Er drijven hopen dingen rond. Pepijn heeft twee kleine vaten gevonden, vermoedelijk aangespoeld uit een of andere kelder of opslagplaats. Toen we ze openmaakten, zagen we dat ze gevuld waren met dit spul: het fijnste pijpkruid dat je je maar kunt wensen, en volkomen onbedorven.’

Gimli haalde er wat uit en wreef het fijn in de palm van zijn hand en rook eraan. ‘Het voelt goed aan en het ruikt goed,’ zei hij.

‘Het is ook goed!’ zei Merijn. ‘Waarde Gimli, het is Langebroekblad! Het merk Hoornblazer was in de vaten gebrand, zo duidelijk als het maar kan. Hoe het hier gekomen is weet ik niet. Vermoedelijk voor Sarumans eigen gebruik. Ik heb nooit geweten dat het zo ver van huis werd gestuurd. Maar het komt nu goed van pas.’

‘Dat zou zo zijn,’ zei Gimli, ‘als ik er een pijp voor had. Helaas heb ik de mijne in Moria of al eerder verloren. Zit er geen pijp bij jullie buit?’

‘Nee, het spijt me,’ zei Merijn. ‘We hebben niets gevonden, zelfs hier niet in de kamers van de wachters. Saruman heeft deze lekkernij voor zichzelf bewaard, schijnt het. En ik geloof niet dat het iets zou uithalen om bij Orthanc aan te kloppen om hem om een pijp te vragen! We zullen de pijpen moeten delen, als goede vrienden doen in geval van nood.’

‘Wacht eens even!’ zei Pepijn. Hij stak zijn hand in het binnenste van zijn vest en haalde er een klein zacht zakje aan een koord uit. ‘Ik bewaar een paar schatten op mijn huid die mij even dierbaar zijn als ringen. Hier is er een: mijn oude houten pijp. En hier is er nog een: een ongebruikte. Ik heb er een heel eind mee rondgesjouwd, hoewel ik niet weet waarom. Ik heb nooit echt verwacht onderweg nog eens pijpkruid te zullen aantreffen wanneer mijn eigen voorraad op was. Maar nu komt hij in elk geval goed van pas.’ Hij hield een kleine pijp met een platte kop omhoog en gaf die aan Gimli. ‘Vereffent dat onze schuld?’ vroeg hij.

‘Vereffenen!’ riep Gimli uit. ‘Alleredelste hobbit, ik sta daardoor zwaar bij je in het krijt.’

‘Kom, ik ga weer naar buiten om te zien wat de wind en de hemel doen!’ zei Legolas.

‘Wij gaan met je mee!’ zei Aragorn.

Ze liepen naar buiten en gingen op de steenhoop voor de poort zitten. Ze konden nu ver het dal in kijken; de nevel begon op te trekken en werd door een briesje weggewaaid.

‘Laten we hier een tijdje op ons gemak blijven zitten!’ zei Aragorn. ‘We zullen op de rand van de verwoesting gaan zitten praten, zoals Gandalf zegt, terwijl hij ergens anders druk bezig is. Ik voel mij zo moe als ik me zelden eerder heb gevoeld.’ Hij sloeg zijn grijze mantel om zich heen, zijn hemd van maliën verbergend, en strekte zijn lange benen uit. Toen ging hij achteroverliggen en zijn lippen bliezen een dun sliertje rook uit.

‘Kijk!’ zei Pepijn. ‘Stapper de Doler is teruggekomen!’

‘Hij is nooit weggeweest,’ zei Aragorn. ‘Ik ben Stapper, maar ook Dúnadan, en ik hoor zowel in Gondor als in het Noorden thuis.’


Zij rookten een tijdje in stilte en de zon scheen op hen neer; zij viel schuin het dal in tussen witte wolken hoog in het westen. Legolas lag stil met vaste blik naar zon en hemel te kijken en zachtjes in zichzelf te zingen. Eindelijk ging hij rechtop zitten. ‘Vooruit nu!’ zei hij. ‘De tijd verstrijkt en de mist trekt op, tenminste dat zou-ie, als jullie je niet in rook hulden. Hoe zit het nu met het verhaal?’

‘Nou, mijn verhaal begint ermee dat ik in het donker wakker word en merk dat ik aan handen en voeten gebonden in een orkkamp ben,’ zei Pepijn. ‘Laat eens kijken, wat is het vandaag?’

‘De vijfde maart volgens de Gouwtelling,’ zei Aragorn.

Pepijn rekende iets op zijn vingers uit. ‘Pas negen dagen geleden!’ zei hij. ‘Het lijkt wel een jaar geleden sinds wij gevangen werden genomen. Hoewel de helft ervan een boze droom scheen, schat ik dat er drie verschrikkelijke dagen op gevolgd zijn. Merijn zal me wel verbeteren als ik iets belangrijks vergeet; ik ben niet van plan in bijzonderheden te treden: de zwepen, het vuil en de stank en dergelijke; het is te erg om je te herinneren.’ Hierop begon hij ineens met een relaas over Boromirs laatste gevecht en de orkmars van de Emyn Muil naar het Woud. De anderen knikten als bepaalde punten met hun vermoedens overeenstemden.

‘Hier zijn enkele kostbaarheden die je hebt laten vallen,’ zei Aragorn. ‘Je zult ze wel terug willen hebben.’ Hij gespte zijn riem onder zijn mantel los, en haalde twee messen in scheden tevoorschijn. ‘Allemachtig!’ zei Merijn. ‘Ik had nooit gedacht dat ik die nog eens terug zou zien! Ik heb een paar orks met de mijne bewerkt, maar Uglúk heeft ze van ons afgenomen. Hij was ziedend! Eerst dacht ik dat hij me zou doodsteken, maar hij gooide de dingen weg alsof hij zijn vingers had gebrand.’

‘En hier is ook je broche, Pepijn,’ zei Aragorn. ‘Ik heb haar veilig bewaard, want ze is zeer kostbaar.’

‘Ik weet het,’ zei Pepijn. ‘Het was hard om haar achter te laten, maar wat kon ik anders doen?’

‘Niets anders,’ zei Aragorn. ‘Iemand die in nood geen afstand van een sieraad kan doen is gekluisterd. Je hebt er goed aan gedaan.’

‘Het doorsnijden van de koorden om je handen was een knap staaltje,’ zei Gimli. ‘Je hebt geluk gehad, maar je hebt je kans met beide handen aangegrepen, zou men kunnen zeggen.’

‘En ons voor een lastig raadsel gesteld,’ zei Legolas. ‘Ik vroeg me af of je vleugels had gekregen.’

‘Jammer genoeg niet,’ zei Pepijn. ‘Maar jullie wisten ook niet van Grishnákh.’ Hij huiverde en zweeg en liet het aan Merijn over om die laatste afschuwelijke ogenblikken te vertellen: de strelende handen, de hete adem en de vreselijke kracht van Grishnákhs harige armen.

‘Dit alles over de orks uit Mordor of Lugbúrz, zoals zij het noemen, geeft me een onbehaaglijk gevoel,’ zei Aragorn. ‘De Zwarte Heer wist al te veel, en zijn dienaren ook: en Grishnákh heeft blijkbaar na de ruzie een boodschap over de Rivier gestuurd. Het Rode Oog zal nu op Isengard gericht zijn. Maar Saruman zit lelijk in zijn eigen val.’

‘Ja, welke partij ook wint, zijn toekomst ziet er somber uit,’ zei Merijn. ‘Van het moment af dat zijn orks voet in Rohan zetten, zijn de zaken voor hem misgelopen.’

‘Wij hebben de oude schurk heel even gezien, dat beweert Gandalf althans,’ zei Gimli. ‘Aan de rand van het Woud.’

‘Wanneer was dat?’ vroeg Pepijn.

‘Vijf nachten geleden,’ zei Aragorn.

‘Laat me eens zien,’ zei Merijn, ‘vijf nachten geleden – nu komen we aan een deel van het verhaal waar je niets van af weet. Wij ontmoetten Boombaard die morgen na de slag; en die nacht waren we in de Wellingzaal – een van zijn enthuizen. De volgende ochtend gingen we naar de Entmoet – dat wil zeggen, een vergadering van enten en het vreemdste dat ik van mijn leven heb gezien. Die duurde die hele dag en de volgende; en wij logeerden ’s nachts bij een ent, Vlugstraal genaamd. En toen, laat in de middag op de tweede dag van hun Moet, raakten de enten plotseling in vuur en vlam. Het was verbazingwekkend! Het Woud was even broeierig geweest alsof zich daarbinnen een onweer samentrok; toen barstte het plotseling los. Ik wou dat je hen had kunnen horen zingen terwijl ze marcheerden.’

‘Als Saruman het had gehoord, zou hij nu honderd mijl ver weg zijn, al had hij op zijn eigen benen moeten rennen,’ zei Pepijn.

‘Al is Isengard ook sterk en hard en koud als steen en kaal als been: We gaan ten strijde, en hakken op steen en deuren in!

Er was nog veel meer. Het grootste gedeelte van het lied had geen woorden, en klonk als muziek van hoorns en trommels. Het was erg opwindend. Maar ik dacht dat het gewoon marsmuziek was en meer niet – gewoon maar een lied, totdat ik hier aankwam. Nu weet ik wel beter.’

‘Wij kwamen over de laatste bergrug naar de Nan Curunír, nadat de avond gevallen was,’ vervolgde Merijn. ‘Toen kreeg ik voor de eerste keer het gevoel dat het bos achter ons aanliep. Ik dacht dat ik droomde, maar Pepijn had het ook opgemerkt. Wij waren allebei bang, maar pas later zijn we er meer over aan de weet gekomen.

Het waren de Huorns; zo noemen de enten ze tenminste in “korte taal”. Boombaard wil niet veel over hen loslaten, maar ik denk dat het enten zijn die bijna bomen zijn geworden, althans om te zien. Ze staan hier en daar in het bos of aan de rand ervan, stil, eindeloos over de bomen uit te staren; maar diep in de donkerste dalen zijn er honderden en honderden, geloof ik.

Er huist een grote macht in hen en ze schijnen zich in schaduw te kunnen hullen: het is moeilijk hen te zien bewegen. Maar ze doen het wel. Ze kunnen zich erg vlug bewegen als ze boos zijn. Je staat stil naar de lucht te kijken, misschien, of naar het ruisen van de wind te luisteren en dan ineens merk je dat je midden in een bos bent met grote grijpende bomen overal om je heen. Ze hebben nog stemmen en kunnen met de enten spreken – daarom worden ze Huorns genoemd, zegt Boombaard – maar ze zijn vreemd en wild geworden. Gevaarlijk. Ik zou doodsbang zijn om ze tegen te komen als er geen echte enten in de buurt waren om ze in de gaten te houden.

Nu dan, aan het begin van de nacht kropen we door een lang ravijn naar omlaag naar het andere eind van het Tovenaarsdal, de enten met al hun ruisende Huorns erachteraan. Wij konden ze natuurlijk niet zien, maar de lucht was vervuld van gekraak. Het was een heel donkere, bewolkte nacht. Ze liepen zeer snel zodra ze de heuvels hadden verlaten, en maakten een geluid als ruisende wind. De maan brak niet door de wolken en niet lang na middernacht stond er een hoog bos helemaal om het noordelijke eind van Isengard heen. Er was geen teken van vijanden of van een uitdaging te bekennen. Er straalde licht uit een hoog raam in de toren, dat was alles.

Boombaard en nog een paar andere enten kropen verder, helemaal rond tot ze binnen het zicht van de grote poorten waren. Pepijn en ik waren bij hem. We zaten op Boombaards schouders, en ik kon hem van spanning voelen trillen. Maar ook als ze in actie zijn gekomen, kunnen enten toch heel voorzichtig en geduldig zijn. Ze stonden stil als stenen beelden te ademen en te luisteren.

Toen ineens was er een geweldige beroering. Trompetten schalden en de muren van Isengard weerkaatsten het. We dachten dat we ontdekt waren en dat de strijd op het punt stond te beginnen. Maar dat was het helemaal niet. Al Sarumans lieden marcheerden weg. Ik weet niet veel van deze oorlog of van de Ruiters van Rohan af, maar Saruman schijnt de koning en al zijn mannen in een laatste slag omver te hebben willen werpen. Isengard stroomde leeg. Ik zag de vijand gaan: eindeloze rijen marcherende orks en hele troepen die op grote wolven zaten. En er waren ook bataljons mensen. Velen van hen droegen fakkels, en in het schijnsel ervan kon ik hun gezichten zien. De meesten waren gewone mensen, nogal lang, met donker haar en somber, maar ze zagen er niet bijzonder kwaadaardig uit. Maar er waren anderen bij die afzichtelijk waren: even groot als mensen, maar met gezichten van aardmannen: vuilgeel, loensend, met scheefstaande ogen. Weet je, zij deden mij meteen aan die zuiderling in Breeg denken; alleen leek hij niet zo duidelijk op een ork als de meesten van hen.’

‘Ik heb ook aan hem gedacht,’ zei Aragorn. ‘Wij hebben bij de Helmsdiepte met veel van deze half-orks te maken gehad. Het lijkt nu wel duidelijk dat de zuiderling een van Sarumans spionnen was; maar of hij met de Zwarte Ruiters samenwerkte of alleen voor Saruman, weet ik niet. Het is moeilijk bij deze boosaardige lieden te zeggen wanneer ze samenspannen en wanneer ze elkaar bedriegen.’

‘Nu, alles bij elkaar moeten het er minstens tienduizend zijn geweest,’ zei Merijn. ‘Het duurde een uur voor ze de poort door waren. Sommigen gingen de hoofdweg langs naar de Voorden, maar anderen bogen ervan af en gingen naar het oosten. Er is daar een brug gebouwd, ongeveer drie mijl hiervandaan, waar de rivier in een heel diep kanaal loopt. Je zou hem nu kunnen zien, als je opstond. Ze zongen allemaal met rauwe stemmen en lachten en maakten een vreselijk kabaal. Ik dacht dat de zaken er heel zwart voor Rohan uitzagen. Maar Boombaard verroerde zich niet. Hij zei: “Ik heb vanavond iets met Isengard af te rekenen, met rots en steen.”

En hoewel ik niet kon zien wat er in het donker gebeurde, geloof ik dat de Huorns naar het zuiden begonnen te trekken zodra de poorten weer waren gesloten. Ik vermoed dat zij met orks gingen afrekenen. Ze waren de volgende morgen ver het dal in; of in elk geval was er een schaduw waar je niet doorheen kon zien.

Zodra Saruman zijn hele leger had weggestuurd, was de beurt aan ons. Boombaard zette ons neer en ging naar de poorten en begon op de deuren te bonzen en om Saruman te roepen. Er kwam geen antwoord, behalve pijlen en stenen van de muren. Maar pijlen halen niets uit tegen enten. Ze doen ze natuurlijk wel pijn en maken hen woedend; zoals stekende vliegen doen. Maar je kunt een ent volprikken met orkpijlen als een speldenkussen zonder dat hem dit veel kwaad doet. Ze kunnen in ieder geval niet vergiftigd worden; en hun huid schijnt heel dik te zijn en taaier dan bast. Er is een heel zware klap met een bijl voor nodig om ze ernstig te verwonden. Zij houden niet van bijlen. Maar er zouden heel wat bijldragers voor nodig zijn om een ent te vernietigen: iemand die een keer op een ent inhakt krijgt nooit meer de kans dat nog eens te doen. Een stoot van een entvuist doet ijzer ineenschrompelen als bladtin.

Toen Boombaard een paar pijlen in zich had, begon hij op te warmen, werkelijk “haastig” te worden, zoals hij pleegt te zeggen. Hij deed een machtig hoem-hom weerschallen, en er kwamen nog twaalf enten aangeschreden. Een boze ent is angstaanjagend. Hun vingers en tenen vriezen eenvoudig aan de rots vast en zij scheuren die stuk als een broodkorst. Het was alsof je het werk van grote boomwortels van honderd jaar gadesloeg, allemaal in enkele ogenblikken samengebald.

Ze duwden, trokken, scheurden, schudden en hamerden en klangbeng, krik-krak, in vijf minuten lagen deze enorme poorten eenvoudig in puin. En sommigen begonnen de muren al te ondergraven, als konijnen in een zandhoop. Ik weet niet wat Saruman dacht dat er aan de hand was, maar in elk geval wist hij niet wat hij ertegen moest doen. Zijn tovenarij is misschien de laatste tijd wat verzwakt, natuurlijk; maar in ieder geval heeft hij niet veel pit, niet veel gewone moed als hij alleen is op een hachelijke plaats zonder een hoop slaven en machines en zo, als je begrijpt wat ik bedoel. Heel anders dan de ouwe Gandalf. Ik vraag me af of zijn beroemdheid niet uitsluitend berust op zijn handigheid om zich in Isengard te vestigen.’

‘Nee,’ zei Aragorn. ‘Eens deed hij zijn roem werkelijk eer aan. Zijn kennis was grondig, zijn denken subtiel en zijn handen wonderbaarlijk vaardig; en hij bezat macht over het denken van anderen. De wijzen kon hij overhalen, en de kleinere lieden kon hij ontmoedigen. Die macht bezit hij ongetwijfeld nog. Er zijn er niet velen in Midden-aarde die ik veilig zou achten als zij alleen met hem zouden moeten praten, zelfs nu na zijn nederlaag. Gandalf, Elrond en Galadriel misschien, nu zijn slechtheid is blootgelegd, maar heel weinig anderen.’

‘De enten zijn veilig,’ zei Pepijn. ‘Hij schijnt hen eens te hebben omgepraat, maar daarna nooit meer. En in ieder geval begreep hij ze niet; en hij beging een grote fout door geen rekening met hen te houden. Hij had geen plan voor hen en er was ook geen tijd om er een te maken toen ze eenmaal aan het werk waren gegaan. Zodra onze aanval begon, vluchtten de paar overgebleven ratten in Isengard door elk gat dat de enten hadden gemaakt. De enten lieten de mensen gaan nadat zij hen hadden ondervraagd; twee of drie dozijn slechts aan deze kant. Ik denk niet dat er veel orklieden, van welk formaat ook, zijn ontsnapt. Niet aan de Huorns: tegen die tijd was er een heel bos van hen om Isengard heen, en ook niet van degenen die de vallei in waren gegaan.

Toen de enten een groot deel van de zuidelijke muren hadden verpulverd en de rest van zijn volk was gevlucht en hem in de steek had gelaten, vluchtte Saruman in paniek. Hij schijnt bij de poorten te zijn geweest, toen wij er aankwamen; ik denk dat hij naar de uittocht van zijn schitterende leger kwam kijken. Toen de enten binnenvielen, ging hij haastig weg. Eerst zagen zij hem niet. Maar de nacht was helder geworden en het sterrenlicht was sterk genoeg voor de enten om bij te zien, en plotseling slaakte Vlugstraal een kreet. “De boomdoder! De boomdoder!” Vlugstraal is een zachtaardig wezen, maar hij haat Saruman er des te meer om: zijn volk had wreed van orkbijlen te lijden gehad. Hij sprong het pad af dat van de binnenste poort leidde, en hij is vlug als de wind als hij zich opwindt. Een bleke figuur rende tussen de schaduwen van de pilaren en had bijna de trap naar de deur van de toren bereikt. Dat lukte op het nippertje. Vlugstraal zat hem zo dicht op de hielen, dat hij hem op een paar stappen na bijna had gegrepen en geworgd, toen hij door de deur naar binnen glipte.

Toen Saruman veilig in Orthanc terug was, duurde het niet lang voordat hij een deel van zijn prachtige machinerie in werking stelde. Tegen die tijd waren er vele enten in Isengard; sommigen waren Vlugstraal gevolgd en anderen waren uit het noorden en oosten doorgebroken; zij dwaalden rond en richtten een hoop schade aan. Plotseling kwamen er vlammen en smerige dampen uit de grond; de luchtkokers en schachten over de gehele vlakte begonnen te spuiten en te braken. Verscheidene enten werden verschroeid en verbrand. Een van hen, Beukbeen denk ik dat hij genoemd werd, een hele lange knappe ent, kwam in een straal van een of ander vloeibaar vuur terecht en brandde als een fakkel: een afgrijselijk gezicht.

Dat maakte hen razend. Ik dacht dat ze al eerder echt boos waren gemaakt, maar ik had het mis. Ik zag eindelijk hoe ze in werkelijkheid konden zijn. Het was overweldigend. Zij brulden en schreeuwden en trompetterden, totdat stenen alleen al door de herrie ervan begonnen te barsten en neer te vallen. Merijn en ik lagen op de grond en bedekten onze oren met onze jassen. De enten beenden almaar rond de rots van Orthanc en bestormden hem als een brullende stormwind, pilaren brekend, lawines van zwerfkeien door de schachten werpend, enorme stukken steen als blaadjes in de lucht gooiend. De toren stond midden in een kolkende orkaan. Ik zag ijzeren stijlen en blokken metselwerk tientallen meters de lucht in schieten en de ramen van Orthanc breken. Maar Boombaard hield het hoofd koel. Hij had gelukkig geen ernstige brandwonden. Hij wilde niet dat zijn volk zich in zijn woede zou bezeren en hij wilde niet dat Saruman in de verwarring uit een of ander hol zou ontsnappen. Velen van de enten wierpen zich tegen de rots van Orthanc; maar daar konden ze niets tegen uitrichten. Die is heel glad en hard. Misschien schuilt er tovenarij in, ouder en sterker dan die van Saruman. In ieder geval konden ze er geen houvast aan krijgen, of er een scheur in maken; en zij bezeerden en verwondden zich eraan.

Dus Boombaard kwam in de kring staan en riep. Zijn enorme stem rees boven alle herrie uit. Plotseling heerste er doodse stilte. Hierin hoorden wij een schrille lach uit een hoog raam in de toren. Dat had een vreemde uitwerking op de enten. Zij waren ziedend geweest; nu werden ze koud, streng als ijs, en stil. Ze verlieten de vlakte en kwamen om Boombaard heen staan, stokstijf. Hij sprak hun even in hun eigen taal toe; ik denk dat hij hun een plan meedeelde dat lang voor die tijd in zijn oude hoofd was opgekomen. Toen verdwenen ze eenvoudig in het grijze licht. De dag begon tegen die tijd te dagen.

Ze zetten een wacht om de toren, geloof ik, maar de wachters waren zo goed in de schaduwen verborgen en hielden zich zo stil, dat ik ze niet kon zien. De anderen gingen weg naar het noorden. Die hele dag waren zij druk in de weer, onzichtbaar. Men liet ons het grootste deel van de tijd met rust. Het was een naargeestige dag en wij zwierven wat rond, hoewel wij zoveel mogelijk buiten het gezichtsveld van de vensters van Orthanc bleven; ze staarden ons zo dreigend aan. Een groot deel van de tijd brachten we door met het zoeken naar eten. Ook zaten we te praten en vroegen ons af wat er in het zuiden van Rohan gebeurde, en wat er van de anderen van ons Gezelschap was geworden. Af en toe konden wij in de verte het geratel en vallen van stenen horen, en bonzende geluiden die in de heuvels weerkaatsten.

In de middag liepen wij de kring rond en gingen kijken wat er aan de hand was. Er stond een groot schimmig bos van Huorns aan het begin van het dal, en nog een om de noordelijke muur. We durfden er niet in te gaan. Maar er klonk een scheurend lawaai van werkzaamheden die daarbinnen aan de gang waren. Enten en Huorns groeven grote kuilen en loopgraven, en maakten grote poelen en dammen, alle wateren van de Isen en van iedere andere bron en stroom die ze konden vinden verzamelend. Wij lieten hen rustig begaan.

Toen de schemer inviel kwam Boombaard terug naar de poort. Hij neuriede en bromde in zichzelf, en scheen tevreden. Hij bleef staan en strekte zijn grote armen en benen uit en haalde diep adem. Ik vroeg hem of hij moe was.

“Moe?” vroeg hij, “moe? Helemaal niet, niet moe, maar stijf. Wat ik nodig heb is een goeie teug uit de Entwas. Wij hebben hard gewerkt; we hebben vandaag meer stenen gekraakt en aarde gemalen dan wij in vele lange voorgaande jaren hebben gedaan. Maar het is bijna voltooid. Als de nacht valt, blijf dan niet bij deze poort of in de oude tunnel rondhangen. Misschien komt er water door – en het zal een tijdlang smerig water zijn, tot al het vuil van Saruman is weggespoeld. Dan kan de Isen weer helder stromen.” Hij begon nog wat meer van de muren neer te halen, op een ontspannen manier, voor zijn genoegen.

Wij vroegen ons net af waar we veilig zouden kunnen liggen om wat te slapen, toen het verbazendste van alles gebeurde. Er klonk het geluid van een ruiter, die snel over de weg kwam aanrijden. Merijn en ik bleven stilliggen, en Boombaard verschool zich in de schaduwen onder de boog. Plotseling kwam er een groot paard aanlopen, als een zilverflits. Het was al donker, maar ik kon duidelijk het gezicht van de ruiter zien; het scheen te stralen en al zijn kleren waren wit. Ik zat gewoon rechtop met open mond te staren. Ik probeerde te roepen, maar kon het niet.

Het was niet nodig. Hij bleef vlak bij ons staan en keek op ons neer. “Gandalf,” zei ik eindelijk, maar mijn stem kon slechts fluisteren. Zei hij: “Hallo, Pepijn. Is dit een aangename verrassing?” Nee, werkelijk! Hij zei: “Sta op, idiote Toek die je d’r bent! Waar, in ’s hemelsnaam zit Boombaard in deze woestenij? Ik moet hem spreken! Vlug!”

Boombaard hoorde zijn stem en kwam meteen uit de schaduwen tevoorschijn; en er had een vreemde ontmoeting plaats. Ik was verbaasd omdat geen van beiden ook maar in het minst verwonderd scheen. Gandalf verwachtte klaarblijkelijk Boombaard daar aan te treffen; en Boombaard had daar bijna opzettelijk bij de poort kunnen staan rondhangen om hem te ontmoeten. Toch hadden wij de oude ent alles over Moria verteld. Maar toen herinnerde ik me een vreemde blik waarmee hij ons toen had aangekeken. Ik kan alleen m aar veronderstellen dat hij Gandalf had gezien of nieuws over hem had, maar geen overhaaste dingen wilde zeggen. “Wees niet haastig,” is zijn motto; maar niemand, zelfs een elf niet, laat veel los over Gandalfs gangen wanneer hij er niet is.

“Hoem! Gandalf!” zei Boombaard. “Ik ben blij dat je gekomen bent. Bos en water, stam en steen kan ik aan; maar wij hebben hier met een tovenaar te maken.”

“Boombaard,” zei Gandalf. “Ik heb je hulp nodig. Je hebt veel gedaan, maar ik heb nog meer nodig. Ik zit met zo’n tienduizend orks opgescheept.”

Toen gingen ze samen weg en beraadslaagden ergens in een hoek. Het moet Boombaard wel erg haastig zijn voorgekomen, want Gandalf had enorme haast en sprak al heel snel voor ze buiten gehoorsafstand waren. Ze waren maar een paar minuten weg, misschien een kwartier. Toen kwam Gandalf bij ons terug, en hij scheen opgelucht, bijna vrolijk. Hij zei toen dat hij blij was om ons te zien.

“Maar, Gandalf!” riep ik uit, “waar heb je gezeten? En heb je de anderen gezien?”

“Waar ik ook geweest moge zijn, ik ben terug,” antwoordde hij, onvervalst op zijn eigen manier. “Ja, ik heb een paar van de anderen gezien. Maar het nieuws moet wachten. Dit is een gevaarlijke nacht, en ik moet snel rijden. Maar de dageraad zal wellicht hoopvoller zijn; als dat zo is, zullen wij elkaar weerzien. Pas goed op jezelf en blijf uit de buurt van Orthanc! Tot ziens!”

Boombaard was erg bedachtzaam toen Gandalf weg was. Hij had blijkbaar in een korte tijd veel gehoord en was bezig om het te verwerken. Hij keek ons aan en zei: “Hm, nou, ik vind dat jullie toch niet zulke haastige lieden zijn als ik dacht. Jullie hebben veel minder gezegd dan je had kunnen doen, en niet meer dan je mocht. Hm, dit is een hoop nieuws, daar is geen twijfel aan! Nou, Boombaard moet weer eens aan het werk.”

Voor hij wegging, slaagden we erin om nog wat nieuws van hem los te krijgen en het was allesbehalve opwekkend. Maar op dat ogenblik dachten we meer aan jullie drieën dan aan Frodo en Sam, of aan die arme Boromir. Want wij maakten eruit op dat er een grote slag aan de gang was, of op uitbreken stond, en dat jullie erbij betrokken waren en hem misschien niet zouden overleven.

“Huorns zullen helpen,” zei Boombaard. Toen ging hij weg en we hebben hem vanmorgen pas weer teruggezien.

Het was een donkere nacht. We lagen op een steenhoop en konden verder niets zien. Mist of schaduwen wisten alles uit, als een groot laken dat overal om ons heen hing. De lucht scheen warm en zwaar en zij was vol gedruis, gekraak en gemompel als van voorbijtrekkende stemmen. Ik denk dat er nog honderden Huorns meer voorbij moeten zijn gekomen om bij de strijd te helpen. Later klonk er zwaar gerommel van donder in het zuiden, en flitsten bliksemschichten dwars over Rohan. Af en toe konden wij bergtoppen zien, mijlen en mijlen ver weg, die plotseling zwart en wit de lucht in priemden en daarna weer verdwenen. En achter ons klonken geluiden als van donder in de heuvels, maar anders. Soms weergalmde het in het hele dal.

Het moet tegen middernacht zijn geweest toen de enten de dammen doorstaken en al het opgehoopte water door een opening in de noordelijke muur Isengard binnenstroomde. De Huornduisternis was voorbij en de donder was weggerold. De maan ging achter de bergen in het westen onder.

Isengard begon nu vol te lopen met zwarte sijpelende stroompjes en poelen. Ze schitterden in de laatste stralen van de maan toen ze zich over de vlakte verspreidden. Nu en dan liep het water naar beneden in een schacht of spuigat. Grote pluimen witte stoom stegen er sissend uit op. Rook steeg op in grote wolken. Er waren ontploffingen en vuurstralen. Een grote kurkentrekker van damp schoot omhoog en wond zich om Orthanc heen, tot hij op een hoge wolkpiek leek, vanonderen vurig en vanboven door de maan beschenen. En er kwam nog meer water in stromen totdat Isengard er ten slotte uitzag als een grote platte koekenpan, overal dampend en borrelend.’

‘Wij hebben gisteravond in het zuiden een wolk van rook en stoom gezien, toen we bij de mond van de Nan Curunír kwamen,’ zei Aragorn. ‘Wij vreesden dat Saruman een nieuw duivels plan voor ons aan het uitbroeden was.’

‘Hij niet,’ zei Pepijn. ‘Hij kreeg het behoorlijk benauwd, en het lachen was hem vergaan. Tegen de morgen, gisterochtend, was het water in alle gaten gestroomd, en er hing een dichte mist. Wij namen onze toevlucht in die wachtkamer daarginds en werden behoorlijk bang. Het meer begon te overstromen en door de oude tunnel naar buiten te lopen, en het water steeg snel op de trap. Wij dachten dat we gevangen zouden zijn als orks in een hol, maar we zagen een wenteltrap achter in de voorraadkamer die ons boven op de boog van de poort bracht. Het was persen geblazen om naar buiten te komen, omdat de gangen waren gescheurd en bovenaan half door neergestorte stenen waren geblokkeerd. Daar zaten wij hoog boven de vloed en zagen hoe Isengard werd overstroomd. De enten bleven er almaar meer water in storten, tot alle vuren waren gedoofd en iedere grot was gevuld. De dampen trokken langzaam samen en stegen op tot een hoge paddestoel van wolken: die moet meer dan drie mijl hoog zijn geweest. ’s Avonds was er een grote regenboog boven de oostelijke heuvels en toen werd de ondergaande zon onzichtbaar door een dikke motregen op de berghellingen. Alles werd heel stil. Een paar wolven huilden jammerlijk in de verte. ’s Nachts maakten de enten een einde aan de toevoer en leidden de Isen terug in zijn oude bedding. En dat was het einde van alles.

Sindsdien is het water weer gezakt. Er moeten, denk ik, ergens afvoerwegen zijn uit de onderaardse grotten. Als Saruman uit een van zijn vensters kijkt, moet het er wel erg rommelig en troosteloos uitzien. Wij voelden ons heel eenzaam. Niet eens een zichtbare ent om mee te praten in al die verwoesting, en geen nieuws. Wij hebben de nacht daarboven op de boog doorgebracht, en het was er koud en vochtig en wij hebben niet geslapen. Wij hadden het gevoel dat er ieder ogenblik iets kon gebeuren. Saruman zit nog steeds in zijn toren. In de nacht was er een geluid als een wind die uit het dal aanwoei. Ik denk dat de enten en Huorns, die weg waren geweest, toen terugkwamen, maar waar ze nu allemaal gebleven zijn weet ik niet. Het was een mistige, vochtige ochtend toen wij naar beneden klommen en weer rondkeken, en er was niemand te zien. En dat is zo ongeveer alles wat er te vertellen valt. Het schijnt nu bijna vredig na al die beroering. En ook veiliger, op de een of andere manier, sinds Gandalf is teruggekomen. Ik zou nu kunnen slapen!’

Zij zwegen allen enige tijd. Gimli stopte opnieuw zijn pijp. ‘Eén ding vraag ik me af,’ zei hij toen hij hem met zijn vuursteen en tondeldoos aanstak. ‘Slangtong. Jij hebt Théoden verteld dat hij bij Saruman was. Hoe is hij daar gekomen?’

‘O ja, ik heb hem vergeten,’ zei Pepijn. ‘Hij is hier vanochtend pas aangekomen. Wij hadden het vuur net ontstoken en wat ontbeten toen Boombaard weer verscheen. Wij hoorden hem buiten hoemen en onze namen roepen.’

“Ik ben alleen maar even gekomen om te zien hoe jullie het maken, jongens,” zei hij, “en om jullie wat nieuws te brengen. De Huorns zijn teruggekomen. Alles is in orde: dik in orde zelfs!” zei hij lachend, en sloeg zich op de dijen. “Geen orks meer in Isengard, geen bijlen meer! En er zullen hier lieden uit het zuiden aankomen voor de dag oud is; lieden die jullie misschien graag zullen zien.”

Hij had dat nauwelijks gezegd, toen we het geluid van hoeven op de weg hoorden. Wij snelden naar de poort en ik stond daar te staren, en verwachtte half Stapper en Gandalf aan het hoofd van een leger te zien rijden. Maar uit de mist kwam een man op een oud vermoeid paard; hij zag er zelf uit als een vreemd verwrongen soort schepsel. Hij had niemand bij zich. Toen hij uit de mist kwam en plotseling alle verwoesting en ruïnes voor zich zag, bleef hij met open mond zitten en zijn gezicht werd bijna groen. Hij was zo in de war, dat hij ons eerst helemaal niet scheen op te merken. Toen hij ons zag, slaakte hij een kreet en probeerde zijn paard te wenden en weg te rijden. Maar Boombaard deed drie stappen, strekte een lange arm uit en tilde hem uit het zadel. Zijn paard ging er in paniek vandoor en hij kroop in het stof op de grond. Hij zei dat hij Gríma was, de vriend en raadgever van de koning, en met belangrijke boodschappen van Théoden naar Saruman was gestuurd.

“Niemand anders durfde door het open land te rijden, zo vol met gemene orks,” zei hij, “daarom zond men mij. En ik heb een bijzonder gevaarlijke reis gehad, en ik heb honger en ben moe. Ik ben van mijn weg ver naar het noorden gevlucht, door wolven achtervolgd.”

Ik zag de steelse blikken die hij op Boombaard wierp, en dacht bij mezelf “leugenaar”. Boombaard keek hem enkele minuten lang op zijn trage, slome manier aan, tot de ellendeling op de grond lag te kronkelen. Toen zei hij ten slotte: “Ha, hum, ik verwachtte u al, meester Slangtong.” De man schrok bij het horen van die naam. “Gandalf is hier het eerst aangekomen. Dus ik weet alles over je wat ik moet weten, en ik weet wat ik met je moet doen. Doe alle ratten in één val, zei Gandalf, en dat zal ik ook doen. Ik ben nu meester van Isengard, maar Saruman is in zijn toren opgesloten, en je mag daarheen gaan en hem alle boodschappen geven die je maar kunt bedenken.”

“Laat me gaan, laat me gaan!” zei Slangtong. “Ik weet de weg.”

“Je wist de weg, daar twijfel ik niet aan,” zei Boombaard. “Maar de dingen zijn hier enigszins veranderd. Ga maar eens kijken!”

Hij liet Slangtong gaan, en hij strompelde de poort door met ons op zijn hielen, totdat hij binnen de kring kwam en alle overstromingen kon zien die tussen hem en Orthanc lagen. Toen wendde hij zich tot ons.

“Laat me weggaan!” jammerde hij. “Laat me weggaan! Mijn boodschappen zijn nu nutteloos.”

“Dat zijn ze inderdaad,” zei Boombaard. “Maar je hebt slechts twee keuzen: bij mij blijven tot Gandalf en je meester aankomen, of het water oversteken. Wat wil je?”

De man huiverde toen hij zijn meester hoorde noemen, en zette een voet in het water; maar deinsde terug. “Ik kan niet zwemmen,” zei hij.

“Het water is niet diep,” zei Boombaard. “Het is vuil, maar dat zal je geen kwaad doen, meester Slangtong. Vooruit, je gaat erin!”

Hierop begaf de ellendeling zich in het water. Het steeg bijna tot aan zijn nek voordat hij zo ver weg was, dat ik hem niet meer kon zien. Het laatste dat ik zag was dat hij zich aan de een of andere oude ton of plank vastklampte. Maar Boombaard waadde hem achterna en keek of hij opschoot.

“Welnu, hij is naar binnen,” zei hij toen hij terugkwam. “Ik heb hem de trap zien opkruipen als een verdronken rat. Er is nog iemand in de toren; er kwam een hand naar buiten en trok hem naar binnen. Daar zit hij dus, en ik hoop dat de ontvangst hem zal bevallen. Nu moet ik het slijm van mij af gaan wassen. Ik ben aan de noordkant als iemand mij wil spreken. Er is hier geen schoon water dat een ent kan drinken of waarin hij zich kan wassen. Daarom moet ik jullie tweeën vragen om de wacht bij de poort te houden voor de lieden die onderweg zijn. De Heer van de Velden van Rohan is erbij, denk erom! Je moet hem zo goed mogelijk welkom heten; zijn manschappen hebben een grote slag tegen de orks geleverd. Misschien kennen jullie de juiste mensenwoorden voor zo’n grote heer beter dan de enten. In mijn tijd zijn er vele grote heren in de groene velden geweest, maar ik heb nooit hun taal leren spreken. Ze zullen menseneten willen hebben en daar weten jullie, denk ik, alles van. Zoek daarom wat je denkt dat geschikt eten voor een koning is, als je kunt.” En dat is het einde van het verhaal. Hoewel ik graag zou willen weten wie die Slangtong is. Was hij werkelijk de raadsman van de koning?’

‘Ja,’ zei Aragorn, ‘en ook Sarumans spion en dienaar in Rohan. Het lot is niet vriendelijker voor hem geweest dan hij verdient. De aanblik van de verwoesting van alles wat hij zo groot en schitterend vond, moet al bijna een voldoende straf voor hem zijn geweest. Maar ik vrees dat hem nog erger te wachten staat.’

‘Ja, ik denk niet dat Boombaard hem uit vriendelijkheid naar Orthanc heeft gestuurd,’ zei Merijn. ‘Hij scheen nogal grimmig tevreden over de zaak, en lachte bij zichzelf toen hij wegging om te baden en te drinken. Wij hebben het daarna druk gehad met het onderzoeken van het wrakhout en zo. Wij hebben een stuk of drie opslagkamers op verschillende plaatsen in de buurt gevonden, boven de vloedlijn. Maar Boombaard heeft wat enten naar ons toe gestuurd en zij hebben een groot gedeelte van de voorraden weggehaald.

“We moeten voor vijfentwintig man eten hebben,” zeiden de enten, dus je ziet dat iemand jullie gezelschap nauwkeurig had geteld voordat jullie hier aankwamen. Blijkbaar was het de bedoeling dat jullie drieën met de grote lieden zouden meegaan. Maar j ullie zouden niet beter hebben gegeten. Wij hebben even goede spullen hier gehouden als we hebben meegegeven, dat kan ik je verzekeren. Beter, omdat we geen drank hebben meegestuurd.

“En moet er geen drank zijn?” vroeg ik aan de enten.

“Er is water van de Isen,” zeiden ze, “en dat is goed genoeg voor enten en mensen.” Maar ik hoop dat de enten de tijd hebben gevonden om wat van hun dranken uit de bergstromen te brouwen, en wij Gandalfs baard zullen zien krullen als hij terugkomt. Nadat de enten waren weggegaan, voelden we ons moe en hongerig. Maar wij mopperden niet – onze inspanning was goed beloond. Het kwam door ons zoeken naar eten dat Pepijn het beste van alle aangespoelde goederen ontdekte – die vaten Hoornblazer. “Pijpkruid is beter na het eten,” zei Pepijn; en zo is deze situatie ontstaan.’

‘Het is ons nu allemaal volmaakt duidelijk,’ zei Gimli.

‘Alles behalve één ding,’ zei Aragorn. ‘Blad uit het Zuiderkwartier in Isengard. Hoe meer ik erover nadenk, hoe merkwaardiger ik het vind. Ik ben nooit in Isengard geweest, maar ik heb door dit land gereisd en ken de woeste landen die tussen Rohan en de Gouw liggen heel goed. Goederen noch lieden zijn in vele jaren die weg gegaan, niet openlijk. Ik vermoed dat Saruman in het geheim omgang heeft gehad met iemand uit de Gouw. Men treft Slangtongen niet alleen in koning Théodens huis aan. Stond er een datum op de vaten?’

‘Ja,’ zei Pepijn. ‘Het was de oogst van 1417; dat is vorig jaar, nee, het jaar daarvoor natuurlijk; een goed jaar.’

‘Welaan, het kwaad dat er was is nu voorbij, hoop ik; of anders ligt het op het ogenblik buiten ons bereik,’ zei Aragorn. ‘Toch denk ik dat ik het Gandalf vertel, al lijkt het ook onbelangrijk nu er zoveel gewichtige vraagstukken spelen.’

‘Ik vraag me af wat hij uitvoert,’ zei Merijn. ‘De middag begint al aardig op te schieten. Laten we eens gaan rondkijken! Jij kunt Isengard nu in ieder geval binnengaan, Stapper, als je wilt. Maar het is niet bepaald een opwekkend gezicht.’

X. De stem van Saruman

Ze gingen de ingestorte tunnel door en stonden op een steenhoop naar de donkere rots van Orthanc en haar vele ramen te kijken: nog altijd een dreiging te midden van de ruïnes die haar omringden. De wateren waren nu bijna allemaal gezakt. Hier en daar lagen nog naargeestige plassen, bedekt met schuim en wrakhout, maar het grootste deel van de wijde kring lag weer bloot: een wildernis van slijk en rotsblokken, pokdalig met geblakerde gaten en bezaaid met palen en pilaren, die dronken vooroverleunden. Aan de rand van de verwoeste kom lagen enorme wallen en hellingen, als kiezelstenen die door een zware storm waren opgeworpen, en daarachter liep de groene chaotische vallei omhoog naar het lange ravijn tussen de donkere uitlopers van de bergen. Aan de andere kant van de woeste vlakte zagen zij ruiters komen aanrijden; zij kwamen van de noordkant en begonnen Orthanc al te naderen.

‘Daar heb je Gandalf en Théoden en zijn mannen!’ zei Legolas. ‘Laten we hen tegemoet gaan!’

‘Loop voorzichtig,’ zei Merijn. ‘Er zijn losse stukken steen die kunnen opwippen, zodat je in een kuil valt als je niet oppast.’


Zij volgden de restanten van de weg van de poorten naar Orthanc, en kwamen heel langzaam vooruit, want de plavuizen waren gebarsten en slijmerig. Toen de ruiters hen zagen naderen, bleven zij in de schaduw van de rots op hen staan wachten. Gandalf reed naar voren om hen te begroeten.

‘Welnu, Boombaard en ik hebben enkele belangwekkende gesprekken gevoerd en wat plannen gemaakt,’ zei hij, ‘en we hebben allemaal van wat hoognodige rust genoten. Nu moeten we weer verdergaan. Ik hoop dat jullie, Reisgenoten, ook allemaal wat hebben gerust en jezelf hebben verfrist.’

‘Dat hebben we,’ zei Merijn. ‘Maar onze gesprekken zijn in rook begonnen en geëindigd. Toch voelen we ons minder vijandig tegenover Saruman gestemd dan eerst.’

‘Zo, werkelijk?’ vroeg Gandalf. ‘Nou, ik niet. Ik heb nog een laatste taak te vervullen voor ik ga: ik moet Saruman een afscheidsbezoek brengen. Gevaarlijk en waarschijnlijk nutteloos, maar het moet gebeuren. Degenen van jullie die met mij mee willen, mogen dat. Maar pas op! En maak geen grappen! Dit is er de tijd niet voor.’

‘Ik ga mee,’ zei Gimli. ‘Ik wil wel eens zien of hij werkelijk op jou lijkt.’

‘En hoe denk je daarachter te komen, meester dwerg?’ vroeg Gandalf. ‘Saruman zou in jouw ogen op mij kunnen lijken, als dat in zijn kraam te pas kwam. En ben je al wijs genoeg om al zijn vermommingen te doorzien? Welnu, we zullen het wel merken. Misschien wil hij zich niet graag aan zoveel verschillende ogen tegelijk vertonen. Maar ik heb gelast dat alle enten zich aan het zicht moeten onttrekken, dus misschien kunnen we hem ertoe overhalen naar buiten te komen.’

‘Wat voor gevaar is erbij?’ vroeg Pepijn. ‘Zal hij op ons schieten en vuur uit de ramen storten, of kan hij ons op een afstand betoveren?’

‘Het laatste is het waarschijnlijkste, als je lichtvaardig naar zijn deur rijdt,’ zei Gandalf. ‘Maar het valt niet vooruit te zeggen wat hij zal doen of zal proberen te doen. Het is niet veilig om een wild beest dat in het nauw zit te benaderen. En Saruman bezit krachten waar je geen vermoeden van hebt. Hoed je voor zijn stem!’


Zij kwamen nu aan de voet van Orthanc. Deze was zwart en de rots glansde alsof zij nat was. De vele facetten van de steen hadden scherpe randen, alsof ze pas waren gebeiteld. Een paar krassen en minuscule splintertjes onder aan de voet waren de enige sporen die de furie van de enten had achtergelaten.

Aan de oostzijde, in de hoek tussen twee pijlers, was een grote deur, hoog boven de grond; en daarboven was een geblindeerd raam, dat uitkwam op een balkon omheind met ijzeren spijlen. Naar de drempel van de deur liep een trap van zevenentwintig brede treden van dezelfde zwarte steen, uitgehakt volgens een onbekend procédé. Dit was de enige toegang tot de toren, maar er waren vele hoge vensters met diepe sponningen in de oprijzende muren uitgehakt. Helemaal aan de top tuurden zij als kleine ogen tussen de hoorns uit.

Aan de voet van de trap stegen Gandalf en de koning af. ‘Ik zal naar boven gaan,’ zei Gandalf. ‘Ik ben in Orthanc geweest en ken het gevaar waarin ik verkeer.’

‘En ik zal ook naar boven gaan,’ zei de koning. ‘Ik ben oud en vrees niet langer gevaar. Ik wil de Vijand spreken die mij zoveel onrecht heeft aangedaan. Éomer zal met mij meegaan en ervoor zorgen dat mijn oude benen het niet begeven.’

‘Zoals u wilt,’ zei Gandalf. ‘Aragorn zal met mij meegaan. Laten de anderen aan de voet van de trap op ons wachten. Zij zullen genoeg te horen en te zien krijgen, als er iets te horen of te zien valt.’

‘Nee!’ zei Gimli. ‘Legolas en ik willen het wel van dichterbij meemaken. Wij zijn hier de enige vertegenwoordigers van ons geslacht. Wij gaan ook mee.’

‘Kom dan,’ zei Gandalf, en daarop beklom hij de treden met Théoden aan zijn zijde.

De Ruiters van Rohan zaten onrustig op hun paarden aan weerskanten van de trap en keken somber omhoog naar de grote toren, bang dat hun heer iets zou kunnen overkomen. Merijn en Pepijn zaten op de onderste trede en voelden zich onbelangrijk en onveilig.

‘Een lastige halve mijl van hier naar de poort!’ mompelde Pepijn. ‘Ik wou dat ik onopgemerkt naar de kamer van de wacht terug kon glippen! Waarom zijn we meegegaan? We zijn niet gewenst.’

Gandalf stond voor de deur van Orthanc en sloeg er met zijn staf op. Het maakte een hol geluid. ‘Saruman, Saruman!’ riep hij op een luide bevelende toon. ‘Saruman, kom tevoorschijn!’

Een tijdlang kwam er geen antwoord. Eindelijk werd het venster boven de deur ontgrendeld, maar er verscheen geen gestalte in de donkere opening.

‘Wie is het?’ vroeg een stem. ‘Wat wil je?’

Théoden schrok. ‘Ik ken die stem,’ zei hij, ‘en ik vervloek de dag waarop ik hem voor het eerst hoorde.’

‘Ga Saruman halen nu je zijn lakei bent geworden, Gríma Slangtong,’ zei Gandalf. ‘En verspil onze tijd niet.’

Het raam ging dicht. Ze wachtten. Plotseling sprak er een andere stem, diep en melodieus, een verrukking om naar te luisteren. Zij die zich aan die stem overgaven, konden zelden de woorden navertellen die zij hadden gehoord; en als ze het wel deden, verbaasden ze zich, want er bleef weinig kracht in ze over. Meestal herinnerden zij zich alleen maar dat het verrukkelijk was om die stem te horen spreken, alles wat hij zei scheen wijs en redelijk en het verlangen kwam bij hen op om door snel in te stemmen zelf wijs te schijnen. Wanneer anderen spraken schenen zij daarbij vergeleken grof en onbeschaafd; en als zij de stem tegenspraken, ontstak er woede in de harten van hen die in de ban waren. Voor sommigen duurde die betovering slechts zolang de stem tot hen sprak, en wanneer hij tegen een ander sprak, glimlachten ze, zoals mensen doen die een goochelaarstruc doorhebben, terwijl anderen zich eraan vergapen. Voor velen was het geluid van de stem op zichzelf al genoeg om hen geboeid te houden, maar voor hen die hij overmeesterde, bleef de betovering nog als ze al ver weg waren, en altijd bleven de fluisteringen en vermaningen van die zachte stem hen bij. Maar geen bleef onbewogen, geen verwierp zijn pleitredes en bevelen zonder inspanning van de geest en de wil, zolang zijn eigenaar er meester over was.

‘En?’ vroeg hij nu goedmoedig. ‘Waarom moeten jullie mijn rust verstoren? Willen jullie mij bij dag noch nacht een beetje rust gunnen?’ De toon ervan was die van een zachtaardige ziel die verontwaardigd is over onverdiende beledigingen.

Zij keken verbaasd omhoog, want zij hadden zijn komst niet gehoord, en zagen een gestalte bij de balustrade omlaag staan kijken, gehuld in een wijde mantel waarvan de kleur niet gemakkelijk was vast te stellen, want die veranderde wanneer zij hun ogen bewogen of wanneer hij zich verroerde. Zijn gezicht was lang, met een hoog voorhoofd; hij had diepliggende donkere ogen, moeilijk te doorgronden, hoewel de blik die eruit straalde ernstig en welwillend, maar ook enigszins vermoeid was. Zijn haren en baard waren wit, maar om zijn lippen en oren waren nog strepen zwart.

‘Hij lijkt erop, maar toch ook weer niet,’ mompelde Gimli.

‘Maar kom nu,’ zei de zachte stem. ‘Twee van u ken ik tenminste van naam. Gandalf ken ik te goed dan dat ik er veel hoop op heb dat hij hier om hulp of raad komt. Maar u, Théoden, Heer van de Mark van Rohan, wordt geopenbaard door uw nobele wapenbeelden, maar meer nog door de nobele trekken van het Huis van Eorl. O, edele zoon van Thengel, de Drievoudig-befaamde! Waarom bent u niet eerder gekomen, en als vriend? Sterk is mijn verlangen geweest u te zien, machtigste koning van de westelijke landen, vooral in de laatste jaren, om u te redden voor de onwijze en kwaadaardige raadgevingen die u werden ingefluisterd! Is het al te laat? Ondanks het onrecht dat mij is aangedaan, waarin mensen van Rohan, helaas! ook een aandeel hebben gehad, wil ik u toch redden, en u behoeden voor de ondergang die onvermijdelijk naderbij komt, als u voortgaat op de weg die u bent ingeslagen. Voorwaar, ik ben de enige die u nu kan helpen.’

Théoden opende zijn mond alsof hij wilde spreken, maar hij zei niets. Hij keek omhoog naar het gezicht van Saruman, die hem met zijn donkere, ernstige ogen aankeek, en toen naar Gandalf naast zich; en hij scheen te aarzelen. Gandalf verroerde zich niet, maar stond stokstijf, als iemand die geduldig wacht op een oproep die nog niet is gekomen. De Ruiters bewogen zich wel en betuigden mompelend hun instemming met de woorden van Saruman, maar toen zwegen ook zij, als mensen die betoverd zijn. Het scheen hun toe dat Gandalf nooit zo mooi en passend tot hun heer had gesproken. Ruw en hooghartig schenen nu al zijn onderhandelingen met Théoden. En over hun harten kroop een schaduw, de angst voor een groot gevaar: het einde van de Mark in een duisternis waar Gandalf hen naartoe dreef, terwijl Saruman naast een deur stond waardoor zij konden ontsnappen, en deze halfopen hield, zodat er een lichtstraal door viel. Er heerste een drukkende stilte.

Het was Gimli de dwerg die deze plotseling verbrak. ‘De woorden van deze tovenaar staan op hun kop,’ gromde hij, terwijl hij naar de steel van zijn bijl greep. ‘In de taal van Orthanc betekent hulp ondergang, en redden betekent doden, dat is duidelijk. Maar wij komen hier niet om te bedelen.’

‘Stilte!’ zei Saruman, en een ogenblik klonk zijn stem minder zoetsappig, heel even flikkerde een licht in zijn ogen. ‘Ik heb het nog niet tegen u, Gimli, Glóins zoon,’ zei hij. ‘Uw huis is ver weg en de moeilijkheden van dit land gaan u weinig aan. Maar het was niet uw bedoeling dat u erin verstrikt bent geraakt, en daarom wil ik u geen verwijt maken van de rol die u erin hebt gespeeld – een moedige ongetwijfeld. Maar ik smeek u, sta mij eerst toe met de Koning van Rohan te spreken, mijn nabuur, en eens mijn vriend.

Wat hebt u te zeggen, koning Théoden? Wilt u vrede met mij hebben, en alle hulp die mijn kennis, verworven in lange jaren, kan brengen? Zullen wij samen raad schaffen tegen kwade tijden en onze wederzijdse gekrenktheid met zoveel goede wil herstellen, dat onze landen tot grotere bloei komen dan ooit tevoren?’

Nog steeds gaf Théoden geen antwoord. Of hij tegen zijn woede of twijfel streed kon niemand zeggen. Éomer sprak.

‘Heer, hoor mij aan,’ zei hij. ‘Nu voelen wij het gevaar waarvoor wij werden gewaarschuwd. Zijn wij alleen maar uitgereden naar de overwinning om ons ten slotte te doen verbazen door een oude leugenaar met honing op zijn gevorkte tong? Zo zou de in het nauw gedreven wolf tot de honden spreken, als hij kon. Welke hulp kan hij u bieden, voorwaar? Het enige dat hij wil is aan zijn moeilijkheden ontkomen. Maar wilt u onderhandelen met deze handelaar in verraad en moord? Herinner u Théodred bij de Voorden en het graf van Háma in de Helmsdiepte!’

‘Als we over giftige tongen spreken, wat moeten we dan van de jouwe zeggen, jong serpent,’ zei Saruman, en de vlaag van woede was nu duidelijk zichtbaar. ‘Maar kom, Éomer, zoon van Éomund!’ vervolgde hij weer op zijn zachte toon. ‘Ieder het zijne. U bent dapper met de wapenen en daar legt u grote eer mee in. Dood wie uw heer u als vijanden aanwijst en wees tevreden. Bemoei u niet met politiek, die u niet begrijpt. Maar misschien dat u, wanneer u koning wordt, zult merken dat hij zijn vrienden zorgvuldig moet kiezen. De vriendschap van Saruman en de macht van Orthanc kunnen niet licht terzijde worden geschoven, welke grieven, al dan niet denkbeeldig, er ook geweest mogen zijn. U hebt een slag gewonnen, maar geen oorlog – en dat met hulp waarop u niet nog eens kunt rekenen. Misschien zult u de Schaduw van het Woud de volgende keer voor uw eigen deur vinden; zij is wispelturig en onzinnig en koestert geen liefde voor mensen.

Maar, Heer van Rohan, moet ik mij een moordenaar laten noemen, omdat er dappere mannen in de slag gevallen zijn? Als u ten strijde trekt – onnodig, want ik begeerde het niet – dan worden er mensen gedood. Maar als ik om die reden een moordenaar ben, dan kleeft er bloed aan het hele Huis van Eorl, want zij hebben in vele oorlogen gevochten, en velen aangevallen die hen trotseerden. Toch hebben zij met sommigen later vrede gesloten, al was het ook om politieke redenen. Ik zeg u, koning Théoden: zullen wij vrede en vriendschap sluiten, u en ik? Het is aan ons dit te bevelen.’

‘Wij willen vrede sluiten,’ zei Théoden eindelijk, onduidelijk en met moeite. Enkele Ruiters slaakten uitroepen van blijdschap. Théoden hief de hand op. ‘Ja, wij willen vrede,’ zei hij nu op heldere toon, ‘wij willen vrede wanneer jij en al je werken zijn vernietigd – en de werken van je duistere meester aan wie je ons zou willen uitleveren. Je bent een leugenaar, Saruman, en corrumpeert mensenharten. Je strekt je hand naar mij uit, maar ik zie alleen maar een vinger van de klauw van Mordor. Wreed en koud! Ook al was je oorlog tegen mij gerechtvaardigd – maar dat was hij niet, want al was je tien keer zo wijs, dan zou je nog niet het recht hebben mij en de mijnen ten eigen bate te regeren, zoals je verlangde – wat zeg je dan van je fakkels in de Westfold en de kinderen die daar dood liggen? En zij hakten Háma’s lichaam voor de poorten van de Hoornburg aan stukken nadat hij dood was. Wanneer jij aan een galg voor je raam hangt, een prooi voor je eigen kraaien, zal ik vrede sluiten met jou en Orthanc. Dat is het standpunt van het Huis van Eorl. Ik ben een minder roemruchte zoon van grote vorsten, maar ik hoef je hielen niet te likken. Wend je tot iemand anders. Maar ik vrees dat je stem zijn bekoring heeft verloren.’

De Ruiters keken naar Théoden op als mensen die plotseling uit een droom ontwaken. Krassend als een oude raaf klonk de stem van hun meester hun in de oren na de muziek van Saruman. Maar Saruman was enige tijd buiten zichzelf van woede. Hij boog zich over de balustrade alsof hij van plan was de oude koning met zijn staf te slaan. Sommigen scheen het plotseling toe alsof zij een slang zagen die zich oprolde om toe te slaan.

‘Galgen en kraaien!’ siste hij, en zij huiverden bij de afzichtelijke verandering. ‘Oude sufferd! Wat is het Huis van Eorl anders dan een schuur met strodak waar struikrovers zich in de stank bezatten, en hun ellendige kinderen tussen de honden op de vloer rollen. Te lang zijn zij zelf aan de galg ontsnapt. Maar de lus komt en wordt langzaam aangetrokken, maar stevig en hard op ’t laatst. Hang als je wilt!’ Nu veranderde zijn stem, terwijl hij zich langzaam weer in bedwang kreeg. ‘Ik weet niet waarom ik het geduld heb gehad om met je te praten. Want ik heb je niet nodig, en ook je kleine troep galoppeerders niet, die zich even snel uit de voeten maken als ze eraan komen rijden, Théoden Paardenmeester. Lang geleden heb ik je een positie aangeboden die je verdiensten en verstandelijke vermogens te boven ging. Ik heb die opnieuw aangeboden, zodat zij die je hebt misleid, de keuze der wegen duidelijk voor zich zien. Jij schept tegen me op en beledigt me. Het zij zo. Ga terug naar je hutten!

Maar jij, Gandalf! Want het spijt me in elk geval voor jou, en ik heb te doen met je schande. Hoe komt het dat je dergelijk gezelschap kunt verdragen? Want je bent trots, Gandalf – en niet zonder reden, want je hebt immers een nobele geest en ogen die niet alleen diep, maar ook ver zien. Wil je ook nu nog niet naar mijn raad luisteren?’

Gandalf verroerde zich en keek op. ‘Wat heb je te zeggen dat je al niet tijdens onze laatste ontmoeting hebt gezegd?’ vroeg hij. ‘Of misschien zijn er dingen die je wilt terugnemen?’

Saruman zweeg. ‘Terugnemen?’ peinsde hij alsof hij verrast was. ‘Terugnemen? Ik probeerde je voor je eigen bestwil raad te geven, maar je luisterde nauwelijks. Je bent trots en houdt niet van raadgevingen, omdat je inderdaad een hoop eigen wijsheid bezit. Maar bij die gelegenheid dwaalde je, denk ik, mijn bedoelingen opzettelijk verkeerd uitleggend. Ik vrees dat ik in mijn verlangen om je over te halen, mijn geduld verloren heb. En ik heb er werkelijk spijt van. Want ik droeg je geen kwaad hart toe; en ook nu doe ik dat niet, hoewel je in het gezelschap van onwetenden en kwaadwillenden naar mij terug komt. Hoe zou ik dat kunnen? Zijn wij niet beiden leden van een hoge en aloude orde, voortreffelijk in Midden-aarde? Wij zouden beiden evenveel profijt kunnen trekken van onze vriendschap. Veel zouden wij samen nog kunnen bereiken om de kwalen van de wereld te genezen. Laten we elkaar begrijpen en deze minne lieden uit onze gedachten bannen! Laat hen onze beslissingen uitvoeren! Voor de gemene zaak ben ik bereid het verleden te vergeten en je te ontvangen. Wil je niet met mij beraadslagen? Wil je niet boven komen?’

Zo groot was de macht die Saruman in deze laatste poging uitoefende, dat niemand die binnen gehoorsafstand stond onbewogen bleef. Maar nu was de betovering heel anders. Zij hoorden een vriendelijke koning een dwalende, maar alom geliefde minister terechtwijzen. Maar zij waren buitengesloten, aan een deur luisterend naar woorden die niet voor hen bestemd waren: slechtgemanierde kinderen of domme dienaren die de ongrijpbare conversatie van hun meerderen hoorden, en zich afvroegen hoe het hun eigen lot zou beïnvloeden. Deze twee waren uit betere klei gemaakt: eerbiedwaardig en wijs. Het was onvermijdelijk dat zij een bondgenootschap zouden sluiten. Gandalf zou de toren bestijgen om dingen te bespreken die hun begrip ver te boven gingen, in de hoge vertrekken van Orthanc. De deur zou gesloten zijn en ze zouden buiten moeten blijven, weggestuurd om werk of straf te krijgen. Zelfs in Théodens geest nam die gedachte vorm aan, als een zweem van twijfel: ‘Hij zal ons verraden – hij zal gaan – wij zullen verloren zijn.’

Toen lachte Gandalf. De fantasie verdween als sneeuw voor de zon. ‘Saruman, Saruman!’ zei Gandalf nog steeds lachend. ‘Saruman, je bent je roeping in dit leven misgelopen. Je had de hofnar van de koning moeten worden en je brood en bonte pak moeten verdienen door zijn raadgevers na te apen. Lieve help!’ zei hij, en zweeg even, terwijl hij zijn vrolijkheid bedwong. ‘Elkaar begrijpen? Ik vrees dat ik jouw begrip te boven ga. Maar jou, Saruman, begrijp ik nu maar al te goed. Ik heb een duidelijker herinnering aan je argumenten en daden dan je veronderstelt. Toen ik je de laatste keer bezocht was jij de gevangenbewaarder van Mordor en daar werd ik heen gestuurd. Nee, de gast die van het dak is ontsnapt, zal zich wel twee keer bedenken voor hij weer door de deur naar binnen gaat. Nee, ik denk niet dat ik boven zal komen. Maar luister, Saruman, voor de laatste keer! Wil je niet naar beneden komen? Isengard is minder sterk gebleken dan het in jouw hoop en fantasie was. Misschien geldt dat ook voor andere dingen waarop je nog vertrouwt. Zou het niet verstandig zijn het een tijdje te laten rusten? Je misschien tot nieuwe zaken te wenden? Denk goed na, Saruman. Wil je niet naar beneden komen?’

Er trok een schaduw over Sarumans gezicht; toen werd het lijkbleek. Voor hij het kon verbergen zagen zij door het masker de angst van een twijfelende geest, die het verschrikkelijk vindt om te blijven en doodsbang is om zijn schuilplaats te verlaten. Een seconde aarzelde hij en niemand durfde adem te halen. Toen sprak hij en zijn stem klonk schril en koud. Trots en haat overmeesterden hem. ‘Of ik naar beneden wil komen?’ zei hij spottend. ‘Komt een ongewapend man naar beneden om buiten met rovers te spreken? Ik kan je hier goed genoeg horen. Ik ben geen dwaas en ik vertrouw je niet, Gandalf. Zij staan niet openlijk op mijn trap, maar ik weet waar de wilde bosdemonen zich schuilhouden, tot jouw beschikking.’

‘De verraderlijken zijn altijd wantrouwig,’ verzuchtte Gandalf. ‘Maar je behoeft niet voor je leven te vrezen. Ik ben geenszins van plan je te doden of je pijn te doen, zoals je zou weten als je mij werkelijk begreep. En ik bezit de macht je te beschermen. Ik geef je een laatste kans. Je bent vrij om Orthanc te verlaten – als je wilt.’

‘Dat klinkt goed,’ snierde Saruman. ‘Het klinkt precies zoals Gandalf de Grijze is: zo neerbuigend, en zo bijzonder vriendelijk. Ik twijfel er niet aan dat je Orthanc naar je zin zou vinden, en mijn vertrek je goed van pas zou komen. Maar waarom zou ik willen weggaan? En wat bedoel je met “vrij”? Er zijn voorwaarden, neem ik aan.’

‘Redenen om te vertrekken kun je uit je ramen zien,’ antwoordde Gandalf. ‘Andere zullen je invallen. Je dienaren zijn vernietigd en verstrooid; je buren heb je tot je vijanden gemaakt; en je hebt je nieuwe meester bedrogen, of in ieder geval geprobeerd dat te doen. Wanneer zijn Oog hierop valt, zal het ’t rode oog van toorn zijn. Maar wanneer ik “vrij” zeg, bedoel ik ook “vrij”: vrij van banden, van ketenen of bevelen; vrij om te gaan waar je wilt, zelfs, zelfs naar Mordor, Saruman, als je dat wilt. Maar je zult mij eerst de sleutel van Orthanc overhandigen, en je staf. Zij zullen de onderpanden zijn van je gedrag, die je later terug zult krijgen als je ze verdient.’ Sarumans gezicht werd vuurrood, vertrok van woede, en een rood licht ontvlamde in zijn ogen. Hij lachte wild.

‘Later!’ riep hij uit, en hij schreeuwde bijna. ‘Later! Ja, als je ook de Sleutels van Barad-dûr zelf hebt, veronderstel ik; en de kronen van Zeven Koningen en de staven van de Vijf Tovenaars, en jezelf een paar schoenen hebt gekocht vele maten groter dan die welke je nu draagt. Een bescheiden plan. Nauwelijks een waarvoor je mijn hulp nodig hebt! Ik heb andere dingen te doen. Wees geen dwaas. Als je met mij wilt onderhandelen, terwijl je daartoe nog de kans hebt, ga dan weg en kom terug als je nuchter bent! En laat dan deze moordenaars en het kleine janhagel dat je aan je staart hebt hangen achter! Goedendag!’ Hij draaide zich om en verliet het balkon.

‘Kom terug, Saruman!’ zei Gandalf op bevelende toon.

Tot verbazing van de anderen keerde Saruman zich weer om en, alsof hij tegen zijn wil werd getrokken, kwam hij langzaam bij het ijzeren hek terug, erop leunend, zwaar ademend. Zijn gezicht was doorgroefd en samengetrokken. Zijn hand omklemde de zware zwarte staf als een klauw.

‘Ik heb je geen toestemming gegeven om te gaan,’ zei Gandalf streng. ‘Ik ben nog niet klaar. Je bent een dwaas geworden, Saruman, maar toch ben je te beklagen. Je had je nog van dwaasheid en boosaardigheid kunnen afwenden, en van dienst kunnen zijn. Maar je verkiest te blijven en op de resten van je oude samenzweringen te knagen. Blijf dan! Maar ik waarschuw je, je zult er niet zo gemakkelijk meer uitkomen. Tenzij de zwarte handen van het Oosten zich naar je uitstrekken om je te grijpen! Saruman!’ riep hij uit, en zijn stem werd krachtiger en meer autoritair. ‘Zie, ik ben niet Gandalf de Grijze, die je hebt verraden. Ik ben Gandalf de Witte, die uit de dood is herrezen. Jij hebt nu geen kleur meer, en ik stoot je uit de orde en uit de Raad.’

Hij hief zijn hand op en sprak langzaam op duidelijke, koude toon. ‘Saruman, je staf is gebroken.’ Er klonk gekraak en de staf spleet in Sarumans hand in tweeën, en de knop viel voor Gandalfs voeten neer. ‘Ga!’ zei Gandalf. Met een kreet viel Saruman achterover en kroop weg. Op dat ogenblik kwam er een zwaar glanzend voorwerp naar beneden vallen. Het ketste van de ijzeren reling af op hetzelfde moment dat Saruman die had verlaten en, nadat het rakelings langs Gandalfs hoofd was gesuisd, kwam het neer op de trede waarop hij stond. De trede barstte en versplinterde in glinsterende vonken. Maar de bal was onbeschadigd; hij rolde de trappen af, een kristallen bol, donker, maar met een gloeiend hart van vuur. Toen hij naar een plas stuiterde, rende Pepijn erachteraan en raapte hem op.

‘De moordzuchtige schurk!’ riep Éomer uit. Maar Gandalf was onbewogen. ‘Nee, dit werd niet door Saruman gegooid,’ zei hij, ‘en ook niet op zijn verzoek, denk ik. Het kwam uit een venster heel hoog in de toren. Een laatste schot van Meester Slangtong, denk ik, maar slecht gemikt.’

‘Slecht gericht misschien omdat hij niet kon beslissen wie hij meer haatte, jou of Saruman,’ zei Aragorn.

‘Dat kan wel zijn,’ zei Gandalf. ‘Die twee zullen in hun kameraadschap weinig troost vinden; ze zullen elkaar met woorden steken. Maar de straf is rechtvaardig. Als Slangtong ooit levend uit Orthanc komt, zal dat meer zijn dan hij verdient.

Hier, m’n jongen, geef dat maar aan mij! Ik heb je niet gevraagd het op te rapen,’ riep hij uit, zich abrupt omdraaiend toen hij Pepijn de trap op zag komen, langzaam, alsof hij een zwaar gewicht torste. Hij ging hem tegemoet en nam de donkere bol haastig van de hobbit af, hem in de plooien van zijn jas hullend. ‘Ik zal dit onder mijn hoede nemen,’ zei hij. ‘Het is niet iets dat Saruman zou hebben weggeworpen, denk ik.’

‘Maar misschien heeft hij andere dingen om te gooien,’ zei Gimli. ‘Als dit het einde van het gesprek is, laat ons dan zorgen in ieder geval buiten het bereik van zijn worp te zijn.’

‘Het is het einde,’ zei Gandalf. ‘Laat ons gaan.’


Zij keerden de poorten van Orthanc de rug toe en liepen de trap af. De Ruiters begroetten de koning met vreugde en salueerden voor Gandalf. De betovering van Saruman was verbroken: zij hadden hem zien komen toen hij geroepen werd, en wegkruipen toen hij niet meer nodig was.

‘Nou, dat zit erop,’ zei Gandalf. ‘Nu moet ik Boombaard zien te vinden en hem vertellen hoe het is afgelopen.’

‘Dat zal hij toch zeker wel geraden hebben?’ zei Merijn. ‘Was er een mogelijkheid dat het anders zou aflopen?’

‘Dat is onwaarschijnlijk,’ antwoordde Gandalf, ‘hoewel het maar een haartje scheelde. Maar ik had redenen om het te proberen; sommige waren barmhartig en andere minder. In de eerste plaats is Saruman duidelijk gemaakt dat de macht van zijn stem aan het tanen is. Hij kan niet tegelijkertijd een tiran en een raadgever zijn. Wanneer de samenzwering rijp is blijft het niet langer een geheim. Toch liep hij in de val en probeerde een voor een met zijn slachtoffers af te rekenen, terwijl anderen toehoorden. Toen stelde ik hem voor een laatste keus, en een rechtvaardige: om zowel Mordor als zijn eigen plannen af te zweren, en zich te beteren door ons in onze nood te helpen. Hij kent onze nood als geen ander. Hij had ons een grote dienst kunnen bewijzen. Maar hij heeft verkozen deze hulp niet te verlenen, en de macht van Orthanc te behouden. Hij wil niet dienen, alleen bevelen. Hij leeft nu in angst voor de schaduw van Mordor, maar toch hoopt hij de storm te overleven. Ongelukkige dwaas! Hij zal worden opgeslokt als de macht uit het Oosten zijn armen naar Isengard uitstrekt. Wij kunnen Orthanc niet van buitenaf vernietigen, maar Sauron – wie weet wat hij kan doen?’

‘Maar als Sauron niet overwint? Wat zul jij dan met hem doen?’ vroeg Pepijn.

‘Ik? Niets!’ zei Gandalf. ‘Ik zal niets met hem doen. Ik verlang niet naar heerschappij. Wat er van hem worden zal? Ik weet het niet. Ik betreur het dat zoveel dat eens goed was, nu in de toren verrot. Maar voor ons zijn de zaken helemaal niet slecht gelopen. Vreemd zijn de wisselvalligheden van het lot! Haat keert zich vaak tegen hem die hem koestert. Ik stel mij voor dat wij, ook al waren we naar binnen gegaan, weinig schatten in Orthanc zouden hebben aangetroffen die kostbaarder zijn dan het voorwerp dat Slangtong naar ons heeft gegooid.’

Een schrille kreet, plotseling afgesneden, kwam uit een open raam hoog in de toren.

‘Het schijnt dat Saruman er ook zo over denkt,’ zei Gandalf. ‘Laten we hen aan hun lot overlaten.’


Zij keerden nu terug naar de ruïnes van de poort. Nauwelijks waren zij onder de boog door gegaan, of Boombaard en een twaalftal andere enten traden uit de schaduwen van de steenhoop, waar zij hadden gestaan, naar voren. Aragorn, Gimli en Legolas staarden hen met open mond aan.

‘Dat zijn drie van mijn Reisgenoten, Boombaard,’ zei Gandalf. ‘Ik heb je van hen verteld, maar je hebt ze nog niet ontmoet.’ Hij noemde een voor een hun namen.

De oude ent keek hen lang en onderzoekend aan en sprak om beurten met hen. Het laatste richtte hij zich tot Legolas.

‘Dus je bent helemaal van het Demsterwold gekomen, mijn waarde elf? Het was vroeger een bijzonder groot bos!’

‘En dat is het nog,’ zei Legolas. ‘Maar niet zo groot dat wij die er wonen er ooit genoeg van krijgen nieuwe bomen te zien. Ik zou dolgraag in het bos van Fangorn willen reizen. Ik ben nauwelijks verder dan de rand geweest, en ik wilde niet terugkeren.’

Boombaards ogen straalden van plezier. ‘Ik hoop dat je wens vervuld zal worden voor de heuvels veel ouder zijn,’ zei hij.

‘Ik zal komen, als het lot het mij toestaat,’ zei Legolas. ‘Ik ben met mijn vriend overeengekomen dat wij als alles goed gaat, samen Fangorn zullen bezoeken – met uw permissie.’

‘Iedere elf die je meebrengt zal welkom zijn,’ zei Boombaard.

‘De vriend waar ik het over heb is geen elf,’ zei Legolas. ‘Ik bedoel Gimli, Glóins zoon, hier.’ Gimli maakte een diepe buiging, en de bijl gleed uit zijn riem en viel rinkelend op de grond.

‘Hoem, hm! Nou, eh,’ zei Boombaard terwijl hij hem dreigend aankeek. ‘Een dwerg en een bijldrager! Hoem! Ik draag de elfen een goed hart toe, maar dit is te veel gevraagd. Dit is een vreemde vriendschap.’

‘Zij mag vreemd schijnen,’ zei Legolas, ‘maar zolang Gimli leeft zal ik niet alleen naar Fangorn komen. Zijn bijl is niet voor bomen bestemd, maar voor orknekken. O, Fangorn, meester van het Woud Fangorn: tweeënveertig heeft hij er in de slag afgehouwen.’

‘Hoo! Kom nu!’ zei Boombaard. ‘Dat klinkt al beter! Wel, wel, men kan de loop der dingen nu eenmaal niet veranderen en men behoeft zich niet te haasten om erop vooruit te lopen. Maar nu moeten wij voor enige tijd uit elkaar gaan. De dag loopt ten einde, maar Gandalf zegt dat jullie voor het vallen van de avond moeten vertrekken, en de Heer van de Mark verlangt naar zijn eigen huis.’

‘Ja, we moeten vertrekken, en wel nu,’ zei Gandalf. ‘Ik vrees dat ik je van je poortwachters moet beroven. Maar je zult het ook wel zonder hen kunnen stellen.’

‘Misschien wel,’ zei Boombaard. ‘Maar ik zal hen missen. Wij zijn in korte tijd zulke goede vrienden geworden, dat ik denk dat ik haastig aan het worden ben – misschien groei ik weer terug naar mijn jeugd. Maar hoe het zij, zij zijn het eerste nieuwe onder zon of maan dat ik in heel lange tijd heb gezien. Ik zal hen niet vergeten. Ik heb hun namen aan de lange lijst toegevoegd. De enten zullen het zich herinneren.

Enten, uit aarde geborenen, oud als bergen

De verre lopers, waterdrinkers;

En hongerig als jagers, de hobbit-kinderen,

Het lachende volkje, de kleine lieden.

Zij zullen vrienden blijven zolang er nieuwe bladeren aan de bomen komen. Het ga jullie goed. Maar als je nieuws hoort in jullie mooie land, in de Gouw, laat het me dan weten! Je weet wat ik bedoel: als je entvrouwen hoort of ziet. Kom zelf als je kunt.’

‘Dat zullen we doen,’ zeiden Merijn en Pepijn tegelijk en draaiden zich haastig om. Boombaard keek naar hen en zweeg enige tijd, terwijl hij zijn hoofd nadenkend schudde. Toen wendde hij zich tot Gandalf.

‘Dus Saruman wilde er niet uitkomen,’ zei hij. ‘Dat had ik ook niet gedacht. Zijn hart is zo rot als dat van een zwarte Huorn,’ zei hij. ‘Maar als ik zou worden verslagen en al mijn bomen vernietigd, zou ik niet komen zolang ik nog één zwart gat overhad om mij in schuil te houden.’

‘Nee,’ zei Gandalf. ‘Maar jij hebt geen plannen beraamd om de hele wereld met je bomen te bedekken en alle andere levende wezens te verstikken. Maar zo is het nu eenmaal, Saruman blijft zijn haat voeden en zal opnieuw netten weven als hij er kans toe ziet. Hij bezit de Sleutel van Orthanc. Maar hij mag niet ontsnappen.’

‘Inderdaad! Daar zullen de enten voor zorgen,’ zei Boombaard. ‘Saruman zal zonder mijn toestemming geen voet buiten de rots zetten. Enten zullen hem bewaken.’

‘Goed!’ zei Gandalf. ‘Daar had ik op gehoopt. Nu kan ik gaan en mijn aandacht aan andere zaken geven, met een zorg minder. Maar je moet goed oppassen. De wateren zijn in de grond gezakt. Het zal niet voldoende zijn, vrees ik, om schildwachten rondom de toren op te stellen. Ik twijfel er niet aan dat er diepe wegen onder Orthanc gegraven zijn en dat Saruman binnenkort ongemerkt hoopt te vertrekken. Als jij die taak op je wilt nemen, smeek ik je de wateren weer te doen binnenstromen en dat te blijven doen, totdat het water in Isengard blijft staan, of je de afvoerwegen ontdekt. Als alle ondergrondse ruimten zijn ondergelopen en de afvoerwegen geblokkeerd, moet Saruman wel boven blijven en uit zijn ramen kijken.’

‘Laat dat maar aan de enten over!’ zei Boombaard. ‘We zullen het dal van boven tot onder doorzoeken en onder iedere kiezelsteen kijken. Bomen komen terug om hier te leven, oude bomen, wilde bomen. Het Wachtbos zullen we het noemen. Er zal hier geen eekhoorn rondlopen, zonder dat ik het zal weten. Laat dat maar aan enten over! Tot zeven keer de jaren waarin hij ons heeft gekweld voorbij zijn gegaan, zullen wij niet aflaten hem te bewaken.’

XI. De Palantír

De zon ging onder achter de lange westelijke uitloper van de bergen, toen Gandalf en zijn metgezellen, en de koning met zijn Ruiters, weer uit Isengard vertrokken. Gandalf nam Merijn achter zich op het paard, en Aragorn nam Pepijn. Twee van de manschappen van de koning gingen voorop; zij reden snel en verdwenen spoedig uit het zicht in de vallei. De anderen volgden in een rustige draf.

Enten stonden in een plechtige rij als standbeelden bij de poort, hun lange armen opgeheven, maar ze maakten geen geluid. Merijn en Pepijn keken om toen ze de bochtige weg een eindje op waren gegaan. Het zonlicht scheen nog aan de hemel, maar lange schaduwen strekten zich over Isengard uit: grijze ruïnes die in de duisternis verdwenen. Boombaard stond daar nu alleen, als de verre stomp van een oude boom: de hobbits dachten aan hun eerste ontmoeting, op de zonnige richel ver weg aan de grenzen van Fangorn.

Zij kwamen bij de pilaar van de Witte Hand. De zuil stond er nog, maar de gebeeldhouwde hand was omlaag gegooid en in kleine stukken gebroken. De lange wijsvinger lag precies midden op de weg, wit in de schemering, maar de rode nagel begon zwart te worden.

‘De enten schenken aandacht aan elk detail!’ zei Gandalf.

Ze reden verder en de avond viel in de vallei.


‘Rijden we ver vanavond, Gandalf?’ vroeg Merijn na een tijdje. ‘Ik weet niet hoe jij je voelt met klein janhagel aan je staart bungelend, maar het janhagel is moe en zal blij zijn om niet langer te bungelen en te gaan liggen.’

‘Dus dat heb je gehoord?’ zei Gandalf. ‘Laat het je niet dwarszitten! Wees dankbaar dat er niet meer woorden op je zijn gericht. Hij hield je in de gaten. Als het je trots tot troost kan strekken, zou ik zeggen dat jij en Pepijn op het ogenblik zijn gedachten meer in beslag nemen dan de rest van ons. Wie jullie zijn; hoe jullie daar waren gekomen, en waarom; wat jullie weten; of jullie gevangen waren genomen en zo ja, hoe jullie zijn ontsnapt terwijl alle orks omkwamen – dat zijn de kleine raadselen die de grote geest van Saruman verontrusten. Een sneer van hem, Merijn, is een compliment als je je vereerd voelt door zijn bezorgdheid.’

‘Dank je!’ zei Merijn. ‘Maar het is een grotere eer om aan jouw staart te bungelen, Gandalf. In ieder geval heb je op die plaats de kans dezelfde vraag twee keer te stellen. Rijden we ver vannacht?’

Gandalf lachte. ‘Een hoogst onstuitbare hobbit! Alle tovenaars behoren een paar hobbits onder hun hoede te nemen – om hun de betekenis van het woord te leren, en hen te verbeteren. Neem me niet kwalijk. Maar zelfs aan deze eenvoudige dingen heb ik gedacht. We zullen een paar uur rustig doorrijden tot we aan het eind van de vallei komen. Morgen moeten we sneller rijden.

Toen we aankwamen, waren we van plan om regelrecht van Isengard over de vlakte naar het huis van de koning in Edoras terug te rijden, een rit van enkele dagen. Maar we hebben erover nagedacht en het plan gewijzigd. Er zijn boodschappers naar de Helmsdiepte vooruitgereden om hen te waarschuwen dat de koning morgen terugkomt. Vandaar zal hij met vele mannen langs paden door de heuvels naar Dunharg rijden. Van nu af aan zullen we als het even kan hoogstens met z’n tweeën of drieën openlijk over het land gaan, bij dag of bij nacht.’

‘Bij jou is het alles of niets!’ zei Merijn. ‘Ik vrees dat ik niet verder heb gekeken dan mijn bed vannacht lang was. Waar en wat is Helmsdiepte en de rest? Ik weet niets van dit land af.’

‘Dan kan je er beter maar iets over te weten zien te komen, als je wilt begrijpen wat er aan de hand is. Maar nu niet, en niet van mij; ik heb te veel dringende zaken om over na te denken.’

‘Goed, ik zal Stapper er bij het kampvuur over aanschieten; hij is minder prikkelbaar. Maar waarom al die geheimzinnigheid? Ik dacht dat wij de slag gewonnen hadden!’

‘Ja, wij hebben ook gewonnen, maar dit is pas de eerste overwinning, en dat vergroot op zichzelf het gevaar waarin we verkeren. Er was een of andere verbinding tussen Isengard en Mordor die ik nog niet heb doorgrond. Ik weet niet hoe ze nieuws uitwisselden; maar ze deden het wel. Het Oog van Barad-dûr zal ongeduldig naar het Tovenaarsdal kijken, denk ik; en naar Rohan. Hoe minder het ziet, hoe beter.’


De weg trok langzaam voorbij, slingerend door het dal. De Isen stroomde in haar rotsachtige bedding, nu weer verder weg, dan weer dichterbij. De nacht daalde uit de bergen neer. Alle mist was verdwenen. Er woei een kille wind. De maan, die nu bijna helemaal vol was, vervulde de oostelijke hemel met een bleke koude glans. De bergruggen links van hen gingen glooiend omlaag naar kale heuvels. De wijde vlakten openden zich grijs voor hen.

Ten slotte hielden zij halt. Toen sloegen zij van de hoofdweg af en kwamen weer op het zachte gras van de hellingen. Nadat ze een mijl of drie naar het westen waren gegaan, kwamen ze bij een dal. Dit lag open naar het zuiden, en met de achterkant tegen de helling van de ronde Dol Baran, de laatste heuvel van de noordelijke uitlopers, met een groene voet en een met heide begroeide top. De zijkanten van het dal waren overwoekerd met de varens van vorig jaar, te midden waarvan de strak opgerolde varenblaadjes van het voorjaar net door de zoet geurende aarde kwamen priemen. Doornbosjes groeiden dicht op de lage hellingen, en daaronder sloegen zij hun kamp op, een uur of twee voor middernacht. Ze maakten een vuur in een holte, tussen de wortels van een wijd vertakte hagendoorn, hoog als een boom, gerimpeld van ouderdom, maar gezond in iedere tak. Aan het uiteinde van ieder twijgje zwollen knoppen. Er werden schildwachten uitgezet, twee per wacht. De anderen hulden zich, nadat zij hadden gegeten, in een mantel en deken, en gingen slapen. De hobbits lagen apart in een hoek op een matras van oude varens. Merijn had slaap, maar Pepijn scheen bijzonder rusteloos. De varens kraakten en knisperden toen hij lag te woelen en te draaien.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Merijn. ‘Lig je soms op een mierenhoop?’

‘Nee,’ zei Pepijn, ‘maar ik lig niet gemakkelijk. Ik vraag me af hoelang het geleden is dat ik in een bed heb geslapen.’

Merijn gaapte. ‘Reken het maar op je vingers na!’ zei hij. ‘Maar je moet weten hoelang het geleden is sinds we uit Lórien zijn vertrokken.’

‘O, dat!’ zei Pepijn. ‘Ik bedoel een echt bed in een slaapkamer.’

‘Nu, Rivendel dan,’ zei Merijn. ‘Maar vanavond zou ik overal kunnen slapen.’

‘Je hebt geluk gehad, Merijn,’ zei Pepijn zacht, na een poosje. ‘Jij hebt met Gandalf gereden.’

‘En wat zou dat?’

‘Heb je enig nieuws, enige informatie uit hem losgekregen?’

‘Ja, een heleboel. Meer dan gewoonlijk. Maar je hebt het allemaal, of het meeste ervan gehoord; jij was vlakbij en we bespraken geen geheimen. Maar jij mag morgen met hem rijden als je denkt dat je meer uit hem los kunt krijgen – en als hij je wil hebben.’

‘Mag dat? Goed. Maar hij is gesloten, nietwaar? Helemaal niets veranderd.’


‘O ja, dat is hij wel!’ zei Merijn, die een beetje wakker werd en zich begon af te vragen wat zijn metgezel dwarszat. ‘Hij is gegroeid of iets dergelijks. Hij kan vriendelijker maar ook verontrustender zijn, vrolijker en ernstiger dan eerst, denk ik. Hij is veranderd, maar wij hebben nog geen kans gehad om te zien hoeveel. Maar denk eens aan dat laatste deel van zijn gesprek met Saruman. Je moet niet vergeten dat Saruman eens boven Gandalf stond: hoofd van de Raad, of wat dat ook precies mag zijn. Hij was Saruman de Witte. Gandalf is nu de Witte. Saruman kwam terug toen hem dat gezegd werd, en zijn staf werd van hem afgenomen, en daarna kreeg hij eenvoudig te horen dat hij weg moest gaan, en hij ging!’

‘Welnu, als Gandalf is veranderd dan is hij geslotener dan ooit, dat is alles,’ zei Pepijn. ‘Die glazen bol, zeg! Hij scheen er enorm mee in zijn sas. Hij weet er iets van of heeft zijn vermoedens. Maar vertelt hij ons wat? Nee, geen woord. Toch heb ik hem opgeraapt en verhinderd dat hij in een plas zou rollen. Hier, jongen, geef dat maar aan mij – dat is alles. Ik vraag me af wat het is. Hij voelde zo zwaar aan.’ Pepijns stem werd zacht, alsof hij tegen zichzelf sprak.

‘Hallo,’ zei Merijn. ‘Dus dat zit je dwars? Nu, Pepijn, m’n jongen, vergeet Gildors gezegde niet – dat Sam altijd aanhaalde: Bemoei je niet met de zaken van tovenaars, want ze zijn ondoorgrondelijk en vlug boos.’

‘Maar ons hele leven is al maandenlang een en al bemoeienis met zaken van tovenaars,’ zei Pepijn. ‘Ik had die bol weleens willen bekijken.’

‘Ga slapen,’ zei Merijn. ‘Je zult vroeg of laat genoeg informatie krijgen. Beste Pepijn, geen enkele Toek heeft tot nu toe een Brandebok op het gebied van nieuwsgierigheid overtroffen, maar moet dat nu echt vannacht, vraag ik je?’

‘Goed! Wat voor kwaad steekt erin om je te vertellen wat ik graag zou willen: eens naar die bol kijken. Ik weet dat ik hem niet mag hebben omdat de oude Gandalf erop zit, als een kip op een ei. Maar het helpt niet erg veel om een je-mag-hem-niet-hebben-dusga-maar-slapen van je te horen te krijgen.’

‘Nou, wat kon ik anders zeggen?’ zei Merijn. ‘Het spijt me, Pepijn, maar je moet echt tot morgenochtend wachten. Na het ontbijt zal ik zo nieuwsgierig zijn als je maar wilt en je op alle mogelijke manieren helpen om tovenaars hun geheimen te ontfutselen. Maar ik kan niet langer wakker blijven. Als ik nog meer geeuw, zal ik bij mijn oren opensplijten. Welterusten!’


Pepijn zei niets meer. Hij lag nu stil, maar de slaap was nog ver weg; en die werd niet bevorderd door het geluid van Merijns zachte ademhaling, nadat hij enkele minuten na welterusten te hebben gezegd in slaap was gevallen. De gedachte aan de donkere bol scheen sterker te worden toen alles helemaal stil werd. Pepijn voelde de zwaarte ervan opnieuw in zijn handen, en zag de geheimzinnige diepten weer waarin hij een ogenblik had gekeken. Hij lag te woelen en te draaien en probeerde aan iets anders te denken.

Ten slotte kon hij het niet langer uithouden. Hij stond op en keek rond. Het was kil en hij sloeg zijn mantel om zich heen. De maan scheen koud en wit op het dal neer en de schaduwen van de bosjes waren zwart. Slapende gestalten lagen overal in het rond. De twee wachten waren nergens te bekennen: ze waren misschien de heuvel opgegaan, of verscholen in de varens. Gedreven door een of andere impuls die hij niet begreep, liep Pepijn zachtjes naar waar Gandalf lag. Hij keek op hem neer. De tovenaar scheen te slapen, maar met niet helemaal gesloten oogleden: er was een schittering van ogen onder zijn lange wimpers. Pepijn ging haastig achteruit. Maar Gandalf gaf geen teken; en opnieuw naar voren getrokken, half tegen zijn wil, kroop Pepijn weer achter het hoofd van de tovenaar vandaan. Hij lag in een deken gerold, met zijn mantel over de bovenkant heen gespreid; en vlak bij hem, tussen zijn rechterzijde en zijn gebogen arm, was een bult, iets ronds in een donkere doek gewikkeld; zijn hand scheen er net vanaf op de grond te zijn gegleden.

Nauwelijks ademhalend kroop Pepijn voetje voor voetje dichterbij. Ten slotte knielde hij neer. Toen stak hij steels zijn handen uit, en tilde de bobbel langzaam op; deze leek minder zwaar dan hij had verwacht. ‘Misschien achteraf alleen maar een bundeltje snuisterijen,’ dacht hij met een vreemd gevoel van opluchting; maar hij legde het bundeltje niet weer neer. Hij bleef er een ogenblik mee staan en klemde het vast. Toen kreeg hij een idee. Hij liep op zijn tenen weg, zocht een grote steen, en kwam terug.

Vlug trok hij de doek er nu af, wikkelde de steen erin en, nadat hij was neergeknield, legde hij die weer bij de hand van de tovenaar. Toen keek hij eindelijk naar het voorwerp dat hij had onthuld. Daar was het: een gladde bol van kristal, nu donker en doods, die bloot voor zijn knieën lag. Pepijn pakte hem op, bedekte hem vlug met zijn eigen mantel, en draaide zich half om om naar zijn bed terug te gaan. Op dat ogenblik bewoog Gandalf zich in zijn slaap en mompelde een paar woorden; die schenen in een vreemde taal te zijn; zijn hand strekte zich uit en greep de omwikkelde steen; toen zuchtte hij en verroerde zich niet meer.

‘Idiote dwaas dat je d’r bent!’ mompelde Pepijn bij zichzelf. ‘Jij zult je ernstige moeilijkheden op de hals halen. Leg hem vlug terug!’ Maar hij merkte nu dat zijn knieën knikten, en hij durfde niet dicht genoeg naar de tovenaar toe te gaan om het bun deltje te bereiken. Ik zal het nu nooit kunnen terugleggen zonder hem wakker te maken, dacht hij, niet voor ik wat kalmer ben. Dus kan ik net zo goed eerst kijken. Maar niet hier! Hij sloop weg en ging op een heuveltje niet ver van zijn bed zitten. De maan kwam over de rand van de beschutte vallei gluren.

Pepijn zat met opgetrokken knieën en de bol ertussenin. Hij boog zich er laag overheen en keek als een hebberig kind dat zich over een bord met eten buigt, in een hoekje ver van anderen. Hij trok zijn mantel opzij en staarde ernaar. De lucht rondom hem scheen stil en geladen. Eerst was de bol donker, zwart als git, terwijl het maanlicht op zijn oppervlakte glansde. Toen verschenen in het hart ervan een flauwe gloed en een beweging, en die hielden zijn ogen geboeid, zodat hij ernaar moest blijven kijken. Weldra scheen het hele inwendige in vuur en vlam te staan: de bol draaide rond of er lichtjes in ronddraaiden. Plotseling gingen de lichtjes uit. Hij snakte naar adem en verzette zich, maar hij bleef gebogen, de bol met beide handen omklemmend. Dichter en dichter boog hij zich voorover, en toen verstijfde hij; zijn lippen bewogen een tijdje zonder geluid voort te brengen. Daarna viel hij met een gesmoorde kreet achterover en bleef roerloos liggen.

De kreet was doordringend. De wachten sprongen van de aardwallen af. Het hele kamp was weldra in rep en roer.


‘Dus dit is de dief!’ zei Gandalf. Haastig wierp hij zijn mantel over de plek waar de bol lag. ‘Wat! Jij Pepijn! Dit is een betreurenswaardig voorval!’ Hij knielde bij Pepijns lichaam neer: de hobbit lag op zijn rug, stijf, met nietsziende ogen omhoog naar de hemel starend. ‘Alle duivels! Wat voor kwaad heeft hij zich op de hals gehaald – zichzelf, en ons allemaal!’ Het gezicht van de tovenaar stond vermoeid en afgetobd.

Hij nam Pepijns hand en boog zich over zijn gezicht om naar zijn ademhaling te luisteren; toen legde hij zijn hand op zijn voorhoofd. De hobbit huiverde. Zijn ogen vielen dicht. Hij schreeuwde het uit; en ging rechtop zitten, verbijsterd naar alle gezichten om hem heen starend, bleek in het maanlicht.

‘Hij is niet voor jou, Saruman!’ riep hij met een schrille en toonloze stem, voor Gandalf wegdeinzend. ‘Ik zal hem onmiddellijk laten halen. Begrijp je? Zeg dat alleen maar!’ Toen probeerde hij overeind te krabbelen en te ontsnappen, maar Gandalf hield hem zacht maar beslist tegen.

‘Peregrijn Toek!’ zei hij. ‘Kom terug!’

De hobbit ontspande zich en viel achterover terwijl hij zich aan de hand van de tovenaar vastklampte. ‘Gandalf!’ riep hij. ‘Gandalf! Vergeef me!’

‘Je vergeven?’ zei de tovenaar. ‘Vertel me eerst wat je gedaan hebt.’

‘Ik, ik heb de bol weggenomen en ernaar gekeken,’ stotterde Pepijn, ‘en ik heb dingen gezien die me angst aanjoegen. En ik wilde weggaan, maar ik kon het niet. En toen kwam hij en ondervroeg me; en hij keek mij aan, en, en dat is alles wat ik me herinner.’

‘Dat is niet genoeg,’ zei Gandalf streng. ‘Wat heb je gezien, en wat heb je gezegd?’

Pepijn sloot zijn ogen en rilde, maar zei niets. Ze keken hem allen zwijgend aan, behalve Merijn die zich afwendde. Maar Gandalfs gezicht was nog hard. ‘Spreek!’ zei hij.

Met een zachte aarzelende stem begon Pepijn opnieuw, en langzamerhand werden zijn woorden helderder en krachtiger. ‘Ik zag een donkere hemel, en hoge kantelen,’ zei hij. ‘En heel kleine sterren. Het scheen heel ver weg en lang geleden, maar toch krachtig en duidelijk. Toen gingen de sterren naar binnen en naar buiten – ze werden afgesneden door wezens met vleugels. Heel groot, geloof ik, eigenlijk; maar in het glas zagen ze eruit als vleermuizen die rond de toren cirkelen. Ik dacht dat het er negen waren. Een van hen kwam naar mij toe vliegen, en werd almaar groter en groter. Hij had afgrijselijke – nee, nee! Ik kan het niet zeggen.

Ik probeerde weg te rennen omdat ik dacht dat hij eruit zou vliegen; maar toen hij de hele bol in beslag had genomen, verdween hij. Toen kwam hij. Hij sprak niet zo dat ik woorden kon horen. Hij keek alleen maar en ik begreep wat hij bedoelde. “Dus je bent teruggekomen? Waarom heb je zo lang geen verslag uitgebracht?”

Ik antwoordde niet. Hij zei: “Wie ben je?” Ik gaf nog steeds geen antwoord, maar hij deed me vreselijke pijn; en hij bleef aandringen en daarom zei ik: “Een hobbit.”

Toen scheen hij me plotseling te zien, en hij lachte me uit. Het was gemeen. Het was alsof ik met messen werd gestoken. Ik verzette me. Maar hij zei: “Wacht even! We zullen elkaar weldra ontmoeten. Zeg tegen Saruman dat dit lekkere hapje niet voor hem is. Ik zal het onmiddellijk laten halen. Begrijp je? Zeg dat alleen maar!”

Daarna boog hij zich met een begerige blik over mij heen. Ik dacht dat ik uit elkaar viel. Nee, nee! Meer kan ik niet zeggen. Ik herinner me niets anders.’

‘Kijk me aan!’ zei Gandalf.

Pepijn keek hem recht in de ogen. De tovenaar hield zijn blik heel even zwijgend vast. Toen werd zijn gezicht vriendelijker, en er verscheen een flauwe glimlach. Hij legde zijn hand zacht op Pepijns hoofd.

‘Goed!’ zei hij. ‘Zeg niets meer. Er is je geen kwaad overkomen. Er is geen leugen in je hoofd, zoals ik vreesde. Maar hij heeft niet lang met je gesproken. Je blijft een dwaas, maar een eerlijke dwaas, Peregrijn Toek. Wijze lieden hadden het er slechter van af kunnen brengen in zo’n situatie. Maar let op! Je bent gered, en al je vrienden ook, voornamelijk door geluk, zoals dat heet. Je kunt er niet een tweede keer op rekenen. Als hij je had ondervraagd, op die tijd en op die plaats, zou je vrijwel zek er alles hebben verteld wat je weet, en ons allen in het verderf hebben gestort. Maar hij was te happig. Hij wilde niet alleen inlichtingen: hij wilde jou, vlug, zodat hij met je in de Zwarte Toren kon afrekenen, langzaam. Huiver niet! Als je je met de zaken van tovenaars bemoeit, moet je bereid zijn om aan dergelijke dingen te denken. Maar kom! Ik vergeef je. Wees getroost! De zaken zijn niet zo slecht afgelopen als het geval had kunnen zijn.’

Hij pakte Pepijn zacht op en droeg hem terug naar zijn bed. Merijn volgde, en ging naast hem zitten. ‘Ga daar liggen rusten als je kunt, Pepijn!’ zei Gandalf. ‘Vertrouw me. Als je je handen weer voelt jeuken, zeg het me dan! Zulke dingen zijn te genezen, maar mijn beste hobbit, leg in elk geval niet nog eens een stuk rots onder mijn elleboog. Nu zal ik jullie een tijdje alleen laten.’


Hierop ging Gandalf terug naar de anderen die nog altijd met verontruste gedachten bij de steen van Orthanc stonden. ‘Gevaar komt in de nacht wanneer het ’t minst verwacht wordt,’ zei hij. ‘We zijn op het nippertje ontsnapt!’

‘Hoe gaat het met Pepijn?’ vroeg Aragorn.

‘Ik denk dat alles nu in orde is,’ antwoordde Gandalf. ‘Hij is niet lang vastgehouden, en hobbits hebben een verbazingwekkend vermogen tot herstel. De herinnering eraan, of de verschrikking ervan zal waarschijnlijk vlug vervagen. Te vlug misschien. Wil jij, Aragorn, de steen van Orthanc nemen en bewaken? Het is een gevaarlijk voorwerp om verantwoordelijk voor te zijn.’

‘Inderdaad gevaarlijk, maar niet voor allemaal,’ zei Aragorn. ‘Er is er een die er met recht aanspraak op kan maken. Want dit is ongetwijfeld de palantír van Orthanc uit de schatkamer van Elendil, die hier door de Koningen van Gondor is neergezet. Nu breekt mijn tijd aan. Ik zal hem nemen.’

Gandalf keek naar Aragorn en toen, tot verbazing van de anderen, pakte hij de omhulde steen op en overhandigde die met een buiging.

‘Ontvang hem, heer,’ zei hij, ‘als voorschot op andere dingen die u zullen worden teruggegeven. Maar als ik u raad mag geven wat het eigen gebruik ervan betreft, gebruik hem niet – nóg niet! Wees voorzichtig.’

‘Wanneer ben ik haastig of onvoorzichtig geweest, die zoveel lange jaren heeft gewacht en zich heeft voorbereid?’

‘Nog nooit. Struikel daarom niet aan het eind van de weg,’ antwoordde Gandalf. ‘Maar houd dit voorwerp in ieder geval geheim. U en alle anderen die daar staan. Bovenal de hobbit Peregrijn mag niet weten bij wie hij nu berust. Misschien krijgt hij weer last van de kwade opwelling. Want, helaas! Hij heeft hem in handen gehad en erin gekeken, wat nooit had mogen gebeuren. Hij had hem in Isengard nooit mogen aanraken, en daar had ik vlugger moeten zijn. Maar mijn geest was op Saruman gericht, en ik vermoedde de aard van de Steen niet meteen. Toen was ik moe, en terwijl ik erover lag na te denken, overviel de slaap mij. Nu weet ik het!’

‘Ja, er is geen twijfel mogelijk,’ zei Aragorn. ‘Eindelijk kennen wij de verbinding tussen Isengard en Mordor, en hoe die werkte. Er is veel verklaard.’

‘Onze vijanden hebben vreemde machten, en vreemde zwakheden!’ zei Théoden. ‘Maar een oude zegswijze luidt: Het kwaad straft meestal zichzelf.’

‘Dat ziet men vaak,’ zei Gandalf. ‘Maar deze keer hebben we zeldzaam geluk gehad. Misschien ben ik door deze hobbit voor een ernstige blunder behoed. Ik had overwogen of ik deze bol al dan niet zelf zou onderzoeken om erachter te komen waarvoor hij kan worden gebruikt. Als ik dat had gedaan, zou ik zelf aan hem zijn onthuld. Voor een dergelijke proef ben ik niet klaar, als ik dat ooit al zal zijn. Maar zelfs als ik de kracht vond om mezelf terug te trekken, zou het rampzalig voor hem zijn mij nu al te zien – voor het uur slaat waarop geheimhouding niet langer baat.’

‘Dat uur is nu aangebroken, dunkt mij,’ zei Aragorn.

‘Nog niet,’ zei Gandalf. ‘Er blijft een korte periode van twijfel, die wij moeten benutten. De Vijand – dat is duidelijk – dacht dat de Steen in Orthanc was, en waarom zou hij dat niet doen? En dat de hobbit daar gevangen was, door Saruman gedwongen om bij wijze van marteling in het glas te kijken. Die donkere geest zal nu vervuld zijn van de stem en het gezicht van de hobbit: het kan wel enige tijd duren voor hij zijn fout ontdekt. Wij moeten die tijd te baat nemen. We zijn te gemakzuchtig geweest. Wij moeten opschieten. De omgeving van Isengard is nu geen oord om te vertoeven. Ik zal onmiddellijk met Peregrijn Toek vooruitrijden. Dat zal beter voor hem zijn dan in het donker te liggen terwijl anderen slapen.’

‘Ik zal Éomer en tien Ruiters bij mij houden,’ zei de koning. ‘Zij zullen bij het aanbreken van de dag met mij uitrijden. De anderen mogen met Aragorn meegaan en zo gauw wegrijden als zij willen.’

‘Zoals u wilt,’ zei Gandalf. ‘Maar begeef u met de grootst mogelijke snelheid naar de dekking van de heuvels, naar de Helmsdiepte!’


Op dat ogenblik viel een schaduw over hen. Het heldere maanlicht scheen ineens te worden afgesneden. Verscheidene Ruiters slaakten een kreet en bukten zich, de armen boven hun hoofd houdend, als om een slag van boven te weren: een blinde angst en een dodelijke kou vielen op hen. Ineenkrimpend keken ze omhoog. Een enorme gevleugelde gedaante trok als een zwarte wolk langs de maan. Zij beschreef kringen en ging naar het noorden, met een grotere snelheid vliegend dan welke wind op Midden-aarde ook. De sterren bezwijmden ervoor. Toen was ze weer verdwenen.

Zij stonden op, roerloos als stenen. Gandalf staarde omhoog, zijn armen benedenwaarts uitgestrekt, stijf, met gebalde vuisten.

‘Nazgûl!’ riep hij uit. ‘De boodschappers van Mordor. De storm is op komst. De Nazgûl zijn de Rivier overgestoken! Rijd, rijd! Wacht niet op de dageraad! Laat de snellen niet op de langzamen wachten! Rijd heen!’

Hij sprong op en riep Schaduwvacht terwijl hij voortsnelde. Aragorn volgde hem. Gandalf ging naar Pepijn toe en pakte hem in zijn armen. ‘Je zult deze keer met mij meegaan,’ zei hij. ‘Schaduwvacht zal je laten zien hoe snel hij is.’ Toen rende hij naar de plaats toe waar hij geslapen had. Schaduwvacht stond daar al klaar. Terwijl hij de kleine zak die zijn enige bagage was over zijn schouders gooide, sprong de tovenaar op de rug van het paard. Aragorn tilde Pepijn op en stopte hem in Gandalfs armen, in een mantel en deken gewikkeld.

‘Vaarwel! Kom mij snel achterna!’ riep Gandalf. ‘Vooruit, Schaduwvacht!’

Het grote paard wierp het hoofd achterover. Zijn wapperende staart zwaaide in het maanlicht. Toen sprong hij naar voren, de aarde opwerpend, en verdween als de noordenwind uit de bergen.


‘Een mooie, rustige nacht!’ zei Merijn tegen Aragorn. ‘Sommige lui hebben altijd geluk. Hij wilde niet slapen, en hij wilde met Gandalf meerijden – en daar gaat-ie! In plaats van zelf in een steen te worden veranderd om daar voor altijd als een waarschuwing te staan.’

‘Als jij de eerste was geweest die de Steen van Orthanc had opgepakt, en niet hij, hoe zou het er dan nu voor staan?’ zei Aragorn. ‘Het had je slechter kunnen vergaan. Wie zal het zeggen? Maar ik vrees dat het nu je lot is om met mij mee te gaan, meteen. Ga je klaarmaken en neem alles mee wat Pepijn heeft achtergelaten. Haast je!’


Schaduwvacht joeg over de vlakten zonder aansporing of leiding nodig te hebben. Er was nog geen uur voorbijgegaan, en ze hadden de Voorden van de Isen bereikt en waren die overgestoken. De Berg van de Ruiters met de speren lag grijs achter hen.

Pepijn was aan het herstellen. Hij was warm, maar de wind op zijn gezicht was scherp en verfrissend. Hij was bij Gandalf. De verschrikking van de steen en van de afzichtelijke schaduw over de maan vervaagde, dingen die in de nevels van de bergen of in een voorbijgaande droom waren achtergebleven. Hij haalde diep adem. ‘Ik wist niet dat je zonder zadel reed, Gandalf,’ zei hij. ‘Je hebt niet alleen geen zadel, maar ook geen breidel.’

‘Ik rijd niet op de elfenmanier, behalve op Schaduwvacht,’ zei Gandalf. ‘Want Schaduwvacht verdraagt geen toom. Je rijdt niet op Schaduwvacht: hij is bereid je te dragen – of niet. Als hij bereid is, is dat genoeg. Dan zorgt hij ervoor dat je op zijn rug blijft zitten, tenzij je de lucht in springt.’

‘Hoe snel loopt hij?’ vroeg Pepijn. ‘Snel als de wind, maar heel gelijkmatig. En wat zijn z’n stappen licht!’

‘Hij loopt nu zo snel als het snelste paard zou kunnen galopperen,’ antwoordde Gandalf, ‘maar voor hem is dat niet snel. Het terrein glooit hier en daar een weinig, en is oneffener dan het aan de andere kant van de rivier was. Maar kijk hoe de Witte Bergen naderbij komen onder de sterren. Daarginds zijn de pieken van de Thrihyrne als zwarte speren. Het zal niet lang duren voor we de wegkruising naderen en bij de Dieptekom komen, waar de slag twee nachten geleden werd geleverd.’

Pepijn zweeg weer enige tijd. Hij hoorde Gandalf zacht in zichzelf zingen, en kleine fragmenten poëzie in vele talen mompelen, terwijl de mijlen onder hen voorbijschoten. Ten slotte ging de tovenaar over op een lied waarvan de hobbit de woorden verstond: een paar regels hoorde hij duidelijk in zijn oren boven het ruisen van de wind uit:

Schepen groot en vorsten groot

Drie keer drie,

Wat brachten zij van ’t verzonken land

Over de golvenstroom?

Zeven sterren en zeven stenen

En een witte boom.

‘Wat zeg je, Gandalf?’

‘Ik herhaalde alleen maar wat oude versregels voor mezelf,’ antwoordde de tovenaar. ‘Hobbits zijn ze, neem ik aan, vergeten, zelfs die welke zij ooit hebben gekend.’

‘Nee, niet allemaal,’ zei Pepijn. ‘En we hebben er zelf ook vele, die je misschien niet zullen interesseren. Maar deze heb ik nog nooit eerder gehoord. Waar gaat het over – de zeven sterren en zeven stenen?’

‘Over de palantíri van de Koningen van Weleer,’ zei Gandalf.

‘En wat zijn dat?’

‘De naam betekent dat wat ver ziet. De Steen van Orthanc was er een van.’

‘Dus dan werd hij niet, eh, niet’ – Pepijn aarzelde – ‘door de Vijand gemaakt?’

‘Nee,’ zei Gandalf. ‘En ook niet door Saruman. Dat ligt niet in hun vermogen. De palantíri komen van nog verder dan Westernisse, uit Eldamar. De Noldor hebben ze gemaakt. Fëanor zelf, misschien, heeft ze gemaakt in tijden zo lang geleden dat ze niet in jaren kunnen worden gemeten. Maar er is niets dat Sauron niet ten kwade kan aanwenden. Wee Saruman! Het werd zijn ondergang, besef ik nu. Gevaarlijk voor ons allen zijn de oogmerken van een kunst die dieper gaat dan die wij zelf bezitten. Toch moet hij de schuld dragen. Dwaas om het geheim te houden, ten eigen bate. Met geen woord heeft hij er ooit tegen iemand van de Raad over gerept. Wij hadden nog niet aan het lot van de palantíri van Gondor in zijn verwoestende oorlogen gedacht. Door de mensen waren ze bijna helemaal vergeten. Zelfs in Gondor waren ze een geheim dat slechts aan enkelen bekend was; in Arnor waren zij alleen overgeleverd in een oud rijm onder de Dúnedain.’

‘Waar gebruikten de mensen van vroeger ze voor?’ vroeg Pepijn, opgetogen en verbaasd om antwoorden op zoveel vragen te krijgen, terwijl hij zich afvroeg hoelang dat nog zou doorgaan.

‘Om in de verte te kunnen zien, en in gedachten met elkaar te kunnen spreken,’ zei Gandalf. ‘Op die manier bewaakten en verenigden zij het Rijk van Gondor lange tijd. Zij zetten Stenen neer bij Minas Arnor, en Minas Ithil, en bij Orthanc in de kring van Isengard. Het hoofd en de meester hiervan bevond zich onder de Koepel van Sterren in Osgiliath, voordat die werd vernietigd. De drie andere waren ver weg in het Noorden. In het Huis van Elrond wordt verteld dat ze bij Annúminas, en Amon Sûl waren, en Elendils Steen was op de Torenheuvels die uitkijken naar Mithlond in de Golf van Lune, waar de grijze schepen liggen.

Iedere palantír antwoordde de ander, maar alle in Gondor waren altijd open voor de blik van Osgiliath. Nu blijkt dat, aangezien de rots van Orthanc de stormen van de tijd heeft doorstaan, de palantír van die toren daar ook is gebleven. Maar alleen kon hij niets anders doen dan kleine beelden van verre dingen en verafgelegen tijden zien. Niettemin was dat ongetwijfeld heel nuttig voor Saruman; toch schijnt het dat hij niet tevreden was. Steeds verder en verder weg keek hij, tot hij zijn blik op de Barad-dûr wierp. Toen werd hij gevangen!

Wie weet waar de verloren Stenen van Arnor en Osgiliath nu liggen, begraven of diep gezonken? Maar één moet Sauron er minstens hebben verkregen en voor zijn doeleinden gebruikt hebben. Ik vermoed dat het de Steen van Ithil was, want hij had Minas Ithil lang geleden ingenomen en er een slechte plaats van gemaakt: het is Minas Morgul geworden.

Het is nu gemakkelijk te raden hoe vlug het rondwarend oog van Saruman werd verstrikt en gevangen gehouden, en hoe hij sinds die tijd van verre overreed werd, of bedreigd wanneer overreding niets uithaalde. De bijter gebeten, de havik onder de klauw van de adelaar, de spin in een stalen web! Hoelang, vraag ik me af, is hij gedwongen geweest naar zijn kristal te komen voor inspectie en onderricht, waarbij de steen van Orthanc zozeer op de Barad-dûr gericht was dat wanneer iemand, behalve met een wil van adamant, er nu in kijkt, die zijn geest en blik daar snel heen zal voeren?

En hoe sterk trekt die jezelf aan! Heb ik het niet gevoeld?

Ook nu nog verlangt mijn hart ernaar mijn wil erop te beproeven, om te zien of ik me niet aan hem zou kunnen ontrukken en hem richten op wat ik wil – om over de wijde zeeën van water en tijd naar Tirion de Schone te kijken, en de onvoorstelbare hand en geest van Fëanor aan het werk te zien, terwijl zowel de Witte als de Gouden Boom in bloei stond!’ Gandalf zuchtte en zweeg.

‘Ik wou dat ik dit alles eerder had geweten,’ zei Pepijn. ‘Ik had geen idee van wat ik deed.’

‘O ja, dat had je wel,’ zei Gandalf. ‘Je wist dat je je verkeerd en dwaas gedroeg; en dat heb je ook bij jezelf gezegd, hoewel je niet luisterde. Ik heb je dit alles niet eerder verteld, want alleen doordat ik heb nagedacht over alles wat er is gebeurd, heb ik het eindelijk begrepen, juist terwijl wij samen rijden. Maar als ik eerder had gesproken, zou het je begeerte niet hebben verminderd of het je gemakkelijker hebben gemaakt er weerstand aan te bieden. Integendeel! Nee, de verbrande hand leert het beste. Daardoor gaat raad over vuur regelrecht naar het hart.’

‘Inderdaad,’ zei Pepijn. ‘Als alle zeven stenen nu voor mij werden neergelegd, zou ik mijn ogen dichtdoen en mijn handen in mijn zakken stoppen.’

‘Goed,’ zei Gandalf. ‘Daar hoopte ik op.’

‘Maar ik zou graag willen weten –’ begon Pepijn.

‘Genade!’ riep Gandalf. ‘Als het geven van informatie je nieuwsgierigheid moet genezen, zal ik de rest van mijn dagen doorbrengen met je antwoord te geven. Wat wil je nog meer weten?’

‘De namen van alle sterren, en van alle levende wezens, en de hele geschiedenis van Midden-aarde en Boven-hemel en van de Scheidende Zeeën,’ zei Pepijn lachend. ‘Maar wat minder mag ook. Ik heb geen haast vanavond. Op het ogenblik vroeg ik me alleen maar af wat die zwarte schaduw geweest kan zijn. Ik hoorde jou roepen “boodschappers van Mordor”. Wat was het? Wat zou hij in Isengard kunnen doen?’

‘Het was een Zwarte Ruiter op vleugels, een Nazgûl. Hij had je kunnen wegvoeren naar de Zwarte Toren.’

‘Maar hij kwam toch niet om mij te halen?’ hakkelde Pepijn. ‘Ik bedoel, hij wist toch niet dat ik...’

‘Natuurlijk niet,’ zei Gandalf. ‘Het is minstens zeshonderd mijl hemelsbreed van Barad-dûr naar Orthanc, en zelfs een Nazgûl zou er een paar uur voor nodig hebben om die afstand af te leggen. Maar Saruman heeft sinds de overval van de orks stellig in de bol gekeken, en ik twijfel er niet aan of er zijn meer van zijn geheime gedachten gelezen dan zijn bedoeling was. Er is een boodschapper gestuurd om erachter te komen wat hij uitvoert. En na wat er vannacht is gebeurd, zal er denk ik nog een volgen, en vlug ook. Zo zal Saruman in uiterste nood komen door het kwaad dat hij zichzelf op de hals heeft gehaald. Hij heeft geen gevangene om te sturen. Hij heeft geen Steen om mee te kijken, en kan niet aan de oproep beantwoorden. Sauron zal alleen geloven dat hij de gevangene achterhoudt en weigert de Steen te gebruiken. Het zal Saruman niet helpen de boodschapper de waarheid te vertellen. Want al ligt Isengard dan in puin, hijzelf zit nog veilig in Orthanc. Dus of hij wil of niet, hij zal opstandig lijken. Toch heeft hij ons afgewezen om dat juist te voorkomen! Ik heb er geen idee van wat hij in een dergelijke situatie zal doen. Hij heeft nog macht, denk ik, zolang hij in Orthanc zit, om de Negen Ruiters te weerstaan. Misschien zal hij proberen dat te doen. Hij zal misschien proberen de Nazgûl te verstrikken, of in elk geval het wezen te doden waarop die nu door de lucht reist. In dat geval zal Rohan goed op zijn paarden moeten passen!

Maar ik kan niet zeggen hoe het voor ons zal aflopen, goed of slecht. Het kan zijn dat de raadgevingen van de Vijand verward zullen zijn, of belemmerd door zijn woede op Saruman. Misschien zal hij te weten komen dat ik daar was en op de trap van Orthanc stond – met hobbits aan mijn staart bungelend. Of dat een erfgenaam van Elendil leeft en naast mij stond. Als Slangtong niet misleid werd door de wapenrusting van Rohan, zal hij zich Aragorn en de titel die hij opeiste herinneren. Daar ben ik bang voor. En dus vluchten wij – niet voor het gevaar, maar in een groter gevaar. Iedere stap van Schaduwvacht brengt je dichter bij het Land van Schaduw, Peregrijn Toek.’

Pepijn gaf geen antwoord, maar greep zijn mantel vast, alsof hij plotseling door kou was bevangen. Grijs schoot het land onder hen door.

‘Kijk nu!’ zei Gandalf. ‘De dalen van de Westfold openen zich voor ons. Hier komen we weer bij de oostelijke weg. Die donkere schaduw ginds is de ingang van de Dieptekom. Die kant uit ligt Aglarond en de Glinsterende Grotten. Vraag mij er niet naar. Vraag het aan Gimli als je hem weer ontmoet, en voor het eerst zou je wel eens een antwoord kunnen krijgen dat langer is dan je lief is. Je zult zelf de grotten niet zien, niet op deze reis. Weldra zullen ze ver achter ons zijn.’

‘Ik dacht dat je bij de Helmsdiepte zou halt houden!’ zei Pepijn. ‘Waar ga je dan heen?’

‘Naar Minas Tirith, voor de zeeën van oorlog het omringen.’

‘O! En hoe ver is dat?’

‘Mijlen en mijlen,’ antwoordde Gandalf. ‘Drie keer zo ver als de verblijven van koning Théoden, en die zijn meer dan honderd mijl ten oosten vanhier, zoals de boodschappers van Mordor vliegen. Schaduwvacht moet een langere weg afleggen. Wie zal de snelste blijken?

Wij zullen nu doorrijden tot de dageraad aanbreekt, en dat duurt nog enige uren. Dan moet zelfs Schaduwvacht rusten, in een schuilplaats in de heuvels, in Edoras, hoop ik. Slaap als je kunt! Misschien zie je het eerste gloren van de dageraad op het gouden dak van het huis van Eorl. En over twee dagen zul je de purperen schaduw van de Berg Mindolluin en de muren van de toren van Denethor wit in de ochtend zien.

Vooruit nu, Schaduwvacht! Ren, groothart, ren zoals je nog nooit hebt gedaan. Nu zijn we in de landen gekomen waar je bent geboren, en waarvan je elke steen kent. Ren nu! Hoop ligt in snelheid!’

Schaduwvacht schudde zijn hoofd en hinnikte luid, alsof een trompet hem ten strijde had ontboden. Toen sprong hij naar voren. Vuur spatte van zijn hoeven: de nacht raasde over hem heen.

Toen hij langzaam in slaap viel, kreeg Pepijn een vreemd gevoel: hij en Gandalf waren roerloos als steen, en zaten op het standbeeld van een rennend paard, terwijl de wereld met het geluid van een krachtige wind onder zijn voeten wegrolde.

Загрузка...