Vierde boek

I. Het temmen van Sméagol

‘Nou, meester, we zitten in de knoei, geen twijfel aan,’ zei Sam Gewissies. Hij stond mistroostig met opgetrokken schouders naast Frodo, en tuurde met rode ogen in de duisternis.

Het was de derde avond sinds ze van het Gezelschap waren gevlucht, voorzover ze wisten; ze waren bijna de tel kwijtgeraakt van de uren waarin zij hadden geklommen en langs de kale hellingen en stenen van de Emyn Muil waren gesjokt, waarbij ze soms terug moesten gaan omdat ze niet verder konden, en soms tot de ontdekking kwamen dat zij in een kring hadden rondgedoold naar waar zij uren geleden waren geweest. Maar over het geheel waren zij gestadig naar het oosten gegaan, zoveel mogelijk aan de buitenste rand van deze vreemde, grillige groep heuvels blijvend. Maar telkens kwamen zij tot de ontdekking dat de buitenste wanden ervan steil, hoog en onbegaanbaar waren, zich dreigend verheffend boven de vlakte in de diepte. En achter de gekartelde randen lagen broeierig hete moerassen waar niets bewoog en niet eens een vogel te zien was.


De hobbits stonden nu op de rand van een hoge rotswand, kaal en somber, de voet ervan in mist gehuld; achter hen rezen de gekartelde hooglanden op, gekroond met drijvende wolken. Er blies een kille wind uit het oosten. De nacht trok zich samen boven de vormloze landen voor hen; het ziekelijke groen ervan begon tot een dof bruin te vervagen. Rechts in de verte lag de Anduin, die overdag wanneer de zon door de wolken brak nu en dan had geschitterd, in de schaduw verborgen. Maar hun ogen keken niet over de Rivier heen, terug naar Gondor, naar hun vrienden, naar de landen der mensen. Ze keken naar het zuiden en oosten, waar zich aan de grens van de vallende nacht een donkere lijn aftekende, als verre bergen van roerloze rook. Nu en dan flakkerde een kleine rode glans in de verte omhoog op de rand van aarde en hemel.

‘Wat een toestand!’ zei Sam. ‘Dat is nu de plaats in alle landen waar we van gehoord hebben die we niet van dichtbij willen zien; en dat is precies de plaats waar we naartoe proberen te gaan! En daar kunnen we nu net niet heen. Op geen enkele manier. We zijn blijkbaar helemaal de verkeerde weg gegaan. We kunnen niet naar beneden, en als we dat wel konden, zouden we merken dat dat hele groene land één smerig moeras was, wed ik. Bah. Kunt u het niet ruiken?’ Hij snoof de wind op.

‘Ja, ik ruik het,’ zei Frodo, maar hij bewoog zich niet en zijn ogen bleven op iets gevestigd, naar de donkere lijn en de flakkerende vlam turend. ‘Mordor!’ mompelde hij fluisterend. ‘Als ik er toch heen moet, wou ik dat ik er snel kon komen en de zaak ten einde brengen!’ Hij huiverde. De wind was kil, maar toch bezwangerd met een geur van bederf. ‘Nu,’ zei hij, toen hij zijn ogen ten slotte afwendde, ‘we kunnen hier niet de hele nacht blijven staan, of we in de knoei zitten of niet. Wij moeten een meer beschutte plek zien te vinden en nogmaals kamperen; misschien wijst de nieuwe dag ons een pad.’

‘Of een volgende, en dan weer een en nog een,’ mompelde Sam. ‘Of misschien nooit. We hebben de verkeerde weg genomen.’

‘Ik weet het niet,’ zei Frodo. ‘Het is volgens mij mijn lot om naar die schaduw daarginds te gaan, zodat we een weg zullen vinden. Maar zal goed of kwaad mij die wijzen? De enige hoop die wij hadden lag in snelheid. Vertraging speelt de Vijand in de kaart – en daar zit ik nu, met vertraging. Is het de wil van de Zwarte Toren die ons leidt? Al mijn beslissingen zijn verkeerd gebleken. Ik had het Reisgenootschap lang geleden moeten verlaten, en vanuit het noorden moeten komen, ten oosten van de Rivier en de Emyn Muil, en zo over het harde land van het Slagveld naar de passen van Mordor. Maar nu kunnen jij en ik alleen geen weg terug meer vinden, en de orks liggen op de oostelijke oever op de loer. Iedere dag die voorbijgaat, betekent dat er weer een kostbare dag verloren is. Ik ben moe, Sam. Ik weet niet wat ik moet doen. Wat hebben we nog aan eten over?’

‘Alleen die, hoe heten ze ook alweer, o ja, lembas, meneer Frodo. Een behoorlijke voorraad. Maar ze zijn beter dan niks om op te kauwen. Ik had nooit gedacht toen ik er voor het eerst mijn tanden in zette dat ik nog eens naar iets anders zou verlangen. Maar dat doe ik nu wel: een stuk gewoon brood en een kan, ja, een halve kan bier zou er goed ingaan. Ik heb al m’n kookgerei helemaal van het laatste kamp meegezeuld en wat heb ik eraan gehad? Niks om een vuur mee te maken, in de eerste plaats; en niks om te koken, nog geen grassprietje!’


Zij draaiden zich om en liepen een rotsachtige holte in. De ondergaande zon verdween tussen de wolken, en de avond viel snel. Zij sliepen zo goed mogelijk in de kou en woelden almaar rond, in een hoekje tussen de grote hoekige punten van verweerde rots; in ieder geval waren zij beschut tegen de oostenwind.

‘Hebt u ze weer gezien, meneer Frodo?’ vroeg Sam toen zij stijf en verkild op lembas-wafels zaten te knabbelen in de kille grijsheid van de vroege morgen.

‘Nee,’ zei Frodo, ‘ik heb nu al twee nachten lang niets gehoord of gezien.’

‘Ik ook niet,’ zei Sam. ‘Brrr! Die ogen gaven me kippenvel! Maar misschien hebben we hem eindelijk van ons afgeschud, de smerige gluiper. Gollem! Ik zal hem gollem in zijn keel geven als ik zijn nek ooit tussen mijn vingers krijg.’

‘Ik hoop dat je dat nooit hoeft te doen,’ zei Frodo. ‘Ik weet niet hoe hij ons gevolgd is, maar misschien is hij ons weer kwijtgeraakt, zoals je zegt. In dit droge woeste land kunnen we niet veel voetafdrukken achterlaten, en ook geen reuk, zelfs niet voor zijn snuffelende neus.’

‘Ik hoop dat het zo is,’ zei Sam. ‘Ik wou dat we hem voorgoed kwijt konden zijn!’

‘Ik ook,’ zei Frodo, ‘maar hij is niet mijn voornaamste zorg. Ik wou dat we uit deze heuvels konden komen! Ik haat ze. Ik voel me helemaal naakt aan de oostkant hierboven, met niets anders dan de doodse vlakten tussen mij en die Schaduw ginds. Er zit een Oog in. Kom mee! We moeten vandaag op de een of andere manier naar omlaag zien te komen.’


Maar de dag schreed voort en toen de middag in de avond overging, waren ze nog steeds langs de rand aan het klauteren en hadden geen manier om te ontsnappen gevonden.

Soms meenden zij in de stilte van dat barre land vage geluiden achter zich te horen: een vallende steen of de denkbeeldige stap van kletsende voeten op de stenen. Maar als zij halt hielden om te luisteren hoorden ze niets meer, niets anders dan de wind die over de randen van de rotsblokken suisde – maar zelfs dat deed hen aan adem denken die zachtjes door scherpe tanden floot.

Die hele dag had de buitenste wand van de Emyn Muil geleidelijk naar het noorden gebogen terwijl zij voortzwoegden. Langs de rand ervan strekte zich nu een brede oneffen vlakte van gebarsten en verweerde stenen uit, nu en dan doorsneden door op loopgraven lijkende geulen, die steil omlaag liepen naar diepe inkepingen in de rotswand. In hun pogingen om een pad in deze spleten te vinden, die dieper en menigvuldiger werden, werden Frodo en Sam naar links gedreven, een heel eind van de rand van de rotswand, en merkten niet dat ze al een paar mijl langzaam, maar gestaag, heuvelafwaarts waren gegaan. De top van de rotswand daalde nu langzaam naar het niveau van de laaglanden af.

Eindelijk werden zij tot staan gebracht. De bergrug beschreef een scherpere bocht naar het noorden en werd door een dieper ravijn doorsneden. Aan de andere kant verrees hij weer zonder onderbreking; een hoge grijze rotswand rees voor hen op, alsof hij door een mes recht omlaag was afgesneden. Zij konden niet verder vooruit en moesten nu naar het oosten of het westen afbuigen. Maar het westen betekende nog meer inspanning en oponthoud, terug naar het hart van de heuvels; het oosten zou hen naar de buitenste rand van de afgrond voeren.

‘Er zit niets anders op dan door dit ravijn omlaag te klauteren, Sam,’ zei Frodo. ‘Laten we maar eens kijken waar het heen leidt!’

‘Een gemene val, wed ik,’ zei Sam.


Het ravijn was langer en dieper dan het eruitzag. Een eindje verder naar beneden troffen zij een paar verwrongen en geknakte bomen aan, de eerste die zij in dagen hadden gezien; voornamelijk gekromde berken, met hier en daar een spar. Vele waren dood en hol, tot op het merg door de oostenwind aangetast. Eens, in mildere tijden, moest er een mooi bosje in het ravijn hebben gestaan, maar nu, na ongeveer vijftig meter, hielden de bomen op, hoewel oude stronken tot vrijwel vlak bij de rand van de rotswand stonden. De bodem van het ravijn, die langs de rand van een rotsbreuk liep, was moeilijk begaanbaar door de gebroken stenen en liep steil naar beneden. Toen zij eindelijk aan het einde ervan waren gekomen, bukte Frodo zich en leunde voorover.

‘Kijk!’ zei hij, ‘we moeten een heel eind omlaag zijn gegaan, of anders is de rotswand verzakt. Het is hier veel lager dan eerst, en het ziet er ook gemakkelijker uit.’

Sam knielde naast hem neer en keek schoorvoetend over de rand. Toen wierp hij een blik op de hoge rotswand die links van hen oprees. ‘Gemakkelijker,’ gromde hij. ‘Welnu, ik neem aan dat het altijd gemakkelijker is om naar beneden te gaan dan naar boven. Zij die niet kunnen vliegen, kunnen springen!’

‘Het zou toch een behoorlijke sprong zijn,’ zei Frodo. ‘Ongeveer – nou – ’ hij bleef een ogenblik staan om het met zijn ogen te schatten – ‘ongeveer achttien vadem, denk ik. Meer niet.’

‘En dat is genoeg!’ zei Sam. ‘Oef. Ik vind het vreselijk om van een hoogte naar beneden te kijken. Maar kijken is beter dan klimmen.’

‘In ieder geval,’ zei Frodo, ‘denk ik dat wij hier zouden kunnen klimmen, en ik vind dat we het moeten proberen. Kijk eens – de rots is hier heel anders dan hij een paar mijl terug was. Hij is verzakt en gescheurd.’

De buitenste wand was inderdaad niet langer steil, maar helde enigszins schuin naar buiten. Hij zag eruit als een grote vestingwal of zeedijk waarvan de funderingen waren verzakt, zodat de steenlaag helemaal verwrongen en ontzet was, en er grote spleten en lange schuine randen in waren gekomen die op sommige plaatsen bijna even breed waren als een trap.

‘En als we toch van plan zijn te proberen naar beneden te komen, moesten we het maar meteen doen. Het wordt vroeg donker. Ik denk dat er onweer op komt zetten.’

De nevelachtige lijn van de bergen in het oosten was opgelost in een diepere zwartheid, die al lange armen naar het westen uitstak. In de verte klonk gerommel van donder, dat door de opstekende wind werd meegevoerd. Frodo snoof de lucht op en keek bedenkelijk naar de hemel. Hij gespte zijn riem om zijn mantel, trok hem aan en gooide zijn lichte pak op de rug; toen stapte hij naar de rand. ‘Ik ga het proberen,’ zei hij.

‘Uitstekend!’ zei Sam somber. ‘Maar ik ga eerst.’

‘Jij?’ vroeg Frodo. ‘Waarom denk je nu ineens anders over klimmen?’

‘Ik ben niet van gedachten veranderd. Het is alleen maar logisch: zet degene die de meeste kans loopt uit te glijden het laagst neer. Ik wil niet boven op u terechtkomen en u eraf gooien – het heeft geen zin om twee in één val te doden.’

Voordat Frodo hem kon tegenhouden, ging hij zitten, gooide zijn benen over de rand en draaide zich om, terwijl hij met zijn tenen naar een steunpunt zocht. Het valt te betwijfelen of hij ooit in koelen bloede iets dapperders of iets onverstandigers deed.

‘Nee, nee! Sam, ezelsveulen!’ zei Frodo. ‘Je zult jezelf zeker om zeep brengen als je er zo overheen gaat zonder ook maar te kijken waar je heen gaat. Kom terug!’ Hij pakte Sam onder de oksels en hees hem weer op. ‘Wacht nou eens even en heb geduld,’ zei hij. Toen ging hij op de grond liggen, naar voren leunend en naar beneden kijkend, maar het licht scheen snel te minderen, hoewel de zon nog niet onder was. ‘Ik denk dat we dit wel kunnen klaren,’ zei hij weldra. ‘Ik in ieder geval wel, en jij ook, als je je hersens maar bij elkaar houdt en me voorzichtig volgt.’

‘Ik weet niet hoe u daar zo zeker van kunt zijn,’ zei Sam. ‘Lieve help! Je kunt niet eens de grond zien in dit licht. Wat gebeurt er als u op een plek komt waar u uw handen en voeten nergens kunt neerzetten?’

‘Terugklimmen, veronderstel ik,’ zei Frodo.

‘Gemakkelijk gezegd,’ wierp Sam tegen. ‘Laten we liever wachten tot de ochtend als het lichter is.’

‘Nee! Als het aan mij ligt niet,’ zei Frodo met een plotselinge vreemde heftigheid. ‘Ik wil geen uur, geen minuut meer verliezen. Ik ga naar omlaag om het te proberen. En volg me niet totdat ik terugkom of roep!’

Terwijl hij het rotsachtige uitsteeksel van de rand met zijn vingers beetpakte, liet hij zich zacht naar beneden glijden, tot hij, toen zijn armen bijna helemaal gestrekt waren, een richel vond. ‘Een stap naar beneden!’ zei hij. ‘En deze richel verbreedt zich naar rechts. Ik zou erop kunnen staan zonder mij vast te houden. Ik zou –’ maar zijn woorden werden afgesneden.


De aansnellende duisternis, die nu nog dieper werd, kwam uit het oosten aansuizen en slokte de hemel op. Vlak boven zijn hoofd klonk een droge krakende donderslag. Verschroeiende bliksemstralen striemden op de heuvels neer. Toen kwam er een woeste windstoot en te midden van het gebulder klonk een hoge schrille kreet. De hobbits hadden precies zo’n kreet in de Moer gehoord toen zij van Hobbitstee waren gevlucht, en zelfs daar, in de bossen van de Gouw, had het hun bloed doen stollen. Maar hier in de wildernis was het nog veel angstaanjagender: het sneed dwars door je heen met koude messen van afgrijzen en wanhoop, en deed hart en adem stokken. Sam liet zich plat op zijn gezicht vallen. Frodo verloor onwillekeurig zijn houvast en sloeg zijn handen tegen zijn hoofd en oren. Hij wankelde, gleed uit en glibberde met een jammerlijke kreet naar beneden.

Sam hoorde hem en kroop met grote moeite naar de rand.

‘Meester, meester!’ riep hij. ‘Meester!’

Hij kreeg geen antwoord. Hij merkte dat hij over zijn hele lichaam rilde, maar hij hervond zijn adem, en opnieuw riep hij: ‘Meester!’ De wind scheen zijn stem in zijn keel terug te waaien, maar toen de vlaag voorbij was en brullend door het ravijn en over de heuvels woei, kwam er een flauwe kreet als antwoord:

‘Ja, ja! Ik ben hier. Maar ik kan niets zien.’

Frodo riep met zwakke stem. Eigenlijk was hij niet erg ver weg. Hij was uitgegleden, maar niet gevallen, en was meteen weer op een bredere rand terechtgekomen, slechts een paar meter lager. Gelukkig helde de rotswand op dit punt een heel eind naar achteren en de wind had hem tegen de wand aangedrukt, zodat hij niet voorover was gevallen. Hij liet zichzelf wat op verhaal komen en legde zijn gezicht tegen de koude steen terwijl hij zijn hart voelde bonzen. Maar óf de duisternis was volkomen geworden, óf zijn ogen hadden hun gezichtsvermogen verloren. Alles om hem heen was pikzwart. Hij vroeg zich af of hij met blindheid was geslagen. Hij haalde diep adem.

‘Kom terug! Kom terug!’ hoorde hij Sams stem uit de zwartheid boven hem roepen.

‘Dat kan ik niet,’ zei hij. ‘Ik kan niet zien! Ik kan geen houvast vinden. Ik kan me nog niet bewegen.’

‘Wat kan ik doen, meneer Frodo? Wat kan ik doen?’ riep Sam, zich gevaarlijk ver vooroverbuigend. Waarom kon zijn meester hem niet zien? Het was inderdaad duister, maar toch niet zo donker. Hij kon Frodo onder zich zien, een grijze, eenzame figuur tegen de rotsmuur aangedrukt. Maar hij was ver buiten het bereik van een helpende hand.

Er klonk weer een donderslag; en toen kwam de regen. In een verblindend gordijn, vermengd met hagel, striemde hij tegen de wand, bitterkoud.

‘Ik kom naar u toe,’ riep Sam, hoewel hij niet wist hoe hij op die manier zou kunnen helpen.

‘Nee, nee, wacht!’ riep Frodo terug, luider nu. ‘Ik zal weldra beter zijn. Ik voel me al beter. Wacht! Je kunt niets doen zonder een touw.’

‘Touw!’ riep Sam uit, in zijn opwinding en opluchting verward in zichzelf pratend. ‘Welnu, als ik het niet verdien om aan het eind ervan te worden opgeknoopt als een waarschuwing voor stomkoppen! Je bent een geheide sukkel, Sam Gewissies. Dat heeft de Gabber vaak genoeg tegen me gezegd; dat was een van zijn uitdrukkingen. Touw!’

‘Hou op met je gewauwel!’ riep Frodo uit, die nu voldoende was hersteld om zich zowel geamuseerd als geërgerd te voelen. ‘Laat je Gabber met rust. Probeer je je wijs te maken dat je een stuk touw in je zak hebt? Zo ja, kom op ermee!’

‘Ja, meneer Frodo, gewoon in mijn pak. Heb het honderden mijlen meegesjouwd en was het glad vergeten.’

‘Schiet op dan en laat een eind naar beneden zakken!’

Vlug liet Sam het pak van zijn rug afglijden en haalde de inhoud ervan overhoop. En zowaar, op de bodem ervan lag een rol van het zilvergrijze touw dat door het volk van Lórien was gemaakt. Hij wierp zijn meester het ene uiteinde toe. De duisternis voo r Frodo’s ogen scheen op te trekken, of zijn gezichtsvermogen keerde terug. Hij kon de grijze lijn zien toen die naar omlaag kwam bungelen, en hij meende dat er een licht zilveren glans over lag. Nu hij een punt in de duisternis had om zijn blik op te richten voelde hij zich minder duizelig. Terwijl hij zich vooroverboog, bevestigde hij het eind ervan om zijn middel en greep de lijn toen met beide handen vast.

Sam liep achteruit en zette zijn voeten schrap tegen een boomstronk een paar meter van de rand. Half gehesen, half klauterend kwam Frodo boven en wierp zich op de grond. De donder gromde en rommelde in de verte en de regen viel nog steeds neer. De hobbits kropen terug in het ravijn, maar vonden er niet veel beschutting. Kleine beekjes begonnen naar beneden te lopen; weldra groeiden ze aan tot een banjir die op de stenen spetterde en schuimde, en over de rotswand spoot als de goten van een enorm dak.

‘Ik zou daarbeneden half verdronken zijn, of er finaal zijn afgespoeld,’ zei Frodo. ‘Wat een geluk dat je dat touw had!’

‘Het zou een nog groter geluk zijn geweest als ik er eerder aan had gedacht,’ zei Sam. ‘Misschien herinnert u zich dat ze de touwen in de boot hebben gelegd toen we op weg gingen: in het elfenland. Ik vond het erg mooi en heb er een rol van in mijn rugzak gestopt. Jaren geleden, schijnt het. “Het kan in vele behoeften voorzien,” zei Haldir of een van die lieden. En hij had gelijk.’

‘Jammer dat ik er niet aan heb gedacht om ook een stuk mee te nemen,’ zei Frodo. ‘Maar ik heb het Gezelschap zo gehaast en in verwarring verlaten. Als we er genoeg van hadden, zouden we het kunnen gebruiken om beneden te komen. Ik vraag me af hoe lang jouw touw is.’

Sam rolde het langzaam af, het met zijn armen metend. ‘Vijf, tien, twintig, dertig el, min of meer,’ zei hij.

‘Dertig el! Wie had dat kunnen denken!’ riep Frodo uit.

‘Ja, wie had dat gedacht?’ zei Sam. ‘Elfen zijn wonderlijke lieden. Het ziet er een beetje dun uit, maar het is taai en voelt zo zacht aan als zijde. Laat zich stevig oprollen en is licht als een veertje. Wonderlijke lieden zijn het!’

‘Dertig el,’ overwoog Frodo. ‘Ik denk dat het genoeg zou zijn. Als het onweer voor het invallen van de nacht wegtrekt, ga ik het proberen.’

‘De regen is al bijna opgehouden,’ zei Sam, ‘maar denk erom dat u niet nog eens iets gevaarlijks in het donker gaat uithalen, meneer Frodo. En ik ben nog niet over die kreet in de wind heen, of u wel soms? Het klonk als een Zwarte Ruiter – maar dan een in de lucht, alsof ze kunnen vliegen. Ik vind dat we maar het beste in deze spleet kunnen blijven liggen tot de nacht om is.’

‘En ik denk dat ik hier geen moment langer zal doorbrengen dan nodig is, vastgeprikt op deze rand terwijl de ogen van het Zwarte Land de moerassen afzoeken,’ zei Frodo.

Terwijl hij dit zei, stond hij op en ging weer naar het einde van het ravijn. In het oosten begon de hemel weer helder te worden. De zomen van het onweer trokken op, gehavend en nat, en de grootste bui was voorbijgetrokken en spreidde nu zijn grote vleugels uit over de Emyn Muil, waarover de donkere gedachten van Sauron een tijdje bleven hangen. Vandaar ging het terug; het geselde het dal van de Anduin met hagel en bliksem en wierp zijn schaduw op Minas Tirith met de dreiging van oorlog. Toen, nadat het in de bergen was gedaald en de grote pieken had verhuld, trok het langzaam over Gondor en de grenzen van Rohan, totdat heel in de verte de Ruiters op de vlakte zijn donkere torens achter de zon zagen bewegen terwijl zij naar het westen reden. Maar hier, boven de woestijn en de stinkende moerassen, werd de diepblauwe avondhemel weer helder, en er verschenen een paar bleke sterren als kleine witte gaten in het baldakijn boven de maansikkel.

‘Het is goed om weer te kunnen zien,’ zei Frodo, terwijl hij diep ademhaalde. ‘Weet je dat ik even dacht dat ik blind was geworden? Van de bliksem of iets nog ergers. Ik kon niets zien, geen sikkepit, totdat het grijze touw naar beneden kwam. Het scheen op de een of andere manier te schitteren.’

‘Het ziet er zilverachtig uit in het donker,’ zei Sam. ‘Ik heb het nog nooit eerder opgemerkt, maar ik kan me ook niet herinneren dat ik het ooit tevoorschijn heb gehaald sinds ik het heb ingepakt. Maar als u met alle geweld wilt klimmen, meneer Frodo, hoe gaat u het dan gebruiken? Dertig el, of zeg achttien vadem: dat is niet meer dan waarop u de hoogte van de rotsmuur schatte.’

Frodo dacht een poosje na. ‘Maak het aan die stronk vast, Sam,’ zei hij. ‘Ik denk dat je deze keer je zin krijgt en het eerste gaat. Ik zal je laten zakken, en jij hoeft niets anders te doen dan je handen en voeten gebruiken om je van de rots af te houden. Hoewel het zal helpen als je je gewicht op sommige richels laat rusten en mij even rust geeft. Als je beneden bent, volg ik je. Ik voel me nu weer helemaal de oude.’

‘Heel goed,’ zei Sam moeizaam. ‘Als het toch moet, dan maar meteen!’ Hij pakte het touw en maakte het aan de stronk vast die het dichtst bij de rand stond; toen knoopte hij het andere einde om zijn middel. Hij keerde zich aarzelend om en maakte zich op om voor de tweede keer over de rand te gaan.

Het bleek echter niet half zo erg als hij had verwacht. Het touw scheen hem vertrouwen te geven, hoewel hij zijn ogen meer dan eens dichtkneep wanneer hij tussen zijn voeten door omlaag keek. Er was één lastige plek, waar geen richel was en de wand steil en zelfs een eindje ingesneden; daar gleed hij uit en bungelde aan het zilveren touw heen en weer. Maar Frodo liet hem langzaam en geleidelijk zakken, en eindelijk was hij er. Zijn voornaamste angst was geweest dat het touw niet lang genoeg zou blijken te zijn terwijl hij nog steeds hoog boven de grond hing, maar Frodo had nog een heel eind over toen Sam de grond raakte en naar boven riep: ‘Ik ben er!’ Zijn stem klonk helder, maar Frodo kon hem niet zien; zijn grijze elfenmantel was met de schemering versmolten.

Frodo had heel wat meer tijd nodig om hem te volgen; hij had het touw om zijn middel en het zat boven vast, en hij had het korter gemaakt zodat het hem zou stuiten voor hij de grond bereikte; toch wilde hij geen val riskeren, en hij had niet hetzelfde vertrouwen als Sam in deze dunne grijze lijn. Niettemin kwam hij twee plaatsen tegen waar hij er volledig op moest vertrouwen: gladde oppervlakten waar zelfs geen houvast was voor sterke hobbitvingers en de richels ver uiteen waren. Maar ten slotte was ook hij beneden.

‘Nou!’ riep hij uit. ‘We hebben het ’m gelapt! We zijn aan de Emyn Muil ontkomen! En wat gaan we nu doen? Misschien zullen we spoedig naar goede harde rots onder onze voeten terugverlangen.’

Maar Sam antwoordde niet; hij staarde weer omhoog naar de wand. ‘Domkoppen,’ zei hij. ‘Gossiepietje. Mijn mooie touw. Het zit daar om een stronk gebonden en wij staan hier beneden. Dat is het mooiste trappetje dat we voor die gluiperige Gollem kunnen achterlaten. We moeten ook maar een richtingaanwijzer neerzetten om te zeggen welke kant we zijn uitgegaan! Ik dacht al dat het wat te gemakkelijk leek.’

‘Als jij een manier kunt bedenken waarop we zowel het touw hadden kunnen gebruiken als het met ons mee naar beneden nemen, mag je mij een domkop noemen, of iets anders dat de Gabber jou naar het hoofd heeft geslingerd,’ zei Frodo. ‘Klim maar naar boven om het los te maken en kom dan naar beneden, als je wilt!’

Sam krabde op zijn hoofd. ‘Nee, ik kan niet bedenken hoe, verexcuseer,’ zei hij. ‘Maar ik vind het niet prettig om het achter te laten, zo is het.’ Hij streelde het uiteinde van het touw en schudde het zacht. ‘Het is moeilijk om afscheid te nemen van iets dat ik uit het elfenland heb meegenomen. Misschien is het wel door Galadriel zelf gemaakt,’ mompelde hij, terwijl hij droevig het hoofd schudde. Hij keek omhoog en gaf een laatste harde ruk aan het touw alsof hij er afscheid van wilde nemen.

Tot grote verbazing van de twee hobbits schoot het los. Sam viel om en de lange grijze lussen gleden geruisloos boven op hem neer. Frodo lachte. ‘Wie heeft het touw vastgeknoopt?’ vroeg hij. ‘Het is maar goed dat het zo lang gehouden heeft. Te bedenken dat ik mijn hele gewicht aan jouw knoop heb toevertrouwd!’

Sam lachte niet. ‘Misschien ben ik niet erg goed in klimmen, meneer Frodo,’ zei hij op gekrenkte toon, ‘maar ik weet wel iets af van touwen en knopen. Het zit in de familie zou u kunnen zeggen. Allemachies, mijn overgrootvader, en na hem mijn oom Andries, feitelijk de oudste broer van de Gabber, heeft vele lange jaren een lijnbaan bij Weideveld gehad. En mijn knoop om de stronk was zo stevig als iemand uit of van buiten de Gouw hem maar had kunnen maken.’

‘Dan moet het touw zijn gebroken – doorgesleten aan de rotswand, denk ik,’ zei Frodo.

‘Ik wed van niet!’ zei Sam op een nog beledigder toon. Hij boog zich voorover en onderzocht de uiteinden. ‘Helemaal niet. Geen rafeltje.’

‘Dan vrees ik toch dat het de knoop moet zijn geweest,’ zei Frodo.

Sam schudde het hoofd, maar gaf geen antwoord. Hij liet het touw nadenkend door zijn vingers glijden. ‘U mag ervan denken wat u wilt, meneer Frodo,’ zei hij ten slotte, ‘maar ik denk dat het touw vanzelf naar beneden is gekomen – toen ik riep.’ Hij rolde het op en stouwde het liefdevol in zijn knapzak.

‘Het is zonder enige twijfel naar beneden gekomen,’ zei Frodo, ‘en dat is het voornaamste. Maar nu moeten we aan onze volgende stap denken. Het zal weldra nacht zijn. Wat zijn de sterren prachtig, en de maan!’

‘Ze vrolijken je op, nietwaar?’ zei Sam terwijl hij omhoogkeek. ‘Ze zijn elfs op de een of andere manier. En de maan wast. We hebben hem al een paar nachten niet gezien met dit bewolkte weer. Hij begint behoorlijk licht te geven.’

‘Ja,’ zei Frodo, ‘maar het zal nog wel een paar dagen duren voor hij vol is. Ik denk niet dat we ons bij het licht van halvemaan in de moerassen moeten wagen.’


In de eerste schaduwen van de nacht begonnen zij aan de volgende etappe van hun reis. Na een tijdje draaide Sam zich om en keek naar de weg die zij gekomen waren. De opening van het ravijn was een zwarte stip in de schemerachtige rotswand geworden. ‘Ik ben blij dat we het touw hebben,’ zei hij. ‘We hebben die struikrover in ieder geval voor een raadsel gesteld. Laat ’m maar eens proberen hoe ver hij met die enge platte voeten van ’m op die richels komt.’

Zij liepen van de rand van de klif weg door een woestenij van keien en grove stenen, nat en glibberig door de zware regen. Het terrein helde nog altijd sterk af. Zij waren niet ver gegaan toen ze bij een grote spleet kwamen, die plotseling zwart voor hun voeten gaapte. Zij was niet breed, maar toch te breed om er in het slechte licht overheen te springen. Zij meenden water in de afgrond te horen gorgelen. De spleet boog links van hen naar het noorden af, terug naar de heuvels, en versperde hun zodoende de weg in die richting, althans zolang het donker was.

‘Ik geloof dat we beter kunnen proberen een weg naar het zuiden te vinden, langs de rand van de klif,’ zei Sam. ‘Misschien vinden we daar een schuilplaats of zelfs een grot of iets dergelijks.’

‘Dat lijkt mij ook,’ zei Frodo. ‘Ik ben moe en ik denk niet dat ik vannacht nog veel langer over deze stenen kan klauteren – hoewel het oponthoud mij niet aanstaat. Ik wou dat we een duidelijk pad voor ons hadden: in dat geval zou ik verdergaan tot mijn benen het begaven.’


Zij vonden het helemaal niet gemakkelijker om vooruit te komen aan de oneffen voet van de Emyn Muil. En Sam vond ook geen plekje of grot om in te schuilen: alleen maar kale rotsachtige hellingen in de schaduw van de rotswand, die nu weer oprees, hoger en steiler naarmate zij teruggingen. Ten slotte zetten ze zich uitgeput gewoon op de grond onder de beschutting van een grote kei, die niet ver van de voet van de afgrond lag. Daar bleven zij enige tijd neerslachtig ineengedoken naast elkaar zitten in de koude nacht, terwijl de slaap hen ondanks hun pogingen om wakker te blijven overmande. De maan stond nu hoog en helder aan de hemel. Haar ijle witte licht verlichtte de wanden van de rotsen en bescheen de koude dreigende muren van de rots, en veranderde heel de wijde onheilspellende duisternis in een kil flets grijs, doorgroefd met zwarte schaduwen.

‘Nu dan,’ zei Frodo, terwijl hij ging staan en zijn mantel dichter om zich heen trok. ‘Ga jij maar een poosje slapen, Sam, en neem mijn deken. Ik zal op en neer lopen en een tijdje de wacht houden.’ Plotseling verstijfde hij, en terwijl hij zich vooroverboog, greep hij Sam bij de arm. ‘Wat is dat?’ fluisterde hij. ‘Kijk daar eens op de rots!’

Sam keek en haalde hoorbaar adem tussen zijn tanden. ‘Ssss!’ zei hij. ‘Dat is ’m. Het is de Gollem! Alle slangen en adders nog aan toe! En dan te denken dat wij dachten dat we hem met onze klimpartij van de wijs hadden gebracht. Kijk hem eens! Als een smerige kruipende spin op een muur.’


Langs de wand van de afgrond, die in het fletse maanlicht steil en vrijwel vlak scheen, bewoog zich een zwarte gedaante, zijn dunne ledematen uitgespreid. Misschien dat zijn zachte grijpende handen en tenen spleten en steunpunten vonden, die geen hobbit ooit zou hebben gezien of gebruikt, maar het leek alsof hij gewoon op kleefpoten naar beneden kroop, als een groot, sluipend insectachtig wezen. En hij kwam naar beneden met het hoofd omlaag, alsof hij rook waar hij heen moest. Nu en dan tilde hij zijn hoofd langzaam op, en draaide het helemaal om op de lange dunne nek, en de hobbits zagen heel even twee bleke glanzende lichtjes: zijn ogen die een moment tegen de maan knipperden en zich weer vlug sloten.

‘Denkt u dat hij ons kan zien?’ vroeg Sam.

‘Ik weet het niet,’ zei Frodo rustig, ‘maar ik denk van niet. Het is zelfs voor vriendenogen moeilijk om deze elfenmantels te zien: ik kan jou niet eens op een paar passen afstand in de schaduw zien. En ik heb gehoord dat hij niet van zon of maan houdt.’

‘Waarom komt hij dan uitgerekend hier naar beneden?’ vroeg Sam. ‘Stil, Sam!’ zei Frodo. ‘Misschien kan hij ons ruiken. En zijn gehoor is even scherp als dat van elfen, geloof ik. Ik denk dat hij nu iets gehoord heeft – onze stemmen waarschijnlijk. We hebben daarginds een hoop geschreeuwd; en wij hebben tot een minuut geleden veel te hard gepraat.’

‘Nou, ik ben doodmisselijk van hem,’ zei Sam. ‘Hij is wat mij betreft net één keer te veel verschenen en ik zal een appeltje met hem schillen als ik de kans krijg. Ik geloof niet dat we hem nu nog kwijt kunnen raken.’ Nadat hij zijn grijze kap diep over zijn gezicht had getrokken, kroop Sam behoedzaam naar de rotsmuur.

‘Voorzichtig!’ fluisterde Frodo, terwijl hij achter hem aankroop. ‘Maak hem niet aan het schrikken. Hij is veel gevaarlijker dan hij eruitziet.’

De zwarte kruipende gedaante had nu driekwart van de weg naar omlaag afgelegd en hing misschien nog vijftien meter of minder boven de voet van de rotswand. Terwijl ze doodstil in de schaduw van een grote steen hurkten, sloegen de hobbits hem gade. Hij scheen aan een moeilijk stuk gekomen te zijn of door iets van streek te zijn geraakt. Ze konden hem horen snuffelen, en nu en dan kwam er een scherpe sissende ademstoot die als een verwensing klonk. Hij tilde het hoofd op, en zij dachten dat ze hem konden horen spugen. Toen ging hij weer verder. Nu konden zij zijn stem horen kraken en fluiten.

‘Ach, sss! Voorzichtig, mijn lieveling. Haassstige spoed is zelden goed. Wij moeten onze nek niet in de waagssschaal stellen, nietwaar, lieveling? Nee, lieveling – gollem !’ Hij lichtte het hoofd weer op, knipperde tegen de maan en sloot snel zijn ogen. ‘We haten het,’ siste hij. ‘Naar, akelig trillend licht is het – sss – het bespioneert ons, lieveling – het doet onze ogen pijn.’

Hij kwam nu lager en het gesis werd scherper en duidelijker. ‘Waar issie, waar issie: mijn Lieveling, mijn Lieveling? Hij is van onsss, dat issie, en wij willen hem. De dieven, de dieven, die smerige dieven. Waar zijn ze met m’n Lieveling. Vervloekt. We haatsen ze.’

‘Je zou niet zeggen dat hij weet dat we hier zijn, vindt u wel?’ fluisterde Sam. ‘En wat bedoelt-ie met zijn Lieveling? Bedoelt hij de –’

‘Ssst!’ fluisterde Frodo. ‘Hij komt nu dichtbij, dicht genoeg om een fluistering te kunnen horen.’

Gollem was plotseling weer blijven staan, en zijn grote hoofd op de magere hals bewoog van de ene kant naar de andere, alsof hij luisterde. Zijn lichte ogen waren halfgeopend. Sam beheerste zich, hoewel zijn vingers jeukten. Zijn ogen, waarin woede en afkeer te lezen stonden, waren op het ellendige schepsel gevestigd, dat zich nu weer verder bewoog, nog steeds in zichzelf fluisterend en sissend.

Ten slotte was hij nog maar twaalf voet van de grond, vlak boven hun hoofden. Van dat punt zou hij zich naar beneden moeten laten vallen, want de rotswand week naar binnen en zelfs Gollem kon nergens enig houvast vinden. Het was alsof hij zich probeerde om te draaien zodat hij op zijn benen terecht zou komen, toen hij met een schrille fluitende schreeuw viel. Al vallende sloeg hij zijn benen en armen om zich heen, als een spin wiens draad is geknapt.

Sam was in een oogwenk uit zijn schuilplaats gesneld en legde de afstand tussen hem en de voet van de rotswand met een paar sprongen af. Voordat Gollem kon opstaan, zat hij boven op hem. Maar Gollem bleek een stuk sterker te zijn dan hij had verwacht, zelfs onder deze omstandigheden, niet op zijn hoede na een val. Voor Sam hem beet kon pakken, werden lange benen en armen om hem heen gewonden, waardoor zijn armen werden vastgepind, en een niet-aflatende greep, zacht maar vreselijk sterk, kneep hem als koorden die langzaam werden aangehaald; klamme vingers zochten naar zijn keel. Toen beten scherpe tanden in zijn schouder. Het enige dat hij kon doen was zijn harde ronde hoofd opzij stoten in het gezicht van het schepsel. Gollem siste en spoog, maar hij liet niet los. Het zou er slecht voor Sam hebben uitgezien als hij alleen was geweest. Maar Frodo sprong op en trok Prik uit de schede. Met zijn linkerhand trok hij Gollems hoofd bij de dunne sluike haren achterover, zijn lange nek uitrekkend en zijn bleke venijnige ogen dwingend naar de hemel te kijken.

‘Laat los, Gollem,’ zei hij. ‘Dit is Prik. Je hebt hem al eens eerder gezien. Laat los, of je zult hem deze keer ook voelen! Ik zal je de keel doorsnijden...’

Gollem zakte in elkaar en werd zo slap als een vaatdoek. Sam stond op en betastte zijn schouder. Zijn ogen smeulden van woede, maar hij kon zich niet wreken. Zijn ellendige vijand lag op de stenen kronkelend te jammeren.

‘Doe ons geen pijn! Laten ze ons geen pijn doen, lieveling! Ze zullen onss toch geen pijn doen, die aardige kleine hobbitjes? We hadden geen kwaad in de zin, maar zij springen op ons als katten op arme muizen, zo iss het, lieveling. En we zijn zo eenza am, gollem. We zullen aardig voor ze zijn, heel aardig, als zij ook aardig voor ons zijn, nietwaar, ja, ssja.’

‘Nou, wat moeten we ermee aan?’ vroeg Sam. ‘Vastbinden, zodat hij niet meer achter ons aan kan sluipen, zou ik denken.’

‘Maar dat zou ons doden, doden,’ jammerde Gollem. ‘Wrede hobbitjes. Ons vastbinden in de koude, sslechte landen en ons achterlaten, gollem, gollem.’ Snikken welden in zijn gorgelende keel op.

‘Nee,’ zei Frodo. ‘Als we hem doden, moeten we het meteen doen. Maar dat kunnen we niet doen, niet onder deze omstandigheden. Armzalige zielepoot! Hij heeft ons geen kwaad gedaan.’

‘O nee!’ zei Sam, terwijl hij zijn schouder wreef. ‘In ieder geval was-ie het wel van plan, en dat is-ie nog, m’n kop eraf.’

‘Dat kan wel,’ zei Frodo. ‘Maar wat hij van plan is, is een andere kwestie.’ Hij bleef een tijdje in gedachten verzonken. Gollem lag stil, maar was gestopt met jammeren. Sam stond dreigend over hem heen gebogen.

Het scheen Frodo toe dat hij, heel duidelijk maar toch ver, stemmen uit het verleden hoorde:

Wat jammer dat Bilbo het veile creatuur niet heeft doodgemaakt, toen hij de kans had.

Jammer? Het was Medelijden dat zijn hand weerhield. Medelijden en Genade: niet doden als het niet nodig is.

Ik heb helemaal geen medelijden met Gollem. Hij verdient de dood.

Verdient de dood! Ongetwijfeld. Velen die leven verdienen de dood. En sommigen die sterven verdienen het leven. Kun jij het hun schenken?

Wees dan niet te begerig om de dood te doen voltrekken in naam der gerechtigheid uit vrees voor je eigen veiligheid. Zelfs de wijzen kunnen niet alle oogmerken doorzien.

‘Goed dan,’ antwoordde hij hardop, terwijl hij zijn zwaard liet zakken. ‘Maar toch ben ik bang. En toch zal ik, zoals je ziet, het schepsel niet aanraken. Want nu ik hem zie, heb ik medelijden met hem.’


Sam staarde zijn meester aan, die met iemand scheen te spreken die er niet was. Gollem hief het hoofd op.

‘Sssja, ongelukkig zijn we, lieveling,’ klaagde hij. ‘Rampsspoed, o rampsspoed! Hobbits zullen ons niet doodmaken, sschattige hobbits.’

‘Nee, dat zullen we ook niet,’ zei Frodo. ‘Maar we zullen je ook niet laten gaan. Je zit vol slechtheid en boosheid, Gollem. Je zult met ons mee moeten gaan, dat is alles, zodat we je in de gaten kunnen houden. Maar je moet ons helpen als je kunt. De ene dienst is de andere waard.’

‘Sssja, ja, dat is waar,’ zei Gollem terwijl hij rechtop ging zitten. ‘Aardige hobbits. We zullen met hen meegaan. We zullen veilige paadjess in het donker voor ze vinden, dat zullen we. En waar gaan ze naartoe door deze koude sslechte landen, vragen wij ons af, ja dat vragen wij ons af.’ Hij keek ze aan en heel even flikkerde een flauw lichtje van slimheid en verlangen in zijn lichte knipperende ogen.

Sam hoonde hem en zoog op zijn tanden, maar hij scheen te voelen dat er iets vreemds was aan de stemming van zijn meester en dat er niet over te praten viel. Maar toch was hij verbaasd over Frodo’s antwoord.

Frodo keek Gollem recht in de ogen, die knipperden en zijn blik ontweken. ‘Dat weet je, of je hebt er een sterk vermoeden van, Sméagol,’ zei hij, kalm maar streng. ‘We gaan naar Mordor, natuurlijk. En jij weet de weg daarheen, geloof ik.’

‘Ach! Sss!’ zei Gollem, terwijl hij zijn oren met zijn handen bedekte, alsof een dergelijke openhartigheid en het openlijk uitspreken van namen hem pijn deden.

‘Wij vermoedden het, ja, we vermoedden het,’ fluisterde hij, ‘en wij wilden niet dat ze zouden gaan. Nee, lieveling, niet die aardige hobbits. Asss, as en stof, en dorsst heerst er; en er zijn putten, putten, putten en orks, duizenden orks; aardige hobbits moeten niet gaan – sss – naar die plaatsen.’

‘Dus je bent er geweest?’ hield Frodo aan. ‘En je wordt er weer naartoe getrokken, nietwaar?’

‘Sssja. Ja. Nee!’ riep Gollem uit. ‘Eens, per ongeluk was het, nietwaar, lieveling? Ja, per ongeluk. Maar we willen niet terug, nee, nee!’ Toen plotseling veranderden zijn stem en zijn taal, en hij snikte in zijn keel en sprak, maar niet tegen hen. ‘Laat me met rust, gollem! Je doet me pijn. O, mijn arme handen, gollem! Ik, wij, ik wil niet teruggaan. Ik kan het niet vinden. Ik ben moe. Ik kan het niet vinden, gollem, gollem, nee, nergens. Ze waken altijd. Dwergen, mensen en elfen, verschrikkelijke elfen met heldere ogen. Ik kan het niet vinden. Ach!’ Hij stond op en kneep zijn hand samen tot een bottige vleesloze bal, die hij tegen het oosten opstak. ‘We willen niet!’ riep hij. ‘Niet voor jou.’ Toen stortte hij weer in. ‘ Gollem, gollem, ’ griende hij met het gezicht op de grond. ‘Kijk ons niet aan! Ga weg! Ga ssslapen!’

‘Hij zal niet op jouw bevel weggaan of gaan slapen, Sméagol,’ zei Frodo. ‘Maar als je werkelijk van hem bevrijd wilt zijn, moet je me helpen. En dat betekent, vrees ik, dat je een weg voor ons moet vinden die naar hem toe leidt. Maar je hoeft niet de hele weg te gaan, niet verder dan de poorten van zijn land.’

Gollem ging weer rechtop zitten en keek hem van onder zijn oogleden aan. ‘Hij is daarginds,’ kakelde hij. ‘Altijd daar. Orksss zullen je ernaartoe brengen. Orks zullen je er helemaal heen brengen. Makkelijk om orks aan de oostkant van de Rivier te vinden. Vraag het niet aan Ssméagol. Arme, arme Sméagol, hij is lang geleden weggegaan. Ze hebben zijn Lieveling van hem afgenomen, en nu issie verloren.’

‘Misschien zullen we hem terugvinden als je met ons meegaat,’ zei Frodo.

‘Nee, nooit! Hij heeft zijn Lieveling verloren,’ zei Gollem.

‘Sta op!’ zei Frodo.

Gollem stond op en deinsde achteruit tegen de rotswand.

‘Nu!’ zei Frodo. ‘Kun je een pad gemakkelijker bij dag vinden of bij nacht? We zijn moe, maar als jij de nacht kiest, zullen we vannacht op weg gaan.’

‘De grote lichten doen onze ogen pijn, ja dat doen ze,’ klaagde Gollem. ‘Niet onder het Witte Gezicht, nog niet. Het zal weldra achter de heuvels verdwijnen. Sssja. Rust eerst wat, aardige hobbits!’

‘Ga dan zitten,’ zei Frodo, ‘en verroer je niet.’


De hobbits gingen naast hem zitten, een aan elke kant, met hun rug tegen de rotsmuur en gaven hun benen rust. Zij behoefden geen afspraak te maken: ze wisten dat ze geen ogenblik moesten slapen. Langzaam trok de maan voorbij. Schaduwen vielen van de heuvels neer, en voor hen uit werd alles donker. De sterren werden zeer talrijk en helder aan de hemel boven. Niemand bewoog zich. Gollem zat met opgetrokken benen, zijn kin op de knieën, handen en voeten plat op de grond, de ogen gesloten; maar hij scheen gespannen, alsof hij zat na te denken of te luisteren.

Frodo keek Sam aan. Hun blikken kruisten elkaar en zij begrepen elkaar. Zij ontspanden zich, de hoofden achterovergeleund, en sloten de ogen of deden alsof. Weldra was het geluid van hun zachte ademhaling hoorbaar. Gollems handen schokten een beetje. Nauwelijks merkbaar bewoog hij zijn hoofd naar links en rechts, en eerst ging het ene oog een beetje open en toen het andere. De hobbits verroerden zich niet.

Plotseling, met verrassende behendigheid en snelheid, sprong Gollem naar voren de duisternis in, recht van de grond met een sprong als van een sprinkhaan of kikker. Maar dat was precies wat Frodo en Sam hadden verwacht. Sam zat al boven op hem voordat hij twee passen verder was na zijn sprong. Frodo, die van achteren kwam, greep zijn been en liet hem struikelen.

‘Je touw zou weer goede diensten kunnen bewijzen, Sam,’ zei hij.

Sam haalde het tevoorschijn. ‘En waar wou je heen in de koude slechte landen, meneer Gollem?’ gromde hij. ‘Dat zouden we wel eens willen weten, wis en waarachtig. Een paar van je orkvriendjes opzoeken, wed ik. Smerig verraderlijk creatuur dat je bent. Dit touw behoort eigenlijk om je nek heen te gaan, en liefst met een nauwe strop.’

Gollem bleef rustig liggen en probeerde geen verdere streken meer uit te halen. Hij gaf Sam geen antwoord, maar wierp hem vlug een venijnige blik toe.

‘Het enige dat wij nodig hebben is iets om hem aan vast te houden,’ zei Frodo. ‘We willen hem laten lopen, daarom heeft het geen zin zijn benen te binden – of zijn armen; die schijnt hij evenveel te gebruiken. Bind het ene einde om zijn enkel en houd het andere einde goed vast.’

Hij stond over Gollem gebogen, terwijl Sam de knoop legde. Het resultaat verbaasde hen beiden. Gollem begon te gillen, een schril, hartverscheurend geluid, vreselijk om aan te horen. Hij wriggelde en probeerde zijn mond bij zijn enkel te krijgen om het touw door te bijten. Hij schreeuwde aan één stuk door.

Ten slotte was Frodo ervan overtuigd dat hij echt pijn had, maar het kon niet van de knoop zijn. Hij onderzocht haar en merkte dat zij niet te strak was, eigenlijk nauwelijks stevig genoeg. Sam was vriendelijker dan zijn woorden. ‘Wat is er met je aan de hand?’ vroeg hij. ‘Als je probeert weg te lopen, moeten we je vastbinden; maar we willen je geen pijn doen.’

‘Het doet ons pijn. Het doet ons pijn,’ siste Gollem. ‘Het vriessst, het bijt! Elfen hebben het gevlochten, vervloekt! Nare, sluwe hobbits! Daarom probeerts wij natuurlijk te ontsnappen. We dachten al dat het sslechte hobbits waren. Ze bezoeken elfen, felle elfen met heldere ogen. Maak het losss! Het doet ons pijn!’

‘Nee, ik zal het niet losmaken,’ zei Frodo, ‘tenzij – ’ hij zweeg een ogenblik terwijl hij nadacht – ‘tenzij je een belofte kunt doen waarop ik kan vertrouwen.’

‘We zullen zweren te doen wat hij wil, sssja, sssja,’ zei Gollem, die zich nog steeds in bochten wrong en naar zijn enkel greep. ‘Het doet ons pijn.’

‘Zweren?’ vroeg Frodo.

‘Sméagol,’ zei Gollem plotseling en duidelijk, terwijl hij zijn ogen wijd opende en Frodo met een vreemd licht aankeek. ‘Sméagol zal op de Lieveling zweren.’

Frodo zette zijn borst vooruit en Sam verbaasde zich weer over zijn woorden en strenge stem. ‘Op de Lieveling? Hoe durf je,’ zei hij. ‘Denk je eens in!

Eén Ring om allen te regeren en in de Duisternis te binden.

Zou je iets op die belofte willen vastleggen, Sméagol? Hij zal je vasthouden. Maar hij is verraderlijker dan jij. Hij zou je woorden kunnen verdraaien. Pas op!’

Gollem dook ineen. ‘Op de Lieveling, op de Lieveling!’ herhaalde hij.

‘En wat zou je zweren?’ vroeg Frodo.

‘Heel, heel braaf te zijn,’ zei Gollem. Toen kroop hij naar Frodo’s voeten en wierp zich voor hem neer, hees fluisterend; een rilling doorvoer hem alsof de woorden zijn botten van angst deden trillen. ‘Sméagol zal zweren dat hij hem nooit ofte nimmer zal krijgen. Nooit. Sméagol zal hem redden. Maar hij moets op de Lieveling zweren.’

‘Nee, niet erop,’ zei Frodo, met streng medelijden op hem neerkijkend. ‘Het enige dat jij wilt is hem zien en aanraken, als je de kans krijgt, hoewel je weet dat het je gek zou maken. Niet erop. Zweer erbij, als je wilt. Want je weet waar hij is. Ja, je weet het, Sméagol. Hij is vlak voor je.’

Een ogenblik scheen het Sam toe dat zijn meester was gegroeid en Gollem was gekrompen: een hoge strenge schaduw, een machtige vorst die zijn luister in grijze wolken verhulde met aan zijn voeten een jankend hondje. Maar op de een of andere manier waren de twee verwant en niet vreemd: zij konden met elkaars gedachten in contact komen. Gollem verhief zich en begon Frodo te aaien, voor zijn knieën kruipend.

‘Neer! Neer!’ zei Frodo. ‘Leg nu je belofte af.’

‘We beloven, ja ik beloof!’ zei Gollem. ‘Ik zal de meester van de Lieveling dienen. Goede meesster, goede Ssméagol, gollem, gollem.’ Ineens begon hij te huilen en weer naar zijn enkel te happen.

‘Maak het touw los, Sam!’ zei Frodo.

Sam gehoorzaamde met tegenzin. Onmiddellijk stond Gollem op en begon heen en weer te lopen als een geslagen hond die door zijn meester was geaaid. Van dat ogenblik af kwam er een verandering over hem die een tijd aanhield. Hij sprak met minder gesis en gejammer en hij sprak rechtstreeks tegen zijn metgezellen en niet tegen zijn dierbare zelf. Hij kromp ineen en knipperde met de ogen als ze op hem afkwamen of een plotselinge beweging maakten, en hij vermeed de aanraking van hun elfenmantels, maar hij was vriendelijk en werkelijk meelijwekkend belust om ze een plezier te doen. Hij placht kakelend te lachen en bokkensprongen te maken als er een grap werd gemaakt, of zelfs als Frodo vriendelijk tegen hem sprak, of te huilen wanneer Frodo hem een standje gaf. Sam zei vrijwel niets tegen hem. Hij wantrouwde hem meer dan ooit en hield zo mogelijk nog minder van de nieuwe Gollem, de Sméagol, dan van de oude.

‘Welnu, Gollem, of hoe we je ook moeten noemen,’ zei hij, ‘schiet maar op. De maan is weg en de nacht is bijna om. We moesten maar eens op weg gaan.’

‘Ja, ja,’ stemde Gollem toe, rondspringend. ‘Op weg! Er is maar één weg tussen het Noord-einde en het Zuid-einde. Ik heb die gevonden, dat heb ik. Orks gebruiken hem niet, orks kennen hem niet. Orks trekken de moerassen niet door, zij gaan er mijlen en mijlen omheen. Een geluk dat jullie deze kant uit gekomen zijn. Een groot geluk dat jullie Sméagol gevonden hebben, ja hoor. Volg Sméagol maar!’

Hij liep een paar passen vooruit en keek vragend om, als een hond die hen voor een wandeling uitnodigde. ‘Wacht nog even, Gollem!’ riep Sam. ‘Niet te ver vooruit! Ik zal je op de hielen volgen, en ik heb het touw bij de hand.’

‘Nee, nee,’ zei Gollem. ‘Sméagol heeft het beloofd.’

In het holst van de nacht, onder de krachtige heldere sterren, gingen ze op weg. Gollem leidde hen een tijdje terug naar het noorden, de weg langs die ze gekomen waren; toen sloeg hij rechtsaf van de steile rand van de Emyn Muil, langs de gebroken rotsachtige hellingen naar de uitgestrekte moerassen daarbeneden. Zij vervaagden snel en zacht in de duisternis. Over de uitgestrekte woestenij voor de poorten van Mordor heerste een zwarte stilte.

II. Tocht door de moerassen

Gollem liep snel; zijn hoofd en nek staken naar voren en hij gebruikte vaak zowel zijn handen als zijn voeten. Frodo en Sam hadden moeite om hem bij te houden, maar hij scheen niet langer aan ontvluchten te denken en wanneer zij achteropraakten, draaide hij zich om en wachtte op hen. Na een tijdje leidde hij hen naar de rand van het smalle ravijn waar zij eerder waren geweest, maar nu waren zij verder van de heuvels.

‘Hier is het!’ riep hij uit. ‘Er loopt daar een weg omlaag naar binnen, ja. Nu volgen wij het – helemaal, helemaal daarheen.’ Hij wees naar het zuiden en oosten, naar de moerassen. De stank ervan drong in hun neusgaten door, zwaar en smerig, zelfs in d e koele nachtlucht.

Gollem liep langs de rand heen en weer, en ten slotte riep hij hun toe: ‘Hier! Hier kunnen we naar beneden. Sméagol is die weg eens gegaan: eens ben ik die weg gegaan, toen ik me schuilhield voor de orks.’

Hij ging voor; de hobbits volgden hem en daalden in de duisternis af. Het was niet moeilijk, want de spleet was op dit punt slechts zo’n vijftien voet diep en ongeveer twaalf voet breed. Beneden liep een stroompje, het was in feite de bedding van een van de vele kleine riviertjes die uit de heuvels kwamen en in de stilstaande poelen en modderplassen daarachter stroomden. Gollem sloeg rechtsaf, min of meer naar het zuiden, en waadde met zijn voeten door de ondiepe kiezelachtige stroom. Hij scheen het heerlijk te vinden om water te voelen en grinnikte in zichzelf, en begon nu en dan zelfs krakerig te zingen:

De koude harde landen

ze bijts aan onze handen

en knauws aan onze voeten.

De rotsen en de stenen

die zijn als oude benen

onder een stukje vlees.

Maar stroom en poel

is nat en koel:

lekker voor voeten.

Nu wouen wij –

‘Ha! Ha! Wat wouen wij?’ vroeg hij, terwijl hij de hobbits van opzij aankeek. ‘Dat zullen we je vertellen,’ kraste hij. ‘Hij raadde het lang geleden, Balings raadde het.’ Zijn ogen begonnen te glanzen en Sam, die dit in de duisternis zag, vond dit verre van prettig.

Levend in ademnood;

koud als de dood;

nooit dorstig, altijd drinkend;

in maliën, nooit rink’lend.

Verdrinkt op weiland,

denkt dat eiland

een berg kon zijn;

denkt dat fontein

is sliertje stoom.

Zo glad, zo schoon!

Wat een leuke ontmoeting!

Alleen wij verlangen

een vis te vangen,

zo’n sappig en zoet ding!

Deze woorden maakten een probleem, dat Sam van het ogenblik af waarop hij had begrepen dat zijn meester Gollem als gids had aangenomen bezig had gehouden, nog dringender: het voedselprobleem. Het kwam niet bij hem op dat zijn meester daar misschien ook aan had gedacht, maar hij veronderstelde dat Gollem het wel had gedaan. Hoe had Gollem zich eigenlijk in leven gehouden op al zijn eenzame omzwervingen? Niet al te goed, dacht Sam. Hij ziet er bijna uitgehongerd uit. Niet te kieskeurig om te proberen hoe hobbits smaken, als er geen vis is, wed ik – voor het geval hij ons kon verrassen terwijl we sliepen. Welnu, dat zal-ie niet: in ieder geval niet Sam Gewissies.


Lange tijd strompelden zij door de donkere, slingerende geul, of zo scheen het de vermoeide voeten van Sam en Frodo althans toe. De geul liep naar het oosten en naarmate zij verder kwamen, werd zij wijder en geleidelijk ook ondieper. Gollem vertoonde geen spoor van vermoeidheid, maar nu keek hij omhoog en bleef staan.

‘De dag is nabij,’ fluisterde hij, alsof de dag iets was dat hem zou kunnen horen en bespringen. ‘Sméagol zal hier blijven: ik zal hier blijven, en het Gele Gezicht zal me niet zien.’

‘Wij zouden blij zijn om de zon te zien,’ zei Frodo, ‘maar we zullen hier blijven; we zijn op het ogenblik te moe om verder te gaan.’

‘Je bent niet wijs om blij te zijn met het Gele Gezicht,’ zei Gollem. ‘Het maakt je zichtbaar. Aardige verstandige hobbits blijven bij Sméagol. Er zijn orks en kwade dingen in de buurt. Ze kunnen ver zien. Blijf hier bij mij schuilen!’

Het drietal ging zitten rusten aan de voet van de rotsachtige wand van de geul. Deze was nu niet dieper dan een grote man lang is, en onderin waren brede platte richels van droge steen; het water liep in een kanaal aan de andere kant. Frodo en Sam gingen op een van de richels zitten, met hun rug tegen de wand geleund. Gollem liep in de stroom rond te plassen en te spetteren.

‘We moeten wat eten,’ zei Frodo. ‘Heb je honger, Sméagol? We hebben heel weinig om met je te delen, maar we zullen je geven wat we kunnen missen.’

Bij het woord honger verscheen er een groenachtig licht in Gollems fletse ogen en ze schenen nog verder uit zijn dunne ziekelijke gezicht te puilen. Een ogenblik verviel hij weer in zijn oude Gollemmanier. ‘We zijn uitgehongerd, ja uitgehongerd, lieveling,’ zei hij. ‘Wat eten zij? Hebben ze lekkere visssjes?’ Zijn tong kwam tevoorschijn tussen zijn scherpe gele tanden, terwijl hij zijn kleurloze lippen aflikte.

‘Nee, we hebben geen vis,’ zei Frodo. ‘We hebben alleen dit maar,’ – hij hield een lembas-wafel omhoog – ‘en water, als het water hier te drinken is.’

‘Sssja, sssja, lekker water,’ zei Gollem. ‘Drink het, drink het, zolang we kunnen. Maar wat hebben ze daar, lieveling? Kun je erop bijten? Smaakt het?’

Frodo brak een stuk van een koek af en overhandigde het hem op het omhulsel van blad. Gollem snuffelde aan het blad en zijn gezicht veranderde: er trok een zweem van afkeer over, en ook iets van zijn oude boosaardigheid. ‘Sméagol ruikt het!’ zei hij. ‘Bladeren uit het elfenland, bah! Ze stinken! Hij klom in die bomen en kon de stank niet van zijn handen wassen, mijn mooie handen.’ Hij liet het blad vallen en pakte het stukje lembas en knabbelde erop. Hij spuwde het uit en kreeg een hoestbui.

‘Ach nee!’ sputterde hij. ‘Jullie proberen de arme Sméagol te laten stikken. Stof en as, dat kan hij niet eten. Hij moet verhongeren. Maar Sméagol vindt dat niet erg. Aardige hobbits. Sméagol heeft beloofd. Hij zal verhongeren. Hij kan geen hobbiteten eten. Hij zal verhongeren. Arme, magere Sméagol!’

‘Het spijt me,’ zei Frodo. ‘Maar ik kan je niet helpen, vrees ik. Ik denk dat dit eten je goed zou doen als je het zou proberen. Maar misschien kun je het nog niet proberen, nu nog niet in ieder geval.’


De hobbits knabbelden zwijgend op hun lembas. Sam vond dat het op de een of andere manier heel wat beter smaakte dan het in lang had gedaan: Gollems gedrag had zijn aandacht weer op de smaak ervan gericht. Maar hij voelde zich niet op zijn gemak. Gollem keek hem ieder kruimeltje uit de mond, als een hond die vol verwachting naast de stoel van een eter zit. Pas toen zij klaar waren en zich opmaakten om te gaan rusten, was hij er blijkbaar van overtuigd dat er geen verborgen lekkernijen waren waarin hij kon delen. Toen ging hij weg en ging op enkele passen afstand wat zitten grienen.

‘Hoor eens!’ fluisterde Sam tegen Frodo, niet al te zacht; het kon hem eigenlijk niet schelen of Gollem hem hoorde of niet. ‘We moeten wat zien te slapen, maar niet allebei tegelijk met die hongerige schurk in de buurt, belofte of geen belofte. Sméagol of Gollem, hij zal zijn gewoonten niet op slag of stoot veranderen, dat verzeker ik je. Gaat u maar slapen, meneer Frodo, en ik zal u roepen wanneer ik m’n ogen niet langer open kan houden. Om beurten, net als eerst, zolang hij los is.’

‘Misschien heb je gelijk, Sam,’ zei Frodo, hardop sprekend. ‘Hij is wel veranderd, maar wat voor verandering het precies is en hoe ingrijpend weet ik nog niet goed. Maar in alle ernst, ik geloof niet dat er enige reden is om bang te zijn – voorlopig. Maar als je wilt mag je wel waken. Geef me ongeveer twee uur, niet meer, en roep me dan.’

Frodo was zo moe, dat zijn hoofd voorover op zijn borst viel en hij al sliep toen hij nauwelijks was uitgesproken. Gollem scheen niet langer bang te zijn. Hij rolde zich op en ging vlug slapen zonder zich ergens iets van aan te trekken. Al gauw floot zijn adem zachtjes door zijn opeengeklemde tanden, maar hij lag roerloos als een steen. Na een tijdje, bang dat hij zelf in slaap zou sukkelen als hij naar de ademhaling van zijn twee metgezellen bleef zitten luisteren, stond Sam op en gaf Gollem een zachte por. Zijn handen openden zich en schokten, maar hij maakte geen andere beweging. Sam boog zich voorover en zei visss vlak bij zijn oor, maar er kwam geen antwoord; Gollems ademhaling stokte zelfs niet eens.

Sam krabde op zijn hoofd. ‘Moet werkelijk slapen,’ mompelde hij. ‘En als ik net zoals Gollem was, zou hij nooit meer wakker worden.’ Hij drong zijn gedachten aan zijn zwaard en het touw terug, en ging naast zijn meester zitten.


Toen hij wakker werd was de hemel boven hem dof, niet lichter maar donkerder dan toen zij hadden ontbeten. Sam sprong overeind. Zijn gevoel van kracht en honger deed hem plotseling beseffen dat hij een gat in de dag had geslapen, minstens negen uur. Frodo was nog vast in slaap en lag nu op zijn zijde uitgestrekt. Gollem was nergens te bekennen. Verschillende scheldnamen voor hemzelf, ontleend aan de grote vaderlijke woordenschat van de Gabber, kwamen bij hem op; toen besefte ook hij dat zijn meester gelijk had gehad: voor het ogenblik was er niets geweest waarvoor zij hadden moeten oppassen. In elk geval waren ze allebei in leven en niet geworgd.

‘Arme sukkel,’ zei hij half spijtig. ‘Ik vraag me af waar hij heen is.’

‘Niet ver, niet ver!’ zei een stem boven hem. Hij keek omhoog en zag de omtrek van Gollems grote hoofd en oren tegen de avondhemel afgetekend.

‘Hela, wat voer je uit?’ vroeg Sam die zijn achterdocht terug voelde komen zodra hij die gedaante zag.

‘Sméagol heeft honger,’ zei Gollem. ‘Ben zo terug.’

‘Kom nu terug!’ riep Sam. ‘Hé! Kom terug!’ Maar Gollem was verdwenen.

Frodo werd wakker door Sams geroep en ging overeind zitten terwijl hij de ogen uitwreef. ‘Hallo!’ zei hij. ‘Is er iets aan de hand? Hoe laat is het?’

‘Ik weet het niet,’ zei Sam. ‘Na zonsondergang, denk ik. En hij is ervandoor. Zegt dat-ie honger heeft.’

‘Maak je niet ongerust!’ zei Frodo. ‘Er is niets aan te doen. Maar hij komt terug, dat zul je zien. De belofte blijft nog wel een tijdje van kracht. En hij zal in ieder geval zijn Lieveling niet in de steek laten.’ Frodo vatte het luchtig op toen hij hoorde dat ze urenlang bij Gollem hadden liggen slapen, en een heel hongerige Gollem bovendien, die zomaar los naast hen had gelegen.

‘Denk maar niet aan de hardvochtige namen van je Gabber,’ zei hij. ‘Je was doodmoe, en het is goed afgelopen: we zijn nu allebei uitgerust. En we hebben een zware weg voor ons, de ergste weg van alle.’

‘En hoe zit het met ’t eten?’ vroeg Sam. ‘Hoelang zullen we nodig hebben om dit karwei te volbrengen? En als het volbracht is, wat gaan we dan doen? Dit wegbrood houdt je op wonderbaarlijke wijze op de been, hoewel het de inwendige hobbit niet helemaal bevredigt, bij wijze van spreken. Niet naar mijn gevoel in ieder geval, zonder oneerbiedig te zijn tegenover degenen die het gemaakt hebben. Maar je moet er iedere dag iets van eten, en het groeit niet aan. Ik denk dat we genoeg overhebben voor, zeg drie weken of zo, maar dan met een strak aangehaalde riem en mondjesmaat, dat wel. Wij zijn er tot nog toe een beetje royaal mee geweest.’

‘Ik weet niet hoelang we nodig zullen hebben om het op te maken,’ zei Frodo. ‘We zijn in de heuvels behoorlijk opgehouden. Maar Sam Gewissies, m’n dierbaarste hobbit – ja, Sam, m’n vriend uit duizenden – ik geloof niet dat we hoeven te denken over wat er daarna komt. Het karwei volbrengen, zoals jij zei – welke hoop is er dat we dat ooit zullen doen? En als we het doen, wie weet wat ervan zal komen? Als de Ene het Vuur in gaat, en wij erbij zijn? Ik vraag je, Sam, denk je dat we dan ooit nog brood nodig hebben? Ik denk van niet. Als we onze ledematen zover kunnen krijgen dat ze ons naar de Doemberg brengen, is dat het enige dat wij kunnen doen. Meer dan ik kan doen, begin ik te geloven.’

Sam knikte zwijgend. Hij pakte de hand van zijn meester en boog zich eroverheen. Hij kuste die niet, hoewel zijn tranen erop vielen. Toen keerde hij zich om, veegde met zijn mouw over zijn neus, stond op, ijsbeerde wat en zei moeizaam: ‘Waar zit dat vermaledijde schepsel?’

Het duurde eigenlijk niet lang voordat Gollem terugkwam, maar hij kwam zo stilletjes, dat ze hem pas hoorden toen hij voor hen stond. Zijn vingers en gezicht zaten onder de modder. Hij was nog aan het kauwen en zijn lippen aan het aflikken. Wat hij kauwde vroegen zij niet, en ze wilden er liever niet aan denken. Wormen of kevers of iets slijmerigs uit holen, dacht Sam. Brr! Het ellendige schepsel; de arme ziel!

Gollem zei niets tegen hen voor hij lang gedronken had en zich in de stroom had gewassen. Toen kwam hij naar hen toe, zijn lippen aflikkend. ‘Beter nu,’ zei hij. ‘Zijn we uitgerust? Klaar om verder te gaan! Aardige hobbits, ze slapen heerlijk. Vertrouw Sméagol nu? Heel, heel goed.’


De volgende etappe van hun reis verliep vrijwel net zoals de vorige. Naarmate zij vorderden werd de geul steeds ondieper en de helling van de bodem zachter. De bodem was minder rotsachtig en gronderiger, en langzaam gingen de zijkanten in bermen over. Zij begon te kronkelen en te slingeren. De nacht liep ten einde, maar er hingen nu wolken voor maan en sterren, en zij wisten alleen dat de dag aanbrak doordat het zwakke grijze licht zich langzaam verspreidde. Op een kil uur kwamen zij aan het einde van de droge bedding. De oevers werden met mos begroeide bermen. De stroom liep gorgelend over de laatste richel van vergane steen en stortte zich in een bruin moeras en was verdwenen. Droge rietstengels ruisten en ritselden, hoewel ze geen wind konden voelen.


Aan weerskanten en recht voor hen lagen nu brede vennen en poelen, die zich in het vage halflicht naar het zuiden en oosten uitstrekten. Nevels slierden en stegen uit donkere en stinkende poelen op. De stank ervan hing verstikkend in de roerloze lucht. Ver weg, nu bijna pal naar het zuiden, rezen de bergwanden van Mordor op als een zwarte rand van gehavende wolken die boven een gevaarlijke mistige zee hingen.


De hobbits waren nu volledig aan Gollem overgeleverd. Zij wisten niet – en zij konden het ook niet vermoeden in dat mistige licht – dat zij feitelijk vlak binnen de noordelijke grenzen van de moerassen waren, waarvan het grootste deel ten zuiden van hen l ag. Als zij het terrein hadden gekend, hadden zij met enig oponthoud een eindje terug kunnen gaan en daarna, naar het oosten afslaand, de kale vlakte van Dagorlad over de harde wegen kunnen bereiken: het veld van de vroegere slag voor de poorten van Mordor. Niet dat er veel hoop op een dergelijke koers zou zijn geweest. Die steenachtige vlakte bood geen enkele dekking en de wegen van de orks en de soldaten van de Vijand liepen erover. Zelfs de mantels van Lórien zouden hen daar niet aan het oog hebben onttrokken.

‘Hoe gaan we nu, Sméagol?’ vroeg Frodo. ‘Moeten wij deze stinkende moerassen doortrekken?’

‘Niet nodig, helemaal niet nodig,’ zei Gollem. ‘Niet als hobbits de donkere bergen willen bereiken en hem heel vlug gaan opzoeken. Een eindje terug en een eindje om’ – zijn knokige arm wees naar het noorden en oosten – ‘en je kunt over harde koude wegen tot aan de poorten van zijn land komen. Veel van zijn Lieden zullen daar uitkijken naar gasten en maar al te bereid zijn ze regelrecht naar hem toe te brengen. O ja. Zijn Oog houdt die weg voortdurend in de gaten. Het heeft Sméagol daar gezien, lang geleden.’ Gollem huiverde. ‘Maar Sméagol heeft sindsdien zijn ogen gebruikt, ja, ja: ik heb sindsdien ogen, voeten en neus gebruikt. Ik ken andere wegen. Moeilijker, niet zo vlug, maar beter als we niet willen dat hij ons ziet. Volg Sméagol! Hij kan jullie door de moerassen leiden, door de nevels, mooie dikke nevels. Volg Sméagol maar heel voorzichtig, en je zult het misschien ver brengen, heel ver, voordat hij je vangt, ja misschien.’

Het was al dag, een windstille en sombere ochtend, en de moerasdampen vormden zware banken. Geen zon doorboorde de laaghangende bewolking en Gollem scheen er happig op te zijn om de reis meteen te vervolgen. Dus gingen zij na een korte rustpoos weer op pad en waren weldra verloren in een schimmige zwijgende wereld, afgesneden van ieder zicht op de omringende landen, zowel de heuvels die zij hadden verlaten als de bergen die zij wilden bereiken. Zij liepen langzaam achter elkaar aan: Gollem, Sam en Frodo. Frodo scheen de vermoeidste van de drie, en hoewel zij heel langzaam gingen, raakte hij vaak achterop. De hobbits merkten weldra dat wat er als een groot ven had uitgezien, in werkelijkheid een eindeloze aaneenschakeling van poelen en zachte moerassen, en kronkelende halfdroge waterwegen was. Hier tussendoor konden een slim oog en een slimme voet een slingerend pad vinden. Gollem bezat die slimheid ongetwijfeld en had die ook ten volle nodig. Zijn hoofd op de lange nek draaide voortdurend van de ene kant naar de andere terwijl hij snoof en aan één stuk door in zichzelf mompelde. Soms stak hij zijn hand op om hen te doen halt houden terwijl hij een eindje vooruitging, kruipend, de grond met vingers en tenen onderzoekend, of met een oor tegen de aarde aangedrukt luisterend. Het was naargeestig en afmattend. De koude klammige winter regeerde nog in dit verlaten land. Het enige groen was het schuim van lijkkleurig wier op de donkere vettige oppervlakte van de roerloze wateren. Dode grassen en rottende rietstengels doemden op in de nevels, als de gehavende schimmen van langvergeten zomers.

Toen de dag vorderde werd het wat lichter en de mist trok op en werd dunner en doorzichtiger. Ver boven de verrotting en dampen van de wereld scheen de zon nu hoog en goudkleurig in een sereen landschap, met vloeren van verblindend schuim, maar beneden was er slechts een vlietende schim van haar te zien, verduisterd, flets, zonder kleur of warmte. Maar zelfs bij deze vage herinnering aan haar aanwezigheid gromde en knipperde Gollem. Hij onderbrak hun reis en zij rustten, als opgejaagde kleine dieren ineengedoken aan de rand van een groot bruin rietveld. Er heerste een diepe stilte, waarvan de oppervlakte slechts werd bekrast door het flauwe trillen van lege zaadpluimen en geknakte grashalmen, die sidderden in flauwe luchtstromingen die zij niet konden voelen.

‘Nog niet één vogel!’ zei Sam treurig.

‘Nee, nee, geen vogels,’ zei Gollem. ‘Lekkere vogels!’ Hij watertandde. ‘Geen vogels hier. Er zijn slangetjes en wormseltjes, dingetjes in de poelen. Hopen dingen, hopen nare dingen. Geen vogels,’ besloot hij droevig. Sam keek hem met afschuw aan.

Zo verliep de derde dag van hun reis met Gollem. Voor de schaduwen van de avond in gelukkiger landen lengden, gingen zij weer op weg, verder en almaar verder met slechts korte rustpozen. Die hielden zij niet zozeer om te rusten als wel om Gollem te helpen; want nu kon zelfs hij slechts met de grootst mogelijke voorzichtigheid verdergaan, en soms was hij een tijdje de weg kwijt. Zij waren bij het midden van de Dode Moerassen gekomen, en het was donker.

Zij liepen langzaam, voorovergebogen, en bleven vlak achter elkaar, aandachtig iedere beweging die Gollem maakte volgend. De vennen werden drassiger en liepen uit op grote stilstaande plassen, waarin het steeds moeilijker werd de plaatsen te vinden waar voeten steun konden vinden zonder in de borrelende modder weg te zakken. De reizigers waren licht, anders zou geen van hen er ooit doorheen zijn gekomen.

Weldra werd het helemaal donker: de lucht zelf scheen zwart en zwaar om in te ademen. Toen er lichtjes verschenen wreef Sam zich in zijn ogen: hij dacht dat hij niet goed bij zijn hoofd was. Hij zag er eerst een uit zijn linker ooghoek: een flets glanzend sliertje dat vervaagde; maar daarna kwamen er gauw andere – sommige als vaag schijnende rook, andere als mistige vlammetjes die langzaam boven onzichtbare kaarsen flakkerden. Hier en daar draaiden zij rond als spookachtige lakens die door onzichtbare handen werden opgehouden. Maar geen van zijn metgezellen sprak een woord.

Ten slotte kon Sam het niet langer uithouden. ‘Wat is dit allemaal, Gollem?’ vroeg hij fluisterend. ‘Die lichtjes. Ze zijn nu overal om ons heen. Zitten we in de val? Wat zijn het?’

Gollem keek op. Voor hem lag een donker water, en hij kroop over de grond, van de ene kant naar de andere, niet zeker van zijn weg. ‘Ja, ze zijn overal om ons heen,’ fluisterde hij. ‘De dwaallichtjes. Kaarsen van lijken, ja ja. Niet op letten! Kijk niet! Volg ze niet! Waar is de meester?’

Sam keek achterom en merkte dat Frodo weer achterop was geraakt. Hij kon hem niet zien. Hij ging een paar stappen in de duisternis terug, maar durfde niet ver te gaan of harder te roepen dan schor fluisterend. Plotseling botste hij tegen Frodo op, die daar in gedachten verzonken naar de fletse lichtjes stond te kijken. Zijn handen hingen stijf langs zijn zijden neer; water en slijm dropen ervan af.

‘Kom, meneer Frodo!’ zei Sam. ‘Kijk er niet naar! Gollem zegt dat we dat niet moeten doen. Laten we vlak achter hem blijven en zo gauw mogelijk uit dit vervloekte oord zien te komen – als we dat kunnen!’

‘Goed,’ zei Frodo, alsof hij uit een droom terugkeerde. ‘Ik kom al. Ga verder!’

Toen hij zich weer naar voren spoedde, struikelde Sam toen zijn voet in een of andere oude wortel of pol bleef haken. Hij viel en kwam zwaar op zijn handen terecht, die diep in kleverige modder wegzonken, zodat zijn gezicht dicht bij de oppervlakte van het zwarte moeras kwam. Er klonk een zacht gesis, een afschuwelijke stank steeg op, de lichtjes flikkerden en dansten en draaiden rond. Een ogenblik zag het water onder hem eruit als een venster van vuil glas waar hij door keek. Hij trok zijn handen moei zaam uit het slib en sprong met een gil achteruit. ‘Er zitten dode dingen, dode gezichten in het water,’ zei hij vol afschuw.

‘Dode gezichten!’

Gollem lachte. ‘De Dode Moerassen, ja, ja; zo heten ze,’ giechelde hij. ‘Je moet er niet in kijken wanneer de kaarsen aan zijn.’

‘Wie zijn het? Wat zijn het?’ vroeg Sam huiverend, terwijl hij zich naar Frodo omdraaide, die nu achter hem liep.

‘Ik weet het niet,’ zei Frodo op dromerige toon. ‘Maar ik heb ze ook gezien. In de poelen toen de kaarsen aan waren. Ze liggen in alle poelen, bleke gezichten, diep, diep in het donkere water. Ik heb ze gezien: grimmige gezichten en boze; nobele gezichten en droevige. Vele gezichten trots en mooi, met wier in hun zilveren haren. Maar alle stinkend, alle rottend, alle dood. Er schijnt een dodelijk licht in.’ Frodo sloeg de handen voor het gezicht. ‘Ik weet niet wie het zijn; maar ik dacht dat ik daar mensen en elfen zag, en orks naast hen.’

‘Ja, ja,’ zei Gollem. ‘Allen dood, allen verrot. Elfen en mensen en Orks. De Dode Moerassen. Lang geleden was daar een grote slag, ja, dat vertelden ze hem toen Sméagol jong was, toen ik jong was, voor de Lieveling kwam. Het was een grote slag. Grote mensen met lange zwaarden en angstaanjagende elfen, en gillende orks. Ze vochten dagen en maanden op de vlakte voor de Zwarte Poorten. Maar sindsdien zijn de Moerassen groter geworden, hebben de graven opgeslokt; altijd kruipend en verder kruipend.’

‘Maar dat is een eeuw of langer geleden,’ zei Sam. ‘De Doden kunnen daar niet echt zijn! Is het soms duivelskunst uit het Zwarte Land?’

‘Wie weet? Sméagol weet het niet,’ antwoordde Gollem. ‘Je kunt ze niet bereiken, je kunt ze niet aanraken. We hebben het eens geprobeerd, ja, lieveling. Ik heb het eens geprobeerd, maar je kunt ze niet bereiken. Slechts gedaanten om te zien, misschien, maar niet om aan te raken. Nee, lieveling. Allemaal dood.’

Sam keek hem dreigend aan en huiverde opnieuw toen hij vermoedde waarom Sméagol had geprobeerd ze aan te raken. ‘In ieder geval wil ik ze niet zien,’ zei hij. ‘Nooit meer! Kunnen we niet opschieten en hier weggaan?’

‘Ja, ja,’ zei Gollem. ‘Maar langzaam, heel langzaam. Heel voorzichtig! Of anders zullen hobbits naar beneden gaan en bij de Doden terechtkomen en kleine kaarsjes aansteken. Volg Sméagol. Kijk niet naar lichtjes!’


Hij kroop naar rechts, op zoek naar een pad om de poel heen. Zij kwamen vlak achter hem aan, voorovergebogen, vaak hun handen gebruikend, zoals hij. We zullen drie schattige kleine Gollems op een rijtje worden als dit nog lang zo doorgaat, dacht Sam.

Ten slotte kwamen zij aan het einde van de zwarte poel en staken haar over, gevaarvol, van het ene verraderlijke rieteilandje naar het andere kruipend of springend. Meer dan eens moesten ze ploeteren; ze stapten of vielen met de handen voorover in water, dat bijna even erg stonk als een beerput, tot ze bijna tot aan hun nek onder het slijm en de smurrie zaten en elkaars stank in de neusgaten hadden.

Pas laat die avond bereikten zij weer vastere grond. Gollem siste en fluisterde in zichzelf, maar het scheen dat hij blij was; op een geheimzinnige manier, dankzij een combinatie van reuk- en tastzin en een bijna griezelige herinnering voor vormen in het donker, scheen hij weer precies te weten waar hij was en zeker te zijn van de weg voor hen.

‘Nu gaan we verder!’ zei hij. ‘Aardige hobbits! Dappere hobbits! Heel erg moe natuurlijk; maar dat zijn wij ook, m’n lieveling, wij allemaal. Maar we moeten meester wegnemen van de boze lichtjes, ja, ja, dat moeten we.’ Met deze woorden ging hij weer o p weg, bijna op een draf, langs wat een lange laan tussen hoge rietstengels bleek te zijn, en zij strompelden zo vlug ze konden achter hem aan. Maar na een poosje bleef hij plotseling staan en snoof weifelend, alsof hij weer verontrust of boos was.

‘Wat is er?’ vroeg Sam grommend, die dit verkeerd uitlegde. ‘Waarvoor moet je snuiven? De stank doet me bijna bezwijmen met m’n neus dicht. Jij stinkt en de meester stinkt; het stinkt hier overal.’

‘Ja, ja en Sam stinkt!’ antwoordde Gollem. ‘Arme Sméagol ruikt het, maar brave Sméagol verdraagt het. Helpt aardige meester. Maar dat is ’t ’m niet. De lucht trilt, er is verandering op komst. Sméagol weet het niet; hij is niet gerust.’


Hij ging weer verder, maar zijn ongerustheid nam toe, en telkens verhief hij zich in zijn volle lengte, en rekte zijn hals uit naar het oosten en zuiden. Een tijdlang konden de hobbits niet horen of voelen wat hem dwarszat. Toen bleven ze plotseling alle drie verstijfd staan luisteren. Het scheen Frodo en Sam toe dat zij in de verte een lange jammerlijke kreet hoorden, hoog, schril en wreed. Ze huiverden. Op hetzelfde ogenblik werd het trillen van de lucht voelbaar; en het werd heel koud. Terwijl zij hun oren tot het uiterste inspanden, hoorden zij een geluid als een wind die in de verte opstak. De schimmige lichtjes flakkerden, doofden en verdwenen.

Gollem weigerde verder te gaan. Hij stond te rillen en in zichzelf te brabbelen tot de wind over hen heen kwam suizen, over de moerassen fluitend en gierend. De nacht werd minder donker, licht genoeg om vormloze slierten mist – krullend en kolkend terwijl ze over hen heen golfden en voorbijtrokken – te zien, of half te zien. Toen zij omhoogkeken zagen ze de wolken breken en rafelen; en toen, hoog in het zuiden, kwam de maan tevoorschijn, stralend in de wolkenflarden.

Een ogenblik verblijdde de aanblik de harten van de hobbits; maar Gollem kromp ineen en mompelde verwensingen aan het adres van het Witte Gezicht. Toen, terwijl Sam en Frodo naar de hemel staarden en diep de frissere lucht inademden, zagen ze het komen: een kleine wolk die uit de vervloekte heuvels kwam aandrijven; een zwarte schaduw die uit Mordor was losgelaten; een enorme, gevleugelde, onheilspellende verschijning. Zij ijlde langs de maan en vloog met een dodelijke kreet naar het westen, nog sneller dan de wind in haar meedogenloze vaart.

Zij lieten zich voorover vallen en drukten zich onmiddellijk tegen de koude aarde aan. Maar de afschuwelijke schaduw beschreef een cirkel en kwam terug, nu lager overvliegend, recht boven hen, en scheerde met haar spookachtige vleugels over het stinkende moeras. En toen was ze weg, met de vaart van Saurons woede naar Mordor terugvliegend; en de wind snelde bulderend achter haar aan en liet de Dode Moerassen kaal en somber achter. Zo ver het oog reikte, zelfs tot aan de verre dreiging van de bergen, werd de kale woestenij bespikkeld door het zwakke maanlicht.

Frodo en Sam stonden op en wreven zich de ogen uit, als kinderen die uit een boze droom zijn ontwaakt en merken dat de vertrouwde nacht nog over de wereld ligt. Maar Gollem lag op de grond, alsof hij was verdoofd. Zij brachten hem met moeite weer tot bewustzijn, en een tijdlang weigerde hij zijn gezicht op te heffen, maar lag voorover geknield op de ellebogen, zijn achterhoofd met zijn grote platte handen bedekkend. ‘Geesten!’ jammerde hij.

‘Geesten op vleugels! De Lieveling is hun meester. Zij zien alles, alles. Niets kan zich voor hen verbergen! Vervloekt het Witte Gezicht. En ze vertellen hem alles. Hij ziet, hij weet. Ach, gollem, gollem, gollem!’ Pas toen de maan was ondergegaan, ver in het westen achter de Tol Brandir, wilde hij overeind komen en verdergaan.


Vanaf dat moment meende Sam weer een verandering in Gollem te bespeuren. Hij veinsde meer en was quasi-vriendelijk, maar Sam zag nu en dan vreemde blikken in zijn ogen, vooral als hij naar Frodo keek; en hij verviel steeds meer in zijn oude manier van spreken. En er was nog iets dat Sam verontrustte. Frodo scheen moe te zijn, de uitputting nabij. Hij zei niets, eigenlijk sprak hij nauwelijks; en hij klaagde niet, maar liep als iemand die een last torst waarvan het gewicht steeds groter wordt. En hij sleepte zich voort, steeds trager en trager, zodat Sam Gollem vaak moest vragen te wachten en hun meester niet achter te laten.

Inderdaad, met iedere stap die hem dichter bij de poorten van Mordor bracht, voelde Frodo de Ring aan de ketting om zijn nek zwaarder wegen. Hij begon hem nu werkelijk te voelen als een gewicht, dat hem naar de aarde trok. Maar hij voelde zich nog veel meer verontrust door het Oog, zoals hij het voor zichzelf noemde. Meer dan de zwaarte van de Ring was dat hetgene dat hem deed struikelen en gebogen gaan. Het Oog: dat verschrikkelijke, steeds toenemende gevoel van een vijandige wil, die met grote kracht trachtte door alle wolkenschaduwen en aarde en vlees heen te dringen en je te zien: je onder zijn dodelijke blik scheen vast te prikken, naakt en onbeweeglijk. Zo dun, zo breekbaar en ijl waren de sluiers geworden die het nog afwendden. Frodo wist precies waar de huidige woonplaats en het hart van die wil nu was, even zeker als men de richting van de zon met dichte ogen kan vaststellen. Hij stond er recht tegenover, en de kracht ervan deed zijn voorhoofd bonzen.

Gollem voelde waarschijnlijk ook iets dergelijks. Maar wat er in zijn ongelukkige hart omging tussen de druk van het Oog en de begeerte naar de Ring, die zo dichtbij was, en zijn kruiperige belofte, gedaan half uit vrees voor koud ijzer, konden de hobbits niet vermoeden. Frodo dacht er niet over na. Sam hield zich voornamelijk met zijn meester bezig, en merkte nauwelijks de donkere schaduw die over zijn eigen hart was gevallen. Hij liet Frodo nu voor zich uit lopen, en hield iedere beweging die hij maakte in de gaten: hij ondersteunde hem als hij struikelde en probeerde hem met onhandige woorden moed in te spreken.


Toen de dag eindelijk aanbrak, waren de hobbits verbaasd te zien hoeveel dichterbij de dreigende bergen waren gekomen. De lucht was nu helderder en kouder, en hoewel de muren van Mordor nog steeds ver weg waren, waren ze niet langer een wolkachtig gevaar aan de gezichtseinder, maar als grimmige torens keken zij onheilspellend over een troosteloze vlakte uit. De moerassen waren geëindigd en overgegaan in doodse vennen en wijde, droge, gebarsten moddervlakten. Het land voor hen liep via lange, langzaam glooiende hellingen omhoog, kaal en genadeloos, naar de woestijn die voor Saurons poort lag.

Zolang het grijze licht heerste, maakten zij zich klein onder een zwarte steen als wormen, ineengedoken voor het geval dat de gevleugelde verschrikking voorbij zou komen en hen met haar wrede ogen zou bespeuren. De rest van die reis was een schaduw van groeiende angst, waarin de herinnering niets kon vinden om op te steunen. Nog twee nachten zwoegden zij verder door het zware ongebaande land. De lucht, scheen het hun toe, werd schraler en vervuld van een bittere stank, die hun adem deed stokken en hun monden verdroogde.

Ten slotte, op de vijfde ochtend sinds zij met Gollem op weg waren gegaan, hielden zij nog eenmaal halt. Voor hen, donker in de dageraad, rezen de grote bergen op naar daken van rook en wolken. Aan de voet ervan staken enorme schoren en gebroken heuvels uit, die nu hoogstens een twaalftal mijlen ver weg waren. Frodo keek met ontzetting om zich heen. De Dode Moerassen en de stinkende vennen van Niemandslanden waren afschuwelijk geweest, maar het land dat de voortkruipende dag nu langzaam aan zijn vernauwende ogen onthulde, was nog veel walgelijker. Zelfs bij het meer van de Dode Gezichten kwam nog een verwilderde geest van groene lente; maar hier zou lente noch zomer ooit weer komen. Hier leefde niets, zelfs geen melaatse vegetatie die op verrotting teerde. De sissende poelen waren bedekt met as en uitdijende modder, ziekelijk wit en grijs, alsof de bergen de vuiligheid van hun ingewanden op de omliggende landen hadden uitgebraakt. Hoge bergen gebroken en verpulverde rots, grote aardhopen, door vuur verschroeid en giftig gevlekt, stonden als een obsceen kerkhof in eindeloze rijen die langzaam door het aarzelende licht werden onthuld.

Zij waren bij de woestenij gekomen die voor Mordor lag: het eeuwigdurende monument voor de duistere arbeid van zijn slaven, die nog zou standhouden wanneer al hun doeleinden waren vernietigd; een land dat zo bezoedeld en ziek was, dat het niet kon worden genezen – tenzij de Grote Zee er zou komen en het met vergetelheid zou overspoelen. ‘Ik voel me misselijk,’ zei Sam. Frodo zei niets.

Een tijdlang stonden zij daar, als mensen op de rand van een slaap waar de nachtmerrie zich schuilhoudt, haar afwerend, hoewel ze weten dat zij de ochtend alleen door de schaduwen kunnen bereiken. Het licht werd breder en harder. De gapende kuilen en g iftige heuvels werden gruwelijk helder. De zon was op en schreed door de wolken en lange slierten rook, maar zelfs het zonlicht was bezoedeld. De hobbits was dat licht niet welkom; het leek vijandig, hen onthullend in hun hulpeloosheid – kleine bange geesten, die tussen de ashopen van de Zwarte Vorst doorliepen.


Omdat zij te moe waren om verder te gaan, zochten zij een plekje waar zij konden rusten. Ze zaten enige tijd zonder te spreken in de schaduw van een hoop sintels; maar er lekten smerige dampen uit, die in hun keel doordrongen en hen bijna verstikten. Gollem was de eerste die opstond. Sputterend en vloekend stond hij op, en zonder een woord tegen de hobbits te spreken of hun ook maar een blik te gunnen, kroop hij op handen en voeten weg. Frodo en Sam kropen hem achterna, totdat zij bij een wijde, bijna ronde kuil kwamen, die aan de westzijde een hoge rand had. Hij was koud en dood en op de bodem lag een smerige put van vettig, veelkleurig slib. In dit boze gat zochten zij hun toevlucht, in de hoop dat zijn schaduw aan de aandacht van het Oog kon worden onttrokken.

De dag verliep langzaam. Een grote dorst kwelde hen, maar zij dronken slechts enkele droppels uit hun flessen – voor het laatst gevuld in de geul, die hun, nu ze erop terugkeken, een plek van vrede en schoonheid toescheen. De hobbits hielden om beurten de wacht. Eerst, moe als zij waren, kon geen van hen slapen, maar toen de zon ver weg in een langzaam drijvend wolkenveld zonk, begon Sam te knikkebollen. Het was Frodo’s beurt om de wacht te houden. Hij ging op zijn rug op de rand van de kuil liggen, ma ar dat verlichtte geenszins het gevoel dat er een last op hem drukte. Hij keek omhoog naar de door rook gestreepte hemel en zag vreemde fantomen, donkere rijdende gedaanten en gezichten uit het verleden. Hij verloor het gevoel voor tijd, op de grens tussen slapen en waken zwevend, totdat hij in de vergetelheid wegzonk.


Plotseling werd Sam wakker in de veronderstelling dat hij zijn meester hoorde roepen. Het was avond. Frodo had niet kunnen roepen, want hij was in slaap gevallen en bijna naar de bodem van de kuil gegleden. Gollem zat naast hem. Sam dacht heel even dat hij probeerde Frodo wakker te maken; toen zag hij dat dit niet het geval was. Gollem sprak tegen zichzelf. Sméagol voerde een gesprek met een andere gedachte die dezelfde stem gebruikte, maar die deed piepen en sissen. Een bleek licht en een groen licht verschenen beurtelings in zijn ogen toen hij sprak.

‘Sméagol heeft het beloofd,’ zei de eerste gedachte.

‘Ja, ja, mijn lieveling,’ luidde het antwoord, ‘wij hebben het beloofd: om onze Lieveling te beschermen en ervoor te zorgen dat hij hem nooit krijgt – nooit. Maar hij gaat naar hem toe, ja, met iedere stap dichterbij. Wat is de hobbit van plan ermee te doen, vraagt we ons af, ja dat zouden we wel eens willen weten.’

‘Ik weet het niet. Ik kan het niet helpen. De meester heeft ’m. Sméagol heeft beloofd de meester te helpen.’

‘Ja, ja, de meester helpen: de meester van de Lieveling. Maar als wij meester wazzen, dan konden we onszelf helpen, ja, en toch beloftes houden.’

‘Maar Sméagol zei dat-ie heel, heel braaf zou zijn. Aardige hobbit! Hij heeft wrede touw van Sméagols been genomen. Hij praat aardig tegen me.’

‘Heel, heel braaf, hè mijn lieveling? Laten we braaf zijn, braaf als een visss, liefje, maar voor onszelf. Natuurlijk niet de aardige hobbit pijn doen, nee, nee.’

‘Maar de Lieveling houdt de belofte,’ wierp de stem van Sméagol tegen.

‘Neem hem dan,’ zei de ander, ‘en laat ons hem eigess zelveress bewaren. Dan zullen wij meester zijn, gollem. Laat de andere hobbit, de akelige achterdochtige hobbit, laat hem kruipen, ja, gollem!’

‘Maar niet de aardige hobbit?’

‘O, nee, niet als ons dat niet aanstaat. Maar hij blijft toch een Balingss, mijn lieveling, ja een Balings. Een Balingss heeft hem gestolen. Hij heeft hem gevonden en niets gezegd, niets. Wij haatsen Balingsen.’

‘Nee, niet deze Balings.’

‘Ja, iedere Balingss. Alle lui die de Lieveling hebben. Wij moeten hem hebben!’

‘Maar hij zal hem zien. Hij zal het weten. Hij zal hem van ons afpakken!

‘Hij ziet. Hij weet. Hij heeft ons idiote beloftes horen doen – tegen zijn bevelen, ja. Moet hem nemen. De Geesten zijn aan het zoeken. Moets ’m nemen.’

‘Niet voor hem!’

‘Nee, liefje. Zie je, mijn lieveling; azze wij hem hebben, kunnen we ontsnappen, zelfs aan hem, hè? Misschien wordt ons heel ssterk, sterker dan Geesten. Heer Sméagol? Gollem de Grote. De Gollem! Iedere dag vissies eten, drie keer per dag, vers uit de zee. Allerliefste Gollem. We moeten ’m hebben. Wij moeten hem, wij moeten hem, wij willen hem!’

‘Maar ze zijn met z’n tweeën. Ze zullen te vlug wakker worden en ons doden,’ jammerde Sméagol in een laatste poging. ‘Niet nu. Nog niet.’

‘Wij willen hem! Maar’ – en hier volgde een lange pauze alsof er een nieuwe gedachte was opgekomen. ‘Nog niet, hè? Misschien niet. Zíj zou kunnen helpen. Dat zou ze, ja.’

‘Nee, nee! Niet op die manier!’ jammerde Sméagol.

‘Ja, we moeten hem hebben! We moets ’m hebben!’

Telkens als de tweede gedachte sprak, kwam Gollems lange hand langzaam tevoorschijn en aaide in de richting van Frodo, maar werd met een ruk teruggetrokken als Sméagol weer sprak. Ten slotte strekten beide armen zich met lange krommende en stuiptrekkende vingers naar zijn nek uit.


Sam had stilgelegen, geboeid door dit gesprek, maar sloeg iedere beweging die Gollem maakte van onder zijn halfgesloten ogen gade. In zijn eenvoudige geest had doodgewone honger, het verlangen om hobbits te eten het voornaamste gevaar in Gollem geschenen. Hij besefte nu dat dit niet zo was: Gollem voelde de verschrikkelijke lokroep van de Ring. De Zwarte Vorst was hij natuurlijk, maar Sam vroeg zich af wie zij was. Een van de valse vriendinnen die het kleine misbaksel op zijn omzwervingen had gemaakt, veronderstelde hij. Toen vergat hij de zaak waar het om ging, want de dingen waren ongetwijfeld al ver genoeg gegaan en begonnen gevaarlijk te worden. Een grote zwaarte lag over al zijn ledematen, maar hij vermande zich en ging rechtop zitten. Iets waarschuwde hem voorzichtig te zijn en niet te laten blijken dat hij het gesprek had afgeluisterd. Hij slaakte een luide zucht en gaapte wijd.

‘Hoe laat is het?’ vroeg hij slaperig.

Gollem liet een lang gesis tussen zijn tanden ontsnappen. Hij stond een ogenblik op, gespannen en dreigend, maar toen zakte hij in elkaar, viel op handen en voeten voorover en klauterde langs de rand van de kuil naar boven.

‘Aardige hobbits. Aardige Sam,’ zei hij. ‘Slaapkopjes, ja, slaapkopjes! Laat die goeie Sméagol maar de wacht houden! Maar het is avond. De schemer valt. Tijd om te gaan.’

Hoog tijd! dacht Sam. En ook tijd om te scheiden. Maar hij vroeg zich ineens af of het nu niet even gevaarlijk zou zijn om Gollem los te laten rondlopen als om hem bij hen te houden. ‘Vervloekt. Ik wou dat-ie stikte!’ mompelde hij. Hij strompelde de helling af en wekte zijn meester.

Vreemd genoeg voelde Frodo zich verkwikt. Hij had gedroomd. De donkere schaduw was voorbijgegaan en hij had een mooi visioen gehad in dit land van ziekte. Er bleef niets van in zijn herinnering hangen, maar toch voelde hij zich daardoor blij en luchthartiger. Zijn last drukte minder zwaar op hem. Gollem begroette hem met een hondachtige blijdschap. Hij giechelde en brabbelde en deed zijn lange vingers kraken, en streelde Frodo’s knieën. Frodo glimlachte tegen hem.

‘Kom!’ zei hij. ‘Je hebt ons goed en trouw geleid. Dit is de laatste etappe. Breng ons naar de Poort en daarna mag je gaan waar je wilt – alleen niet naar onze vijanden.’

‘Naar de Poort, hè?’ piepte Gollem en scheen zowel verrast te zijn als bang. ‘Naar de Poort zegt meester! Ja, dat zegt-ie. En die brave Sméagol doet wat hij vraagt. O ja. Maar als we dichterbij komt, zullen we misschien zien, dan zullen we zien. Het zal er helemaal niet mooi uitzien. O nee! O nee!’

‘Vooruit, schiet op jij,’ zei Sam. ‘Laten we er maar eens een punt achter zetten.’


In de vallende schemering klauterden zij de kuil uit en sjokten langzaam door het dode landschap. Ze waren niet ver gegaan toen ze opnieuw de angst voelden die over hen was gekomen toen de gevleugelde gedaante over de moerassen scheerde. Zij bleven staan en drukten zich tegen de kwalijk riekende grond, maar er was niets te zien in de troosteloze avondhemel boven hen, en weldra trok de dreiging voorbij, hoog boven hun hoofden, misschien met een snelle boodschap van Barad-dûr. Na een poosje stond Gollem op en kroop weer verder, mompelend en rillend.

Ongeveer een uur na middernacht overviel hen de angst voor de derde keer, maar nu scheen het verder weg, alsof het hoog boven de wolken overtrok, met verschrikkelijke snelheid naar het westen snellend. Gollem was echter radeloos van angst, en was ervan overtuigd dat ze achterna werden gezeten en dat hun nadering bekend was.

‘Drie keer,’ jammerde hij. ‘Drie keer is een bedreiging. Ze voelen ons hier, ze voelen de Lieveling. De Lieveling is hun meester. Wij kunnen niet verdergaan langs deze weg, nee. Het heeft geen zin, geen zin!’

Gesoebat en vriendelijke woorden hielpen niet langer. Pas toen Frodo hem boos een bevel gaf en de hand op het gevest van zijn zwaard legde, wilde Gollem weer opstaan. Eindelijk kwam hij met een grom overeind en ging voor hen uit als een geslagen hond. Zo strompelden zij verder door het vermoeiende einde van de nacht en tot het aanbreken van weer een dag van angst liepen zij stilzwijgend met gebogen hoofden, zonder iets te zien en zonder iets anders te horen dan de wind die in hun oren suisde.

III. De Zwarte Poort is dicht

Voor het aanbreken van de volgende dag was hun reis naar Mordor voorbij. De moerassen en de woestenij lagen achter hen. Voor hen, duisterend tegen een fletse lucht, verhieven zich de dreigende pieken van de bergen.

Aan de westkant van Mordor strekte zich de sombere keten van de Ephel Dúath, de Schaduwbergen uit, en in het noorden de gekartelde pieken en kale ruggen van de Ered Lithui, grijs als as. Maar waar deze twee bergketens elkaar naderden – feitelijk vormden zij slechts een deel van een grote muur om de naargeestige vlakten van Lithlad en van Gorgoroth, met daar middenin de bittere binnenzee van Núrnen – sloegen zij lange armen naar het noorden uit; en tussen deze armen lag een diepe bergpas. Dit was Cirith Gorgor, de Spookpas, de toegang tot het land van de Vijand. Hoge rotswanden kwamen aan beide kanten naar omlaag en van de opening staken twee steile heuvels naar voren, krachtig en kaal. Daarop stonden de Tanden van Mordor, twee torens, sterk en hoog. In lang vervlogen tijden waren zij door de mensen van Gondor in hun trots en macht gebouwd, na de omverwerping van Sauron en diens vlucht, voor het geval hij zou trachten naar zijn oude rijk terug te keren. Maar de kracht van Gondor versaagde en de mensen sliepen in, en jarenlang stonden de torens leeg. Toen keerde Sauron terug. Nu werden de wachttorens, die in verval waren geraakt, hersteld en met wapens volgestouwd en met nooit aflatende waakzaamheid in garnizoen gelegd. Zij waren opgetrokken uit steen, met donkere venstergaten die op het noorden, oosten en westen uitkeken, en ieder venster was vol wakende ogen.

Dwars over de toegang tot de pas, van wand tot wand, had de Zwarte Vorst een stenen borstwering gebouwd. Hierin bevond zich een enkele ijzeren poort, en op de kantelen liepen onophoudelijk schildwachten heen en weer. De heuvels leken wormstekig doordat er aan weerszijden honderden grotten in waren geboord; daar hield zich een leger orks in op, klaar om op het eerste teken tevoorschijn te komen, als zwarte mieren die ten strijde trekken. Niemand kon langs de Tanden van Mordor heen zonder hun beet te voelen, tenzij ze door Sauron waren ontboden of het geheime wachtwoord kenden dat de Morannon, de zwarte poort van zijn land, zou doen opengaan. De twee hobbits keken wanhopig naar de torens en de muur. Zelfs van een afstand konden zij in het vage licht de bewegingen van de zwarte schildwachten op de muur zien, en de patrouilles voor de poort. Zij tuurden over de rand van een rotsachtige holte onder de langgerekte schaduw van de noordelijkste schoor van de Ephel Dúath. Voor een kraai die in rechte lijn door de zware lucht zou hebben gevlogen, zou het misschien slechts een paar honderd meter zijn geweest van hun schuilplaats naar de zwarte top van de dichtstbijzijnde toren. Een flauwe rook kringelde erboven, alsof een vuur in de heuvel eronder smeulde.


De dag brak aan en de vale zon scheen over de levenloze randen van de Ered Lithui. Toen plotseling hoorden zij het geschal van koperkelige trompetten: zij schetterden van de wachttoren en ver weg uit verborgen schuilplaatsen en buitenposten in de heuvels antwoordden andere trompetten en nog verder, heel ver, maar diep en dreigend, weerkaatsten in het verlaten land daarachter de machtige horens en trommels van Barad-dûr. Een nieuwe vreselijke dag van angst en inspanning was boven Mordor opgegaan; de nachtwachten werden naar hun kerkers en diepe zalen geroepen en de dagwachten, boos-ogig en verdorven, marcheerden naar hun posten. Staal glansde dof op de kantelen.


‘Nou, we zijn er!’ zei Sam. ‘Hier is de Poort, en het lijkt mij dat we nooit veel verder zullen komen. Zo is het, maar de Gabber zou zeker het een en ander te zeggen hebben als hij me nu zag! Hij heeft me vaak voorspeld dat het slecht met me zou aflopen a ls ik niet oppaste, en dat deed-ie. Maar ik denk niet dat ik de oude kerel ooit weer zal zien. Hij zal niet de kans krijgen om te zeggen: Ik heb ’t je wel gezeid, Sam! Dat maakt het nog erger. Hij zou het me mogen zeggen zolang hij er adem voor had, als ik zijn oude gezicht weer eens mocht zien. Maar ik zou me eerst moeten wassen, anders zou-ie me niet herkennen. Ik denk niet dat het zin heeft om te vragen: “Welke kant gaan we nu uit?” We kunnen niet verder – tenzij we de orks vragen of we mogen meerijden.’

‘Nee, nee,’ zei Gollem. ‘Het heeft geen zin. We kunnen niet verder. Sméagol heeft het gezegd. Hij zei: we zullen naar de poort gaan, en dan zullen we wel zien. En we zien ook iets. O ja, m’n lieveling, we zien ook iets. Sméagol wist dat de hobbits deze weg niet konden gaan. O ja, Sméagol wist het.’

‘Waarom, voor de drommel, heb je ons dan hier gebracht?’ vroeg Sam, die niet in de stemming was om rechtvaardig of redelijk te zijn.

‘Meester heeft het gezegd. Meester zei: breng ons naar de Poort. Dus dat deed de goeie Sméagol. Meester zei het, wijze meester.’

‘Dat is inderdaad zo,’ zei Frodo. Zijn gezicht was grimmig en vertrokken, maar vastberaden. Hij zag er smerig en verwaarloosd uit en mager van vermoeidheid, maar zijn rug was weer recht en zijn ogen stonden helder. ‘Ik heb het gezegd, omdat ik van plan ben Mordor binnen te gaan en ik geen andere weg ken. Daarom zal ik deze weg nemen. Ik vraag niemand met mij mee te komen.’

‘Nee, nee, meester!’ klaagde Gollem, hem strelend en schijnbaar erg onthutst. ‘Geen zin die weg. Breng de Lieveling niet naar hem toe! Hij zal ons allemaal opeten als hij hem krijgt, de hele wereld opeten. Houd hem, aardige meester, en wees vriendelijk voor Sméagol. Laat hem ’m niet krijgen. Of ga weg, ga naar leuke plaatsen en geef hem terug aan de kleine Sméagol. Ja, ja, meester geeft hem terug, hè? Sméagol zal hem veilig bewaren; hij zal een hoop goed doen, vooral voor aardige hobbits. Hobbits gaan naar huis. Gaan niet naar de Poort!’

‘Ik heb bevel gekregen om naar Mordor te gaan, en daarom zal ik dat doen,’ zei Frodo. ‘Als er maar één weg is, dan moet ik die nemen. Wat daarna moet komen, moet komen.’


Sam zei niets. De blik op Frodo’s gezicht zei hem genoeg: hij wist dat zijn woorden niets zouden uithalen. En per slot van rekening had hij al van het begin af aan nooit enige hoop gehad op de onderneming, maar omdat hij een opgewekte hobbit was, had hij geen behoefte aan hoop zolang de wanhoop kon worden uitgesteld. Nu waren ze aan het bittere einde gekomen. Maar hij was zijn meester de hele weg trouw gebleven; dat was de voornaamste reden waarom hij was meegegaan, en hij zou hem verder ook niet in de steek laten. Zijn meester zou niet alleen naar Mordor reizen. Sam zou met hem meegaan – en in ieder geval zouden zij zich van Gollem kunnen losmaken.

Gollem scheen echter nog niet van plan zich te laten losmaken. Hij knielde voor Frodo’s voeten neer, handenwringend en piepend. ‘Niet deze weg, meester!’ smeekte hij. ‘Er is een andere weg. O zeker. Een andere weg, donkerder, moeilijker te vinden, geheimer. Maar Sméagol kent hem. Laat Sméagol hem u wijzen!’

‘Een andere weg!’ zei Frodo twijfelend, terwijl hij met onderzoekende blik op Gollem neerkeek.

‘Sja, werkelijk! Sja! Er was nog een weg! Sméagol heeft die gevonden. Laten we gaan kijken of-ie er nog is!’

‘Je hebt hier nooit eerder over gesproken.’

‘Nee, meester heeft niet gevraagd. Meester zei niet wat hij van plan was. Hij vertelt het de arme Sméagol niet. Hij zegt: Sméagol, breng me naar de Poort – en dan, vaarwel! Sméagol kan weglopen en braaf zijn. Maar nu zegt hij: ik ben van plan Mordor langs deze weg binnen te gaan. Daarom is Sméagol erg bang. Hij wil aardige meester niet verliezen. En hij beloofde, meester liet hem beloven om de Lieveling te redden. Maar meester gaat hem naar hem brengen, regelrecht naar de Zwarte Hand, als meester deze weg gaat. Dus Sméagol moet beiden redden en hij denkt aan een andere weg die er eens was. Aardige meester. Sméagol heel braaf, steeds behulpzaam.’


Sam fronste het voorhoofd. Als hij met zijn ogen gaten in Sméagol kon hebben geboord, zou hij het niet hebben nagelaten. Zijn geest was van twijfel vervuld. Het leek erop dat Gollem werkelijk in de war was en verlangend om Frodo te helpen. Maar Sam, die zich het afgeluisterde gesprek herinnerde, vond het moeilijk te geloven dat de lang ondergedoken Sméagol als overwinnaar tevoorschijn was gekomen; die stem had in ieder geval niet het laatste woord gehad in het debat. Sam vermoedde dat de Sméagol- en Gollemhelft (of wat hij bij zichzelf Sluiper en Gluiper noemde) een bestand en een tijdelijk bondgenootschap hadden gesloten: geen van beiden wilde dat de Vijand de Ring zou krijgen; beiden wilden verhinderen dat Frodo gevangen werd genomen en hem zo lang mogelijk in het oog houden – in ieder geval zolang Gluiper een kans had om zijn ‘Lieveling’ in handen te krijgen. Sam betwijfelde of er werkelijk een tweede weg naar Mordor leidde.

En het is maar goed ook dat geen van beide helften van de ouwe schurk weet wat m’n meester van plan is, dacht hij. Als hij wist dat meneer Frodo voor eens en voor altijd een einde aan zijn Lieveling probeert te maken, zou er gauw genoeg herrie van komen, wed ik. In ieder geval is Gluiper nu zo bang van de Vijand – en hij staat of stond min of meer onder zijn bevel – dat hij ons liever zou verraden, dan erop betrapt te worden dat hij ons helpt; en misschien ook nog liever dan te zien dat zijn Lieveling wordt gesmolten. Dat denk ik tenminste. En ik hoop dat mijn meester er goed over na zal denken. Hij is zo wijs als ze ze maar maken, maar hij is ook weekhartig, en dat is-ie. De Gewissies die weet wat z’n volgende daad zal zijn, moet nog geboren worden.

Frodo gaf Gollem niet meteen antwoord. Terwijl deze twijfel in Sams trage maar slimme geest opkwam, stond hij naar de donkere rotswand van de Cirith Gorgor te staren. De holte waarin zij hun toevlucht hadden genomen, was gedolven in de helling van een lage heuvel en stak een klein eindje boven een loopgraafachtige vallei uit, die tussen deze holte en de buitenste schorren van de rotswand lag. In het midden van de vallei stonden de zwarte funderingen van de westelijke wachttoren. In het ochtendlicht waren de wegen die bij de Poort van Mordor samenkwamen nu duidelijk te zien, bleek en bestoven; een die zich terug naar het noorden slingerde; een tweede die oostwaarts verdween in de nevels die om de voet van de Ered Lithui hingen; en een derde die naar hem toe liep. Waar hij een scherpe bocht om de toren beschreef, ging hij een nauwe engte binnen en liep niet ver onder de holte waar zij stonden. Westwaarts, rechts van hem, maakte hij een draai, vlak langs de hellingen van de bergen lopend, en liep zuidwaarts in de diepe schaduwen die de hele westzijde van de Ephel Dúath bedekten; onzichtbaar voor hem liep hij verder in het smalle land tussen de bergen en de Grote Rivier.

Terwijl hij stond te kijken werd Frodo zich ervan bewust dat er een grote beroering op de vlakte heerste. Het leek alsof er hele legers op de been waren, hoewel zij voor het grootste deel door de walmen en dampen die uit de moerassen en woestijnen erachter aan kwamen drijven, aan het oog werden onttrokken. Maar hier en daar ving hij de glans van speren en helmen op; en over de vlakte naast de wegen kon men ruiters in vele compagnieën zien rijden. Hij herinnerde zich het visioen dat hij van ver op de Amon Hen had gehad, nog pas enkele dagen geleden, hoewel het nu jaren her scheen. Toen wist hij dat de hoop die een wild ogenblik in zijn hart was opgekomen, ijdel was. De schallende trompetten waren geen uitdaging maar een begroeting geweest. Dit was geen aanval op de Zwarte Vorst door de mensen van Gondor, die als wrekende geesten uit de lang verloren graven der dapperen waren opgestaan. Dit waren mensen van een ander ras, uit de wijde Oostlanden, die zich op bevel van hun Opperheer verzamelden; legers die de avond tevoren voor zijn Poort hun kamp hadden opgeslagen en nu naar binnen marcheerden om zijn groeiende macht te versterken. Alsof hij zich plotseling meer bewust werd van het gevaar van hun positie, alleen, in het toenemende daglicht, zo vlak bij deze enorme dreiging, trok Frodo vlug zijn dunne grijze kap dicht over het hoofd en ging de schuilplaats binnen. Toen wendde hij zich tot Gollem.

‘Sméagol,’ zei hij, ‘ik zal je nog één keer vertrouwen. Het ziet ernaar uit dat ik dat wel moet doen, en dat het mijn lot is om hulp te ontvangen van jou, van wie ik dat het minst had verwacht, en jouw lot om iemand te helpen die je lang met boze bedoelingen achterna hebt gezeten. Tot dusver heb je je verdienstelijk gemaakt en je belofte waarlijk gehouden. Ik zeg waarlijk en dat meen ik ook,’ voegde hij er met een blik op Sam aan toe, ‘want we zijn nu twee keer in je macht geweest, en je hebt ons geen kwaad gedaan. Ook heb je niet geprobeerd van mij af te pakken wat je eens hebt gezocht. Moge de derde keer de beste blijken! Maar ik waarschuw je, Sméagol, je bent in gevaar.’

‘Ja, ja, meester,’ zei Gollem. ‘Verschrikkelijk gevaar! Sméagols botten ratelen als hij eraan denkt, maar hij loopt niet weg. Hij moet aardige meester helpen.’

‘Ik bedoelde niet het gevaar dat wij allen delen,’ zei Frodo. ‘Ik bedoel een gevaar dat jou alleen betreft. Je hebt een belofte gedaan op wat jij de Lieveling noemt. Vergeet dat niet! Hij zal je eraan houden; maar hij zal een manier proberen te vinden om het zo te draaien dat het je eigen ongeluk wordt. Je wordt al verdraaid. Je hebt je daarnet zelf dom genoeg blootgegeven. Geef hem aan Sméagol terug, zei je. Zeg dat niet nog eens! Laat die gedachte niet in je opkomen. Je zult hem nooit terugkrijgen. Maar het verlangen zou je wel eens op een bitter einde kunnen komen te staan. Je zult hem nooit terugkrijgen. Als de nood werkelijk aan de man kwam, zou ik de Lieveling omdoen: en de Lieveling heeft jou lang geleden overmeesterd. Als ik jou, met hem om mijn vinger, zou bevelen, zou je gehoorzamen, ook al moest je je in een afgrond storten of jezelf in het vuur werpen. En dat zou mijn bevel zijn. Dus pas op, Sméagol!’

Sam keek zijn meester goedkeurend maar ook verbaasd aan: er was een uitdrukking op zijn gezicht en een toon in zijn stem die hij nooit eerder had bemerkt. Hij had altijd het idee gehad dat de goedhartigheid van meneer Frodo zo groot was, dat het een behoorlijke dosis blindheid moest inhouden. Natuurlijk was hij ook stellig de daarmee onverzoenbare mening toegedaan dat meneer Frodo de wijste persoon ter wereld was (wellicht met uitzondering van de oude heer Bilbo en van Gandalf).

Op zijn eigen manier had Gollem, maar dat was vergeeflijker omdat zijn kennismaking van kort geleden dateerde, wellicht eenzelfde vergissing begaan, en vriendelijkheid met blindheid verward. In elk geval sloegen deze woorden hem uit het veld en verschrikten hem. Hij kromp op de grond ineen en kon geen andere verstaanbare woorden zeggen dan aardige meester.

Frodo bleef geduldig een tijdje wachten; toen sprak hij weer, maar minder streng. ‘Kom nu, Gollem, of Sméagol als je wilt, vertel me van die andere weg en toon me aan, als je kunt, welke hoop hij biedt, genoeg om te wettigen dat ik van mijn duidelijke pad afwijk. Ik heb haast!’

Maar Gollem verkeerde in een meelijwekkende toestand, want Frodo’s dreiging had hem helemaal van zijn stuk gebracht. Het was niet gemakkelijk een helder relaas uit hem te krijgen door al zijn gemompel en gepiep en de herhaalde onderbrekingen wanneer hij over de grond kroop en beiden smeekte toch aardig tegen de ‘arme kleine Sméagol’ te zijn. Na een tijdje werd hij kalmer en Frodo kwam stukje bij beetje te weten dat indien een reiziger de weg volgde die ten westen van de Ephel Dúath liep, hij op een gegeven ogenblik bij een kruising zou komen in een kring van donkere bomen. Rechts liep een weg naar Osgiliath en de bruggen van de Anduin; in het midden liep de weg verder naar het zuiden.

‘Al verder en verder,’ zei Gollem. ‘Wij zijn die weg nooit gegaan, maar ze zeggen dat hij wel driehonderd mijl lang is tot je het grote water kunt zien, dat nooit stil is. Er zitten daar hopen vissen, en grote vogels eten vissen; aardige vogels; maar w e zijn daar nooit geweest, helaass niet! We hebben nooit de kans gekregen. En nog verder zijn nog meer landen zegt men, maar het Gele Gezicht is daar erg warm en er zijn zelden wolken, en de mensen zijn fel en hebben donkere gezichten. Dat land willen we niet zien.’

‘Nee,’ zei Frodo. ‘Maar dwaal niet af. En hoe zit het met de derde afslag?’

‘O ja, o ja, er is een derde weg,’ zei Gollem. ‘Dat is de weg aan de linkerkant. Hij begint onmiddellijk te stijgen, almaar hoger, sslingerend en terugklimmend naar de hoge schaduwen. Als hij om de zwarte rots gaat, zul je het zien, zul je het plotseling boven je zien, en je zult je willen verschuilen.’

‘Het zien, het zien? Wat valt er te zien?’

‘Het oude fort, erg oud, heel vreselijk nu. Wij hoorden veel verhalen uit het zuiden, toen Sméagol jong was, lang geleden. O ja, we vertelden ’s avonds hopen verhalen, aan de oever van de Grote Rivier, in de wilgenlanden, toen de Rivier ook jonger was, gollem, gollem.’ Hij barstte weer in gesnik en gemompel uit. De hobbits wachtten geduldig.

‘Verhalen uit het zuiden,’ vervolgde Gollem weer, ‘over de grote mensen met de stralende ogen en hun huizen als heuvels van ssteen, en de zilveren kroon van hun Koning en zijn Witte Boom; prachtige verhalen. Zij bouwden hele hoge torens, en een ervan was zilverwit, en daarin bevond zich een steen als de Maan en eromheen waren grote witte muren. O ja, er waren hopen verhalen over de Toren van de Maan.’

‘Dat is waarschijnlijk Minas Ithil, dat Isildur, de zoon van Elendil, bouwde,’ zei Frodo. ‘Het was Isildur die de vinger van de Vijand heeft afgesneden.’

‘Ja, hij heeft er maar vier aan de Zwarte Hand, maar die zijn genoeg,’ zei Gollem huiverend. ‘En hij haatte Isildurs stad.’

‘Wat haat hij niet?’ vroeg Frodo. ‘Maar wat heeft de Toren van de Maan met ons te maken?’

‘Welnu, meester, daar stond hij en daar staat hij nog: de hoge toren en de witte huizen en de muur; maar niet aardig nu, niet mooi. Hij heeft hem langgeleden veroverd. Is een ontzettende plaats nu. Reizigers huiveren wanneer ze hem zien, ze ssluipen ervandaan, ze mijden de schaduw ervan. Maar meester zal die weg moeten gaan. Dat is de enige andere weg. Want de bergen zijn daar lager en de oude weg gaat omhoog en omhoog, totdat hij een donkere pas bij de top bereikt en dan gaat hij weer omlaag, naar omlaag – naar Gorgoroth.’ Zijn stem zwakte af tot gefluister en hij huiverde.

‘Maar hoe zal ons dat helpen?’ vroeg Sam. ‘De Vijand weet toch zeker alles van zijn eigen bergen af, en die weg zal even zwaar bewaakt worden als deze. De toren staat toch zeker niet leeg?’

‘O nee! Niet leeg!’ fluisterde Gollem. ‘Hij lijkt leeg, maar hij is het niet. O nee! Heel verschrikkelijke dingen wonen daar. Orks, ja altijd orks; maar ergere dingen, ergere dingen wonen daar ook. De weg stijgt tot vlak onder de schaduw van de muren en loopt langs de poort. Er beweegt niets op die weg of zij weten ervan. De wezens binnen weten het: de Zwijgende Wachters.’

‘Zo, dus dat is jouw advies,’ zei Sam, ‘om opnieuw een lange mars naar het zuiden te maken, om in dezelfde situatie, of erger nog terecht te komen wanneer we daar aankomen, als dat ooit gebeurt.’

‘Nee, nee, heus niet,’ zei Gollem. ‘Hobbits moeten zien, moeten proberen te begrijpen. Hij verwacht daar geen aanval. Zijn Oog kijkt overal, maar schenkt aan bepaalde plaatsen meer aandacht dan aan andere. Hij kan niet alles tegelijk zien, nog niet. Zie je, hij heeft het hele land ten westen van de Schaduwbergen tot aan de Rivier veroverd, en hij heeft de bruggen nu in handen. Hij meent dat niemand naar de Maantoren kan komen zonder een grote slag bij de bruggen te leveren, of hopen boten mee moet nemen die zij niet kunnen verbergen en waar hij van zal weten.’

‘Je schijnt goed op de hoogte te zijn van wat hij doet en denkt,’ zei Sam. ‘Heb je onlangs nog met hem gesproken? Of heb je met de orks aangepapt?’

‘Geen aardige hobbit, niet verstandig,’ zei Gollem met een nijdige blik op Sam, en wendde zich tot Frodo. ‘Sméagol heeft met orks gesproken, ja, natuurlijk, voor hij meester ontmoette, en met veel lieden: hij heeft heel ver gelopen. En wat hij zegt, zeggen vele lieden. Het is hier in het noorden dat voor hem en voor ons het grote gevaar dreigt. Hij zal eens door de Zwarte Poort komen, binnenkort. Dat is de enige weg die grote legers kunnen gaan. Maar in het westen is hij niet bang en daar zijn de Zwijgende Wachters.’

‘O juist!’ zei Sam, die zich niet liet overdonderen. ‘Dus wij moeten er eenvoudig heenlopen en op hun poort kloppen en vragen of we op de goede weg naar Mordor zijn? Of zijn ze te zwijgzaam om te antwoorden? Het is onzinnig. We kunnen het evengoed hier doen en ons een lange tocht besparen.’

‘Maak er geen grapjes over,’ siste Gollem. ‘Het is niet grappig. O nee! Niks amusant. Het heeft niks geen zin om te proberen Mordor binnen te komen. Maar als meester zegt: Ik moet gaan of Ik zal gaan, dan moet hij het op de een of andere manier proberen. Maar hij moet niet naar de verssschrikkelijke stad gaan. O nee, natuurlijk niet. Daar helpt Sméagol, aardige Sméagol, hoewel niemand hem vertelt waar het allemaal om gaat. Hij heeft het gevonden. Hij weet het.’

‘Wat heb je gevonden?’ vroeg Frodo.

Gollem boog zich voorover en begon weer te fluisteren. ‘Een klein pad dat omhoog de bergen in leidt; en dan een trap, een smalle trap, o ja, heel lang en smal. En dan nog meer trappen. En dan’ – hij fluisterde nog zachter – ‘een tunnel, een donkere tunnel: en dan ten slotte een kleine spleet, en een pad hoog boven de hoofdpas. Op die manier is Sméagol uit de duisternis tevoorschijn gekomen. Maar dat was jaren geleden. Misschien is het pad nu verdwenen, maar misschien niet, misschien niet.’

‘Het staat me helemaal niet aan,’ zei Sam. ‘Het klinkt te gemakkelijk als je het zo hoort. Als dat pad er nog is, zal het ook wel bewaakt worden. Werd het niet bewaakt, Gollem?’

Toen hij dit zei, verbeeldde hij zich een groene glans in Gollems ogen te zien. Gollem mompelde iets, maar gaf geen antwoord. ‘Wordt het niet bewaakt?’ vroeg Frodo ernstig. ‘En ben je werkelijk uit de duisternis ontsnapt, Sméagol? Heeft men je integendeel niet toegestaan om weg te gaan, met de een of andere opdracht? Dat dacht Aragorn tenminste, die je een paar jaar geleden bij de Dode Moerassen heeft gevonden.’

‘Dat is een leugen!’ siste Gollem en er verscheen een boosaardig licht in zijn ogen toen hij de naam Aragorn hoorde noemen. ‘Hij heeft over me gelogen, ssja, dat heeft-ie. Ik ben echt ontsnapt, moederziel alleen. Natuurlijk had ik opdracht om de Lieveling te zoeken en ik heb gezocht en gezocht, natuurlijk heb ik dat gedaan. Maar niet voor de Zwarte. De Lieveling was van ons, hij was van mij, zeg ik jullie. Ik ben echt ontsnapt.’

Frodo voelde een vreemde zekerheid dat Gollem wat deze zaak aanging nu eens niet zo ver bezijden de waarheid was als men zou vermoeden; dat hij werkelijk op de een of andere manier een uitweg uit Mordor had gevonden, en in ieder geval in de mening verkeerde dat dit aan zijn eigen slimheid te danken was. En hij merkte ook op dat Gollem de eerste persoon enkelvoud gebruikte, en dat scheen gewoonlijk een teken te zijn, de zeldzame keren dat het gebeurde, dat iets van de oude waarheid en oprechtheid voor d at ogenblik de overhand had. Maar ook al was Gollem op dit punt te vertrouwen, Frodo vergat de listen van de Vijand niet. Misschien was de ‘ontsnapping’ toegestaan of voorbereid, en bekend in de Zwarte Toren. En in ieder geval was het duidelijk dat Gollem heel wat achterhield. ‘Ik vraag je nogmaals,’ zei hij, ‘wordt deze geheime weg niet bewaakt?’

Maar de naam Aragorn had Gollem in een gemelijke bui gebracht. Hij had de beledigde houding van een leugenaar die verdacht wordt, maar voor één keer de waarheid heeft verteld, of een gedeelte ervan. Hij gaf geen antwoord.

‘Wordt hij niet bewaakt?’ herhaalde Frodo.

‘Ja, ja, misschien. Geen veilige plaatsen in dit land,’ zei Gollem knorrig. ‘Geen veilige plaatsen. Maar meester moet het proberen of naar huis gaan. Geen andere manier.’ Ze konden niet meer uit hem krijgen. De naam van de gevaarlijke plaats en de hoge pas kon of wilde hij niet zeggen.

Die naam was Cirith Ungol, een naam waar vreselijke geruchten over bestonden. Aragorn had hem die naam en de betekenis ervan misschien kunnen vertellen: Gandalf zou hen hebben gewaarschuwd. Maar zij waren alleen, Aragorn was ver weg en Gandalf stond midden in de verwoesting van Isengard en streed met Saruman, opgehouden door verraad. Maar terwijl hij zijn laatste woorden tot Saruman sprak en de palantír in vuur neerstortte op de treden van Orthanc, moest hij voortdurend aan Frodo en Sam Gewissies denken: over de lange mijlen zocht zijn geest hen met hoop en medelijden.

Misschien voelde Frodo het, onbewust, zoals dat op de Amon Hen het geval was geweest, ook al geloofde hij dat Gandalf was verdwenen, voor altijd in de schaduwen van Moria, ver in de diepte verdwenen. Hij bleef lange tijd stil met gebogen hoofd op de grond zitten, en probeerde zich alles voor de geest te halen wat Gandalf tegen hem had gezegd. Maar voor deze keus kon hij zich geen raad herinneren. Gandalfs raadgevingen waren hem trouwens te vroeg, al te vroeg ontvallen, terwijl het Zwarte Land nog ver weg was. Hoe zij het ten slotte binnen zouden komen had Gandalf nooit gezegd. Misschien kon hij het ook niet zeggen. In de vesting van de Vijand in het noorden, in Dol Guldur, had hij zich eens gewaagd. Maar in Mordor, naar de Vuurberg en naar Barad-dûr – was hij daar ooit heen gegaan sinds de Zwarte Vorst weer in zijn macht was hersteld? Frodo dacht van niet. En daar zat hij nu, een kleine halfling uit de Gouw, een eenvoudige hobbit uit de provincie, van wie werd verwacht dat hij een weg zou vinden die de groten niet konden of durfden gaan. Het was een boos lot. Maar hij had het zelf op zich genomen toen hij in zijn eigen zitkamer in het verre voorjaar van een ander jaar had gezeten, zo ver weg nu, dat het als een hoofdstuk in de geschiedenis van de jeugd van de wereld was, toen de Bomen van Zilver en Goud nog bloeiden. Dit was een zware keuze. Welke weg moest hij nemen? En als beide naar verschrikking en dood leidden, wat voor nut had het dan om te kiezen?


De dag verstreek. Een diepe stilte daalde over de kleine grijze holte waar zij lagen, zo dicht bij de grenzen van het land van angst: een stilte die voelbaar was, alsof er een dikke sluier hing die hen van de hen omringende wereld afsneed. Boven hen was een fletse hemelkoepel met strepen van overdrijvende rook, maar die scheen hoog en ver weg, alsof men haar zag door grote diepten van lucht, zwanger van sombere gedachten.

Zelfs geen adelaar die voor de zon zweefde zou de hobbits die daar onder de last van het lot zaten, hebben opgemerkt, zwijgend, onbeweeglijk, gehuld in hun dunne grijze mantels. Misschien zou hij een ogenblik stil hebben gehouden om naar Gollem te kijken: een klein figuurtje dat op de grond lag: daar lag misschien het skelet van het een of andere verhongerde mensenkind, met zijn gerafelde kleren nog om zich heen, zijn lange armen en benen vel over been: geen vlees om aan te pikken.

Frodo zat met het hoofd op de knieën, maar Sam zat achterovergeleund, met de handen achter zijn hoofd, van onder zijn kap uit naar de lege hemel te staren. Dat wil zeggen, hij was lange tijd leeg. Toen meende Sam ineens dat hij een donkere vogelachtige gedaante binnen zijn gezichtskring zag cirkelen, en zweven en toen weer wegwieken. Er volgden er nog twee, en toen een vierde. Ze leken op het oog heel klein, maar toch wist hij op de een of andere manier dat ze ontzagwekkend waren, met een enorme vleugelwijdte, en dat ze op grote hoogte vlogen. Hij bedekte zijn ogen en boog zich naar voren tegen de grond aan. Hij had dezelfde waarschuwende angst die hij in tegenwoordigheid van de Zwarte Ruiters had gevoeld, de hulpeloze afschuw die met de kreet op de wind en de schaduw over de maan was gekomen, hoewel die nu minder drukkend en dwingend was: de dreiging was verderaf. Maar een dreiging was het. Frodo voelde haar ook. Zijn gedachten werden verstoord. Hij maakte een beweging en huiverde, maar hij keek niet op. Gollem kromp ineen als een in het nauw gedreven spin. De gevleugelde gedaanten cirkelden, doken snel naar beneden en spoedden zich naar Mordor terug.

Sam haalde diep adem. ‘De Ruiters zijn weer op pad, in de lucht,’ zei hij, schor fluisterend. ‘Ik zag ze. Denkt u dat ze ons konden zien? Ze waren heel hoog. En als het dezelfde Zwarte Ruiters zijn als eerst, kunnen ze bij daglicht niet veel zien, wel?’

‘Nee, misschien niet,’ zei Frodo. ‘Maar hun paarden konden wel zien. En deze gevleugelde wezens waar zij nu op rijden, kunnen waarschijnlijk beter zien dan enig ander schepsel. Het lijken net grote roofvogels. Ze zoeken iets: de Vijand houdt de wacht, vrees ik.’

Het gevoel van angst verdween, maar de omringende stilte was verbroken. Zij waren nu enige tijd afgesneden geweest van de wereld, als op een onzichtbaar eiland; nu waren zij weer blootgelegd, het gevaar was teruggekeerd. Maar nog altijd sprak Frodo nie t tegen Gollem, en ook nam hij geen beslissing. Zijn ogen waren gesloten, alsof hij droomde of binnen in zijn hart en geheugen keek. Eindelijk verroerde hij zich en stond op, en het scheen dat hij op het punt stond zijn beslissing mee te delen. Maar: ‘Luister!’ zei hij. ‘Wat is dat?’


Een nieuwe angst overviel hen. Zij hoorden zingen en schor geschreeuw. Eerst leek het ver weg, maar het kwam dichterbij: het kwam op hen af. Allen dachten ineens dat de Zwarte Vleugels hen hadden opgemerkt en gewapende soldaten hadden gestuurd om hen gevangen te nemen; geen snelheid scheen te groot voor deze verschrikkelijke dienaren van Sauron. Zij gingen plat op de grond liggen en luisterden. De stemmen en het gekletter van wapenen en harnassen waren heel dichtbij. Frodo en Sam haalden hun kleine zwaarden uit de scheden. Het was onmogelijk om te vluchten.

Gollem stond langzaam op en kroop als een insect naar de rand van de holte. Heel behoedzaam trok hij zich centimeter voor centimeter op, totdat hij tussen twee puntige stukken steen door kon kijken. Hij bleef daar enige tijd zitten zonder zich te bewegen en maakte geen geluid. Weldra begonnen de stemmen zich weer terug te trekken, tot ze langzaam vervaagden. In de verte schalde een hoorn op de muren van de Morannon. Toen liet Gollem zich stilletjes terugzakken en viel weer in de kuil neer.

‘Nog meer mensen die op weg zijn naar Mordor,’ zei hij zacht. ‘Donkere gezichten. We hebben nog nooit eerder mensen als deze gezien, nee, nee, dat heeft Sméagol niet. Ze zien er woest uit. Ze hebben zwarte ogen en lang zwart haar en gouden ringen in hu n oren; ja, een heleboel schitterend goud. En sommigen hebben rode verf op hun wangen, en rode mantels en hun vlaggen zijn rood en ook de punten van hun speren; en ze hebben ronde schilden, geel en zwart, met grote punten. Niks leuk; hele wrede, slechte mensen lijken het. Bijna even slecht als orks, maar veel groter. Sméagol denkt dat zij uit het zuiden zijn gekomen, voorbij het einde van de Grote Rivier; ze zijn langs die weg gekomen. Zij zijn verdergegaan naar de Zwarte Poort; maar misschien volgen er meer. Almaar meer mensen trekken naar Mordor. Op een dag zullen alle volken daarbinnen zijn.’

‘Waren er ook olifanten?’ vroeg Sam, die in zijn verlangen naar bijzonderheden over vreemde landen zijn angst vergat.

‘Nee, nee, geen olifanten. Wat zijn olifanten?’ vroeg Gollem.


Sam stond op en legde zijn handen op de rug (zoals hij altijd deed wanneer hij poëzie ‘zegde’) en begon:

Grijs als een muis,

Groot als een huis,

Neus als een slang,

Gedreun van belang

Als ik stamp door ’t gras

Bomen barsten als glas.

Twee hoorns in m’n bek,

Door het zuiden ik trek

Met flaporen wijd.

Sinds onheuglijke tijd

Stamp ik almaar rond,

Lig nooit op de grond,

Ook stervend niet, want

Ik ben olifant,

’t Grootst van allemaal,

Oud, hoog als een zaal,

Wie mij ooit zag, een keer,

Vergeet me niet meer.

Als je me nooit ziet

Dan denk je: ik besta niet.

Ik ben de oude Olifant,

Altijd ambulant.

‘Dat,’ zei Sam toen hij klaar was met reciteren, ‘dat is een rijm dat wij bij ons in de Gouw hebben. Onzin misschien, maar misschien ook niet. Maar we hebben ook onze eigen verhalen en nieuws uit het zuiden, weet je. In vroegere tijden gingen de hobbits a f en toe op reis. Niet dat velen ooit terugkwamen, en ook niet alles wat ze zeiden, werd geloofd; nieuws uit Breeg en even twijfelachtig als Gouwpraat, zoals de gezegdes luiden. Maar ik heb verhalen gehoord over de grote lieden ver weg in de Zonnelanden. Zwartlingen noemen wij ze in onze verhalen en ze rijden op olifanten, zo zegt men, als ze vechten. Ze zetten huizen en torens op de ruggen van olifanten en de olifanten gooien rotsen en stenen naar elkaar. Dus toen jij zei: “Mensen uit het zuiden, helemaal in rood en goud”, vroeg ik: “Waren er ook olifanten?” Want als dat zo is, ga ik kijken, gevaar of geen gevaar. Maar ik denk niet dat ik ooit nog een olifant zal zien. Misschien bestaat er niet eens zo’n beest.’ Hij zuchtte.

‘Nee, nee, geen olifanten,’ zei Gollem opnieuw. ‘Sméagol heeft nooit van ze gehoord. Hij wil ze niet zien. Hij wil niet dat ze bestaan. Sméagol wil hiervandaan gaan en zich ergens schuilhouden waar het veiliger is. Sméagol wil dat meester weggaat. Aardige meester, wil hij niet met Sméagol meegaan?’

Frodo stond op. Hij had ondanks al zijn zorgen gelachen toen Sam het oude haardrijmpje over de Olifant opdreunde, en de lach had hem zijn aarzeling doen overwinnen. ‘Ik wou dat we duizend olifanten hadden met Gandalf op een witte voorop,’ zei hij. ‘Dan zouden we misschien dit boze land binnendringen. Maar we hebben ze niet; alleen maar onze eigen vermoeide benen, dat is alles. Nou, Sméagol, de derde weg zal misschien de beste blijken. Ik ga met je mee.’

‘Goede meester, wijze meester, aardige meester!’ riep Gollem verrukt uit, Frodo’s knieën aaiend. ‘Goede meester! Rust dan nu, aardige hobbits, in de schaduw van de stenen, vlak onder de stenen. Rust en blijf stilliggen tot het Gele Gezicht weggaat. Dan kunnen we vlug gaan. Zacht en vlug als schaduwen moeten we zijn!’

IV. Over kruiden en gestoofd konijn

Gedurende de paar uren daglicht die er nog over waren rustten zij, meedraaiend met de schaduw van de zon, tot de schaduw van de westelijke rand van hun schuilplaats ten slotte ging lengen, en duisternis de hele kuil vulde. Toen aten zij wat en dronken een weinig. Gollem at niets, maar hij aanvaardde het water met graagte.

‘Krijgen weldra meer nu,’ zei hij, terwijl hij zijn lippen aflikte. ‘Goed water loopt in stromen omlaag naar de Grote Rivier, lekker water in de landen waar we heen gaan. Sméagol zal daar ook eten krijgen, misschien. Hij heeft erge honger, ja gollem!’ Hij legde zijn twee grote platte handen op zijn verschrompelde buik en er verscheen een flets groen licht in zijn ogen.


Er heerste een diepe schemering toen zij eindelijk op weg gingen; zij kropen over de westelijke rand van de schuilplaats en verdwenen als geesten in het oneffen terrein langs de weg. Over drie nachten zou het vollemaan zijn, maar pas toen het bijna middernacht was, klom zij boven de bergen uit, en aan het begin van de nacht was het erg donker. Een enkel rood licht brandde hoog boven in de Torens van de Tanden, maar verder was er geen teken te zien of te horen van de slaaploze wacht op de Morannon. Vele mijlen scheen het rode oog naar hen te staren terwijl zij vluchtten, strompelend door een kaal, rotsachtig landschap. Zij durfden zich niet op de weg te begeven, maar lieten die links liggen, hem zo goed mogelijk op een afstand volgend. Ten slotte, toen de nacht ten einde liep en ze al moe waren, want zij hadden maar één keer een korte rustpauze gehouden, slonk het oog tot een kleine vurige stip en verdween toen; zij waren de donkere noordelijke rug van de lagere bergen overgestoken en gingen nu naar het zuiden.

Met vreemd opgeluchte harten rustten zij nu opnieuw, maar niet lang. Ze gingen niet vlug genoeg naar Gollems zin. Naar zijn schatting was het bijna negentig mijl van de Morannon naar de wegkruising boven Osgiliath, en hij hoopte die afstand in vier etappen af te leggen. Dus weldra zwoegden zij opnieuw voort tot de dageraad zich langzaam in de wijde grijze eenzaamheid begon te verspreiden. Zij hadden toen bijna vierentwintig mijl gelopen, en de hobbits zouden niet verder hebben kunnen gaan, ook al hadden zij gedurfd.


Het toenemende licht toonde hun een landschap dat al minder naakt en woest was. De bergen verrezen nog dreigend aan hun linkerkant, maar dichtbij konden zij nu de zuidelijke weg zien, die van de donkere uitlopers van de heuvels afboog en schuin naar het westen daalde. Daarachter waren hellingen bedekt met sombere bomen als donkere wolken, maar het werd helemaal omringd door een golvend heidelandschap, begroeid met struikheide, brem, kornoelje en andere gewassen die zij niet kenden. Hier en daar zagen zij bosjes hoge dennenbomen. Ondanks hun vermoeidheid kregen de hobbits weer enige moed: de lucht was fris en geurig en deed hen denken aan de hooglanden van het verre Noorderkwartier. Het was goed om uitstel van executie te krijgen, om door een land te lopen dat maar een paar jaar onder de heerschappij van de Zwarte Vorst was geweest en nog niet helemaal in verval was geraakt. Maar zij vergaten het gevaar niet waarin zij verkeerden, noch de Zwarte Poort, die nog al te dichtbij was, al was zij ook door de sombere hoogten aan het oog onttrokken. Zij keken rond naar een schuilplaats waar zij zich voor boze ogen konden verbergen zolang het licht was.


Het was een onrustige dag. Zij lagen diep in de heide en telden de trage uren waarin er weinig scheen te veranderen; want zij bevonden zich nog altijd onder de dreigingen van de Ephel Dúath, en de zon was omneveld. Frodo sliep af en toe, diep en vredig; óf hij vertrouwde Gollem, óf hij was te moe om zich om hem te bekommeren; maar Sam kon alleen maar wat dommelen, ook toen Gollem heel duidelijk vast in slaap was, snuivend en schokkend in zijn geheime dromen. Misschien was het eerder honger dan achterdocht die hem wakker hield: hij verlangde zeer naar een goede huiselijke maaltijd: ‘een stevige warme hap’.

Zodra het land onder de vallende nacht tot vormloos grijs verbleekte, gingen zij weer op pad. In korte tijd leidde Gollem hen naar omlaag naar de zuidelijke weg; en daarna ging het vlugger, hoewel het gevaar groter was. Hun oren waren gespitst op het geluid van hoeven of voetstappen op de weg voor of achter hen, maar de nacht verliep en zij hoorden geen geluid van wandelaar of ruiter.

De weg was in een ver verleden gemaakt, en over een afstand van misschien negentig mijl beneden de Morannon was hij opnieuw hersteld, maar naarmate hij verder zuidelijk liep, maakte de wildernis er inbreuk op. Het handwerk van mensen van weleer was nog zichtbaar in zijn rechte vaste loop en gelijkmatige oppervlak: af en toe liep hij tussen hellingen van heuvels door of leidde via een wijde, mooi gevormde boog van stevig metselwerk over een stroom, maar op het laatst vervaagden alle sporen van steenwerk, met uitzondering van hier en daar een gebroken zuil, die uit de bosjes aan de kant tevoorschijn kwam, of oude plavuizen die nog tussen het onkruid en mos zichtbaar waren. Heide, bomen en varens kwamen naar beneden en hingen over de bermen of verspreidden zich over de oppervlakte. Ten slotte was het niet meer dan een weinig gebruikte landweg; maar hij slingerde niet; hij behield zijn eigen zekere loop en leidde hen op de snelste manier verder.


Zo kwamen zij in de noordelijke gebieden van het land dat de mensen eens Ithilien hadden genoemd, een mooi land van hoog groeiende bossen en snel vallende stromen. De nacht werd helder onder sterren en ronde maan, en het scheen de hobbits toe dat de lucht geuriger werd naarmate zij verder kwamen. En uit het gepuf en gemompel van Gollem viel af te leiden dat hij er ook zo over dacht en er geen genoegen in schepte. Bij de eerste tekenen van de nieuwe dag hielden zij weer halt. Ze waren aan het einde van een lange holle weg gekomen, diep en met steile wanden in het midden, via welke de weg een steenachtige rand doorsneed. Nu klommen zij tegen de westelijke glooiing op en keken om zich heen.

De dag vouwde zich aan de hemel open, en zij zagen dat de bergen nu veel verder weg waren en in het oosten in een wijde bocht terugweken die in de verte verloren ging. Voor hen, toen zij naar het westen afsloegen, liepen zachte glooiingen in vage nevelen naar omlaag. Overal om hen heen stonden kleine bosjes harsachtige bomen: sparren, ceders en cipressen en andere soorten die in de Gouw onbekend waren, met daartussenin wijde open plekken, en overal was er een overvloed van zoetgeurende kruiden en struikgewas. De lange reis van Rivendel had hen ver ten zuiden van hun eigen land gebracht, maar pas nu, in deze meer beschutte streek, voelden de hobbits de verandering van klimaat. Hier was de lente al druk in de weer: varenblaadjes drongen door mos en aarde heen, lariksbomen wezen met groene vingers, kleine bloemen openden zich in het gras, vogels zongen. Ithilien, de tuin van Gondor, die nu woest was, bezat nog een verwarde, nimfachtige lieflijkheid.

Naar het zuiden en westen keek het uit over de warme lage dalen van de Anduin, in het oosten beschut door de Ephel Dúath, maar toch niet in de schaduw van de berg, in het noorden beschermd door de Emyn Muil, open voor de zuidelijke luchtstromingen en de vochtige winden van de verre zee. Daar groeiden vele grote bomen, lang geleden geplant, die tot een verwilderde ouderdom waren vervallen te midden van een chaos van zorgeloze afstammelingen; en er waren bosjes tamarinde en sterk geurende terpentijnbomen, olijven en laurieren, en er waren jeneverbessen en mirte en tijm die in bosjes groeiden, of met hun houtachtige, kruipende stengels verborgen stenen in dichte, groene tapijten hulden; vele soorten salie, die blauwe, rode of lichtgroene bloemen voortbrachten; en marjolein en pas ontspruitende peterselie en vele kruiden met vormen en geuren die de hovenierskennis van Sam te boven gingen. De grotten en rotsmuren waren reeds besterd met steenbreek en muurpeper. Sleutelbloemen en anemonen waren in de hazelnotenbosjes ontwaakt; en narcissen en vele soorten lelies knikten met hun halfgeopende kopjes in het gras; diep groen gras was er naast de poeltjes, waar vallende stroompjes in koele schuilplaatsen verpoosden op hun reis omlaag naar de Anduin.

De reizigers keerden de weg de rug toe en gingen de heuvel af. Terwijl zij zich een pad door kreupelhout en kruiden baanden, stegen zoete geuren rondom hen op. Gollem kuchte en kokhalsde; maar de hobbits haalden diep adem en plotseling barstte Sam in lachen uit, van opluchting en niet om de een of andere grap. Zij volgden een stroom die snel voor hen uitliep. Al gauw voerde deze hen naar een klein helder meer in een ondiep valleitje: het lag daar in de brokkelige overblijfselen van een oud stenen bassin, waarvan de gebeeldhouwde rand bijna helemaal met mos en bramen was begroeid; gele lissen stonden er in rijen omheen en bladeren van waterlelies dreven op de kalm rimpelende oppervlakte, maar het was diep en fris en liep onophoudelijk zachtjes over een stenen rand aan het andere einde.

Hier wasten zij zich en dronken naar hartenlust van het invallende stroompje. Toen zochten zij een rustplaats en een schuilplaats, want al leek dit land mooi, het behoorde tegenwoordig niettemin tot het gebied van de Vijand. Zij hadden de weg nog niet langgeleden achter zich gelaten, maar toch hadden zij zelfs in zo’n korte tijd littekens van de vroegere oorlogen gezien, en de versere wonden, gemaakt door de orks en andere vuige dienaren van de Zwarte Vorst: een kuil met onbedekt vuil en afval; bomen naar willekeur omgehakt en achtergelaten om te sterven, met boze runen of het gemene teken van het Oog met grove krassen in de bast uitgesneden.

Sam, die beneden de overloop van het meertje klauterde, terwijl hij aan de onbekende planten en bomen rook en ze betastte, zonder voor het ogenblik aan Mordor te denken, werd plotseling aan het altijd aanwezige gevaar herinnerd. Hij zag toevallig een kring die door vuur was geblakerd, en er middenin vond hij een hoop verkoolde en gebroken beenderen en schedels. De snelle groei in de wildernis van doornstruiken, egelantieren en hangende clematis trok al een sluier over deze plaats van een gruwelijk feestmaal en slachtpartij, maar die was niet oud. Hij spoedde zich terug naar zijn metgezellen, maar zei niets; het was maar beter om de beenderen met rust te laten en niet door Gollem overhoop te doen halen.

‘Laten we een plek zoeken waar we kunnen gaan liggen,’ zei hij. ‘Niet verder beneden. Hogerop wat mij betreft.’


Een klein eindje boven het meer vonden zij een diep bruin bed van overjarige varens. Daarachter was een bosje met donkerbladige laurierbomen, die tegen een steile helling groeiden, op de top waarvan oude ceders stonden. Hier besloten zij te rusten en de dag door te brengen, die al helder en warm beloofde te worden. Een goede dag om langs de bosjes en plekjes van Ithilien te wandelen; maar hoewel orks het zonlicht mijden, waren er hier toch te veel plaatsen waar zij in een hinderlaag op de loer konden liggen; en er waren andere boze ogen: Sauron had vele dienaren. Gollem weigerde in ieder geval onder het Gele Gezicht verder te gaan. Weldra zou het over de donkere ruggen van de Ephel Dúath kijken, en hij zou bezwijmen en in het licht en de warmte terugdeinzen.


Sam had terwijl ze liepen ernstig over eten nagedacht. Nu de wanhoop van de onpasseerbare Poort achter hem lag, voelde hij zich minder geneigd dan zijn meester om pas na het volbrengen van hun missie aandacht te schenken aan hun proviand; en in ieder geval leek het hem verstandiger om het wegbrood van de elfen voor slechtere tijden te bewaren. Het was ruim zes dagen geleden sinds hij had uitgerekend dat ze nauwelijks genoeg voorraad voor drie weken hadden.

Als we het Vuur tegen die tijd bereiken, hebben we geluk als we zo doorgaan! dacht hij. En misschien gaan we dan wel terug. Het zou kunnen!

Bovendien, aan het eind van de lange nachtelijke wandeling en na gebaad en gedronken te hebben, voelde hij zich nog hongeriger dan gewoonlijk. Waar hij werkelijk naar verlangde, was een avondmaal of een ontbijt bij het vuur in de oude keuken in het Balingslaantje.

Hij kreeg een idee en hij wendde zich tot Gollem. Gollem was net van plan er in z’n eentje vandoor te gaan, en hij kroop op handen en voeten door de varens.

‘Hé, Gollem,’ zei Sam. ‘Waar ga je heen? Op jacht? Nou, kijk eens, ouwe snuffelaar; je houdt niet van ons eten en ik zou zelf ook wel eens iets anders lusten. Je nieuwe motto is altijd bereid om te helpen. Zou jij niet iets geschikts kunnen vinden voor een hongerige hobbit?’

‘Ja, misschien, ja,’ zei Gollem. ‘Sméagol helpt altijd, als ze vragen – als ze ’t aardig vragen.’

‘Goed,’ zei Sam. ‘Ik vraag het je. En als dat niet aardig genoeg is, verzoek ik het.’


Gollem verdween. Hij bleef enige tijd weg en na een paar hapjes lembas maakte Frodo het zich diep in de bruine varens gemakkelijk en viel in slaap. Sam keek naar hem. Het vroege daglicht begon net in de schaduwen onder de bomen omlaag te kruipen, maar hij zag het gezicht van zijn meester heel duidelijk en zijn handen ook, die op de grond naast hem rustten. Hij werd plotseling herinnerd aan die keer dat Frodo in het Huis van Elrond lag te slapen, na zijn dodelijke verwonding. Terwijl hij toen de wacht had gehouden, had Sam opgemerkt dat er soms een flauw licht binnen in hem scheen te stralen; maar nu was dat licht nog helderder en sterker. Frodo’s gezicht was vredig; de sporen van angst en zorgen waren eruit verdwenen, maar het zag er oud, oud en mooi uit, alsof het beeldhouwwerk van de vormende jaren nu werd geopenbaard in vele dunne lijnen die tevoren verborgen waren geweest, hoewel de identiteit van het gezicht niet was veranderd. Niet dat Sam Gewissies het zo bij zichzelf formuleerde. Hij schudde zijn hoofd alsof hij woorden nutteloos vond, en mompelde: ‘Ik hou van ’m. Zo is hij, en soms schijnt het er op de een of andere manier doorheen. Maar ik hou van ’m, hoe dan ook!’

Gollem kwam stilletjes terug en gluurde over Sams schouder. Toen hij naar Frodo keek, sloot hij zijn ogen en kroop geluidloos weg. Sam ging een ogenblik later naar hem toe en zag dat hij op iets aan het kauwen was en in zichzelf zat te mompelen. Op de grond naast hem lagen twee kleine konijnen, waarop hij nu begerige blikken begon te werpen.

‘Sméagol helpt altijd,’ zei hij. ‘Hij heeft konijnen gebracht, lekkere konijnen. Maar meester is in slaap gevallen en misschien wil Sam ook slapen. Wil hij de konijnen nu niet hebben? Sméagol probeert te helpen, maar hij kan de dingen niet allemaal in een minuut vangen.’ Sam had echter helemaal geen bezwaar tegen konijn en zei dit. Tenminste niet tegen gestoofde konijnen. Alle hobbits kunnen natuurlijk koken, want zij beginnen die kunst te leren voor hun letters (waar velen nooit aan toe komen), maar S am was een goede kok, ook naar hobbitmaatstaven, en hij had op hun reizen een groot aandeel gehad in het bereiden van de kampmaaltijden, wanneer hij de kans kreeg. Hij droeg nog steeds hoopvol wat van zijn kookgerei in zijn knapzak mee: een kleine tondeldoos, twee kleine ondiepe pannen waarvan de kleinste in de grote paste, met daarin een houten lepel, een korte vork met twee tanden en enkele vleespennen; en verborgen op de bodem van de zak in een plat houten doosje, een gestadig slinkende schat: wat zout. Maar hij had vuur nodig, en andere dingen bovendien. Hij dacht een ogenblik na terwijl hij zijn mes tevoorschijn haalde, het schoonmaakte en sleep, en begon de konijnen te prepareren. Hij was niet van plan om Frodo ook maar een paar minuten alleen te laten terwijl hij sliep.

‘Nu, Gollem,’ zei hij. ‘Ik heb nog een karweitje voor je. Ga deze pannen eens met water vullen en breng ze dan hier!’

‘Sméagol zal water halen, ja,’ zei Gollem. ‘Maar waar heeft de hobbit dat water voor nodig? Hij heeft gedronken, hij heeft gewassen.’

‘Dat gaat je niks aan,’ zei Sam. ‘Als je het niet kunt raden, zul je er gauw genoeg achter komen. En hoe vlugger je het water haalt, des te eerder zul je het weten. En pas op dat je m’n pannen niet stukmaakt, anders maak ik gehakt van je.’

Terwijl Gollem weg was, keek Sam nog eens naar Frodo. Hij sliep nog steeds rustig, maar Sam werd nu het meest getroffen door de magerte van zijn gezicht en handen. ‘Te mager en afgetobd is-ie,’ mompelde hij. ‘Niet goed voor een hobbit. Als ik deze konijnen gaar kan krijgen, zal ik hem wakker maken.’

Sam verzamelde een hoop van de droogste varens, en klauterde toen de berm op om twijgjes en sprokkelhout te verzamelen; de gevallen tak van een ceder bezorgde hem een goede hoeveelheid. Hij stak wat plaggen aan de voet van de berm vlak buiten het varenbed, groef een ondiepe kuil en legde zijn brandstof erin. Omdat hij handig was met vuursteen en tondeldoos, had hij weldra een klein vuurtje aangelegd. Het gaf weinig of geen rook, maar verspreidde een aromatische geur. Hij boog zich net over het vuur om het te beschermen en er zwaarder hout op te leggen toen Gollem terugkwam, voorzichtig de pannen dragend en in zichzelf mopperend. Hij zette de pannen neer en zag toen plotseling wat Sam aan het doen was.

Hij slaakte een scherpe sissende kreet en scheen zowel bang als boos te zijn. ‘Ach! Sss – nee!’ riep hij uit. ‘Nee! Dwaze hobbits, dwaas, ja dwaas! Dat moeten ze niet doen!’

‘Moeten wat niet doen?’ vroeg Sam verbaasd.

‘Niet die nare rode tongen maken!’ siste Gollem. ‘Vuur, vuur! Het is gevaarlijk, ja dat is het. Het brandt, het doodt. En het zal vijanden aantrekken, sja, dat zal het.’

‘Dat denk ik niet,’ zei Sam. ‘Ik zie niet in waarom dat zou gebeuren, zolang je er geen natte rommel op gooit en het laat walmen. Maar als het wel gebeurt, kan ik er niets aan doen. Ik ga het er in ieder geval op wagen. Ik ga deze konijnen stoven.’

‘Konijnen stoven!’ riep Gollem ontsteld uit. ‘Prachtig vlees bederven dat Sméagol voor je heeft gehaald, die arme hongerige Sméagol! Waarvoor? Waarvoor, gekke hobbit? Ze zijn jong, ze zijn mals, ze zijn mooi. Eet ze toch, eet ze!’ Hij graaide naar het dichtstbijzijnde konijn, dat al gevild was en bij het vuur lag.

‘Nou, nou!’ zei Sam. ‘Ieder op zijn eigen manier. Ons brood maakt jou aan het kokhalzen en rauw konijn maakt mij aan het kokhalzen. Als jij mij een konijn geeft, dan is het konijn van mij, zie je, om te stoven, als ik daar zin in heb. En dat heb ik. Je hoeft me niet op de vingers te kijken. Ga er nog een vangen en eet ’m zoals je wilt – op een stil plekje waar ik je niet kan zien. Dan zie jij het vuur niet, en ik zal jou niet zien en dan zullen we allebei gelukkiger zijn. Ik zal ervoor zorgen dat het vuur niet rookt, als dat je geruststelt.’

Gollem trok zich mopperend terug en verdween tussen de varens. Sam hield zich met zijn pannen bezig. ‘Wat een hobbit bij konijn nodig heeft,’ zei hij bij zichzelf, ‘zijn wat kruiden en wortels, vooral piepers – om van brood nog maar niet te spreken. Aan kruiden kunnen we blijkbaar wel komen.’

‘Gollem,’ riep hij zacht. ‘Alle goede dingen bestaan uit drieën. Ik wil wat kruiden hebben.’ Gollems hoofd kwam tussen de varens uit gluren, maar zijn blikken waren hulpvaardig noch vriendelijk. ‘Een paar laurierbladen, wat tijm en salie zijn genoeg – voor het water kookt,’ zei Sam.

‘Nee!’ zei Gollem. ‘Sméagol vindt het niet prettig. En Sméagol houdt niet van stinkende blaren. Hij eet geen gras of wortels, nee lieveling, alleen als hij uitgehongerd of ziek is, arme Sméagol.’

‘Sméagol zal in echt heet water worden gedompeld als dit water kookt en hij niet doet wat hem gevraagd wordt,’ gromde Sam. ‘Sam zal z’n hoofd er indouwen, ja lieveling. En ik zou hem ook naar knolrapen en peentjes, en ook piepers laten zoeken als het de tijd van het jaar ervoor was. Ik wed dat er in dit land alle mogelijke lekkere dingen in het wild groeien. Ik zou heel wat geven voor een half dozijn piepers.’

‘Sméagol wil niet gaan, o nee, lieveling, deze keer niet,’ siste Gollem. ‘Hij is bang, en hij is erg moe en deze hobbit is niks aardig, helemaal niks aardig. Sméagol wil geen wortels en peentjes gaan zoeken – en piepers. Wat zijn piepers, lieveling, hè, wat zijn piepers?’

‘Aard-ap-pels,’ zei Sam. ‘Het lievelingskostje van de Gabber en echt goeie ballast voor een lege buik, maar je zult ze niet vinden, dus je hoeft niet te zoeken. Maar wees eens aardig, Sméagol, en ga de kruiden voor me halen, dan ben je braaf. En bovendien, als je met een schone lei begint en hem schoon houdt, zal ik een dezer dagen wat piepers voor je klaarmaken. Dat zal ik: gebakken vis met patat, opgediend door S. Gewissies. Daar zou je geen nee tegen zeggen!’

‘Ja, ja, dat zouden we wel. Lekkere vis bederven, verschroeien. Geef me nu vis en hou je smerige patat!’

‘O, je bent hopeloos,’ zei Sam. ‘Ga slapen.’


Uiteindelijk moest hij zelf gaan zoeken wat hij wilde hebben, maar hij hoefde niet ver te gaan, niet ver van de plek waar zijn meester nog steeds lag te slapen. Een tijdje zat Sam te peinzen en het vuur op te stoken tot het water kookte. Het werd steeds lichter en de lucht werd warm: de dauw verdampte van gras en blad. Weldra lagen de in stukken gesneden konijnen in hun pannen met bosjes kruiden te sudderen. Sam viel er bijna bij in slaap toen de tijd verliep. Hij liet ze bijna een uur stoven, prikte er zo nu en dan met zijn vork in en proefde van de jus.

Toen hij dacht dat ze gaar waren nam hij de pannen van het vuur en kroop naar Frodo toe. Frodo opende zijn ogen half toen Sam zich over hem heen boog en ontwaakte toen uit zijn droom: weer een zacht vergleden, vreedzame droom.

‘Hallo, Sam!’ zei hij. ‘Rust je niet? Is er iets niet in orde? Hoe laat is het?’

‘Ongeveer een paar uur na zonsopgang,’ zei Sam, ‘en bijna halfnegen volgens de klokken in de Gouw misschien. Maar er is niets aan de hand. Hoewel het niet helemaal is wat het moet zijn: geen bouillon, geen uien, geen piepers. Ik heb een stoofpot voor u en wat jus, meneer Frodo. Zal u goed doen. U zult het uit uw kom moeten oplepelen of regelrecht uit de pan wanneer het een beetje is afgekoeld. Ik heb geen borden meegebracht of iets behoorlijks.’

Frodo geeuwde en rekte zich uit. ‘Je had moeten rusten, Sam,’ zei hij. ‘En het is gevaarlijk om in deze streken een vuur te maken. Maar ik heb reuze honger. Hmmm! Kan ik het van hier af ruiken? Wat heb je gestoofd?’

‘Een presentje van Sméagol,’ zei Sam. ‘Een koppel jonge konijnen; hoewel ik denk dat Gollem er nu spijt van heeft. Maar er is niets anders bij dan wat kruiden.’


Sam en zijn meester zaten net binnen het varenbed en aten hun konijn uit de pannen, de oude vork en lepel met elkaar delend. Zij stonden elkaar elk een half stuk van het Elfse wegbrood toe. Het leek wel een feestmaal.

‘Hela, Gollem!’ riep Sam en floot zachtjes. ‘Kom hier! Nog tijd om van gedachten te veranderen. Er is nog wat over als je gestoofd konijn wilt proeven.’ Er kwam geen antwoord.

‘Nou goed dan. Ik veronderstel dat hij op pad is gegaan om iets voor zichzelf te zoeken. Wij zullen het maar opmaken,’ zei Sam.

‘En dan moet je wat gaan slapen,’ zei Frodo.

‘Val niet in slaap terwijl ik een uiltje knap, meneer Frodo. Ik vertrouw hem niet zo erg. Er steekt nog een hoop van Gluiper – de slechte Gollem, als u me vat – in hem en het wordt weer sterker. Het zou me niks verbazen als hij mij het eerste zou proberen te worgen. Wij staan niet op goede voet en hij heeft het niet erg op Sam begrepen, o nee, lieveling, helemaal niet.’


Ze beëindigden hun maaltijd en Sam ging naar de stroom om zijn eetgerei af te spoelen. Toen hij opstond om terug te keren, keek hij langs de helling naar boven. Op dat ogenblik zag hij de zon boven de nevel of donkere schaduw uitkomen, of wat het ook was dat altijd in het oosten hing, en zij zond haar gouden stralen neer op de bomen en open plekken rondom hem. Toen zag hij een dun kringetje blauwgrijze rook, duidelijk zichtbaar toen het zonlicht erop speelde, dat uit een bosje boven hen opsteeg. Met een schok besefte hij dat dit de rook van zijn eigen kleine vuur was dat hij vergeten had te doven.


‘Dat kan niet! Had nooit gedacht dat het zo zichtbaar zou zijn,’ mompelde hij, en hij ging haastig terug. Plotseling bleef hij staan om te luisteren. Had hij horen fluiten of niet? Of was het de roep van een of andere vreemde vogel? Als het gefluit was, dan kwam het niet uit Frodo’s richting. Daar kwam het opnieuw van een andere plaats! Sam begon zo goed als hij kon tegen de heuvel op te rennen. Hij zag dat een klein stuk verkoold hout enige varens aan de rand van het vuur had doen vlamvatten en de brande nde varens hadden de plaggen aan het smeulen gemaakt. Haastig trapte hij de resten van het vuur uit, verspreidde de as en legde de plaggen op het gat. Toen kroop hij naar Frodo terug.

‘Hebt u gefluit gehoord en iets dat op een antwoord leek?’ vroeg hij. ‘Een paar minuten geleden. Ik hoop dat het alleen maar een vogel was, maar het klonk niet helemaal zo: het leek meer op iemand die de roep van een vogel nabootst, dacht ik. En ik vrees dat mijn vuur een beetje is gaan roken. Als ik ons moeilijkheden op de hals heb gehaald, zal ik het mezelf nooit vergeven. En zal misschien ook geen schijn van kans meer hebben!’

‘Ssst,’ fluisterde Frodo. ‘Ik dacht dat ik stemmen hoorde!’


De twee hobbits pakten hun kleine knapzakken op en hingen ze op de rug, klaar om te vluchten en kropen toen dieper de varens in. Daar bleven zij gebukt staan luisteren.

De stemmen waren onmiskenbaar. Ze spraken zacht en heimelijk, maar ze waren dichtbij en kwamen nader. Toen sprak er iemand heel duidelijk van vlakbij.

‘Hier! Hier is de rook vandaan gekomen!’ zei de stem, ‘’t Moet in de buurt zijn. In de varens ongetwijfeld. We zullen het als een konijn in de val hebben. Dan zullen we te weten komen wat voor wezen het is.’

‘Ja, en wat het weet!’ zei een tweede stem.

Meteen daarop kwamen vier mannen uit verschillende richtingen door de varens aanstappen. Omdat het niet mogelijk was te vluchten of zich te verschuilen, sprongen Frodo en Sam op, gingen met de ruggen tegen elkaar staan en trokken hun kleine zwaarden.

Als zij verbaasd waren om wat zij zagen, hun tegenstanders waren dat nog veel meer. Er stonden vier grote mensen. Twee hadden speren in de hand met brede schitterende punten. Twee hadden grote bogen, bijna even groot als zijzelf, en grote pijlkokers met lange groengevederde pijlen. Allen hadden zwaarden aan hun zijde en waren in verschillende tinten groen en bruin gekleed, alsof zij hiermee beter onopgemerkt in de bossen van Ithilien konden lopen. Hun handen staken in groene gepantserde handschoenen en hun gezichten waren bedekt met groene kappen en maskers, behalve hun ogen, die heel licht en scherp waren. Frodo dacht onmiddellijk aan Boromir, want deze mensen leken op hem wat houding, lengte en hun manier van spreken betrof.

‘We hebben gevonden wat we zochten,’ zei er een. ‘Maar wat hebben wij gevonden?’

‘Geen orks,’ zei een ander, en liet het gevest van zijn zwaard los, dat hij had beetgepakt toen hij de schittering van Prik in Frodo’s hand zag.

‘Elfen?’ vroeg een derde twijfelend.

‘Nee! Geen elfen,’ zei de vierde, de langste en, naar het bleek, hun aanvoerder. ‘Er lopen tegenwoordig geen elfen meer in Ithilien rond. En elfen zijn wonderbaarlijk mooi om te zien, zegt men.’

‘Wat betekent dat wij dat niet zijn,’ zei Sam. ‘Dank u vriendelijk. En wanneer u klaar bent met over ons te praten, zou u dan misschien eens willen zeggen wie u bent, en waarom u twee vermoeide reizigers niet kunt laten rusten?’

De lange in het groen geklede man lachte grimmig. ‘Ik ben Faramir,’ zei hij. ‘Kapitein van Gondor. Maar er zijn geen reizigers in dit land: alleen maar de dienaren van de Zwarte Toren, of van de Witte.’

‘Maar wij zijn geen van beide,’ zei Frodo. ‘Dus we zijn wel reizigers, wat kapitein Faramir ook moge zeggen!’

‘Schiet dan op en maak uzelf en het doel van uw reis bekend,’ zei Faramir. ‘Wij hebben veel te doen, en dit is noch de tijd noch de plaats voor raadselen of onderhandelingen. Kom! Waar is de derde van uw gezelschap?’

‘De derde?’

‘Ja, die gluiperige kerel die wij daar beneden met zijn neus in de poel zagen. Hij zag er onguur uit. Een soort orkse verspieder, vermoed ik, of een van hun schepselen. Maar hij is ons door een vossenstreek ontsnapt.’

‘Ik weet niet waar hij zit,’ zei Frodo. ‘Hij is slechts een toevallige metgezel die wij onderweg zijn tegengekomen, en ik ben niet verantwoordelijk voor hem. Als u hem tegenkomt, spaar hem dan. Breng hem of stuur hem naar ons toe. Het is maar een ongelukkige zwerver, maar ik heb hem enige tijd onder mijn hoede. Wat ons betreft, wij zijn hobbits uit de Gouw, ver in het noordwesten, achter vele rivieren. Frodo, zoon van Drogo, is mijn naam en dat is Sam Gewissies, zoon van Ham, een eerbiedwaardige hobbit, die bij mij in dienst is. Wij zijn van heel ver gekomen – uit Rivendel of Imladris zoals het ook wel wordt genoemd.’ Toen begon Faramir belangstelling te tonen. ‘Zeven metgezellen hadden wij: één zijn we in Moria kwijtgeraakt, de anderen hebben we bij Parth Galen, boven de Rauros achtergelaten – twee van mijn verwanten; en ook een dwerg en een elf, en twee mensen. Dat waren Aragorn, en Boromir, die zei dat hij uit Minas Tirith kwam, een stad in het zuiden.’

‘Boromir!’ riepen alle vier de mannen uit.

‘Boromir, zoon van Heer Denethor?’ vroeg Faramir, en er kwam een vreemde, strakke uitdrukking op zijn gezicht. ‘U bent met hem meegekomen? Dat is werkelijk nieuws. Weet, kleine vreemdelingen, dat Boromir, zoon van Denethor, Hoge Wachter van de Witte Toren en onze Kapitein-generaal was; wij missen hem erg. Wie bent u dan wel, en wat had u met hem te maken? Haast u, want de zon klimt al!’

‘Kent u de woorden van het raadsel dat Boromir naar Rivendel voerde?’ antwoordde Frodo.

Zoek naar het Zwaard, het Gebrokene,

In Imladris leeft het voort.

‘Die woorden zijn mij inderdaad bekend,’ zei Faramir verbaasd. ‘Het is in ieder geval een bewijs van uw geloofwaardigheid dat u ze ook kent.’

‘Aragorn die ik noemde, is de drager van het Zwaard dat werd Gebroken,’ zei Frodo. ‘En wij zijn de halflingen waarvan sprake is in het rijm.’

‘Dat zie ik,’ zei Faramir nadenkend. ‘Of liever, ik zie dat dat zo zou kunnen zijn. En wat is Isildurs Vloek?’

‘Dat is geheim,’ antwoordde Frodo. ‘Ongetwijfeld zal het te zijner tijd worden geopenbaard.’

‘Wij moeten hier meer van horen,’ zei Faramir, ‘en weten wat u zo ver naar het oosten voert onder de schaduw van wat ginds ligt...’ Hij wees, maar sprak geen naam uit. ‘Maar nu niet. We hebben dingen te doen. U bent in gevaar, en u zou vandaag niet ver over veld of weg hebben kunnen gaan. Er zullen harde klappen vallen voor de dag om is. Daarna, de dood of een snelle vlucht terug naar de Anduin. Ik zal twee bewakers bij u achterlaten, voor uw welzijn en het mijne. De wijze vertrouwt niet op een toevallige ontmoeting onderweg in dit land. Als ik terugkeer, zal ik verder met u praten.’

‘Vaarwel!’ zei Frodo, met een diepe buiging. ‘Denk wat u wilt, ik ben een vriend van alle vijanden van de Ene Vijand. Wij zouden met u meegaan als wij halflingen konden hopen u te dienen, zulke dappere en sterke mannen als u schijnt, en als mijn opdracht het mij toestond. Moge het licht op uw zwaarden schijnen!’

‘Halflingen zijn beleefde lieden, wat zij verder ook mogen zijn,’ zei Faramir. ‘Vaarwel.’


De hobbits gingen weer zitten, maar zeiden niets tegen elkaar over hun gedachten en twijfels. Dichtbij, vlak onder de gespikkelde schaduwen van de donkere laurierbomen, bleven twee man op wacht staan. Zij namen nu en dan hun maskers af om zich te verkoelen toen de hitte van de dag toenam, en Frodo zag dat het goedaardige mannen waren, met een lichte huid, donker haar, met grijze ogen en droeve en trotse gezichten. Zij spraken op zachte toon met elkaar; aanvankelijk in de Gemeenschappelijke Spreektaal, maar zoals die in vroegere tijden werd gesproken, en gingen toen in een andere, eigen taal over. Tot zijn verbazing merkte Frodo, terwijl hij zat te luisteren, dat zij de elfentaal spraken, of een die er maar weinig van verschilde; en hij keek hen met verbazing aan, want hij wist toen dat het Dúnedain uit het zuiden moesten zijn, mensen die afstamden van de Heersers van Westernisse.

Na een poosje sprak hij tegen hen; maar zij waren traag en voorzichtig met antwoorden. Zij noemden zich Mablung en Damrod, soldaten van Gondor, en zij waren Dolers uit Ithilien, want zij stamden af van lieden die eens in Ithilien hadden gewoond voordat het onder de voet werd gelopen. Uit deze mannen had Heer Denethor zijn overvaltroepen gekozen, die de Anduin in het geheim overstaken (hoe of waar wilden zij niet zeggen), om de orks en andere vijanden die tussen de Ephel Dúath en de Rivier zwierven aan te vallen.

‘Het is precies dertig mijl van hier tot de oostelijke oever van de Anduin,’ zei Mablung, ‘en wij trekken er zelden zo ver op uit. Maar we hebben een nieuwe opdracht op deze reis: wij komen om de mensen van Harad aan te vallen. Vervloekt zijn ze!’

‘Ja, vervloekte zuiderlingen!’ zei Damrod. ‘Men zegt dat er vroeger omgang was tussen Gondor en de koninkrijken van de Harad in het Verre Zuiden; hoewel er nooit vriendschap heeft bestaan. In die tijd lagen onze grenzen in het zuiden nog voorbij de delta van de Anduin, en Umbar, het dichtstbijzijnde van hun rijken, erkende ons gezag. Maar dat is lang geleden. Het is vele mensenlevens geleden sinds er iemand tussen ons heen en weer is gereisd. Nu hebben we kort geleden gehoord dat de Vijand in hun midden is geweest, en zij zijn naar hem overgelopen, of naar hem teruggegaan – ze waren altijd al bereid om aan zijn wil te voldoen – zoals zovelen in het Oosten. Ik twijfel er niet aan dat de dagen van Gondor zijn geteld en de muren van Minas Tirith gedoemd zijn, zo groot zijn zijn kracht en boosaardigheid.’

‘Maar toch zitten we niet met de armen over elkaar om hem alles te laten doen waar hij zin in heeft,’ zei Mablung. ‘Deze vervloekte Zuiderlingen komen nu de oude wegen op marcheren om de legers van de Zwarte Toren te versterken. Ja, dezelfde wegen die de vaardigheid van Gondor tot stand brachten. En zij worden steeds roekelozer, hebben we gehoord, in de mening dat de macht van hun nieuwe meester groot genoeg is, zodat alleen al de schaduw van zijn heuvels hen zal beschermen. Wij komen om hen opnieuw een lesje te leren. Een paar dagen geleden hoorden wij dat er een groot aantal van hen op weg was naar het noorden. Een van hun regimenten moet volgens onze berekening hier tegen de middag langskomen – op de weg hierboven, waar die door het ravijn gaat. Hoewel de weg erdoor loopt, zal dat niet gebeuren! Niet zolang Faramir aanvoerder is. Hij is nu onze aanvoerder in alle gevaarlijke ondernemingen. Maar zijn leven is betoverd, of het lot spaart hem met een ander doel.’


Hun gesprek liep dood in een zwijgend luisteren. Alles scheen stil en waakzaam. Sam, die aan de rand van het varenbed hurkte, gluurde eroverheen. Met zijn scherpe hobbitogen zag hij dat er veel meer mensen in de buurt waren. Hij kon ze de heuvels op zien sluipen, alleen of in lange rijen, er steeds voor zorgend dat zij in de schaduw van een bosje of kreupelgewas bleven of, nauwelijks zichtbaar in hun bruine en groene kleren, door gras en varens kruipend. Allen droegen kappen en maskers en hadden gepantserde handschoenen aan, en waren gewapend zoals Faramir en zijn metgezellen. Het duurde niet lang voordat zij allen voorbij en verdwenen waren. De zon steeg aan de hemel tot zij bijna in het zuiden stond. De schaduwen krompen.

Ik vraag me af waar die vermaledijde Gollem zit, dacht Sam toen hij verder de schaduw in kroop. Hij loopt een goede kans als ork aan het spit geregen te worden, of om door het Gele Gezicht te worden geroosterd. Maar ik denk wel dat-ie goed zal oppassen. Hij ging naast Frodo liggen en sukkelde in slaap.

Hij werd wakker en dacht dat hij hoorns hoorde schallen. Hij ging rechtovereind zitten. Het was nu middag. De wachten stonden gespannen en waakzaam in de schaduw van de bomen. Plotseling klonken de hoorns nog luider en zonder enige twijfel van boven, over de top van de helling. Sam meende kreten en wild geschreeuw te horen, maar het geluid was vaag, alsof het uit een verre grot kwam. Toen, kort daarop, brak dichtbij het geluid van een gevecht los, vlak boven hun schuilplaats. Hij kon het snerpende gerinkel van staal op staal duidelijk horen, het gekletter van zwaard op ijzeren helm, de doffe klap van staal op schild; mannen waren aan het roepen en gillen, en een heldere, luide stem riep Gondor, Gondor!

‘Het klinkt alsof er honderd smeden tegelijkertijd aan het smeden zijn,’ zei Sam tegen Frodo. ‘Ze zijn trouwens dichterbij dan me lief is.’

Maar het lawaai kwam nog nader. ‘Ze komen eraan!’ riep Damrod. ‘Kijk, sommigen van de Zuiderlingen zijn uit de hinderlaag ontsnapt en vluchten de weg af. Daar gaan ze! Onze mannen zitten hen achterna, de Kapitein voorop!’ Sam, die er happig op was om meer te zien, voegde zich bij de wachten. Hij klauterde een eindje in een van de grotere laurierbomen. Een ogenblik zag hij een glimp van donkere mannen in het rood die een eindje verder de helling afrenden, met in het groen geklede krijgers achter zich aan, die hen neerhakten terwijl zij vluchtten. De lucht was bezaaid met pijlen. Plotseling viel er recht over de rand van de helling die hen beschermde een man, door de slanke bomen bijna boven op hen. Hij kwam in de varens een paar voet van hen vandaan neer, het gezicht naar de grond gekeerd; groene pijlen staken onder een gouden ketting uit zijn hals. Zijn purperen kleren waren aan flarden, zijn borstkuras van elkaar bedekkende koperen platen was opengereten en gescheurd; zijn zwarte tressen haar, met goud bijeengehouden, waren met bloed doordrenkt. Zijn bruine hand omklemde nog het gevest van een gebroken zwaard.

Het was de eerste keer dat Sam een gevecht van mensen tegen mensen zag, en hij vond het niet bepaald prettig. Hij was blij dat hij het gezicht van de dode niet kon zien. Hij vroeg zich af hoe hij heette en waar hij vandaan kwam, en of hij werkelijk boosaardig was, of welke leugens of bedreigingen hem op die lange mars van huis hadden doen gaan; en of hij daar eigenlijk niet liever in vrede zou zijn gebleven – dit alles in één flitsende gedachte, die snel verdreven werd. Want op hetzelfde ogenblik dat Mablung naar het gevallen lichaam stapte, brak er opnieuw lawaai los. Een geweldig gegil en geschreeuw. Daar tussendoor hoorde Sam een schril gebrul of getrompetter. En toen was er een hoop gebons en gestamp, alsof er grote rammen op de grond beukten.

‘Pas op! Pas op!’ riep Damrod tegen zijn metgezel. ‘Moge de Valar hem afwenden! Mûmak! Mûmak!’

Tot zijn verbazing en afgrijzen, en niet-aflatende verrukking, zag Sam een enorme gedaante door de bomen denderen en de helling af komen. Groot als een huis, veel groter dan een huis, leek zij hem, een grijsbegroeide bewegende heuvel. Vrees en verbazing maakten hem wellicht groter in de ogen van de hobbit, maar de Mûmak van Harad was inderdaad een beest van zeer grote omvang, wiens gelijke men nu niet meer in Midden-aarde aantreft; zijn verwanten die nog in de natijd leven, zijn slechts een flauwe afspiegeling van zijn omvang en majesteit. Hij kwam aanstormen, recht op de toeschouwers af en toen, op het laatste nippertje, zwenkte hij opzij en ging hen op slechts enkele meters voorbij terwijl hij de grond onder hun voeten deed schudden: zijn grote poten als bomen, enorme oren als zeilen uitgespreid, lange snuit opgeheven als een reusachtige slang, klaar om toe te slaan, zijn kleine rode ogen woedend. Zijn omhooggebogen hoornachtige slagtanden waren met banden van goud omwikkeld en dropen van het bloed. Zijn opschik van scharlaken en goud flapperde in wilde rafels om hem heen. De overblijfselen van wat een krijgstoren leek lagen op zijn deinende rug, vernield op zijn woedende doortocht door de bossen; en hoog op zijn nek klemde zich nog een kleine figuur vast; het lichaam van een machtige krijger, een reus onder de Zuiderlingen.

Het grote beest bolderde verder in zijn blinde woede, door poelen en bosjes stormend. Pijlen ketsten en sprongen zonder schade aan te richten van de driedubbeldikke huid van zijn flanken af. Mensen van beide partijen vluchtten voor hem uit, maar velen haalde hij in en vertrapte hij op de grond. Weldra was hij uit het zicht verdwenen, nog steeds trompetterend en in de verte stampend. Wat er van hem werd, kwam Sam nooit te weten: of hij ontsnapte en een tijdlang door de wildernis zwierf, tot hij ver van huis omkwam, of in een diepe kuil gevangen werd, of dat hij voortstormde tot hij in de Grote Rivier stortte en verzwolgen werd.


Sam haalde diep adem. ‘Het was een Olifant,’ zei hij. ‘Dus er bestaan olifanten, en ik heb er een gezien! Wat een leven! Maar niemand thuis zal mij ooit geloven. Nou, als dat voorbij is, zal ik wat gaan slapen.’

‘Slaap zo lang je kunt,’ zei Mablung. ‘Maar de Kapitein zal terugkomen als hij niet gewond is; en wanneer hij komt, zullen wij snel vertrekken. Wij zullen achtervolgd worden zodra het nieuws van onze daad de Vijand bereikt, en dat zal niet lang duren.’

‘Ga rustig, wanneer je moet,’ zei Sam. ‘Je hoeft mijn slaap niet te verstoren. Ik heb de hele nacht gelopen.’

Mablung lachte. ‘Ik denk niet dat de Kapitein je hier zal achterlaten, meester Gewissies,’ zei hij. ‘Maar dat zul je wel zien.’

V. Het venster op het westen

Het scheen Sam toe dat hij maar een paar minuten had zitten dommelen toen hij wakker werd en merkte dat het al laat in de middag was, en Faramir was teruggekomen. Hij had vele mannen met zich meegebracht; allen die de inval hadden overleefd waren nu op de helling dichtbij verzameld, twee- à driehonderd man. Zij zaten in een wijde halve cirkel; tussen de uiteinden ervan zat Faramir op de grond, terwijl Frodo voor hem stond. Het leek op een vreemde manier op het verhoor van een gevangene.

Sam kroop uit de varens tevoorschijn – niemand schonk enige aandacht aan hem – en nam plaats aan het einde van de rijen mannen, waar hij alles wat er gebeurde kon zien en horen. Hij keek en luisterde aandachtig, klaar om zo nodig zijn meester te hulp t e snellen. Hij kon Faramirs gezicht zien, dat nu geen masker droeg: het was streng en indrukwekkend, en er school een scherp verstand achter zijn onderzoekende blik. Twijfel stond te lezen in de grijze ogen, die Frodo vast aankeken.

Sam merkte al gauw dat de Kapitein Frodo’s verhaal over zichzelf op verschillende punten niet bevredigend vond; welke rol hij te vervullen had gehad in het Reisgenootschap dat uit Rivendel was vertrokken; waarom hij Boromir had verlaten en waar hij nu heen ging. Vooral over Isildurs Vloek kwam hij herhaaldelijk te spreken. Hij zag duidelijk dat Frodo een zaak van groot gewicht voor hem geheimhield.

‘Maar het was bij de komst van de halfling dat Isildurs Vloek zou ontwaken, of zo moeten die woorden althans worden uitgelegd,’ hield hij vol. ‘Als u die halfling bent waarvan sprake is, dan hebt u ongetwijfeld dit voorwerp, wat het ook moge zijn, meegenomen naar de Raad waarvan u spreekt, en daar heeft Boromir het gezien. Ontkent u dat?’

Frodo gaf geen antwoord. ‘Zo!’ zei Faramir. ‘Dan wil ik er meer van u over horen; want wat Boromir aangaat, gaat ook mij aan. Een orkpijl heeft Isildur gedood, zo luidt het in de oude verhalen. Maar er zijn veel orkpijlen, en de aanblik ervan zou Boromir van Gondor niet als een teken van het Lot hebben opgevat. Had u dit voorwerp in bewaring? Het is verborgen zegt u; maar komt dit niet omdat u verkiest om het verborgen te houden?’

‘Nee, niet omdat ik dat verkies,’ antwoordde Frodo. ‘Het behoort mij niet toe. Het behoort geen enkele sterveling toe, groot of klein; hoewel, als iemand er aanspraak op zou kunnen maken, dan zou dat Aragorn zijn, de zoon van Arathorn, van wie ik u verteld heb, de leider van ons Reisgenootschap van Moria naar Rauros.’

‘Waarom hij, en niet Boromir, prins van de Stad die de zonen van Elendil stichtten?’

‘Omdat Aragorn in rechte lijn van vaderskant afstamt van Isildur, die Elendils eigen zoon was. En het zwaard dat hij draagt was Elendils zwaard.’

Een verbaasd gemompel ging door de hele kring van mannen. Sommigen riepen luid uit: ‘Het zwaard van Elendil! Het zwaard van Elendil komt naar Minas Tirith! Groot nieuws!’ Maar Faramirs gezicht was onbewogen.

‘Misschien,’ zei hij. ‘Maar een dergelijke gewichtige aanspraak moet waar worden bevonden, en daar zijn duidelijke bewijzen voor nodig, als deze Aragorn ooit naar Minas Tirith komt. Hij, noch iemand anders van uw Gezelschap, was daar aangekomen toen ik zes dagen geleden vertrok.’

‘Boromir nam genoegen met deze aanspraak,’ zei Frodo. ‘Trouwens, als Boromir hier zou zijn, zou hij al uw vragen beantwoorden. En aangezien hij vele dagen geleden al bij de Rauros van plan was regelrecht naar uw stad te gaan, zult u de antwoorden daar misschien gauw vernemen, wanneer u terugkeert. Mijn rol in het Gezelschap was hem bekend, evenals alle anderen, want die werd mij door Elrond van Imladris in eigen persoon toegewezen, ten overstaan van de gehele Raad. Met deze opdracht kwam ik naar dit land, maar het is mij niet toegestaan haar aan iemand buiten het Gezelschap mede te delen. Maar zij die beweren weerstand te bieden aan de Vijand, zouden er goed aan doen haar niet in de weg te staan.’

Frodo sprak op trotse toon, wat hij ook voelde, en het had Sams instemming, maar het stemde Faramir niet tevreden.

‘Zo,’ zei hij. ‘U vraagt mij me met mijn eigen zaken te bemoeien en naar huis terug te keren en u met rust te laten. Boromir zal alles wel vertellen wanneer hij terugkomt. Wanneer hij komt zegt u! Was u een vriend van Boromir?’

De herinnering aan Boromirs aanval op hem kwam levendig in Frodo’s geest terug, en hij aarzelde een ogenblik. Faramirs ogen, die hem gadesloegen, kregen een hardere uitdrukking. ‘Boromir was een dapper lid van ons Gezelschap,’ zei Frodo ten slotte. ‘Ja, ik was zijn vriend, wat mij betreft.’

Faramir glimlachte grimmig. ‘Dan zou het u verdrieten te horen dat Boromir dood is.’

‘Dat zou mij inderdaad verdrieten,’ zei Frodo. Maar toen hij de blik in Faramirs ogen zag, begon hij te stamelen. ‘Dood?’ vroeg hij. ‘Bedoelt u dat hij werkelijk dood is, en dat u dat wist? U hebt geprobeerd mij in woorden te vangen, met mij te spelen? Of probeert u mij nu met een onwaarheid in de val te laten lopen?’

‘Ik zou zelfs een ork niet met een onwaarheid in de val laten lopen,’ zei Faramir.

‘Hoe is hij dan gestorven en hoe bent u het te weten gekomen? Want u zegt dat niemand van het Gezelschap in de stad was aangekomen toen u die verliet.’

‘Wat de manier waarop hij stierf betreft, had ik gehoopt dat zijn vriend en metgezel mij zou kunnen vertellen hoe dat in zijn werk is gegaan.’

‘Maar hij was in leven en gezond toen wij afscheid namen! Voorzover ik weet leeft hij nog. Hoewel er ongetwijfeld vele gevaren in de wereld zijn.’

‘Inderdaad vele,’ zei Faramir, ‘en verraad is zeker niet het minste.’


Sam was almaar ongeduldiger en bozer geworden door dit gesprek. Deze laatste woorden waren meer dan hij kon verdragen, en hij sprong de kring binnen en liep naar de zijde van zijn meester.

‘Neem me niet kwalijk, meneer Frodo,’ zei hij, ‘maar dit heeft lang genoeg geduurd. Hij heeft niet het recht om zo tegen u te praten. Na alles wat u hebt meegemaakt, zowel voor zijn heil en dat van al deze grote mensen, als voor ieder ander.

Kijk eens, Kapitein!’ Hij ging breeduit voor Faramir staan, de handen op de heupen en een uitdrukking op het gezicht alsof hij tegen een jonge hobbit sprak, die hem wat hij noemde ‘een brutale mond’ had gegeven toen hij hem ondervroeg over zijn bezoeken aan de boomgaard. Er steeg enig gemompel op, maar er verschenen ook wat grijnslachjes op de gezichten van de toekijkende mannen: om hun Kapitein op de grond te zien zitten, oog in oog met een jonge hobbit, de benen wijd uiteen, driftig van woede, was iets dat ze nog nooit hadden meegemaakt. ‘Kijk eens hier,’ zei hij. ‘Waar wilt u heen? Laten we ter zake komen voordat alle orks van Mordor zich op ons storten! Als u denkt dat mijn meester Boromir heeft vermoord en daarna is weggelopen, hebt u geen verstand; maar zeg het dan, en basta! En laat ons dan weten wat u eraan denkt te doen.

Maar het is jammer dat lieden die praten over vechten tegen de Vijand, anderen hun bijdrage niet op hun eigen manier kunnen laten leveren zonder zich ermee te bemoeien. Hij zou trouwens bijzonder in z’n sas zijn als hij u nu kon zien. Zou denken dat-ie een nieuwe vriend had, dat zou-ie.’

‘Bedaar,’ zei Faramir, maar zonder boosheid. ‘Spreek niet voor je meester, wiens verstand groter is dan het jouwe. En ik heb niemand nodig om mij over ons gevaar in te lichten. Niettemin neem ik er een korte tijd voor om rechtvaardig te kunnen oordelen in een moeilijke zaak. Als ik even haastig was als jij, zou ik je allang hebben gedood. Want ik heb orders om iedereen te doden die ik in dit land zonder verlof van de Heer van Gondor aantref. Maar ik dood geen mens of beest zonder noodzaak, en ook niet met vreugde wanneer het wel nodig is. Ook spreek ik niet tevergeefs. Wees dus gerust. Ga naast je meester zitten en zwijg!’

Sam ging met een plof en een rood gezicht zitten. Faramir wendde zich weer tot Frodo. ‘U vroeg hoe ik weet dat de zoon van Denethor dood is. Overlijdensberichten hebben vele vleugels. De nacht brengt vaak nieuws tot nauwe verwanten, zegt men. Boromir was mijn broer.’ Een vlaag van verdriet trok over zijn gezicht. ‘Herinnert u zich of Heer Boromir iets bijzonders bij zijn uitrusting had?’ Frodo dacht een ogenblik na, want hij vreesde een nieuwe valstrik, en vroeg zich af hoe dit gesprek zou aflopen. Hij had de Ring nauwelijks uit de trotse greep van Boromir gered, en wist niet hoe het hem nu te midden van zoveel oorlogszuchtige en sterke mannen zou vergaan. Toch voelde hij in zijn hart dat Faramir, hoewel hij qua uiterlijk erg op zijn broer leek, een minder zelfzuchtig mens was, en zowel strenger als wijzer. ‘Ik herinner mij dat Boromir een hoorn bij zich had,’ zei hij ten slotte.

‘Dat herinnert u zich goed, en als iemand die hem werkelijk heeft gezien,’ zei Faramir. ‘Dan kunt u hem zich misschien voor de geest halen: een grote hoorn van de wilde os uit het oosten, met een zilveren band eromheen en met oude lettertekens beschreven. Die hoorn heeft de oudste zoon van ons huis vele generaties lang gedragen, en men zegt dat wanneer hij in geval van nood ergens binnen de oude grenzen van Gondor wordt gestoken, zijn stem niet onopgemerkt zal blijven.

Vijf dagen voor ik mij in dit avontuur begaf, elf dagen geleden omstreeks dit uur van de dag, hoorde ik die hoorn schallen: uit het noorden scheen het, maar zacht, alsof het slechts een echo in de geest was. Wij beschouwden het als een slecht voorteken, mijn vader en ik, want wij hadden geen nieuws van Boromir gehoord sinds hij wegging, en geen waker aan onze grenzen had hem voorbij zien komen. En op de derde nacht daarna overkwam mij nog iets anders en vreemders.

Ik zat ’s nachts bij de wateren van de Anduin in de grijze duisternis onder de jonge bleke maan naar de altijd bewegende stroom te kijken, en het riet ruiste treurig. Zo houden wij altijd de wacht bij de oevers bij Osgiliath, dat onze vijanden nu gedeeltelijk in handen hebben en vanwaar zij af en toe een uitval doen om onze landen te belagen. Maar die nacht sliep de hele wereld op het middernachtelijke uur. Toen meende ik dat ik een boot op het water zag drijven, glinsterend grijs, een kleine boot, vreemd van vorm en met een hoge voorsteven, maar er zat niemand in die hem roeide of bestuurde. Angst overviel mij, want er glansde een bleek licht omheen. Maar ik stond op en ging naar de oever en begon de stroom in te waden, want ik werd ernaartoe getrokken. Toen wendde de boot zich naar mij en ging langzamer varen en dreef langzaam tot binnen het bereik van mijn hand, maar toch durfde ik hem niet aan te raken. Hij lag diep in het water, alsof er een zware last in lag en het scheen mij toe, toen hij voor mijn ogen voorbijdreef, dat hij bijna helemaal met helder water was gevuld waaruit het licht kwam; en in het water lag een krijgsman te slapen.

Een gebroken zwaard lag op zijn knie. Ik zag dat hij vele wonden had. Het was Boromir, mijn broer, dood. Ik herkende zijn uitrusting, zijn zwaard, zijn dierbare gezicht. Slechts één ding miste ik: zijn hoorn. Slechts één ding kende ik niet: een prachtige gordel, als van gevlochten gouden bladeren om zijn middel. Boromir! riep ik. Waar is je hoorn? Waar ga je heen? O, Boromir! Maar hij was weg. De boot wendde zich op de stroom en verdween glinsterend in de nacht. Het was als een droom en toch ook weer geen droom, want er was geen ontwaken. En ik twijfel er niet aan dat hij dood is en over de Rivier naar Zee is afgedreven.’


‘Helaas,’ zei Frodo. ‘Dat was inderdaad Boromir zoals ik hem heb gekend. Want de gouden gordel werd hem in Lothlórien door Vrouwe Galadriel geschonken. Zij was het die ons kleedde, zoals u ons ziet, in elfengrijs. Deze broche is door dezelfde handwerkslieden vervaardigd.’ Hij betastte het groen-zilveren blad dat zijn mantel aan de hals sloot.

Faramir keek er aandachtig naar. ‘Het is prachtig,’ zei hij. ‘Ja, het is hetzelfde handwerk. Dus dan bent u door het land Lórien getrokken? Laurelindórenan werd het vroeger genoemd, maar nu heeft het lang buiten de herinnering der mensen gelegen,’ voegde hij er zacht aan toe, terwijl hij Frodo met hernieuwde verbazing in zijn ogen aankeek. ‘Veel dat vreemd aan u was, begin ik nu te begrijpen. Wilt u mij niet meer vertellen? Want het is een bittere gedachte dat Boromir is gestorven met zijn thuisland in zicht.’

‘Ik kan niet meer zeggen dan ik heb verteld,’ antwoordde Frodo. ‘Hoewel uw verhaal mij met bange voorgevoelens vervult. U hebt een visioen gehad, vermoed ik, en anders niet: een of andere afschaduwing van een boos noodlot dat is geweest of zal zijn. Tenzij het werkelijk een bedrieglijke list van de Vijand was. Ik heb de gezichten van mooie krijgers van weleer in de poelen van de Dode Moerassen gezien, of zo deed zijn smerige kunst het voorkomen.’

‘Nee, zo was het niet,’ zei Faramir. ‘Want zijn werken vervullen het hart met afschuw; maar mijn hart was vervuld van droefheid en medelijden.’

‘Maar hoe kon zoiets in werkelijkheid gebeurd zijn?’ vroeg Frodo. ‘Want geen boot zou over de rotsachtige heuvels van de Tol Brandir kunnen zijn gedragen en Boromir was van plan om over de Entwas en de velden van Rohan naar huis terug te keren. En hoe zou ooit een vaartuig het schuim van de grote watervallen kunnen trotseren en niet in de kolkende poelen ondergaan, hoewel het vol stond met water?’

‘Ik weet het niet,’ zei Faramir. ‘Maar waar is die boot vandaan gekomen?’

‘Uit Lórien,’ zei Frodo. ‘In drie van dergelijke boten zijn wij de Anduin af geroeid naar de Watervallen. Zij waren ook het werk van elfen.’

‘U bent door het Verborgen Land getrokken,’ zei Faramir. ‘Maar het schijnt dat u weinig van zijn macht hebt begrepen. Als mensen omgang hebben met de Meesteres van Tovenarij die in het Gouden Woud woont, kunnen zij slechts verwachten dat er vreemde dingen zullen volgen. Want het is levensgevaarlijk voor stervelingen om de wereld van deze zon te verlaten, en men zegt dat weinigen daar vroeger onveranderd van zijn teruggekeerd. Boromir, o Boromir! ’ riep hij uit. ‘Wat heeft ze tegen jou gezegd, de Vrouwe die niet sterft? Wat zag ze? Wat ontwaakte in je hart? Waarom ging je ooit naar Laurelindórenan en ben je niet je eigen weg gegaan, op de paarden van Rohan terugkerend in de morgen?

Toen wendde hij zich opnieuw tot Frodo en sprak weer op kalme toon.

‘Ik vermoed dat u op die vragen een antwoord zou kunnen geven, Frodo, zoon van Drogo. Maar niet hier of nu misschien. Maar opdat u niet denkt dat mijn verhaal op een visioen berust, zal ik u het volgende zeggen. De hoorn van Boromir is ten slotte werkelijk teruggekomen, en niet in fantasie. De hoorn kwam terug, maar hij was in tweeën gespleten, als door een bijl of zwaard. De stukken spoelden afzonderlijk op de oever aan: een is er tussen de rietstengels aangetroffen, waar de wachters van Gondor gelegen waren, ten noorden van waar de Entwas erin uitkomt; het andere stuk werd ronddraaiend op de stroom gevonden door iemand die daar iets te doen had. Een vreemd toeval, maar een moord komt altijd uit, zegt men. En nu ligt de hoorn van de oudste zoon in twee stukken op de schoot van Denethor, die op zijn hoge troon op nieuws zit te wachten. En u kunt mij niets vertellen over het splijten van de hoorn?’

‘Nee, daar wist ik niets van,’ zei Frodo. ‘Maar de dag waarop u haar hoorde schetteren was, als uw berekening klopt, de dag waarop wij scheidden, waarop ik en mijn bediende het Reisgenootschap verlieten. Maar nu vervult uw verhaal mij met angst. Want als Boromir toen in gevaar was en gedood werd, moet ik vrezen dat al mijn metgezellen zijn omgekomen. En zij waren mijn verwanten en vrienden...

Wilt u uw twijfel aan mij niet opzij zetten en mij laten gaan? Ik ben moe, vol smart en bang. Maar ik heb een daad te verrichten, of een poging te doen, voordat ook ik gedood word. En haast is meer geboden dan ooit als wij twee halflingen de enige overgeblevenen van ons Reisgenootschap zijn.

Ga terug, Faramir, dappere Kapitein van Gondor, en verdedig uw stad zolang dat mogelijk is, en laat mij nu gaan naar waar mijn lot mij brengt.’

‘Voor mij is er geen troost in wat wij hebben besproken,’ zei Faramir, ‘maar u maakt zich beslist banger dan nodig is. Tenzij de bewoners van Lórien zelf naar hem toe zijn gekomen en Boromir als voor een begrafenis hebben opgebaard. Geen orks of dienaren van de Naamloze. Sommigen van uw Gezelschap zijn nog in leven, neem ik aan.

Maar wat er ook in de Noordermark is gebeurd, aan u, Frodo, twijfel ik niet langer. Als moeilijke tijden mij bevoegd hebben gemaakt om de woorden en gezichten van mensen te beoordelen, dan is het mij wat halflingen betreft toegestaan om te gissen. Hoewel,’ en nu glimlachte hij, ‘er is iets vreemds aan u, Frodo, iets elfachtigs misschien. Maar er steekt meer in de woorden die wij hebben gewisseld dan ik eerst meende. Ik behoor u nu met mij mee terug te nemen naar Minas Tirith om daar tegenover Denethor rekenschap af te leggen, en mijn leven zal terecht verbeurd zijn als ik nu een koers kies die slecht voor mijn stad blijkt te zijn. Daarom zal ik niet overhaast beslissen wat er gedaan moet worden. Maar we moeten zonder verder verwijl hiervandaan.’

Hij sprong overeind en gaf enkele bevelen. Onmiddellijk verspreidden de mannen die om hem heen verzameld waren zich in kleine groepjes, en gingen her en der, snel in de schaduwen van de rotsen en bomen verdwijnend. Weldra waren slechts Mablung en Damrod overgebleven.

‘Frodo en Sam gaan met mij en mijn lijfwacht mee,’ zei Faramir. ‘Jullie kunnen niet in zuidelijke richting langs die weg gaan, als dat jullie bedoeling was. Hij zal enkele dagen lang onveilig zijn, en na deze schermutseling zorgvuldiger worden bewaakt dan ooit tevoren. En jullie kunnen in ieder geval vandaag niet ver komen, denk ik, want jullie zijn moe. En wij ook. Wij gaan nu naar een geheime schuilplaats van ons, nog geen tien mijl hiervandaan. De orks en spionnen van de Vijand hebben die nog niet gevonden, en als zij die zouden ontdekken, zouden wij er lang kunnen standhouden, zelfs tegen velen. Daar zullen wij ons een tijdje schuilhouden en rusten, en jullie met ons. In de ochtend zal ik besluiten wat het beste is om te doen, ook voor jullie.’


Frodo kon niet anders doen dan met dit verzoek of bevel instemmen. Het scheen hem voor het ogenblik in elk geval verstandig toe, aangezien de overval van de mensen van Gondor een reis door Ithilien gevaarlijker dan ooit had gemaakt.

Zij gingen meteen op weg: Mablung en Damrod een eindje vooruit, en Faramir met Frodo en Sam daarachter. Aan de kant van de poel waar de hobbits hadden gebaad, staken zij de stroom over, bestegen een lange rivieroever en kwamen in groen beschaduwde boslanden terecht, die steeds verder in westelijke richting en omlaag gingen. Terwijl zij liepen, zo snel als hobbits maar konden, spraken zij op gedempte toon.

‘Ik heb onze samenspraak afgebroken,’ zei Faramir, ‘niet alleen omdat de tijd drong, zoals meester Sam mij duidelijk heeft gemaakt, maar ook omdat we over zaken te spreken kwamen die beter niet in het openbaar en ten overstaan van vele mannen kunnen wo rden besproken. Om die reden sprak ik liever over mijn broer en liet ik Isildurs Vloek rusten. Je was niet helemaal eerlijk tegenover mij, Frodo.’

‘Ik heb geen leugens verteld, en van de waarheid zoveel ik kon,’ zei Frodo.

‘Ik verwijt je niets,’ zei Faramir. ‘Je hebt bekwaam op een moeilijke plaats gesproken, en wijs, naar het mij voorkwam. Maar ik ben meer van je te weten gekomen of heb meer van je geraden dan je woorden zeiden. Je stond niet op vriendschappelijke voet met Boromir, of je hebt niet in vriendschap afscheid genomen. Jij, en meester Sam ook, vermoed ik, koesteren een of andere grief. Nu, ik hield heel veel van hem en zou zijn dood graag wreken, maar ik kende hem goed. Isildurs Vloek – ik zou durven wedden dat Isildurs Vloek tussen jullie beiden lag en een reden van onenigheid in uw Gezelschap was. Het is duidelijk dat het een of ander machtig erfstuk is, en dergelijke dingen brengen geen vrede tussen lotgenoten voort, tenminste niet als er enige lering uit oude verhalen te trekken valt. Heb ik niet in de buurt van de roos geschoten?’

‘Dichtbij,’ zei Frodo. ‘Maar niet erin. Er was geen onenigheid in ons Gezelschap, hoewel er twijfel was: twijfel welke weg wij van de Emyn Muil zouden nemen. Maar hoe ’t ook zij, oude verhalen leren ons ook het gevaar van haastige woorden over dingen als – erfstukken.’

‘Ha, dan is het zoals ik dacht: je hebt alleen moeilijkheden met Boromir gehad. Hij wilde dat dit voorwerp naar Minas Tirith zou worden gebracht. Helaas, het is een boos lot dat de lippen verzegelt van jou, die hem het laatst zag en mij onthoudt wat ik wil weten: wat er die laatste uren in zijn hart en gedachten omging. Of hij gedwaald heeft of niet, hiervan ben ik zeker: hij is een goede dood gestorven terwijl hij iets goeds verrichtte. Zijn gezicht was zelfs nog mooier dan toen hij leefde.

Maar, Frodo, ik heb je eerst het vuur na aan de schenen gelegd over Isildurs Vloek. Vergeef me! Het was niet verstandig op zo’n tijd en plaats. Ik had geen tijd gehad om na te denken. Wij hadden een zwaar gevecht geleverd, en er was meer dan genoeg om mijn geest bezig te houden. Maar terwijl ik met je sprak, kwam ik dichter bij het doel en schoot er daarom opzettelijk verder naast. Want je moet weten dat nog veel van de oude kennis onder de Regeerders van de stad bewaard is gebleven, die niet naar buiten bekend is geworden. Wij van mijn huis stammen niet van de lijn van Elendil af, hoewel wij het bloed van Númenor in de aderen hebben. Want wij gaan met onze afstamming terug tot Mardil, de goede stadhouder, die in plaats van de koning regeerde toen die ten strijde trok. En dat was koning Eärnur, de laatste van de lijn van Anárion, die kinderloos was, en hij keerde nooit terug. En sinds die dag hebben de stadhouders de stad geregeerd, hoewel het vele mensengeneraties geleden was.

En dit herinner ik mij van Boromir toen hij een jongen was, toen wij samen het verhaal van onze vorsten en de geschiedenis van onze stad leerden, dat het hem altijd misnoegde dat zijn vader geen koning was. “Hoeveel honderden jaren zijn er voor nodig om een stadhouder tot koning te maken, als de koning niet terugkeert?” vroeg hij. “Weinige jaren misschien op andere plaatsen waar het koningschap minder telt,” antwoordde mijn vader dan. “In Gondor zouden tienduizend jaren nog niet genoeg zijn.” Ach, arme Boromir. Zegt dat je niets over hem?’

‘Inderdaad,’ zei Frodo. ‘Toch heeft hij Aragorn altijd met eerbied bejegend.’

‘Ik twijfel er niet aan,’ zei Faramir. ‘Als hij overtuigd was van de rechtmatigheid van Aragorns aanspraak, zoals gezegd, zou hij hem ten zeerste eerbiedigen. Maar de nood was nog niet aan de man gekomen. Ze hadden Minas Tirith nog niet bereikt en waren nog geen rivalen geworden in haar oorlogen.

Maar ik dwaal af. Wij van het huis van Denethor bezitten krachtens onze lange traditie veel oude kennis, en bovendien zijn er veel dingen bewaard gebleven in onze schatten: boeken en aantekeningen, geschreven op vergaan perkament, ja, en op steen en op zilveren en gouden bladeren, in verschillende lettertekens. Sommige kan nu niemand meer lezen; en wat de andere betreft, weinigen slaan ze tegenwoordig nog op. Ik kan er een weinig in lezen, want ik heb onderwijs genoten. Het waren deze documenten die de Grijze Pelgrim tot ons voerden. Ik zag hem voor de eerste keer als kind, en sindsdien is hij twee of drie keer geweest.’

‘De Grijze Pelgrim?’ vroeg Frodo. ‘Had hij een naam?’

‘Mithrandir noemden wij hem, op elfenwijze,’ zei Faramir, ‘en hij was daar tevreden mee. Vele zijn mijn namen in vele landen, zei hij. Mithrandir onder de elfen, Tharkûn voor de dwergen; Olórin heette ik in mijn jeugd in het Westen dat vergeten is, in het Zuiden Incánus, in het Noorden Gandalf: naar het Oosten ga ik niet.

‘Gandalf!’ zei Frodo. ‘Ik dacht al dat hij het was. Gandalf de Grijze, de dierbaarste raadgever. Leider van ons Reisgenootschap. Wij hebben hem in Moria verloren.’

‘Wat, Mithrandir verloren?’ zei Faramir. ‘Een boos noodlot schijnt je Reisgenootschap te hebben achtervolgd. Het is werkelijk moeilijk te geloven dat iemand met zoveel wijsheid en macht – want veel wonderbaarlijke dingen heeft hij onder ons verricht – kon omkomen en zoveel kennis aan de wereld worden ontrukt. Ben je er zeker van dat hij je niet alleen maar heeft verlaten om te gaan waar hij wilde?’

‘Helaas! Ja,’ zei Frodo. ‘Ik heb hem in de afgrond zien neerstorten.’

‘Ik begrijp dat hier een groot verhaal van ontzetting achter zit,’ zei Faramir, ‘dat je mij misschien in de avonduren zult willen vertellen. Deze Mithrandir was, vermoed ik nu, meer dan een grote wijze; een grote drijvende kracht voor de daden, die in onze tijd worden verricht. Als hij bij ons was geweest om te raadplegen wat de harde woorden van onze droom betreft, had hij ze ons duidelijk kunnen maken zonder dat er een boodschapper voor nodig was. Maar misschien zou hij het niet gedaan hebben, en was Boromirs reis gedoemd. Mithrandir heeft nooit met ons gesproken over wat er zou gebeuren, en ook heeft hij zijn doeleinden nooit onthuld. Hij kreeg verlof van Denethor, hoe weet ik niet, om de geheimen van onze schatkamers in ogenschouw te nemen, en ik heb een weinig van hem geleerd wanneer hij wilde onderwijzen (en dat was zelden). Hij onderzocht altijd alles en placht ons bovenal te ondervragen over de Grote Slag die in de begintijd van Gondor op de Dagorlad werd geleverd toen hij, die wij niet noemen, werd omvergeworpen. En hij was verlangend naar verhalen over Isildur, hoewel wij hem daarover minder konden vertellen, want wij hebben nooit iets met zekerheid over zijn dood geweten.’

Nu dempte Faramir zijn stem tot gefluister. ‘Maar dit heb ik vernomen of vermoed, en ik heb het sindsdien altijd als geheim in mijn hart bewaard: dat Isildur iets uit de hand van de Ongenoemde nam, voor hij Gondor verliet, en nooit meer onder stervelingen werd gezien. Ik dacht dat hier het antwoord was op Mithrandirs vragen. Maar toentertijd scheen het een zaak die alleen de zoekers naar oude kennis aanging. En ook toen wij de raadselachtige woorden van onze droom bespraken dacht ik niet aan Isildurs Vloek als zijnde hetzelfde voorwerp. Want Isildur werd in een hinderlaag gelokt en door orkpijlen gedood, volgens de enige legende die wij kenden, en Mithrandir had mij nooit meer verteld.

Wat dit Ding in werkelijkheid is, kan ik niet raden, maar het moet een machtig en gevaarlijk erfstuk zijn. Een verderfelijk wapen, wellicht, ontworpen door de Zwarte Heerser. Als het iets was dat hem tot voordeel in het gevecht strekte, kan ik mij levendig indenken dat Boromir, de trotse en onbevreesde, vaak haastig, altijd verlangend naar de overwinning van Minas Tirith (en daarmee zijn eigen glorie) een dergelijk voorwerp zou begeren en erdoor worden verleid. Ach, dat hij die reis ooit ondernam. Ik had door mijn vader en de ouderlingen moeten worden gekozen, maar hij stelde voor om zelf te gaan, omdat hij – en terecht – ouder en geharder was, en hij was niet tegen te houden.

Maar heb geen angst meer! Ik zou dit voorwerp niet nemen, al lag het op de weg. Ook niet als Minas Tirith ten onder zou gaan en ik haar alleen kon redden, het wapen van de Zwarte Vorst voor haar welzijn en eigen roem gebruikend. Nee, Frodo zoon van Dro go, ik begeer dergelijke triomfen niet.’

‘De Raad ook niet,’ zei Frodo, ‘en ik evenmin. Ik wil niets te maken hebben met dergelijke aangelegenheden.’

‘Wat mijzelf betreft,’ zei Faramir, ‘ik zou de Witte Boom weer willen zien bloeien in de lusthoven van de koningen, en de Zilveren Kroon zien terugkeren en vrede in Minas Tirith willen zien: Minas Anor weer als vroeger, vol licht, hoog en mooi, mooi als een koningin onder koninginnen, niet een meesteres van vele slaven, nee, zelfs geen zachtmoedige meesteres over gewillige slaven. Oorlog is onvermijdelijk als wij onze levens verdedigen tegen een vernietiger die alles wil opslokken, maar ik houd niet van het glinsterende zwaard om zijn scherpte en ook niet van de pijl om haar snelheid of van de krijger om zijn roem. Ik houd alleen van datgene wat zij verdedigen: de stad van de mensen van Númenor; en ik zou willen dat men haar liefhad om haar geschiedenis, haar ouderdom, haar schoonheid en haar huidige wijsheid. Niet gevreesd, behalve zoals mensen de waardigheid van een wijze en oude man vrezen.

Dus vrees mij niet! Ik vraag u niet mij meer te vertellen. Ik vraag je zelfs niet om mij te zeggen of mijn woorden nu dichter bij de waarheid zijn. Maar als je me wilt vertrouwen, kan ik je misschien raad geven in je huidige queeste – welke die ook moge zijn – ja, en je zelfs helpen.’

Frodo gaf geen antwoord. Bijna gaf hij toe aan het verlangen naar hulp en raad, om deze ernstige jongeling, wiens woorden zo wijs en mooi klonken, alles wat hem bezighield te vertellen. Maar iets weerhield hem ervan. Zijn hart was zwaar van angst en smart: als hij en Sam werkelijk, zoals waarschijnlijk leek, de enigen van de Negen Lopers waren die over waren, dan was hij de enige aan wie het geheim van hun missie toebehoorde. Het was beter onverdiende woorden dan overhaaste te wantrouwen. En de herinnering aan Boromir, aan de afschuwelijke verandering die de aantrekkingskracht van de Ring in hem had teweeggebracht, was sterk aanwezig in zijn gedachten toen hij Faramir aankeek en naar zijn stem luisterde: zij leken niet op elkaar, maar toch waren zij elkaar zeer verwant.


Een tijdje liepen ze zwijgend verder, als grijze en groene schaduwen onder de oude bomen, zonder dat hun voeten geluid maakten. Boven hun hoofden zongen vele vogels, en de zon schitterde op het gepolijste dak van donkere bladeren in de altijdgroene bossen van Ithilien.

Sam had niet aan het gesprek deelgenomen, hoewel hij had geluisterd, maar tegelijkertijd had hij met zijn scherpe hobbitoren op alle zachte bosgeluiden om hen heen gelet. Hij had één ding opgemerkt: dat tijdens het hele gesprek de naam Gollem niet één keer was genoemd. Hij was blij, hoewel hij voelde dat het te veel was om te hopen dat hij hem nooit meer zou horen. Ook merkte hij spoedig dat er, hoewel zij alleen liepen, vele mannen in de buurt waren: niet alleen Damrod en Mablung, die in de schaduwen voor hen uit verdwenen en weer opdoken, maar anderen aan hun zijde, die allen snel en geheimzinnig op weg waren naar een afgesproken plaats.

Eén keer, toen hij plotseling achteromkeek, alsof een kriebeling op zijn huid hem vertelde dat hij van achteren werd gadegeslagen, zag hij heel even een glimp van een kleine donkere gedaante die achter een boomstam glipte. Hij opende de mond om te spreken, maar sloot hem weer. ‘Ik ben er niet zeker van,’ zei hij bij zichzelf, ‘en waarom zou ik hen aan de ouwe schurk herinneren als zij hem willen vergeten? Ik wou dat ik het kon!’


Zo liepen zij verder, tot de bossen minder dicht werden en het terrein sterker naar beneden begon te hellen. Toen sloegen zij weer rechtsaf en kwamen weldra bij een kleine rivier in een smal ravijn: het was dezelfde stroom die ver boven uit de ronde poel druppelde en nu tot een snelle bergstroom was aangegroeid, over vele stenen in een diep uitgeschuurde bedding springend, en overhuifd door steeneiken en donker bukshout. Toen zij naar het westen keken, konden zij beneden hen in een mistig licht laaglanden en uitgestrekte weiden zien liggen, en heel ver weg schitterde het brede water van de Anduin in de ondergaande zon.

‘Hier, helaas, moet ik onhoffelijk jegens je zijn,’ zei Faramir. ‘Ik hoop dat je iemand die tot dusver zijn bevelen voor beleefdheid heeft doen wijken door je niet te doden of te binden zult willen vergeven. Maar het bevel luidt dat geen enkele vreemdeling, zelfs niet uit Rohan, dat onze bondgenoot is, het pad zal zien waar wij nu met open ogen op lopen. Ik moet je blinddoeken.’

‘Zoals u wilt,’ zei Frodo. ‘Zelfs de elfen doen dit als het nodig is, want geblinddoekt zijn wij de grenzen van het mooie Lothlórien overgestoken. Gimli de dwerg nam het hun kwalijk, maar de hobbits verzetten zich er niet tegen.’

‘Ik zal jullie niet naar zo’n mooie plek leiden,’ zei Faramir. ‘Maar ik ben blij dat jullie dit vrijwillig aanvaarden en niet onder dwang.’

Hij riep zachtjes en onmiddellijk kwamen Mablung en Damrod uit de bomen tevoorschijn en kwamen naar hem toe. ‘Blinddoek deze gasten,’ zei Faramir. ‘Veilig, maar niet zo dat het hun ongerief bezorgt. Bind hun handen niet. Zij zullen hun woord geven dat zij niet zullen proberen te kijken. Ik zou erop kunnen vertrouwen dat zij hun ogen uit zichzelf zouden sluiten, maar ogen knipperen als de voeten struikelen. Leid hen opdat ze niet wankelen.’

Met groene sjaals bedekten de twee bewakers nu de ogen van de hobbits en trokken hun kappen bijna tot over hun mond; toen namen ze snel elk van hen bij de hand en gingen op weg. Het enige dat Frodo en Sam van deze laatste mijl van de weg wisten, kwamen zij te weten door in het duister te gissen. Na enige tijd bemerkten ze dat ze zich op een steil aflopend pad bevonden; weldra werd het zo smal, dat ze achter elkaar moesten lopen, vlak langs een rotsachtige muur aan beide kanten; hun bewakers leidden hen van achteren met handen die stevig op hun schouders lagen. Nu en dan kwamen zij bij oneffen plaatsen en werden enige tijd opgetild en daarna weer neergezet. Voortdurend klonk rechts van hen het geluid van stromend water; het kwam dichterbij en werd luider. Eindelijk hielden ze halt. Mablung en Damrod draaiden hen snel enkele keren in het rond, en zij verloren ieder gevoel voor richting. Ze klommen een eindje naar boven: het scheen koud en het geluid van de stroom was flauw geworden. Toen werden zij opgetild en naar beneden gedragen, vele trappen af en een hoek om. Plotseling hoorden zij het water weer, luid nu, snelstromend en spetterend. Het scheen overal om hen heen te zijn, en zij voelden een fijne regen op hun handen en wangen. Eindelijk werden zij weer neergezet. Een ogenblik bleven zij zo staan, half angstig, geblinddoekt zonder te weten waar zij waren, en niemand sprak.

Toen klonk vlak achter hen de stem van Faramir. ‘Laat hen zien!’ zei hij. De sjaals werden afgenomen en hun kappen achterovergeslagen, en ze knipperden met de ogen en stonden met open monden van verbazing. Zij stonden op een natte vloer van gepolijste steen, de drempel als het ware van een ruw uitgehakte rotspoort, die zich donker achter hen opende. Maar daarvoor hing een dunne sluier van water, zo dichtbij, dat Frodo er een uitgestrekte arm in had kunnen steken. De poort keek op het westen uit. De horizontale stralen van de ondergaande zon schenen erop en het rode licht werd gebroken in vele flikkerende stralen van steeds wisselende kleuren. Het was alsof zij voor het raam van een soort elfentoren stonden, met een gordijn van geregen juwelen van zilver en goud, en robijnen, saffieren en amethisten, alle ontvonkt door een niet-verterend vuur. ‘In ieder geval zijn wij bij toeval op het goede uur gekomen om jullie voor je geduld te belonen,’ zei Faramir. ‘Dit is het Venster van de Zonsondergang, Henneth Annûn, de mooiste van alle watervallen van Ithilien, land van vele fonteinen. Weinig vreemdelingen hebben haar ooit aanschouwd. Maar er is geen koninklijke burcht achter om haar te evenaren. Treed nu binnen en zie!’

Terwijl zij spraken, ging de zon onder en het vuur doofde in het stromende water. Zij draaiden zich om en liepen onder de lage afschrikwekkende poort door. Meteen stonden zij in een rotskamer, wijd en grof, met een ongelijkmatig aflopend dak. Er waren een paar toortsen ontstoken, die een flauw licht op de glinsterende muren wierpen. Er waren al veel mensen. Anderen kwamen met z’n tweeën of drieën door een donkere smalle deur aan een kant. Toen hun ogen aan de duisternis gewend waren, zagen de hobbits dat de grot groter was dan zij hadden gedacht en met een grote hoeveelheid wapenen en levensmiddelen was gevuld.

‘Welnu, hier is ons toevluchtsoord,’ zei Faramir. ‘Geen erg comfortabele plaats, maar hier kunnen jullie de nacht in vrede doorbrengen. Het is in elk geval droog en er is eten, hoewel geen vuur. Eens stroomde het water door deze grot naar beneden en do or de boog naar buiten, maar zijn loop is hogerop in het ravijn door werklieden van weleer veranderd, en de stroom werd naar beneden geleid als een twee keer zo hoge waterval over de rotsen hierboven. Alle wegen naar deze grot werden toen op één na afgesloten tegen het binnendringen van water of andere dingen. Er zijn nu nog maar twee wegen naar buiten: die gang ginds waardoor jullie geblinddoekt zijn binnengekomen, en door het Venster-gordijn naar een diepe kom vol messen van steen. Rust nu een tijdje, tot het avondmaal is opgediend.’


De hobbits werden naar een hoek geleid en kregen een laag bed om op te liggen als zij dat wilden. Ondertussen waren mannen in de grot druk in de weer, rustig en met ordelijke spoed. Lichte tafels werden van de muren genomen en op schragen gezet en gedekt. Het tafelgerei was voor het merendeel eenvoudig en zonder versiering, maar het was allemaal degelijk en mooi gemaakt: ronde schalen, kommen en borden van geglazuurde bruine klei of gedreven bukshout, glad en schoon. Hier en daar stond een kop of schaal van gepolijst brons, en een drinkkelk van zuiver zilver werd bij de zetel van de Kapitein gezet in het midden van de binnenste tafel.

Faramir liep te midden van de mannen rond en ondervroeg elk van hen in het voorbijgaan op zachte toon. Sommigen kwamen terug van de achtervolging van de Zuiderlingen; anderen, die als verkenners bij de weg waren achtergelaten, kwamen het laatst binnen. Alle Zuiderlingen waren verslagen, behalve de grote Mûmak; wat er met hem gebeurd was wist niemand. Van de vijand viel geen enkele beweging te bespeuren: er was zelfs geen orkspion te bekennen.

‘Heb je niets gezien of gehoord, Anborn?’ vroeg Faramir aan de laatste die was binnengekomen.

‘Nee, heer,’ zei de man. ‘In ieder geval geen ork. Maar ik zag iets vreemds, tenzij het verbeelding was. Het begon heel donker te worden, wanneer de ogen dingen groter doen schijnen dan ze in werkelijkheid zijn. Dus misschien is het maar een eekhoorn geweest.’ Hierop spitste Sam de oren. ‘Maar als dat zo was, moet het een zwarte eekhoorn geweest zijn, en ik zag geen staart. ’t Was als een schaduw op de grond, en het rende vliegensvlug achter een boomstam toen ik dichterbij kwam, en schoot even vlug de boom in als een eekhoorn. U wilt niet dat we doelloos dieren doden, en daar leek het op, dus daarom heb ik geen pijl afgeschoten. Het was in elk geval te donker om trefzeker te kunnen schieten, en het schepsel was in een oogwenk in de duisternis van de bladeren verdwenen. Maar ik ben een tijdje blijven staan, want ik vond het vreemd, en toen haastte ik mij terug. Ik meende dat ik het ding hoog boven mij hoorde sissen toen ik me omdraaide. Een grote eekhoorn misschien. Wellicht zwerven sommige van de dieren uit het Demsterwold onder de schaduw van de Ongenoemde naar onze bossen. Men zegt dat ze daar zwarte eekhoorns hebben.’

‘Misschien,’ zei Faramir. ‘Maar dat zou een slecht voorteken zijn als het zo was. Wij willen de vluchtelingen uit het Demsterwold niet in Ithilien.’ Sam verbeeldde zich dat hij een vlugge blik op de hobbits wierp terwijl hij dit zei, maar Sam zei niets. Een tijdje lagen hij en Frodo achterover naar het licht van de toortsen te kijken, terwijl de mannen af en aan liepen en met gedempte stemmen spraken. Plotseling viel Frodo in slaap.

Sam redeneerde met zichzelf en bedacht alle mogelijke argumenten. Misschien is hij te vertrouwen, dacht hij, maar misschien ook niet. Zijn mooie woorden konden wel eens een verraderlijk hart verbergen. Hij geeuwde. Ik zou een week aan één stuk kunnen slapen; het zou me een hoop goed doen. En wat kan ik beginnen als ik wakker blijf, helemaal in m’n eentje met al die grote mannen om mij heen? Niets, Sam Gewissies, maar je moet toch wakker blijven. En op de een of andere manier lukte hem dat ook. Het licht in de opening van de grot vervaagde en de grijze sluier van vallend water werd onzichtbaar en loste op in de zich verdiepende schaduw. Het geluid van het water ging onafgebroken voort, nooit van toon veranderend, of het ochtend, avond of nacht was. Het mompelde en fluisterde van slaap. Sam stak zijn knokkels in zijn ogen.


Nu werden er meer toortsen ontstoken. Een vat wijn werd opengemaakt. Opgeslagen tonnen werden geopend. Mannen haalden water uit de waterval. Sommigen wasten hun handen in bassins. Een grote koperen kom en een witte doek werden bij Faramir gebracht, en hij waste zich.

‘Maak onze gasten wakker,’ zei hij, ‘en breng hun water. Het is tijd om te eten.’

Frodo ging rechtop zitten, geeuwde en rekte zich uit. Sam, die niet gewend was om bediend te worden, keek lichtelijk verbaasd naar de grote man die boog, en hem een kom water voorhield. ‘Zet maar op de grond neer, meester, alsjeblieft!’ zei hij. ‘Gemakkelijker voor ons allebei.’ Toen stak hij tot verbazing en vermaak van de mannen zijn hoofd in het koude water en spetterde het over zijn nek en oren.

‘Is het in uw land gebruikelijk om voor het avondmaal het hoofd te wassen?’ vroeg de man die de hobbits bediende.

‘Nee, voor het ontbijt,’ zei Sam, ‘maar als je te weinig slaap hebt gehad is koud water op de nek wat regen voor een verdroogde krop sla is. Zo! Nu kan ik lang genoeg wakker blijven om wat te eten.’

Zij werden naar hun zetels naast Faramir geleid: tonnen bedekt met pelzen en hoog genoeg boven de banken van de mensen om het hun gemakkelijk te maken. Voor zij met eten begonnen, keerden Faramir en zijn mannen zich naar het westen en zwegen een ogenblik. Faramir beduidde Frodo en Sam hun voorbeeld te volgen.

‘Zo doen wij altijd,’ zei hij toen zij gingen zitten. ‘We kijken naar Númenor dat geweest is, en naar de Elfenwoon die daarachter ligt, en naar wat achter de Elfenwoon ligt en nog komen zal. Hebben jullie niet een dergelijke gewoonte voor de maaltijd?’

‘Nee,’ zei Frodo, die zich vreemd boers en onopgevoed voelde. ‘Maar als wij ergens te gast zijn, buigen we voor onze gastheer en na het eten staan we op en bedanken hem.’

‘Dat doen wij ook,’ zei Faramir.


Na zoveel reizen en kamperen, en dagen in de eenzame wildernis te hebben doorgebracht, kwam het avondmaal de hobbits als een banket voor: lichtgele wijn, koel en geurig, om te drinken en brood en boter om te eten en gezouten vleessoorten, gedroogde vruchten en heerlijke rode kaas, met schone handen en propere messen en borden. Frodo noch Sam weigerde iets van het hun aangebodene en zeiden ook geen nee tegen een tweede of zelfs derde portie. De wijn stroomde door hun aderen en vermoeide ledematen, en zij voelden zich blij en opgewekt zoals zij niet meer hadden gedaan sinds zij het land Lórien hadden verlaten. Toen het maal voorbij was, leidde Faramir hen naar een nis achter in de grot, gedeeltelijk door gordijnen afgeschermd, en daar werden een stoel en twee krukjes neergezet.

‘Wellicht willen jullie weldra slapen,’ zei hij, ‘en vooral de brave Sam, die zijn ogen niet voor het eten wilde sluiten – hetzij uit angst dat hij zijn eetlust zou kwijtraken, of voor mij, dat weet ik niet. Maar het is niet goed om te gauw na een maal tijd te gaan slapen, vooral na een lange periode van vasten. Laten we wat praten. Over je reis van Rivendel moet een hoop te vertellen zijn. En misschien zou je ook het een en ander over ons willen horen, en over de landen waar je nu bent. Vertel mij van Boromir, mijn broer, en van de oude Mithrandir, en over het mooie volk van Lothlórien.’

Frodo voelde zich niet langer slaperig en hij was bereid om te praten. Maar hoewel het eten en de wijn hem op zijn gemak hadden gesteld, had hij toch niet al zijn terughoudendheid verloren. Sam straalde, en neuriede voor zich heen, maar toen Frodo sprak, stelde hij zich eerst tevreden met te luisteren en waagde het slechts af en toe een uitroep te slaken of zijn instemming te betuigen.

Frodo vertelde vele verhalen, maar leidde de zaak steeds af van de queeste van het Reisgenootschap en van de Ring, en sprak liever breedvoerig over de dappere rol die Boromir in al hun avonturen had gespeeld, met de wolven in de wildernis, in de sneeuwstormen op de Caradhras en in de mijnen van Moria waar Gandalf was neergestort.

Faramir werd ten zeerste bewogen door het verhaal over het gevecht op de brug. ‘Het moet Boromir hebben geërgerd om voor de orks te vluchten,’ zei hij, ‘of zelfs voor het veile creatuur dat je de Balrog noemt – ook al was hij de laatste die vertrok.’

‘Hij was de laatste,’ zei Frodo, ‘maar Aragorn was gedwongen ons te leiden. Hij alleen kende de weg na Gandalfs val. Maar als er geen kleinere lieden waren geweest om voor te zorgen, denk ik niet dat hij of Boromir zou zijn gevlucht.’

‘Misschien zou het beter zijn geweest als Boromir daar met Mithrandir was gevallen,’ zei Faramir, ‘en niet naar het noodlot was gegaan dat hem boven de watervallen van de Rauros wachtte.’

‘Misschien. Maar vertel mij nu van uw eigen wederwaardigheden,’ zei Frodo, de zaak opnieuw terzijde schuivend. ‘Want ik zou graag meer over Minas Ithil en Osgiliath en Minas Tirith, de lang standhoudende, willen horen. Welke hoop hebt u voor die stad in uw lange oorlog?’

‘Wat voor hoop wij hebben?’ vroeg Faramir. ‘Het is lang geleden sinds wij enige hoop hadden. Het zwaard van Elendil zou die, als het werkelijk terugkeert, kunnen doen herleven, maar ik denk niet dat het meer zal doen dan de kwade dag uitstellen, tenzij er andere onverwachte hulp komt, van elfen of mensen. Want de Vijand neemt in aantal toe terwijl wij zwakker worden. Wij zijn een uitstervend volk, een lenteloos najaar.

De mensen van Númenor hadden zich heinde en ver op de stranden en kustgebieden van de Grote Landen gevestigd, maar voor het grootste deel vervielen zij tot kwaad en dwaasheden. Velen werden bekoord door de Duisternis en de zwarte kunsten: sommigen gaven zich geheel over aan luiheid en gemakzucht, en anderen vochten onder elkaar, tot zij in hun zwakte door de wilde mensen werden overwonnen.

Er wordt niet gezegd dat boze kunsten ooit in Gondor werden beoefend of dat de Ongenoemde daar ooit met ere werd genoemd; en de oude wijsheid en schoonheid die uit het Westen waren meegebracht, verbleven lang in het rijk van de zonen van Elendil de Schone, en zij verwijlen daar nog. Maar niettemin was het Gondor dat zijn eigen verval bewerkstelligde, geleidelijk tot sufheid vervallend, denkend dat de Vijand die slechts verbannen was maar niet vernietigd, sliep.

De Dood was altijd tegenwoordig, omdat de Númenoreanen nog altijd hunkerden naar een eindeloos onveranderd bestaan, zoals zij in hun oude koninkrijk hadden gedaan, waardoor zij het verloren. Koningen maakten graven prachtiger dan de huizen van de levenden, en stelden de oude namen op de rollen van hun afkomst boven die van hun zonen. Kinderloze vorsten zaten in eeuwenoude burchten over heraldiek na te denken; in geheime kamers bereidden verschrompelde mannen sterke elixers of stelden in hoge koude torens vragen aan de sterren. En de laatste koning van de lijn van Anárion had geen erfgenaam.

Maar de stadhouders waren wijzer en gelukkiger. Wijzer omdat zij de kracht van ons volk uit de sterke lieden van de zeekust rekruteerden, en uit de harde bergbewoners van de Ered Nimrais. En zij sloten een wapenstilstand met de trotse volken van het Noorden, die ons vaak hadden aangevallen, mensen van felle dapperheid, maar toch in de verte aan ons verwant, in tegenstelling tot de wilde Oosterlingen of de wrede Haradrim.

Zo geviel het in de dagen van Cirion, de Twaalfde Stadhouder (en mijn vader is de Zesentwintigste), dat zij ons te hulp reden en op het grote veld van Celebrant onze vijanden versloegen, die onze noordelijke provincies in bezit hadden genomen. Dat zijn de Rohirrim, zoals wij hen noemen, meesters van paarden, en wij stonden aan hen de velden van Calenardhon af, die sindsdien Rohan worden genoemd; want die provincie was lange tijd dunbevolkt geweest. En zij werden onze bondgenoten, en hebben altijd trouw aan ons betoond, ons te hulp komend in geval van nood en onze noordelijke marken en de Kloof van Rohan bewakend.

Van onze kennis en manieren hebben zij dat wat hun beliefde overgenomen, en hun heersers spreken zo nodig onze taal; maar voor het grootste deel houden zij zich aan de manieren van hun eigen voorvaderen en aan hun eigen herinneringen, en onder elkaar spreken zij hun eigen noordelijke taal. En wij houden van hen; grote mannen en mooie vrouwen, beiden even dapper, met blonde haren, heldere ogen en sterk; zij herinneren ons aan de jeugd van de mensen, zoals die waren in de Oudste Tijden. Onze wijzen zeggen dat zij vanouds deze verwantschap met ons hebben, dat zij van dezelfde Drie Huizen der mensen afstammen als de oorspronkelijke Númenoreanen, misschien niet van Hador de Goudharige, de elfenvriend, maar dan toch van diegenen van zijn zonen en volk die niet over zee naar het Westen gingen, weigerend aan de oproep gehoor te geven.

Want aldus beoordelen wij de mensen in onze kennis: de Hogen, of de mensen uit het Westen, die Númenoreanen waren; de Midden-Volken, mensen van de Schemering, zoals de Rohirrim en hun verwanten die nog in het Noorden wonen; en de Wilden, de mensen van de Duisternis.

Toch, als de Rohirrim in sommige opzichten meer op ons zijn gaan lijken, groter geworden in kunsten en vriendelijkheid, dan zijn wij ook meer op hen gaan lijken en kunnen nauwelijks nog aanspraak maken op de benaming Hoog. Wij zijn mensen van het Midden geworden, van de Schemering, maar met de herinnering aan andere dingen. Want evenals de Rohirrim houden wij nu van oorlog en dapperheid als dingen die op zichzelf goed zijn, zowel een sport als een doel; en hoewel wij nog altijd van mening zijn dat een krijgsman nog meer bekwaamheden en kennis moet bezitten dan alleen die van de wapenkunde en het doden, slaan wij een krijger niettemin hoger aan dan andere ambachtslieden. Dat is de behoefte van onze tijd. Zo was ook mijn broeder Boromir: een moedig man, en daarvoor werd hij als de beste man in Gondor beschouwd. Want hij was bijzonder moedig: geen enkele andere erfgenaam van Minas Tirith heeft zich jarenlang zo onversaagd ingespannen, stond altijd zo vooraan in de slag, of blies een machtiger noot op de Grote Hoorn.’ Faramir zuchtte en zweeg enige tijd.


‘In uw verhalen zegt u niet veel over de elfen, heer,’ zei Sam, die plotseling moed vatte. Hij had gemerkt dat Faramir met eerbied over de elfen scheen te spreken en dit had, meer nog dan zijn hoffelijkheid en zijn eten en wijn, Sams eerbied afgedwongen e n zijn achterdocht doen afnemen.

‘Nee, daar heb je gelijk in, meester Sam,’ zei Faramir, ‘want ik ben niet erg goed bekend met de elfenkunde. Maar daar raak je nog een ander punt waarop wij zijn veranderd, van Númenor tot Middenaarde vervallend. Want zoals je misschien weet, aangezien Mithrandir jullie metgezel was en jullie met Elrond de Edain hebben gesproken, hebben de Vaderen van de Númenoreanen zij aan zij met de elfen in de eerste oorlogen gevochten, en werden beloond met het geschenk van het koninkrijk in het midden van de Zee, binnen het zicht van de Elfenwoon. Maar in Midden-aarde raakten de mensen en elfen in de dagen der duisternis van elkaar vervreemd als gevolg van de listen van de Vijand, en door de langzame veranderingen van de tijd, waarin elke soort zich verder van hun gescheiden wegen verwijderde. De mensen vrezen en wantrouwen de elfen nu, maar weten niettemin weinig van hen af. En wij uit Gondor worden als andere mensen, zoals de mensen uit Rohan; want zelfs zij, die vijanden van de Zwarte Vorst zijn, mijden de elfen en spreken angstig over het Gouden Woud.

Toch zijn er nog onder ons die omgang met de elfen hebben wanneer zij kunnen, en af en toe gaat er een in het geheim naar Lothlórien en keert zelden weer. Ik niet. Want ik acht het nu gevaarlijk voor sterfelijke mensen om het Oudste Volk doelbewust op te zoeken. Maar toch benijd ik je dat je met de Witte Vrouwe hebt gesproken.’

‘De Vrouwe van Lórien! Galadriel!’ riep Sam uit. ‘U moest haar eens zien, werkelijk, heer. Ik ben maar een hobbit, en tuinieren is mijn stiel thuis, heer, als u me vat, en ik ben niet erg goed in poëzie – wat het maken ervan betreft; een komisch rijm misschien af en toe, weet u, maar geen echte poëzie – dus ik kan u niet vertellen wat ik bedoel. Het zou moeten worden bezongen. U zou ervoor naar Stapper moeten. Aragorn bedoel ik, of de ouwe meneer Bilbo. Maar ik wou dat ik een lied op haar kon maken. Ze is beeldschoon, meneer. Lieflijk! Soms als een grote boom in bloei, soms als een witte narcis, klein en slank zogezeid. Hard als diamanten, zacht als maanlicht. Warm als zonlicht, koud als vorst in de sterren. Trots en ver weg als een sneeuwberg, en even vrolijk als het eerste het beste meisje dat ik ooit met meizoentjes in haar haren in de lente heb gezien. Maar dat is een heleboel onzin, en helemaal niet wat ik bedoel.’

‘Dan moet ze werkelijk heel mooi zijn,’ zei Faramir. ‘Gevaarlijk mooi.’

Gevaarlijk weet ik nog zo net niet,’ zei Sam. ‘Mij dunkt dat lieden hun eigen gevaar met zich meebrengen naar Lórien, en het daar ontdekken omdat ze het hebben meegebracht. Maar misschien zou u haar gevaarlijk noemen, omdat zij in zichzelf zo sterk is. Je zou jezelf tegen haar stuk kunnen stoten, als een schip op een rots; of jezelf verdrinken, als een hobbit in een rivier. Maar rots noch rivier zou er de schuld van zijn. Neem Boro –.’ Hij zweeg en kreeg een kop als vuur.

‘Ja? Neem Boromir wou je zeggen?’ zei Faramir. ‘Wat wou je zeggen? Dat hij zijn gevaar met zich meebracht?’

‘Ja, meneer, als u me niet kwalijk neemt, en uw broer was een prachtvent, als u me toestaat. Maar u bent de hele tijd op het goede spoor geweest, ik heb Boromir gadegeslagen en naar hem geluisterd, van Rivendel de hele weg – om op mijn meester te passen, zoals u zult begrijpen, en niet omdat ik kwaad in de zin had tegenover Boromir – en naar mijn mening zag hij in Lórien voor de eerste keer duidelijk wat ik eerder vermoedde: wat hij begeerde. Van het ogenblik af waarop hij hem voor de eerste keer had gezien, begeerde hij de Ring van de Vijand!’

‘Sam!’ riep Frodo ontsteld. Hij was een tijdje diep in zijn eigen gedachten verzonken geweest en schrok er plotseling, maar te laat uit op.

‘Gossie!’ zei Sam, die van kleur verschoot en toen hoogrood aanliep. ‘Daar heb je mij weer. Telkens wanneer jij je grote waffel opendoet, bega je een stommiteit, zei de Gabber altijd tegen me, en volkomen terecht. O jemig. O jeminee!

Nu, kijk eens hier, heer!’ Hij draaide zich om en keek Faramir aan met alle moed die hij kon verzamelen. ‘Maak geen misbruik van m’n meester omdat z’n bediende een dwaas is. U hebt de hele tijd erg mooi gesproken en me onachtzaam gemaakt door over elfe n en zo te spreken. Maar knap van buiten is nog niet knap van binnen, zeggen wij. Nu hebt u de kans om te tonen wie u bent.’

‘Daar ziet het naar uit,’ zei Faramir, langzaam en heel zacht, met een raadselachtige glimlach. ‘Dus dat is het antwoord op alle raadselen! De Ene Ring die, naar men meende, van de aardbodem verdwenen was! En Boromir probeerde hem met geweld te bemachtigen? En jullie ontkwamen? En renden dat hele eind – naar mij toe! En hier in de wildernis heb ik jullie: twee halflingen en een leger mensen beschikbaar, en de Ring der ringen. Een geweldig geluk! Een kans voor Faramir, Kapitein van Gondor, om te laten zien wie hij is! Ha!’ Hij stond op, heel groot en streng, terwijl zijn grijze ogen glinsterden.

Frodo en Sam sprongen van hun krukjes op en gingen naast elkaar met de rug tegen de muur staan, naar hun gevesten zoekend. Er viel een stilte. Alle mannen in de grot hielden op met praten en keken verwonderd naar hen. Maar Faramir ging weer op zijn stoel zitten en begon zacht te lachen, en werd toen plotseling weer ernstig.

‘Wee, Boromir! Het was een te zware beproeving!’ zei hij. ‘Hoezeer hebben jullie mijn smart doen toenemen, jullie, twee vreemde zwervers uit een ver land, het gevaar der mensen met je meebrengend! Maar jullie zijn nog slechtere beoordelaars van mensen dan ik van halflingen. Wij spreken de waarheid, wij mensen uit Gondor. Wij snoeven zelden, maar handelen of sterven in ons pogen. Ik zou dit voorwerp niet nemen, al lag het op de weg, zei ik. Zelfs als ik iemand was die dit voorwerp begeerde, en ook al wist ik niet ten volle wat dit voorwerp was toen ik deze woorden sprak, zou ik die woorden toch als een belofte opvatten en mij erdoor gebonden achten.

Maar zo iemand ben ik niet. Of ik ben wijs genoeg om te weten dat er gevaren zijn waarvoor een man moet vluchten. Ga in vrede zitten! En wees gerustgesteld, Sam Gewissies. Als je denkt dat je gestruikeld bent, bedenk dan dat dat je noodlot was. Je hart is slim, maar ook trouw, en zag duidelijker dan je ogen. Want vreemd als het mag schijnen, het was veilig me dit te vertellen. Het zal misschien de meester van wie je houdt, helpen. Het zal gunstig voor hem blijken, als dit in mijn macht ligt. Dus wees gerust. Maar noem dit ding nooit meer hardop. Eén keer is genoeg.’


De hobbits gingen weer naar hun zetels terug en bleven heel stil zitten. De mensen keerden naar hun drank en gesprek terug toen zij merkten dat hun aanvoerder een grap met de kleine gasten had uitgehaald, en dat dit voorbij was.

‘Welnu, Frodo, nu begrijpen wij elkaar eindelijk,’ zei Faramir. ‘Als je deze zaak op je hebt genomen, tegen je wil, op verzoek van anderen, dan ben ik je medelijden en eerbied verschuldigd. En ik verbaas mij over je: dat je het verborgen houdt en niet gebruikt. Jullie zijn een nieuw volk en een nieuwe wereld voor mij. Zijn al je soortgenoten als jij? Je land moet wel een rijk van vrede en tevredenheid zijn, en tuinlieden moeten er wel in hoog aanzien staan.’

‘Niet alles is er goed,’ zei Frodo, ‘maar tuinlieden staan inderdaad in aanzien.’

‘Maar het volk moet daar verveeld raken, zelfs in hun tuinen, zoals alle dingen onder de zon van deze wereld. En jullie zijn ver van huis en moe van de reis. Genoeg voor vanavond. Slaap, beiden, in vrede, als je kunt. Heb geen vrees! Ik wil het niet zien of aanraken of er meer over weten dan ik al weet (hetgeen genoeg is), opdat het gevaar niet op mijn weg komt en ik de proef minder goed doorsta dan Frodo, zoon van Drogo. Ga nu rusten, maar zeg mij alleen eerst nog, als je wilt, waar jullie heen willen gaan en wat jullie willen doen. Want ik moet waken en wachten, en nadenken. De tijd schrijdt voort. In de ochtend moet elk van ons vlug de ons voorgeschreven weg vervolgen.’

Frodo had gevoeld dat hij trilde toen de eerste schok van angst voorbij was. Nu overviel hem een zware vermoeidheid als een wolk. Hij kon niet langer veinzen en weerstand bieden.

‘Ik was van plan een weg naar Mordor te zoeken,’ zei hij zwak. ‘Ik was op weg naar Gorgoroth. Ik moet de Vuurberg vinden en het ding in de afgrond van Doem werpen. Dat heeft Gandalf gezegd. Ik denk niet dat ik daar ooit zal komen.’

Faramir staarde hem een ogenblik met diepe verbazing aan. Toen ving hij hem plotseling terwijl hij wankelde, tilde hem voorzichtig op, droeg hem naar het bed, en legde hem daarop neer, en dekte hem warm toe. Hij viel onmiddellijk in een diepe slaap.

Er werd nog een bed naast hem neergezet voor zijn bediende.

Sam aarzelde een ogenblik en maakte toen een heel diepe buiging: ‘Goedenacht, Kapitein, mijn heer,’ zei hij. ‘U hebt het risico genomen, heer.’

‘Werkelijk?’ vroeg Faramir.

‘Ja heer, en u hebt uw kwaliteiten getoond: de allerhoogste.’

Faramir glimlachte. ‘Een vrijpostige dienaar, meester Sam. Maar nee, de lof van de lofwaardigen gaat de hoogste beloning te boven. Toch viel hier niets aan te loven. Ik voelde geen verleiding of verlangen om anders te handelen dan ik deed.’

‘Nu, goed, heer,’ zei Sam, ‘maar u zei dat mijn meester iets elfs had, en dat was goed en waar. Maar ik kan dit zeggen: er is ook iets aan u, heer, dat mij doet denken aan, aan – welnu, Gandalf, aan tovenaars.’

‘Misschien,’ zei Faramir. ‘Misschien bespeur je heel in de verte iets van Númenor. Goedenacht!’

VI. De verboden poel

Frodo werd wakker en zag dat Faramir zich over hem boog. Een ogenblik werd hij door zijn oude angst overvallen – hij ging rechtop zitten en deinsde terug.

‘Je hebt niets te vrezen,’ zei Faramir.

‘Is het al ochtend?’ vroeg Frodo gapend.

‘Nog niet, maar de nacht loopt ten einde en de vollemaan gaat onder. Wil je naar haar komen kijken? En er is ook iets waarover ik je wil raadplegen. Het spijt me dat ik je wakker heb gemaakt, maar wil je komen?’

‘Jazeker,’ zei Frodo, terwijl hij opstond en een beetje rilde toen hij onder de warme dekens en pelzen uitkwam. Het leek koud in de onverwarmde grot. Het geruis van water klonk luid in de stilte. Hij trok zijn mantel aan en volgde Faramir.

Sam, die plotseling door een of ander instinct van waakzaamheid wakker werd, zag eerst het lege bed van zijn meester en sprong overeind. Toen zag hij twee duistere figuren, Frodo en een man, in de omlijsting van de boog staan, die nu met een flets wit licht was gevuld. Hij ging ze snel achterna, langs rijen slapende mannen op matrassen langs de muur. Toen hij voorbij de opening van de grot kwam, zag hij dat het gordijn nu een verblindende sluier van zijde en parels en zilverdraden was geworden; smeltende ijspegels van maanlicht. Maar hij bleef niet staan om ze te bewonderen; hij wendde zich af en volgde zijn meester door de nauwe deuropening in de muur van de grot.

Zij gingen eerst een zwarte gang door en toen vele natte treden op en kwamen zo op een klein platform, dat in steen was uitgehakt en verlicht werd door de bleke hemel, die hoog boven hen door een lange diepe schacht glansde. Van hieruit liepen twee trappen: de ene, scheen het, liep verder omhoog naar de hoge oever van de stroom; de andere boog naar links. Deze volgden zij. Zij liep slingerend omhoog als een wenteltrap.


Ten slotte kwamen zij uit de steenachtige duisternis en keken om zich heen. Zij stonden op een brede platte rots zonder reling of balustrade. Rechts van hen, in het oosten, viel de waterval; hij spatte over vele terrassen en vulde toen via een steile bedding een glad uitgehakte geul met een donkere, krachtige waterstroom, bedekt met schuim, die kolkte en ruiste en bijna aan hun voeten pardoes over de rand stortte die links van hen gaapte. Een man stond daar bij de rand naar omlaag te staren.

Frodo draaide zich om en volgde de ranke golven van het water die zich welfden en omsloegen. Toen keek hij op en tuurde in de verte. De wereld was vredig en koud, alsof de dageraad nabij was. Ver in het westen ging de vollemaan onder, rond en bleek. Fletse nevels schitterden in de grote vallei beneden: een wijde baai van zilveren damp waaronder de koele nachtelijke wateren van de Anduin stroomden. Daarachter rees een zwarte duisternis op en daarin glansden, hier en daar, koud, scherp, ver weg, wit als de tanden van geesten, de toppen van de Ered Nimrais, de Witte Bergen van het Rijk Gondor, met eeuwige sneeuw bedekt.

Een tijdlang stond Frodo daar op die hoge steen, en een huivering doorvoer hem toen hij zich afvroeg of ergens in de uitgestrektheid van de nachtelijke landen zijn vroegere metgezellen liepen of sliepen, of dood lagen in een lijkwade van mist. Waarom was hij uit de vergetelheid van de slaap hierheen gebracht?

Sam verlangde ernaar een antwoord op dezelfde vraag te krijgen en kon zich niet weerhouden om te mompelen, alleen voor het oor van zijn meester, naar hij dacht: ‘Het is een mooi uitzicht, zeker, meneer Frodo, maar kil voor het hart, om van de botten maar niet te spreken! Wat is er aan de hand?’

Faramir hoorde het en antwoordde. ‘Maansondergang boven Gondor. De mooie Ithil schijnt, als zij Midden-aarde verlaat, op de witte lokken van de oude Mindolluin. Dat is wel een paar rillingen waard. Maar daarom heb ik je hier niet gebracht – hoewel jij, meester Sam, niet gebracht bent, maar slechts de boete voor je waakzaamheid betaalt. Een slok wijn zal het verhelpen. Kom nu eens kijken!’

Hij ging op de rand naast de zwijgende schildwacht staan. Frodo volgde hem. Sam bleef achter. Hij voelde zich al onzeker genoeg op dit hoge natte platform. Faramir en Frodo keken omlaag. Heel diep beneden zich zagen zij de witte wateren in een schuimend bekken storten, en daarna donker in een diep ovaal bassin in de rotsen rondkolken, tot zij weer een uitweg vonden door een nauwe poort en schuimend en bruisend naar kalmere en vlakkere delen wegstroomden. Het maanlicht viel nog schuin op de voet van de waterval en glinsterde op de rimpels van het bassin. Weldra werd Frodo een klein donker figuurtje gewaar op de dichtstbijzijnde oever, maar op hetzelfde ogenblik dat hij ernaar keek, nam het een duik en verdween het vlak achter de draaikolken van de waterval, het zwarte water even recht doorklievend als een pijl of schuinse steen.

Faramir wendde zich tot de man aan zijn zijde. ‘En wat denk jij dat het is, Anborn? Een eekhoorn of een ijsvogel? Zijn er zwarte ijsvogels in de nachtpoelen van het Demsterwold?’

‘Het is geen vogel, wat het ook mag zijn,’ antwoordde Anborn. ‘Het heeft vier ledematen en duikt als een mens; het blijkt de zwemkunst ook behoorlijk machtig te zijn. Wat is het van plan? Zoekt het een weg omhoog achter het gordijn naar onze schuilplaats? Het schijnt dat we eindelijk zijn ontdekt. Ik heb mijn boog hier en heb andere boogschutters, bijna even goede scherpschutters als ikzelf, op beide oevers geposteerd. We wachten alleen op uw bevel om te schieten, Kapitein.’

‘Zullen we schieten?’ vroeg Faramir, die zich vlug tot Frodo wendde.

Frodo wachtte even met antwoorden. Toen zei hij: ‘Nee! Nee! Ik smeek u het niet te doen.’ Als Sam had gedurfd zou hij gezegd hebben: ‘Ja.’ Vlugger en luider. Hij kon niet zien, maar uit hun woorden kon hij duidelijk genoeg opmaken waar zij naar keken.

‘Weet je dan wat dat wezen is?’ vroeg Faramir. ‘Kom, nu je het gezien hebt, moet je me zeggen waarom we het moeten sparen. In alle woorden die wij gewisseld hebben, heb je het niet eenmaal over je mismaakte metgezel gehad, en ik heb hem maar een tijdje met rust gelaten. Hij kon wachten tot hij werd gepakt en voorgeleid. Ik heb mijn beste jagers erop uitgestuurd om hem te zoeken, maar hij ontglipte hen, en hij werd niet gezien tot nu, door Anborn hier, gisteravond bij het vallen van de avond. Maar nu heeft hij erger kwaad bedreven dan alleen maar konijnen strikken in de hooglanden; hij heeft het gewaagd naar de Henneth Annûn te komen, dus hij heeft zijn leven verspeeld. Ik verbaas me over het schepsel; zo geheimzinnig en sluw als hij is om vlak voor ons venster in de poel te zwemmen. Denkt hij dat mensen de hele nacht slapen zonder wacht te houden? Waarom doet hij dat?’

‘Er zijn twee antwoorden, denk ik,’ zei Frodo. ‘In de eerste plaats weet hij weinig van mensen af, en hoewel hij sluw is, is uw schuilplaats zo goed verborgen, dat hij misschien niet weet dat zich hier mensen schuilhouden. In de tweede plaats denk ik dat hij erheen wordt gelokt door een overweldigend verlangen, dat sterker is dan zijn behoedzaamheid.’

‘Wordt hij hierheen gelokt, zeg je?’ zei Faramir zacht. ‘Kan hij, weet hij dan van je last af?’

‘Jazeker. Hij heeft die zelf vele jaren gedragen.’

‘Heeft hij die gedragen?’ vroeg Faramir, wiens adem van verbazing stokte. ‘Deze zaak wordt door steeds nieuwe raadselen omgeven. Dus achtervolgt hij die?’

‘Misschien. Het is hem dierbaar. Maar dat bedoelde ik niet.’

‘Wat zoekt het schepsel dan?’

‘Vis,’ zei Frodo. ‘Kijk!’


Zij tuurden omlaag naar de donkere poel. Er verscheen een klein zwart hoofd aan het andere einde van het bassin, net uit de diepe schaduw van de rotsen. Even was er een zilveren schittering, en toen gekringel van kleine rimpelingen. Het zwom naar de kant en toen klauterde een kikkerachtig figuurtje met verbazingwekkende behendigheid uit het water tegen de oever op. Het ging onmiddellijk zitten en begon aan het kleine zilveren ding te knagen dat glinsterde toen het bewoog: de laatste stralen van de maan vielen nu achter de rotsachtige muur aan het einde van de poel.

Faramir lachte zachtjes. ‘Vis!’ zei hij. ‘Het is een minder gevaarlijke honger. Of misschien niet: vis uit de poel van de Henneth Annûn zou hem wel eens alles kunnen kosten wat hij te geven heeft.’

‘Nu heb ik hem in het vizier,’ zei Anborn. ‘Zal ik niet schieten, Kapitein? Want op het ongevraagd komen naar deze plaats staat bij ons de doodstraf.’

‘Wacht, Anborn,’ zei Faramir. ‘Dit is een moeilijker zaak dan het schijnt. Wat heb je nu te zeggen, Frodo? Waarom zouden wij hem sparen?’

‘Het schepsel is ongelukkig en heeft honger,’ zei Frodo, ‘en is zich niet van zijn gevaar bewust. En Gandalf, uw Mithrandir, zou u om die reden en andere hebben gesmeekt hem niet te doden. Hij verbood de elfen dit te doen. Ik weet niet precies waarom, en over mijn vermoeden durf ik hier niet openlijk te spreken. Maar dit schepsel is op de een of andere wijze met mijn missie verbonden. Voor u ons vond en meenam, was hij mijn gids.’

‘Je gids?’ vroeg Faramir. ‘De zaak wordt almaar vreemder. Ik zou veel voor je doen, Frodo, maar dit kan ik niet toestaan: om deze sluwe zwerver uit eigen vrije wil van hier te laten gaan om zich later bij je te voegen als hem dit belieft, of door orks te worden gevangengenomen en onder bedreiging met pijn alles te vertellen wat hij weet. Hij moet worden gedood of gevangengenomen. Gedood, als hij niet heel snel kan worden gevangen. Maar hoe kan dat glibberige schepsel worden gevangen, behalve door een gevederde pijl?’

‘Laat mij rustig naar hem toe gaan,’ zei Frodo. ‘U mag uw bogen gespannen houden en mij doodschieten als ik faal. Ik zal niet weglopen.’

‘Ga dan, maar vlug,’ zei Faramir. ‘Als hij het er levend afbrengt, behoort hij je voor de rest van zijn ongelukkige dagen trouw te dienen. Breng Frodo naar de oever, Anborn, en loop zacht. Het wezen heeft een neus en oren. Geef mij je boog.’

Anborn bromde en leidde Frodo langs de wenteltrap naar het platform en toen de andere trap op, tot zij ten slotte bij een nauwe opening kwamen, die door dicht struikgewas was verborgen. Nadat hij er stil door was gegaan, stond Frodo op de zuidelijke oever boven de poel. Het was nu donker en de waterval was flets en grijs en weerspiegelde alleen het maanlicht dat nog aan de westelijke hemel draalde. Hij kon Gollem niet zien. Hij ging een eindje naar voren en Anborn kwam zacht achter hem aan.

‘Ga verder!’ fluisterde hij in Frodo’s oor. ‘Pas rechts van u op. Als u in de poel valt, kan niemand anders dan uw vissende vriend u helpen. En vergeet niet dat er boogschutters in de buurt zijn, hoewel u ze misschien niet kunt zien.’

Frodo kroop naar voren en gebruikte zijn handen op Gollems manier om zijn weg af te tasten en houvast te krijgen.

De rotsen waren voor het grootste gedeelte plat en effen, maar glibberig. Hij bleef staan luisteren. Eerst kon hij niets anders horen dan het onafgebroken geruis van de waterval achter hem. Maar toen ineens hoorde hij niet ver weg een sissend gemompel.

‘Visss, lekkere visss. Witgezicht is verdwenen, m’n lieveling; eindelijk, ssja. Nu kunnen we rustig vis eten. Nee, niet rustig, lieveling. Want Lieveling is verloren; ja, verloren. Gemene hobbits, nare hobbits. Weggaan en ons in de steek laten, gollem ; en Lieveling is weg. Alleen arme Sméagol, helemaal alleen. Nee, Lieveling. Nare mensen, zij zullen hem pakken, m’n Lieveling stelen. Dieven! We haatsen ze. Visss. Lekkere visss. Maken ons sterk. Maken ogen scherp, vingers sterk. Worgen ze, lieveling. Worgen ze allemaal, ja, als we de kans krijgen. Lekkere visss. Lekkere visss!’

Zo ging het door, bijna even onophoudelijk als de waterval, slechts onderbroken door een vaag slobberend en smakkend geluid. Frodo huiverde terwijl hij met medelijden en afschuw luisterde. Hij wilde dat het ophield en dat hij die stem nooit weer hoefde te horen. Anborn was niet ver achter hem. Hij kon terugkruipen en de jagers vragen te schieten. Ze zouden waarschijnlijk dicht genoeg bij kunnen komen, terwijl Gollem, die niet op zijn hoede was, zat te smullen. Eén welgemikt schot, en Frodo zou de ellendige stem voor altijd kwijt zijn. Maar nee, hij stond nu in het krijt bij Gollem. De dienaar heeft een vordering op de meester voor bewezen diensten, zelfs voor diensten bewezen in angst. Als Gollem er niet was geweest, zouden zij in de Dode Moerassen zijn omgekomen. Frodo wist ook op de een of andere manier heel duidelijk dat Gandalf dit niet zou hebben gewild.

‘Sméagol!’ zei hij zachtjes.

‘Viss, lekkere viss,’ zei de stem.

‘Sméagol,’ zei hij, iets luider. De stem zweeg.

‘Sméagol, meester is je komen zoeken. Meester is hier. Kom, Sméagol!’ Er klonk geen ander antwoord dan een gesis, als van lucht die werd ingezogen.

‘Kom, Sméagol!’ zei Frodo. ‘Wij verkeren in gevaar. Mensen zullen je doden als ze je hier vinden. Kom vlug als je aan de dood wilt ontsnappen. Kom bij de meester!’

‘Nee,’ zei de stem. ‘Geen aardige meester. Laat arme Sméagol in de steek en gaat weg met nieuwe vrienden. Meester kan wachten. Sméagol is niet klaar.’

‘Er is geen tijd,’ zei Frodo. ‘Breng je vis mee. Kom.’

‘Nee! Moet vis opeten.’

‘Sméagol,’ zei Frodo wanhopig. ‘Lieveling zal boos zijn. Ik zal Lieveling pakken, en ik zal zeggen: laat hem de graten opeten en stikken. Nooit vis meer proeven. Kom, Lieveling wacht!’

Er klonk een scherp gesis. En weldra kwam Gollem op handen en voeten uit de duisternis tevoorschijn gekropen, als een verdwaalde hond, die geroepen is. Hij had een half verzwolgen vis in zijn mond en nog een in zijn hand. Hij kwam dicht naar Frodo toe tot hun neuzen elkaar bijna raakten, en besnuffelde hem. Zijn fletse ogen straalden. Toen nam hij de vis uit zijn mond en ging rechtop staan. ‘Aardige meester!’ fluisterde hij. ‘Aardige hobbit, teruggekomen naar de arme Sméagol. Brave Sméagol komt. Laat ons nu gaan, vlug gaan, ja. Door de bomen terwijl de Gezichten donker zijn. Ja, kom, laten we gaan!’

‘Ja, we zullen gauw gaan,’ zei Frodo. ‘Maar niet nu. Ik zal met je meegaan, zoals ik heb beloofd. Ik beloof het weer. Maar niet nu. Je bent nog niet veilig. Ik zal je redden, maar je moet me vertrouwen.’

‘Moeten wij meester vertrouwen?’ vroeg Gollem onzeker. ‘Waarom? Waarom niet meteen gaan? Waar is de andere, de nare, lompe hobbit? Waar is hij?’

‘Daarboven,’ zei Frodo, naar de waterval wijzend. ‘Ik ga niet zonder hem. We moeten naar hem teruggaan.’ Het hart zonk hem in de schoenen. Dit leek te veel op een list. Hij vreesde niet echt dat Faramir zou toestaan dat Gollem gedood werd, maar hij zou hem waarschijnlijk gevangennemen en hem vastbinden; en wat Frodo deed zou het arme schepsel ongetwijfeld verraad toeschijnen. Het zou waarschijnlijk altijd onmogelijk zijn om hem te doen begrijpen of geloven dat Frodo zijn leven op de enig mogelijke manier had gered. Maar wat kon hij anders doen om zo goed mogelijk trouw te blijven aan beide partijen? ‘Kom,’ zei hij. ‘Anders zal de Lieveling boos worden. We gaan nu terug, stroomopwaarts. Vooruit, vooruit, ga jij voorop!’

Gollem kroop een eindje vlak langs de rand, snuffelend en achterdochtig. Weldra bleef hij staan en lichtte het hoofd op. ‘Er is daar iets!’ zei hij. ‘Geen hobbit.’ Plotseling keerde hij zich om. Een groen licht flikkerde in zijn bolle ogen. ‘Meessster, meesster!’ siste hij. ‘Ssslecht! Lissstig! Valsss!’ Hij spoog en strekte zijn lange armen met witte krakende vingers uit.

Op dat ogenblik doemde de grote zwarte gestalte van Anborn achter hem op en stortte zich op hem. Een grote sterke hand pakte hem in zijn nekvel en hield hem vast. Hij draaide zich bliksemsnel om, nat en slijmerig als hij was, kronkelend als een paling, bijtend en krabbend als een kat. Maar er traden nog twee mannen uit de schaduw tevoorschijn.

‘Hou je koest,’ zei de een. ‘Of we zullen je vol spelden steken als een egel. Hou je stil!’

Gollem werd helemaal slap en begon te janken en te huilen. Ze bonden hem, niet al te zachtzinnig. ‘Kalm aan, kalm aan,’ zei Frodo. ‘Hij kan jullie toch niet aan. Doe hem geen pijn, als je kunt. Hij zal rustiger zijn als je hem geen pijn doet. Sméagol! Ze zullen je geen pijn doen. Ik ga met je mee en er zal je geen kwaad geschieden. Alleen over mijn lijk. Vertrouw de meester.’

Gollem draaide zich om en spoog op hem. De mannen pakten hem op, deden een kap over zijn ogen en droegen hem weg.

Frodo volgde hen en voelde zich doodongelukkig. Ze gingen door de opening achter het struikgewas en terug, de trappen af en de gangen door, de grot in. Er waren twee of drie toortsen ontstoken. Er liepen mensen rond. Sam was er ook bij en wierp een vreemde blik op het slappe bundeltje dat de mannen droegen. ‘Hebt u hem?’ vroeg hij aan Frodo.

‘Ja. Eigenlijk nee, ik heb hem niet gegrepen. Hij kwam naar me toe omdat hij mij aanvankelijk vertrouwde, vrees ik. Ik wou niet dat hij op die manier zou worden gebonden. Ik hoop dat het goed zal komen, maar ik vind de hele zaak erg vervelend.’

‘Ik ook,’ zei Sam. ‘En niets zal ooit weer goed zijn zolang dat stuk ellende er is.’

Een man kwam op de hobbits toe en wenkte hen, en nam hen mee naar de nis achter in de grot. Faramir zat daar op zijn stoel en de lamp was weer ontstoken in de nis boven zijn hoofd. Hij beduidde hun op de krukjes naast hem te gaan zitten. ‘Breng wijn voor de gasten,’ zei hij. ‘En breng de gevangene bij me.’

De wijn werd gebracht en toen kwam Anborn, die Gollem droeg. Hij deed de kap van Gollems hoofd, zette hem op zijn voeten neer, en bleef achter hem staan om hem te ondersteunen. Gollem knipperde met de ogen, de boosaardigheid van zijn blik met zijn zware, fletse oogleden bedekkend. Hij leek een hoogst ongelukkig schepsel zoals hij daar stond, druipend en nat, naar vis ruikend (hij hield er nog een in de hand geklemd); zijn schaarse lokken hingen als slap wier over zijn benige voorhoofd, zijn neus snotterde.

‘Laat ons los! Laat ons los!’ zei hij. ‘De koorden doen ons pijn, ja dat doen ze, ze doen ons pijn en we hebben niets gedaan.’

‘Niets?’ vroeg Faramir, terwijl hij het ongelukkige schepsel scherp aankeek, maar zonder enige uitdrukking van boosheid, medelijden of verbazing op zijn gezicht. ‘Niets? Heb je nooit iets gedaan waardoor je het verdient te worden vastgebonden of een nog ergere straf te krijgen? Daarover mag ik echter niet oordelen. Maar vannacht ben je ergens gekomen waar het met de dood wordt bestraft om te komen. De vis uit deze poel wordt duur betaald.’

Gollem liet de vis uit zijn hand vallen. ‘Wil geen vis,’ zei hij.

‘De prijs staat niet op de vis,’ zei Faramir. ‘Alleen al je komst en het zien van de poel wordt met de dood bestraft. Ik heb je tot dusver gespaard op verzoek van Frodo hier, die zegt dat hij je in ieder geval enige dank verschuldigd is. Maar je moet mij ook voldoening geven. Hoe heet je? En waar kom je vandaan? En waar ga je heen? Wat voer je uit?’

‘We zijn verloren, verloren,’ zei Gollem. ‘Geen naam, voeren niets uit, geen Lieveling, niets. Alleen leeg. Alleen hongerig; ja, we hebben honger. Een paar kleine visjes, nare, graterige visjes voor een arm schepsel, en ze zeggen dood. Zo wijs zijn ze; zo rechtvaardig, zo erg rechtvaardig.’

‘Niet erg wijs,’ zei Faramir. ‘Maar rechtvaardig? Ja, misschien; zo rechtvaardig als onze geringe wijsheid toestaat. Maak hem los, Frodo!’ Faramir haalde een klein pennenmes uit zijn riem en overhandigde het aan Frodo. Gollem, die het gebaar verkeerd opvatte, gilde en viel op de grond.

‘Hé, Sméagol!’ zei Frodo. ‘Je moet me vertrouwen. Ik zal je niet in de steek laten. Antwoord naar waarheid, als je kunt. Het zal je goed doen, geen kwaad.’ Hij sneed de koorden om Gollems polsen en enkels door en zette hem op zijn voeten neer.

‘Kom hier!’ zei Faramir. ‘Kijk me aan! Ken je de naam van deze plaats? Ben je hier eerder geweest?’

Langzaam sloeg Gollem de ogen op en keek onwillig in die van Faramir. Alle licht verdween eruit en zij staarden een ogenblik woest en bleek in de heldere, wilskrachtige ogen van de man uit Gondor. Er viel een diepe stilte. Toen liet Gollem het hoofd hangen en schrompelde in elkaar tot hij op de grond lag te rillen.

‘Wij weten ’t niet en we willen het niet weten,’ zei hij grienend. ‘Ben hier nooit geweest; kom nooit terug.’

‘Er zijn gesloten deuren en gesloten ramen in je geest, met daarachter donkere kamers,’ zei Faramir. ‘Maar mijn oordeel in dezen luidt dat je de waarheid spreekt. Het is gunstig voor je. Welke eed zul je zweren om nooit terug te komen; en nooit enig levend schepsel door middel van woord of teken hierheen te leiden?’

‘Meester weet het,’ zei Gollem met een zijdelingse blik op Frodo. ‘Ja, hij weet het. We zullen meester beloven als hij ons redt. We zullen het beloven aan de Lieveling, ja.’ Hij wierp zich aan Frodo’s voeten. ‘Red ons, aardige meester!’ jammerde hij. ‘Sméagol belooft aan Lieveling, belooft eerlijk. Nooit terugkomen, nooit spreken, nee, nooit. Nee, lieveling, nee.’

‘Ben je tevreden?’ vroeg Faramir.

‘Ja,’ zei Frodo. ‘In ieder geval moet u óf deze belofte aanvaarden, óf uw wet ten uitvoer leggen. Er is geen andere mogelijkheid. Maar ik heb beloofd dat hem geen kwaad zou geschieden als hij bij mij kwam. En ik zou niet graag trouweloos blijken.’


Faramir bleef een ogenblik in gedachten zitten. ‘Goed dan,’ zei hij ten slotte. ‘Ik geef je over aan je meester, aan Frodo, zoon van Drogo. Laat hem zeggen wat hij met je wil doen.’

‘Maar, heer Faramir,’ zei Frodo met een buiging, ‘u hebt nog niet gezegd wat u met voornoemde Frodo wilt doen, en zolang hij dat niet weet, kan hij geen plannen voor zichzelf of zijn metgezellen maken. Uw oordeel was uitgesteld tot de ochtend, maar die is nu nabij.’

‘Dan zal ik mijn oordeel uitspreken,’ zei Faramir. ‘Wat jou betreft, Frodo, voorzover mij dit is toegestaan onder een hogere autoriteit, verklaar ik je vrij om in het Rijk Gondor tot de verste van haar oude grenzen te gaan; maar met deze ene uitzondering dat jij, noch iemand anders in je gezelschap, toestemming heeft ongevraagd naar deze plaats te gaan. Deze uitspraak zal gelden voor een jaar en een dag en dan ophouden, tenzij je voor die tijd naar Minas Tirith komt en je bij de Heer en Stadhouder van de Stad meldt. Dan zal ik hem verzoeken te bevestigen wat ik heb gedaan en het levenslang geldig te maken. Ondertussen zal iedereen die je onder je hoede neemt, ook onder mijn bescherming en onder het schild van Gondor staan. Heeft dit je vraag beantwoord?’

Frodo maakte een diepe buiging. ‘Ik heb antwoord gekregen,’ zei hij, ‘en stel mezelf in uw dienst als dat van enige waarde is voor een zo hoog en eerbiedwaardig iemand.’

‘Het is van grote waarde,’ zei Faramir. ‘En neem je dit schepsel, deze Sméagol, onder je hoede?’

‘Ik neem Sméagol onder mijn hoede,’ zei Frodo. Sam zuchtte hoorbaar; en niet om de beleefdheden die hij, als iedere andere hobbit zou doen, volledig goedkeurde. Voorwaar, in de Gouw zou een dergelijke zaak heel wat meer buigingen en plichtplegingen hebben gevergd.

‘Dan zeg ik je,’ zei Faramir, zich tot Gollem wendend, ‘het doodvonnis hangt over je, maar zolang je met Frodo optrekt, ben je veilig wat ons betreft. Maar als je ooit door iemand uit Gondor zonder hem wordt aangetroffen, zal het vonnis ten uitvoer worden gelegd. En moge de dood je spoedig vinden, binnen Gondor of daarbuiten, als je hem niet goed dient. Geef mij nu antwoord: waar wil je heen gaan? Jij was zijn gids, zegt hij. Waar leidde je hem heen?’ Gollem gaf geen antwoord.

‘Ik wil niet dat dit geheim blijft,’ zei Faramir. ‘Antwoord mij, of ik zal het vonnis herzien!’ Maar Gollem gaf nog steeds geen antwoord.

‘Ik zal voor hem antwoorden,’ zei Frodo. ‘Hij heeft me naar de Zwarte Poort gebracht, zoals ik hem vroeg; maar daar was niet door te komen.’

‘Er is geen open poort naar het Ongenoemde Land,’ zei Faramir.

‘Toen wij dat bemerkten, zijn wij van de weg afgegaan en hebben de zuidelijke weg genomen,’ vervolgde Frodo, ‘want hij beweerde dat er een pad is, of mogelijkerwijs een pad is bij Minas Ithil.’

‘Minas Morgul,’ zei Faramir.

‘Ik weet het niet precies,’ zei Frodo, ‘maar het pad loopt, denk ik, omhoog de bergen in aan de noordzijde van de vallei waar de oude stad staat. Het leidt naar een hoge spleet en vandaar omlaag naar – naar wat daarachter ligt.’

‘Ken je de naam van die hoge pas?’ vroeg Faramir.

‘Nee,’ zei Frodo.

‘Hij wordt Cirith Ungol genoemd.’ Gollem siste scherp en begon in zichzelf te mompelen.

‘Heet hij niet zo?’ vroeg Frodo, zich tot hem wendend.

‘Nee,’ zei Gollem, en toen gilde hij, alsof hij door iets was gestoken. ‘Ja, ja, we hebben de naam eens gehoord. Maar wat kan ons de naam schelen! Meester zegt dat hij erheen moet. Dus moeten we iets proberen. Er is geen andere weg om te proberen, nee.’

‘Geen andere weg?’ vroeg Faramir. ‘Hoe weet je dat en wie heeft alle uithoeken van dat donkere rijk doorzocht?’ Hij keek Gollem lang en nadenkend aan. Weldra sprak hij weer. ‘Breng dit schepsel weg, Anborn. Behandel hem met zachtheid, maar houd hem in de gaten. En jij, Sméagol, probeer niet in de waterval te duiken. De rotsen hebben daar zulke scherpe punten, dat ze je voor je tijd zouden doden. Laat ons nu alleen en neem je vis mee!’

Anborn ging heen en Gollem liep ineengedoken voor hem uit.

Het gordijn werd voor de nis getrokken.


‘Frodo, ik ben van mening dat je hier heel onverstandig aan doet,’ zei Faramir. ‘Ik vind dat je niet met dit schepsel mee moet gaan. Hij is slecht.’

‘Nee, niet helemaal slecht,’ zei Frodo.

‘Niet helemaal misschien,’ zei Faramir, ‘maar boosaardigheid vreet aan hem als een kanker, en het kwaad wordt erger. Hij zal je tot niets goeds leiden. Als je van hem wilt scheiden, zal ik hem een vrijgeleide en een escorte geven naar iedere plaats aan de grenzen van Gondor die hij belieft te noemen.’

‘Hij zou het niet aannemen,’ zei Frodo. ‘Hij zou mij blijven volgen zoals hij lang heeft gedaan. En ik heb hem vele keren beloofd dat ik hem onder mijn hoede zou nemen en de weg gaan die hij wijst. U vraagt mij toch niet mijn woord jegens hem te verbreken?’

‘Nee,’ zei Faramir. ‘Maar in mijn hart wel. Want het lijkt minder slecht om een ander aan te raden de trouw op te zeggen dan om dit zelf te doen, vooral wanneer men een vriend onbewust aan zijn eigen kwaad ziet gekluisterd. Maar nee – als hij met je mee wil gaan, moet je hem nu verduren. Ik geloof echter niet dat je gebonden bent om naar de Cirith Ungol te gaan, waarover hij je minder heeft verteld dan hij weet. Want ik heb dat duidelijk in zijn gedachten bespeurd. Ga niet naar de Cirith Ungol!’

‘Waar moet ik dan heen gaan?’ vroeg Frodo. ‘Terug naar de Zwarte Poort om mezelf aan de schildwacht uit te leveren? Wat is u over deze plaats bekend, dat het de naam ervan tot zo’n verschrikking maakt?’

‘Niets met stelligheid,’ zei Faramir. ‘Wij uit Gondor wagen ons tegenwoordig nooit ten oosten van de weg, en geen van de jongere mannen heeft dat ooit gedaan, en ook heeft geen van ons ooit een voet op de Schaduwbergen gezet. Daarvan kennen wij slechts een oud verslag en de geruchten uit vroegere tijden. Maar er is een of andere donkere verschrikking die in de passen boven Minas Morgul heerst. Bij het horen van de naam Cirith Ungol verbleken oude mannen en wijzen en doen er het zwijgen toe.

De vallei van Minas Morgul is heel lang geleden tot kwaad vervallen, en werd een dreiging en een verschrikking, terwijl de verbannen Vijand nog ver weg was en Ithilien nog voor het grootste deel aan ons was toevertrouwd. Zoals je weet was die stad eens een sterke veste, trots en mooi, Minas Ithil, de tweelingzuster van onze eigen stad. Maar zij werd door woeste mannen ingenomen, over wie de Vijand tijdens zijn eerste periode van macht had geheerst en die na zijn val dakloos en zonder leider rondzwierven. Men zegt dat hun heren mensen uit Númenor waren die tot zwarte slechtheid waren vervallen; aan hen had de Vijand ringen van macht gegeven, en hij had hen opgeslokt: zij waren levende geesten geworden, angstaanjagend en slecht. Nadat hij was heen gegaan, namen zij Minas Ithil in en gingen er wonen, en zij vulden haar en de hele vallei eromheen met verrotting; zij scheen leeg, maar was dat niet, want een vormloze angst leefde binnen de verwoeste muren. Negen Heren waren er, en na de in het geheim voorbereide terugkeer van hun Meester werden zij weer sterk. Toen reden de Negen Ruiters uit door de poorten van verschrikking en wij konden hen niet weerstaan. Nader hun citadel niet. Je zult verspied worden. Het is een plaats waar de boosheid nooit slaapt, vol ogen zonder oogleden. Ga die weg niet!’

‘Maar waar raadt u mij dan aan om heen te gaan?’ vroeg Frodo. ‘U kunt, zegt u, mij zelf niet naar de bergen leiden, of eroverheen. Maar ik moet over de bergen heen krachtens mijn plechtige belofte aan de Raad, om een weg te vinden, of bij deze poging om te komen. En als ik terugkeer en weiger het bittere einde van de weg te gaan, waar moet ik dan heen onder elfen en mensen? Zou u willen dat ik met dit Ding naar Gondor ging, dit Ding dat uw broer krankzinnig maakte van begeerte? Welke betovering zou het over Minas Tirith brengen? Zullen er twee steden Minas Morgul zijn, elkaar aangrijnzend over een dood land vol verrotting?’

‘Dat zou ik niet willen,’ zei Faramir.

‘Wat wilt u dan dat ik doe?’

‘Ik weet het niet. Alleen zou ik niet willen dat u de dood of martelingen tegemoet ging. En ik denk niet dat Mithrandir deze weg zou hebben gekozen.’

‘Maar nu hij weg is, moet ik de wegen gaan die ik kan vinden. En er is geen tijd om lang te zoeken,’ zei Frodo.

‘Het is een hard lot en een hopeloze opdracht,’ zei Faramir. ‘Maar denk in ieder geval aan mijn waarschuwing: pas op voor deze gids Sméagol. Hij heeft al eerder een moord begaan. Ik bespeur het in hem.’ Hij zuchtte.

‘Welnu, aldus ontmoeten wij elkaar en gaan wij uiteen, Frodo, zoon van Drogo. Je hebt geen behoefte aan sentimentele woorden: ik heb er geen hoop op je eens weer te zien onder deze zon. Maar ga nu met mijn zegen, voor jou en je hele volk. Rust nog wat terwijl er eten voor je wordt bereid.

Ik zou graag willen horen hoe deze gluiperige Sméagol aan het Ding is gekomen waarover wij spreken, en hoe hij het verloren heeft, maar ik zal je nu niet lastigvallen. Als je ooit, tegen alle hoop en verwachting in, naar de landen der levenden terugkeert en wij onze verhalen ophalen, bij een muur in de zon gezeten, lachend om oude smart, kan je het mij vertellen. Tot dan, of een andere tijd die buiten het bereik ligt van de Kijkstenen van Númenor, vaarwel!’ Hij stond op en maakte een korte buiging voor Frodo, schoof het gordijn opzij en liep de grot in.

VII. Reis naar de Tweesprong

Frodo en Sam gingen naar bed terug en bleven daar zwijgend een tijdje liggen rusten, terwijl de mannen met de dagelijkse bezigheden begonnen. Na een poosje werd hun water gebracht, en toen werden zij naar een tafel geleid waarop eten voor drie was neergezet. Faramir ontbeet met hen. Hij had sinds de slag van gisteren niet geslapen, maar toch zag hij er niet moe uit.

Toen zij klaar waren stonden zij op. ‘Mogen jullie onderweg niet door honger worden gekweld,’ zei Faramir. ‘Jullie hebben weinig proviand, maar ik heb opgedragen om een kleine mondvoorraad, geschikt voor reizigers, in jullie knapzakken te pakken. Julli e zullen geen gebrek aan water hebben zolang je door Ithilien loopt, maar drink van geen enkele stroom die uit de Imlad Morgul, de vallei van de Levende Doden stroomt. En dit moet ik jullie ook nog zeggen. Mijn verkenners en wachters zijn allen teruggekeerd, zelfs enkelen die tot binnen gezichtsafstand van de Morannon zijn geslopen. Zij hebben allen iets vreemds bemerkt. Het land is leeg. Er bevindt zich niets op de weg en er is nergens een geluid van voet, hoorn of boogpees. Een afwachtende stilte broeit boven het Naamloze Land. Ik weet niet wat dit te betekenen heeft. Maar de tijd van een grote ontknoping komt snel naderbij. Er is storm op komst. Haast je zo lang het mogelijk is! Als jullie klaar zijn, laat ons dan gaan. De zon zal weldra boven de schaduw opgaan.’

De knapzakken van de hobbits werden bij hen gebracht (iets zwaarder dan zij waren geweest) en ook twee dikke stokken van gepolijst hout, met ijzer beslagen en met gesneden knoppen waar gevlochten leren riemen door liepen.

‘Ik heb geen passende geschenken om jullie bij ons afscheid te geven,’ zei Faramir, ‘maar neem deze stokken. Zij kunnen van nut zijn voor hen die door de wildernis lopen of klimmen. De mensen van de Witte Bergen gebruiken ze; hoewel deze voor jullie le ngte zijn gemaakt en opnieuw beslagen zijn. Ze zijn gemaakt van de mooie lebethron-boom, geliefd bij de houtbewerkers van Gondor, en zij hebben de eigenschap dat zij kunnen zoeken en terugkeren. Moge die eigenschap niet geheel en al verloren gaan onder de Schaduw waar jullie je in begeven.’

De hobbits maakten een diepe buiging. ‘Goedgunstige gastheer,’ zei Frodo. ‘Elrond de Halfelf heeft mij gezegd dat ik onderweg vriendschap zou vinden, geheim en onverwacht. Maar voorwaar, ik heb geen vriendschap verwacht zo groot als door u betoond. Deze te hebben gevonden maakt kwaad tot een groot goed.’


Nu maakten zij zich op om te vertrekken. Gollem werd uit een hoek of schuilgat gehaald en scheen meer ingenomen met zichzelf dan hij geweest was, hoewel hij dicht bij Frodo bleef en de blik van Faramir vermeed.

‘Je gids moet worden geblinddoekt,’ zei Faramir, ‘maar jou en je bediende Sam ontsla ik daarvan, als je wilt.’

Gollem piepte en protesteerde en greep zich aan Frodo vast toen ze kwamen om zijn ogen te blinddoeken. Frodo zei: ‘Blinddoek ons alle drie en bedek mijn ogen het eerst, misschien zal hij dan zien dat er geen kwaad mee bedoeld wordt.’ Aldus geschiedde en zij werden uit de grot van Henneth Annûn geleid. Nadat zij de gangen en trappen waren gepasseerd, gingen zij nog een eindje verder, naar boven en toen geleidelijk naar omlaag. Ten slotte beval Faramir hun blinddoeken af te doen.

Zij stonden weer onder de takken van de bossen. Er was geen geluid van de waterval te horen, want een lange zuidelijke helling lag nu tussen hen en het ravijn waar de stroom in uitliep. In het westen konden zij licht door de bomen zien, alsof de wereld daar plotseling ophield, bij een rand die alleen op de hemel uitkeek.

‘Hier scheiden onze wegen zich werkelijk,’ sprak Faramir. ‘Als je mijn raad aanneemt, sla je nog niet naar het oosten af. Ga rechtdoor, want op die manier zul je nog vele mijlen de beschutting van het bosland hebben. Ten westen van je is een rand waar het land naar grote valleien afdaalt, soms plotseling en steil, soms over lange heuvelhellingen. Blijf dicht bij deze rand en de zoom van het bos. In het begin van je reis kun je, denk ik, bij daglicht reizen. Het land droomt in een valse vrede en een tijdlang is alle kwaad geweken. Het ga jullie goed zo lang dit mogelijk is!’

Hij omhelsde de hobbits daarna, naar de gewoonte van zijn volk, terwijl hij zich vooroverboog en zijn handen op hun schouders legde en hun voorhoofd kuste. ‘Ga met de goede wensen van alle goede lieden!’ zei hij.

Zij bogen tot de grond. Toen draaide hij zich om en zonder om te kijken verliet hij hen en ging naar zijn twee wachten, die een eindje verderop stonden. Zij waren verbaasd te zien met welk een snelheid deze in het groen geklede mensen zich nu bewogen; ze waren bijna in een oogwenk verdwenen. Het bos waar Faramir had gestaan scheen leeg en treurig alsof een droom voorbij was gegaan.


Frodo zuchtte en wendde zich weer naar het zuiden. Als om zijn afkeer van al die beleefdheid te demonstreren, krabbelde Gollem in de losse aarde aan de voet van een boom. Heeft-ie alweer honger? dacht Sam. Welaan, vooruit dan maar weer!

‘Zijn ze eindelijk weg?’ vroeg Gollem. ‘Nare ssslechte mensen! Sméagols nek doet nog pijn, ja dat doet-ie. Laten we gaan!’

‘Ja, laten we gaan,’ zei Frodo. ‘Maar als je alleen maar kwaad kunt spreken van hen die je genade hebben geschonken, zwijg dan liever.’

‘Aardige meester!’ zei Gollem. ‘Sméagol maakte maar grapje. Altijd vergeven, dat doet-ie, ja, ja, zelfs de listjes van aardige meester. O ja, aardige meester, aardige Sméagol.’

Frodo en Sam gaven geen antwoord. Nadat zij hun knapzakken op de rug hadden gehesen en de stokken in de hand hadden genomen, gingen zij de bossen van Ithilien in.

Die dag rustten zij twee keer en gebruikten een klein deel van het eten dat Faramir hun had meegegeven: gedroogde vruchten en gezouten vlees, genoeg voor vele dagen; en brood genoeg zolang het vers was. Gollem at niets.

De zon ging op, trok onzichtbaar over hun hoofden, begon te dalen en het licht door de bomen in het westen werd goudkleurig; en de hele tijd liepen zij in een koele groene schaduw, en overal om hen heen heerste stilte. De vogels schenen allemaal te zijn weggevlogen of met stomheid te zijn geslagen.

De duisternis daalde vroeg in de stille bossen en voor de avond viel hielden zij halt, moe, want zij hadden zeker eenentwintig mijl van Henneth Annûn gelopen. Frodo ging liggen en sliep de hele nacht door op het dikke mos onder een oude boom. Sam, die naast hem lag, was onrustiger: hij werd herhaaldelijk wakker, maar er was nooit een teken van Gollem, die was weggeglipt zodra de anderen waren gaan slapen. Of hij op zijn eentje in een nabijgelegen hol had geslapen, of rusteloos door de nacht was rondgeslopen, zei hij niet, maar hij kwam bij de eerste ochtendschemer terug en wekte zijn metgezellen.

‘Moeten opstaan, ja dat moeten ze!’ zei hij. ‘Nog een heel eind te gaan naar zuiden en oosten. Hobbits moeten haast maken!’


Die dag verliep bijna net zoals de vorige, behalve dat de stilte dieper scheen; de lucht werd zwaar en het begon benauwd te worden onder de bomen. Het leek wel alsof er onweer dreigde. Gollem bleef vaak staan om de lucht op te snuiven, en dan mompelde hij iets in zichzelf en spoorde hen aan tot grotere spoed.

Toen de derde etappe van hun dagmars aanbrak en de middag ten einde liep, werd het bos minder dicht; de bomen werden groter en stonden verder uiteen. Altijdgroene steeneiken van geweldige omvang stonden donker en dreigend op grote open plekken en ertussenin oude essen, en reusachtige eiken, die pas in bruingroene knoppen begonnen uit te lopen. Rondom hen lagen groene grasvlakten, bespikkeld met stinkende gouwe en anemonen, wit en blauw, die zich nu hadden dichtgevouwen voor de nacht; er waren grote vlakten vol met de bladeren van boshyacinten; hun ranke steeltjes kwamen al door het mos kijken. Er was geen enkel levend wezen, beest of vogel, te zien, maar op deze open plekken werd Gollem bang, en zij liepen nu voorzichtig, van de ene lange schaduw naar de andere gaand. Het licht nam vlug af toen zij aan het einde van het bos kwamen. Daar gingen zij onder een oude knoestige eik zitten, die zijn wortels als kronkelende slangen langs een steile brokkelige helling slingerde. Een diepe donkere vallei lag voor hen. Aan de andere kant werd het bos weer dichter, blauw en grijs onder de matte avondhemel, en zette zich naar het zuiden voort. Rechts gloeiden de Bergen van Gondor, heel ver in het westen, onder een met vuur doorschoten hemel. Links heerste duisternis: de hoog oprijzende wanden van Mordor; en uit die duisternis kwam de lange vallei, die steil in een steeds wijder wordende sleuf naar de Anduin liep. Onderin liep een haastig riviertje: Frodo kon zijn ratelende stem door de stilte omhoog horen komen; en daarnaast, aan de overkant, liep een weg als een flets lint slingerend naar omlaag, de kille grijze nevels in, die geen zonnestraal bescheen. Daar scheen het Frodo toe dat hij ver weg, als het ware drijvend op een schimmige zee, de hoge vage toppen en gebroken pinakels van oude torens kon zien, verlaten en donker.

Hij wendde zich tot Gollem. ‘Weet jij waar we zijn?’

‘Ja, meester. Gevaarlijke plaatsen. Dit is de weg van de Toren van de Maan, meester, naar de verwoeste stad aan de oevers van de Rivier. De verwoeste stad, ja, vreselijk nare plaats, vol vijanden. Wij hadden de raad van de mensen niet moeten opvolgen. Hobbits zijn heel ver van het pad geraakt. Moeten nu naar het oosten gaan, omhoog daar!’ Hij wuifde met zijn magere arm naar de duisterende bergen. ‘En we kunnen deze weg niet nemen. O nee, wrede lieden nemen deze weg, van de Toren af.’

Frodo keek de weg langs. In ieder geval was er nu geen beweging op te zien. Hij scheen eenzaam en verlaten zoals hij daar naar ledige ruïnes in de mist liep. Maar er hing een boze dreiging in de lucht, alsof er in werkelijkheid dingen op en neer liepen die ogen niet konden zien. Frodo huiverde toen hij weer naar de verre pieken keek, die nu in de nacht vervaagden; en het geluid van het water scheen koud en wreed: de stem van de Morgulduin, de bevuilde stroom die uit de Vallei van de Geesten stroomde.

‘Wat zullen we doen?’ vroeg hij. ‘Wij hebben lang en ver gelopen. Zullen we een plek in de bossen achter ons zoeken waar wij ons schuil kunnen houden?’

‘Het heeft geen zin om in het duister te schuilen,’ zei Gollem. ‘De hobbits moeten zich nu overdag schuilhouden, ja overdag.’

‘Och kom,’ zei Sam. ‘We moeten wat rusten, ook al staan we weer midden in de nacht op. Dan zal het nog uren donker zijn, tijd genoeg voor je om ons een lange mars te laten maken, als je de weg weet.’

Gollem stemde hier aarzelend mee in en keerde naar de bomen terug; een tijdlang ging hij naar het oosten langs de verwilderde randen van het woud. Hij weigerde om op de grond zo dicht bij de boze weg te rusten, en na enig heen-en-weergepraat klommen ze allemaal in de gaffel van een grote steeneik, waarvan de dikke takken, die beide uit de stam ontsprongen, een goede en vrij behaaglijke schuilplaats boden. De nacht viel en het werd helemaal donker onder de troonhemel van de boom. Frodo en Sam dronken wat water en aten wat brood en gedroogd fruit, maar Gollem rolde zich meteen op en ging slapen. De hobbits deden geen oog dicht.


Het moet even na middernacht zijn geweest toen Gollem wakker werd: plotseling zagen ze zijn lichte ogen zonder oogleden tegen hen blinken. Hij luisterde en snuffelde, hetgeen, zoals zij al eerder hadden opgemerkt, de gebruikelijke manier was waarop hij achter de tijd van de nacht kwam.

‘Zijn we uitgerust? Hebben we mooi geslapen?’ vroeg hij. ‘Laat ons gaan!’

‘Wij zijn niet uitgerust en hebben helemaal niet lekker geslapen,’ bromde Sam. ‘Maar we zullen gaan als het moet.’

Gollem liet zich meteen op handen en voeten uit de takken van de boom vallen, maar de hobbits volgden wat langzamer. Zodra ze beneden waren, gingen ze weer verder met Gollem voorop, naar het oosten, naar het donkere glooiende land. Zij konden weinig zien, want de nacht was nu zo donker, dat ze de stammen van de bomen nauwelijks opmerkten en ertegenop botsten voordat ze er erg in hadden. Het terrein werd onregelmatiger en het lopen moeilijker, maar Gollem scheen geenszins verontrust. Hij leidde hen door bosjes en braamstruiken, soms om de rand van een diepe kloof of donkere afgrond, soms in zwarte met bosjes omringde holten en er weer uit; maar telkens als zij een eindje naar beneden gingen, was de volgende helling altijd langer en steiler. Zij klommen gestaag. Bij hun eerste oponthoud keken zij achterom en konden heel in de verte het dak van het bos zien dat zij achter zich hadden gelaten, als een enorme dichte schaduw, een donkerder nacht onder de donkere lege hemel. Uit het Oosten scheen langzaam een grote zwartheid op te doemen, die de vage onduidelijke sterren opslokte. Later ontsnapte de dalende maan aan de achtervolging van de wolken, maar zij was omringd door een ziekelijk gelig schijnsel.

Ten slotte wendde Gollem zich tot de hobbits. ‘Gauw dag,’ zei hij. ‘Hobbits moeten zich haasten. Niet veilig om op deze plaatsen open en bloot te blijven. Schiet op!’

Hij zette de pas erin en zij volgden hem moeizaam. Weldra begonnen zij een grote landrug te beklimmen. Deze was voor het grootste deel met dichte gaspeldoorns en bosbessen en lage taaie stekels bedekt, hoewel er hier en daar open plekken waren: de littekens van recente vuren. De gaspeldoornbosjes werden menigvuldiger toen zij dichter bij de top kwamen; zij waren heel oud en hoog, dun en spichtig aan de onderkant, maar boven dik, en droegen al gele bloemen, die in de schemering glansden en een vage, zoete geur verspreidden. De stekelige bosjes waren zo hoog, dat de hobbits er recht onderdoor konden lopen, door lange droge gangen, bedekt met een dik prikkelend tapijt.

Aan de andere rand van deze brede heuvelrug hielden zij halt en kropen verder, om zich onder een verward scherm van doornen te verschuilen. De verwrongen takken, die tot op de grond hingen, waren overgroeid met een doolhof van oude doornstruiken. Diep daarbinnen was een zaal met dakspanten van dode takken en braamstruiken, en een dak gevormd door de eerste bladeren en uitlopers van de lente. Daar gingen ze een tijdje liggen, te moe om nog te eten. En door de openingen in het struikgewas keken zij naar het trage gloren van de dag.

Maar er brak geen dag aan: slechts een doodse bruine schemering. In het Oosten hing een doffe rode glans onder het laaghangende wolkendek: het was niet het rood van de dageraad. Over het woeste land daartussenin keken de bergen van de Ephel Dúath hen dreigend aan, zwart en vormloos onder de plaats waar de nacht dicht was en niet wegtrok, boven met ruwe toppen en randen die hard en dreigend tegen het vurige schijnsel afstaken. Rechts van hen tekende zich een grote bergrug af, donker en zwart te midden van de schaduwen, die naar het westen uitstak.

‘Waar gaan we van hier verder?’ vroeg Frodo. ‘Is dat de opening – van de Morgulvallei, daarginds achter die zwarte massa?’

‘Moeten we daar nu al over denken?’ vroeg Sam. ‘We gaan toch zeker vandaag niet meer verder, als het dag is?’

‘Misschien niet, misschien niet,’ zei Gollem. ‘Maar we moeten gauw gaan – naar de Tweesprong. Ja, naar de Tweesprong. Dat is daarginds, ja, meester.’


De rode gloed boven Mordor doofde. De schemering werd dieper toen grote dampen in het Oosten opstegen en langzaam over hen heen kropen. Frodo en Sam aten wat en gingen toen liggen, maar Gollem was rusteloos. Hij weigerde al hun eten, maar dronk een beetje water en kroop toen onder de bosjes rond, snuffelend en mompelend. Toen ineens verdween hij.

‘Weg om te jagen, veronderstel ik,’ zei Sam en geeuwde. Het was zijn beurt om eerst te slapen, en weldra was hij in een droom verzonken. Hij dacht dat hij terug was in de tuin van Balingshoek en iets zocht; maar hij had een zwaar pak op zijn rug, dat h em gebukt deed gaan. Het scheen allemaal op de een of andere manier vol onkruid en verstikt, en doorns en varens groeiden in de bedden bij de onderste haag.

‘Een mooi karwei voor me, dat zie ik; maar ik ben zo moe,’ zei hij almaar. Weldra herinnerde hij zich waar hij naar zocht. ‘Mijn pijp,’ zei hij, en toen werd hij wakker.

‘Dwaas,’ zei hij tegen zichzelf toen hij de ogen opende en zich afvroeg waarom hij onder de haag lag. ‘Hij heeft aldoor in je knapzak gezeten!’ Toen besefte hij in de eerste plaats dat, hoewel het heel goed mogelijk was dat de pijp bij zijn bagage zat, hij toch geen kruid had, en vervolgens dat hij honderden mijlen van Balingshoek verwijderd was. Hij ging rechtop zitten. Het was bijna donker. Waarom had zijn meester hem laten doorslapen, tot aan de avond? ‘Hebt u helemaal niet geslapen, meneer Frodo?’ vroeg hij. ‘Hoe laat is het? Het schijnt laat te zijn!’

‘Nee, dat is het niet,’ zei Frodo. ‘Maar de dag wordt donkerder in plaats van lichter: donkerder en donkerder. Voorzover ik weet is het nog geen middag, en je hebt hooguit drie uur geslapen.’

‘Ik vraag me af wat ons boven het hoofd hangt,’ zei Sam. ‘Is er onweer op komst? Zo ja, dan zal het ’t ergste zijn dat er ooit is geweest.

Ik zou willen dat we in een diep hol zaten en niet alleen maar onder een haag.’ Hij luisterde. ‘Wat is dat? Donder of trommels, of wat is het?’

‘Ik weet het niet,’ zei Frodo. ‘Het is al een hele tijd aan de gang. Soms schijnt de grond te beven, soms schijnt het de zware lucht te zijn die in je oren bonst.’

Sam keek in ’t rond. ‘Waar is Gollem?’ vroeg hij. ‘Is hij nog niet terug?’

‘Nee,’ zei Frodo. ‘Hij heeft taal noch teken gegeven.’

‘Welnu, ik kan hem niet uitstaan,’ zei Sam. ‘Eigenlijk heb ik nog nooit iets op reis meegenomen dat mij minder zou spijten om onderweg te verliezen. Maar dat zou net iets voor hem zijn, nadat we al die mijlen zijn gegaan, om te verdwalen – net nu we hem het hardst nodig hebben – dat wil zeggen, als hij ons ooit van enig nut zal zijn, wat ik betwijfel.’

‘Je vergeet de Moerassen,’ zei Frodo. ‘Ik hoop dat hem niets is overkomen.’

‘En ik hoop dat hij geen streken uithaalt. En in ieder geval hoop ik dat hij niet in andere handen valt, zoals je zou kunnen zeggen. Want als dat gebeurt, staan ons weldra moeilijkheden te wachten.’ Op dat ogenblik klonk er opnieuw een rollend en rommelend geluid, luider nu en zwaarder. De grond scheen onder hun voeten te trillen. ‘Ik denk dat we in elk geval moeilijkheden gaan krijgen,’ zei Frodo. ‘Ik vrees dat onze reis ten einde loopt.’

‘Misschien,’ zei Sam. ‘ Maar waar leven is, is hoop, zoals mijn Gabber altijd zei, en behoefte aan een slokkie, zoals hij er meestal aan toevoegde. Gaat u wat eten, meneer Frodo, en dan een uiltje knappen.’


De middag, zoals Sam veronderstelde dat hij genoemd moest worden, verliep. Wanneer hij uit de schuilplaats gluurde, kon hij slechts een vale, schaduwloze wereld zien, die langzaam in een egale kleurloze schemering overging. Het was benauwd, maar niet warm. Frodo sliep onrustig en lag te draaien en te woelen. Twee keer meende Sam dat hij hem Gandalfs naam hoorde noemen. De tijd scheen zich eindeloos voort te slepen. Plotseling hoorde Sam een gesis achter zich, en daar was Gollem op handen en voeten, die hem met glinsterende ogen aankeek. ‘Word wakker, word wakker! Word wakker, slaapkopjes!’ fluisterde hij. ‘Word wakker! Geen tijd te verliezen. We moeten gaan, ja, we moeten meteen gaan. Geen tijd te verliezen!’

Sam staarde hem achterdochtig aan: hij scheen bang of opgewonden. ‘Nu gaan? Wat voer je in je schild? Het is nog geen tijd. Het is nog zelfs geen theetijd, in ieder geval niet op behoorlijke plaatsen waar er een theetijd is.’

‘Sstommerd,’ siste Gollem. ‘We zijn niet op behoorlijke plaatsen. We hebben niet veel tijd meer, ja, heel weinig. Geen tijd te verliezen. We moeten gaan. Word wakker, meester, word wakker!’ Hij greep naar Frodo, en Frodo, die uit zijn slaap opschrok, ging plotseling overeind zitten en pakte hem bij de arm. Gollem rukte zich los en deinsde terug.

‘Ze moeten niet stom zijn,’ zei hij sissend. ‘We moeten gaan! Geen tijd te verliezen!’ En meer kregen ze niet uit hem los. Waar hij was geweest en wat hij dacht dat er aan de hand was, weigerde hij te zeggen. Sam was van diepe achterdocht vervuld en li et het zien ook, maar Frodo liet niet blijken wat er in hem omging. Hij zuchtte, hees zijn pak op de rug en maakte zich op om in de steeds dichter wordende duisternis naar buiten te gaan.

Heel steels leidde Gollem hen de heuvels af, zoveel mogelijk dekking zoekend en, bijna met zijn neus op de grond, over iedere open plek rennend, hoewel het licht nu zo flauw was, dat zelfs een scherpziend dier uit de wildernis de hobbits nauwelijks zou hebben kunnen zien, met een kap over het hoofd, in hun grijze mantels, of zou hebben kunnen horen terwijl ze zo zacht liepen als de kleine lieden dat kunnen. Zonder het gekraak van een twijgje of het ritselen van een blad gingen zij voorbij en verdwenen.


Ongeveer een uur lang liepen zij verder, zwijgend, achter elkaar, beklemd door de duisternis en de volslagen stilte van het land, die af en toe alleen werd verbroken door het flauwe gerommel als van donder of tromgeroffel in een of andere holte in de heuvels. Zij gingen van hun schuilplaats naar omlaag en toen, nadat zij naar het zuiden waren afgebogen, hielden zij een zo recht mogelijke koers aan als Gollem over een lange oneffen helling die naar de bergen omhoogliep kon vinden. Weldra zagen zij niet ver voor zich uit een gordel van bomen als een zwarte muur voor zich opdoemen. Toen ze dichterbij kwamen, zagen ze dat deze enorm groot waren en heel oud, scheen het, hoewel de kruinen naargeestig en gebroken waren, alsof een orkaan en bliksem eroverheen waren geveegd, maar er niet in waren geslaagd om hun peilloze wortels te doen wankelen.

‘De Tweesprong, ja,’ fluisterde Gollem, de eerste woorden die er waren gesproken sinds zij hun schuilplaats hadden verlaten. ‘We moeten die kant uit gaan.’ Zij bogen nu naar het oosten af en hij leidde hen de helling op; en toen plotseling lag hij voor hen: de Zuidelijke Weg, die zich om de voet van de bergen slingerde, totdat hij ineens in een grote kring bomen dook.

‘Dit is de enige weg,’ fluisterde Gollem. ‘Geen paden achter deze weg. Geen paden. We moeten naar de Tweesprong gaan. Maar haast je. Wees stil!’

Steels als verkenners die zich binnen het kamp van hun vijanden bevinden, kropen zij omlaag op de weg en slopen langs de westelijke rand ervan onder aan de rotsachtige berm, grijs als de stenen zelf, en zachtvoetig als katten, die op roof uit zijn. Ten slotte bereikten zij de bomen en merkten dat zij in een grote kring stonden, open in het midden onder de sombere hemel; en de ruimten tussen hun geweldige stammen waren als de grote donkere bogen van een of andere verwoeste zaal. Precies in het midden kruisten vier wegen elkaar. Achter hen lag de weg naar de Morannon; voor hen liep deze er weer uit op zijn lange reis naar het zuiden. Aan hun rechterkant klom de weg uit het oude Osgiliath omhoog, kruiste de andere en verdween oostwaarts in de duisternis: de vierde weg, de weg die zij zouden nemen.

Toen hij daar een ogenblik van angst vervuld bleef staan, merkte Frodo dat er een licht scheen; hij zag het op Sams gezicht naast hem glanzen. Toen hij zich ernaar toe keerde zag hij, achter een boog van takken, de weg naar Osgiliath bijna even recht als een uitgerekt lint naar beneden lopen, omlaag, naar het Westen. Daar, ver weg, achter het droeve Gondor nu overstelpt door schaduw, ging de zon onder, die eindelijk de rand van het grote voortdrijvende lijkkleed van wolken had gevonden en in een onheilspellend vuur naar de nog onbezoedelde zee daalde. De kortstondige gloed viel op een enorme zittende figuur, stil en plechtig als de grote stenen koningen van Argonath. De jaren hadden eraan geknaagd, en gewelddadige handen hadden haar beschadigd. Het hoofd was verdwenen en in plaats ervan was als bespotting een ronde ruw gehakte steen neergezet, grof beschilderd door woeste handen, naar het evenbeeld van een grijnzend gezicht, met een groot rood oog in het midden van zijn voorhoofd. Op de knieën en machtige zetel en helemaal om het voetstuk heen waren nietsbeduidende krabbels vermengd met de smerige symbolen die het madenvolk van Mordor gebruikte. Plotseling zag Frodo in de horizontale stralen het hoofd van de oude koning: het lag daar zoals het naar de kant van de weg was gerold. ‘Kijk, Sam,’ riep hij in opwinding uit. ‘Kijk! De koning heeft weer een kroon!’

De ogen waren hol en de gebeeldhouwde baard was afgebroken, maar om het hoge strenge voorhoofd zat een hoofdband van zilver en goud. Een slingerplant met bloemen als kleine witte sterren, had zich uit zichzelf om het voorhoofd gewonden, als het ware uit eerbied voor de gevallen koning, en in de spleten van zijn steenachtige haar glinsterde gele muurpeper.

‘Zij kunnen niet voor altijd overwinnen!’ zei Frodo. En toen plotseling was de vluchtige aanblik verdwenen. De zon dook onder en verdween, en als een lamp die gedoofd wordt, viel de zwarte nacht.

VIII. De trappen van Cirith Ungol

Gollem sjorde aan Frodo’s mantel en siste van angst en ongeduld. ‘We moeten gaan,’ zei hij. ‘We moeten hier niet blijven staan. Schiet op!’

Aarzelend keerde Frodo het Westen de rug toe en volgde toen zijn gids, die hem voorging naar de duisternis van het Oosten. Zij verlieten de kring van bomen en slopen langs de weg naar de bergen. Deze weg liep ook een eind recht, maar al gauw begon hij naar het zuiden af te buigen, tot hij vlak onder de grote rotswand liep die zij uit de verte hadden gezien. Zwart en dreigend rees die boven hen op, donkerder dan de donkere lucht erachter. De weg kroop voort onder de schaduw ervan en na een bocht te hebben beschreven, liep hij weer naar het oosten en begon steil omhoog te lopen.

Frodo en Sam sjokten met bezwaard gemoed voort, niet langer in staat zich veel zorgen te maken over het gevaar waarin zij verkeerden. Frodo’s hoofd was gebogen; zijn last deed hem weer gebukt gaan. Zodra zij de grote kruisende wegen voorbij waren was h et gewicht ervan, dat in Ithilien bijna was vergeten, weer toegenomen. Nu hij de weg voor zijn voeten steil voelde worden, keek hij vermoeid op en toen zag hij haar, zoals Gollem had voorspeld: de stad van de Ringgeesten. Hij drukte zich angstig tegen de rotsachtige helling aan.

Een lang hellend dal, een diepe kloof van schaduw, liep heel ver de bergen in. Aan de andere kant, een eindje binnen de armen van het dal, hoog op een rotsachtig plateau op de zwarte rondingen van de Ephel Dúath, stonden de muren en de toren van Minas Morgul. Alles eromheen was donker, aarde en hemel, maar zij was vanbinnen verlicht. Niet het gevangen maanlicht dat lang geleden door de marmeren muren van Minas Ithil, de Maantoren, had geschenen, schoon en stralend in de holte van de heuvels. Het licht ervan was nu fletser dan dat van de maan, die in een trage verduistering bezwijmde; het flakkerde en zwaaide als een ziekelijke, bedorven uitwaseming, een lijkkleurig licht, dat niets verlichtte. In de muren en de toren waren vensters, als talloze zwarte gaten die binnenwaarts de leegte in keken; maar de bovenste omloop van de toren draaide langzaam, eerst naar de ene kant, toen naar de andere, een enorm spookachtig hoofd, dat de nacht in tuurde. Een ogenblik bleven de metgezellen daar staan, ineenkrimpend, met onwillige ogen naar boven starend. Gollem was de eerste die zich herstelde. Opnieuw trok hij dringend aan hun mantels, maar hij zei niets. Hij sleurde hen bijna mee. Iedere stap was schoorvoetend, en de tijd scheen trager te verlopen, zodat tussen het opheffen van een voet en het neerzetten ervan minuten van afschuw verliepen.

Zo kwamen zij langzaam bij de witte brug. Hier liep de weg, die flauw glansde, over de stroom in het midden van de vallei, en ging verder, langs een omweg naar de poort van de stad slingerend: een zwarte mond die uitkwam op de buitenste cirkel van de noordelijke muren. Brede vlakten lagen aan weerszijden; schimmige weiden vol bleke witte bloemen. Deze waren ook lichtgevend, mooi, maar toch afzichtelijk gevormd, als de gedegenereerde vormen in een verontrustende droom; en zij scheidden een flauwe lijkenlucht af; een geur van verrotting vervulde de lucht. De brug liep van wei naar wei. Aan het begin ervan stonden stenen figuren, vernuftig uitgehouwen menselijke en dierlijke gestalten, alle even verdorven en afzichtelijk. Het water dat eronder stroomde was stil en het stoomde, maar de damp die ervan opsteeg en om de brug heen kringelde en sliertte, was dodelijk koud. Frodo voelde zijn zinnen rondtollen en zijn geest verduisteren. Toen, plotseling, alsof er een of andere kracht buiten zijn eigen wil aan het werk was, begon hij zich te haasten, naar voren wankelend, zijn grijpende handen uitgestrekt, terwijl zijn hoofd van de ene kant naar de andere rolde. Sam en Gollem renden hem beiden achterna. Sam ving zijn meester in zijn armen op toen hij struikelde en bijna viel, vlak op de drempel van de brug.

‘Niet die weg! Nee, niet die weg!’ fluisterde Gollem, maar de adem tussen zijn tanden scheen de zware stilte als een fluit uiteen te scheuren, en hij kromp op de grond van angst ineen.

‘Blijf staan, meneer Frodo,’ mompelde Sam in Frodo’s oor. ‘Kom terug. Niet die kant uit! Gollem zegt van niet, en deze keer ben ik het met hem eens.’

Frodo streek met zijn hand over zijn voorhoofd en scheurde zijn blik los van de stad op de heuvel. De lichtgevende toren fascineerde hem en hij vocht tegen het verlangen om de glanzende weg naar de poort op te rennen. Eindelijk draaide hij zich met moeite om en terwijl hij dit deed, voelde hij dat de Ring hem weerstreefde en zwaar aan de ketting om zijn nek hing; en ook zijn ogen schenen een ogenblik, toen hij de andere kant uitkeek, verblind te zijn. De duisternis voor hem was ondoordringbaar.

Gollem, die als een angstig dier voor hem op de grond kroop, verdween al in de duisternis. Sam, die zijn strompelende meester ondersteunde en leidde, volgde hem zo snel hij kon. Niet ver van de dichtstbijzijnde oever van de stroom was een opening in de stenen muur naast de weg. Hier gingen zij door en Sam zag dat zij zich op een smal pad bevonden dat eerst flauw glansde, net als de hoofdweg, tot het, na boven de weiden van dodelijke bloemen gestegen te zijn, vervaagde en donker werd, hevig slingerend naar de noordelijke hellingen van het dal omhooglopend.

Langs dit pad sukkelden de hobbits voort, naast elkaar, niet in staat Gollem voor zich te onderscheiden, behalve wanneer hij zich omdraaide om hen te wenken dat zij verder moesten gaan. Dan scheen er een groen en witachtig licht in zijn ogen, dat wellicht een afspiegeling was van de gruwelijke Morgulschijn of ontstoken was door een soortgelijke innerlijke stemming. Van die dodelijke glans en van de donkere oogkassen waren Frodo en Sam zich altijd bewust, en zij keken telkens weer angstig over hun schouders, en hun ogen werden steeds weer teruggetrokken naar het duistere pad. Langzaam zwoegden zij voort. Toen zij boven de stank en dampen van de giftige stroom uit stegen, werd het gemakkelijker om adem te halen en hun hoofden werden helderder; maar nu waren hun ledematen dodelijk vermoeid, alsof zij de hele nacht een last hadden getorst of lang tegen een sterke getijstroom hadden opgetornd. Ten slotte konden zij niet verder en moesten halt houden.

Frodo bleef staan en ging op een steen zitten. Zij waren nu naar de top van een grote gebochelde kale rots geklommen. Voor hen lag een inham in de kant van de vallei, en langs het uitstekende gedeelte ervan liep het pad verder, niet meer dan een brede richel met een afgrond aan de rechterkant. Het liep over de steile zuidelijke wand van de berg omhoog tot het in de duisternis boven verdween.

‘Ik moet even rusten, Sam,’ fluisterde Frodo. ‘Het is zwaar voor me, Sam, jongen, heel zwaar. Ik vraag me af hoe ver ik hem kan torsen. In ieder geval moet ik rusten voor we ons daarop wagen!’ Hij wees naar de smalle weg voor hen.

‘Ssst! Ssst!’ siste Gollem, die zich naar hen terugspoedde. ‘Ssst.’ Zijn vingers lagen op zijn lippen en hij schudde hevig met het hoofd. Terwijl hij aan Frodo’s mantel trok, wees hij naar het pad, maar Frodo verroerde zich niet.

‘Nog niet,’ zei hij. ‘Nog niet.’ Vermoeidheid en meer nog dan vermoeidheid drukten op hem; het leek alsof er een loodzware toverformule over zijn geest en lichaam was uitgesproken. ‘Ik moet rusten,’ mompelde hij.

Hierop werden Gollems angst en opwinding zo groot, dat hij weer sprak, achter zijn hand sissend, alsof hij het geluid verborgen wilde houden voor onzichtbare luistervinken in de lucht. ‘Niet hier, nee. Niet hier rusten. Dwazen! Ogen kunnen ons zien. Wanneer zij naar de brug komen, zullen ze ons zien. Kom mee! Klim! Klim! Kom!’

‘Kom, meneer Frodo,’ zei Sam. ‘Hij heeft weer gelijk. We kunnen hier niet blijven.’

‘Goed,’ zei Frodo, met een heel verre stem, als van iemand die half in slaap is. ‘Ik zal het proberen.’ Moeizaam stond hij op.


Maar het was te laat. Op dat ogenblik schudde en trilde de rots onder hen. Het harde rommelende geluid, harder dan ooit tevoren, dreunde in de grond en weerkaatste in de bergen. Toen, verzengend onverwachts, kwam er een grote rode flits. Ver achter de oostelijke bergen besprong hij de hemel en bespetterde de laaghangende wolken met karmozijn. In die vallei van schaduw en koud, doods licht, scheen hij onverdraaglijk hevig en fel. Pieken van steen en randen als gekartelde messen sprongen naar voren in grijnzend zwart tegen de oplaaiende vlam in Gorgoroth. Toen klonk er een geweldige donderklap.

En Minas Morgul antwoordde. Er was een schijnsel van helle vlammen: blauwgevorkte vlammen sprongen van de toren en de omringende heuvels naar de druilerige wolken op. De aarde steunde en uit de stad kwam een kreet. Vermengd met hoge rauwe stemmen als van roofvogels, en het schrille gehinnik van paarden die wild zijn van woede en angst, klonk een verscheurende gil, trillend, snel oplopend tot een doordringende hoogte die buiten het gehoor lag. De hobbits draaiden zich ernaar om en wierpen zich op de grond, terwijl ze de handen tegen hun oren gedrukt hielden.

Toen de verschrikkelijke kreet eindigde en via een lange weerzinwekkende jammerklacht weer in stilte uitliep, hief Frodo langzaam het hoofd op. Aan de andere kant van de smalle vallei, nu bijna op dezelfde hoogte als zijn ogen, stonden de muren van de boze stad, en haar holachtige poort, in de vorm van een open mond met glinsterende tanden, gaapte wijd. En door de poort rukte een leger uit. Het hele leger was donker gekleed, zwart als de nacht. Tegen de fletse muren en het lichtende oppervlak van de weg kon Frodo ze zien, kleine duistere figuren, rij na rij, die vlug en stil marcheerden, en in een eindeloze stroom naar buiten kwamen. Voor hen uit ging een grote stoet van ruiters, die als ordelijke schaduwen bewogen. Deze werd voorafgegaan door een die groter was dan alle anderen: een Ruiter, helemaal in het zwart, behalve dat hij op zijn overhuifde hoofd een helm als een kroon droeg, die met een levensgevaarlijk licht flikkerde. Nu naderde hij de brug beneden en Frodo’s starende ogen volgden hem, niet in staat te knipperen of zich af te wenden. Dat was ongetwijfeld de Heer van de Negen Ruiters, naar de aarde teruggekeerd om dit spookachtige leger naar de strijd te leiden. Hier, ja hier, was werkelijk de hologige koning, wiens koude hand de Drager van de Ring met zijn dodelijke mes had neergestoken. De oude wond bonsde van de pijn en een grote kilte verspreidde zich naar Frodo’s hart.

Terwijl deze gedachten hem van angst vervulden en hem biologeerden, bleef de Ruiter plotseling staan, vlak voor de toegang tot de brug, en achter hem hield het gehele leger halt. Er was een pauze, een doodse stilte. Misschien was het de Ring, die de Geestenheer lokte, en een ogenblik was hij verontrust omdat hij een andere macht in zijn dal gewaar werd. Hij wendde het donkere hoofd, gehelmd en gekroond met angst, van de ene kant naar de andere, de schaduwen met zijn onzichtbare ogen afzoekend. Frodo wachtte als een vogel bij de nadering van een slang, niet in staat zich te bewegen. En terwijl hij wachtte, voelde hij dwingender dan ooit het bevel om de Ring aan te doen. Maar groot als de druk was, voelde hij geen neiging om er nu aan toe te geven. Hij wist dat de Ring hem alleen maar zou verraden en dat hij, zelfs al deed hij hem om, niet de macht had om voor de Morgulkoning te treden – nog niet. Er was niet langer een antwoord op dat bevel in zijn eigen wil, hoezeer deze ook door angst was ontzet, en hij voelde slechts een grote macht van buitenaf op zich inwerken. Deze nam zijn hand, en terwijl Frodo met zijn geest toekeek, tegen zijn wil maar in spanning (alsof hij naar een oud verhaal heel ver weg keek), bewoog deze de hand centimeter voor centimeter naar de ketting om zijn hals. Toen roerde zijn eigen wil zich; langzaam dwong deze de hand terug en liet hem een ander voorwerp zoeken; iets dat aan zijn borst verborgen lag. Koud en hard scheen het toen zijn hand eromheen sloot: het flesje van Galadriel, zo lang gekoesterd en bijna vergeten tot op dit uur. Toen hij het aanraakte, werden al zijn gedachten aan de Ring even uit zijn geest gebannen. Hij zuchtte en boog zijn hoofd.

Op dat ogenblik draaide de Geestenkoning zich om, gaf zijn paard de sporen en reed de brug over met zijn hele zwarte leger achter zich aan. Misschien misleidden de elfenkappen zijn onzichtbare ogen en had de geestkracht van zijn kleine vijand, die was gesterkt, zijn gedachten afgeleid. Maar hij had haast. Het uur had al geslagen, en op bevel van zijn grote Meester moest hij naar het Westen trekken om daar strijd te leveren.

Weldra was hij voorbij, als een schaduw in de schaduw, de slingerende weg af, maar achter hem trokken de zwarte legerscharen nog steeds de brug over. Zo’n groot leger was nog nooit dat dal uit getrokken sinds de dagen van Isildurs macht; geen vijand, z o woest en sterk bewapend, had ooit de voorden van de Anduin aangevallen: en toch was het maar een van de legers, en niet het grootste, dat Mordor uitzond.


Frodo verroerde zich. En plotseling ging zijn hart uit naar Faramir. Het noodweer is eindelijk losgebarsten, dacht hij. Deze grote strijdmacht van speren en zwaarden trekt naar Osgiliath. Zal Faramir op tijd aan de overkant zijn? Hij vermoedde het, maar wist hij het uur? En wie kan de voorden houden nu de Koning van de Negen Ruiters komt? En er zullen andere legers komen. Ik ben te laat. Alles is verloren. Ik heb onderweg getreuzeld. Alles is verloren. Zelfs al wordt mijn missie volbracht, dan zal niemand het ooit weten. Er zal niemand zijn aan wie ik het kan vertellen. Het zal vergeefs zijn. In een aanval van zwakte huilde hij. En nog steeds trok het leger van Morgul de brug over.

Toen van op grote afstand, alsof hij uit de herinneringen aan de Gouw kwam, op een zonnige vroege morgen, toen de dag lokte en deuren opengingen, hoorde hij Sams stem spreken. ‘Word wakker, meneer Frodo! Word wakker.’ Als de stem eraan had toegevoegd: ‘Uw ontbijt staat klaar’, zou hem dat nauwelijks hebben verbaasd. Sam hield beslist aan. ‘Wakker worden, meneer Frodo. Ze zijn weg,’ zei hij.

Er klonk een doffe klap. De poorten van Minas Morgul waren dichtgegaan. De laatste rij speren was van de weg verdwenen. De toren grijnsde nog aan de overkant van de vallei, maar het licht erin vervaagde. De hele stad viel terug in een donkere broeierige schaduw en stilte. Maar niettemin was zij nog van waakzaamheid vervuld.

‘Word wakker, meneer Frodo. Ze zijn weg en wij moesten ook maar gaan. Er is nog iets levends op die plaats, iets met ogen of een ziende geest, als u me vat; en hoe langer wij op één plek blijven, des te eerder zal het ons te pakken krijgen. Vooruit, meneer Frodo.’

Frodo hief het hoofd op en kwam toen overeind. De wanhoop had hem nog niet verlaten, maar de zwakte was voorbij. Hij glimlachte zelfs grimmig en voelde nu even duidelijk als hij een ogenblik het tegenovergestelde had gevoeld, dat hij zo mogelijk moest doen wat hem was opgedragen, en dat het er helemaal niet toe deed of Faramir, Aragorn, Elrond, Galadriel of Gandalf, of iemand anders ervan af wist. Hij nam zijn stok in de ene hand en het flesje in de andere. Toen hij zag dat het heldere licht al door zi jn vingers welde, borg hij het weer op zijn borst en hield het tegen zijn hart aan. Toen, terwijl hij de stad Morgul de rug toekeerde – nu niet meer dan een grijze glinstering boven een donkere afgrond – maakte hij zich gereed om de weg naar boven te gaan.

Gollem, scheen het, was langs de richel in de daarachter liggende duisternis gekropen toen de poorten van Minas Morgul zich hadden geopend, en had de hobbits gelaten waar zij lagen. Nu kwam hij teruggekropen, met klapperende tanden en krakende vingers. ‘Dwaasss, ssstom!’ siste hij. ‘Ssschiet op. Ze moeten niet denken dat het gevaar voorbij is. Dat iss niet zo. Schiet op!’

Zij antwoordden niet, maar volgden hem naar de omhooglopende richel. Het zinde hun beiden niet erg, zelfs niet na zoveel andere gevaren het hoofd te hebben geboden; maar het duurde niet lang. Weldra bereikte het pad een ronde hoek waar de berghelling weer uitbolde, en daar liep het plotseling naar een nauwe opening in de rotsen. Zij waren bij de eerste trap gekomen waar Gollem over had gesproken. Er heerste bijna volslagen duisternis en zij konden geen hand voor ogen zien, maar Gollems ogen schenen flets, enkele voeten boven hen, toen hij zich naar hen omdraaide.

‘Voorzichtig!’ fluisterde hij. ‘Treden. Heleboel treden. Moeten voorzichtig zijn.’

Voorzichtigheid was inderdaad geboden. Frodo en Sam voelden zich aanvankelijk geruster, nu er aan weerskanten van hen een wand was, maar de trap was bijna even steil als een ladder, en toen zij steeds hoger stegen, werden zij zich al meer bewust van de lange zwarte steilte achter hen. En de treden waren smal, op ongelijke afstanden van elkaar, en vaak verraderlijk: ze waren uitgesleten en glad aan de randen en sommige waren gebroken, terwijl andere kraakten als je erop ging staan. De hobbits zwoegden voort, tot ze zich ten slotte met wanhopige vingers aan de voor hen liggende treden vastklampten, en hun pijnlijke knieën dwongen zich te buigen en weer te strekken. En telkens als de trap zich dieper in de steile berg vrat, rezen de rotswanden hoger en hoger boven hun hoofden uit.

Ten slotte voelden zij dat ze niet meer konden; zij zagen Gollems ogen weer op hen neer staren. ‘We zijn er,’ fluisterde hij. ‘Eerste trap gehad. Knappe hobbits om zo hoog te klimmen, hele knappe hobbits. Nog een paar treetjes en dan hebben we ’t gehad.’


Duizelig en doodmoe volgden Frodo en Sam hem, kropen de laatste trede op en gingen hun benen en knieën zitten wrijven. Zij bevonden zich in een diepe donkere gang, die nog altijd voor hen scheen op te rijzen, zij het met een wat minder steile helling en zonder treden. Gollem liet hen niet lang met rust.

‘Er is nog een trap,’ zei hij. ‘Veel langere trap. Rust als we boven aan de volgende trap zijn gekomen. Nu nog niet.’

Sam kreunde. ‘Langer, zei je?’ vroeg hij.

‘Ja, ssja, langer,’ zei Gollem. ‘Maar niet zo moeilijk. Hobbits hebben de Rechte Trap beklommen. Nu komt Wenteltrap.’

‘En wat daarna?’

‘Dat zullen we wel zien,’ zei Gollem zachtjes. ‘O ja, dat zullen we wel zien!’

‘Ik dacht dat je zei dat er een tunnel was,’ zei Sam. ‘Is er niet een of andere tunnel die we door moeten?’

‘O ja, er is een tunnel,’ zei Gollem. ‘Maar hobbits kunnen rusten voordat ze dat proberen. Als ze daardoor komen, zullen ze bijna bij de top zijn. Vlakbij, als ze het halen. O ja.’

Frodo huiverde. De klimpartij had hem aan het zweten gemaakt, maar nu voelde hij zich koud en klam en er woei een kille tocht in de donkere gang, die door onzichtbare hoogten boven blies. Hij stond op en vermande zich. ‘Welnu, laten we verdergaan,’ zei hij. ‘Dit is geen plek om te blijven zitten.’


Er scheen maar geen einde aan de gang te komen en de hele tijd stroomde koude lucht over hen heen, ondertussen aanwakkerend tot een bittere wind. De bergen schenen te trachten hen met hun dodelijke adem te ontmoedigen, hen terug te doen keren van de geheimen van de hoge plaatsen, of hen in de duisternis achter hen weg te blazen. Zij wisten alleen dat zij aan het einde waren gekomen toen zij plotseling rechts van hen geen wand meer voelden. Zij konden heel weinig zien. Grote zwarte vormloze massa’s en diepgrijze schaduwen rezen boven hen en rondom hen op, maar nu en dan flikkerde een dof rood licht onder de laaghangende wolken, en een ogenblik waren ze zich bewust van hoge pieken, voor en aan weerskanten, als zuilen die een enorm doorzakkend dak ondersteunden. Zij schenen vele honderden voeten te zijn gestegen, naar een brede richel. Links van hen was een rotswand; aan hun rechterkant een afgrond.

Gollem ging hen voor, dicht onder de wand. Zij stegen niet langer, maar het terrein was nu veel oneffener en gevaarlijk in het donker, want er lagen rotsblokken en neergestort puin op het pad. Zij kwamen langzaam en voorzichtig vooruit. Frodo en Sam wisten niet meer hoeveel uren er waren verlopen sinds zij de Morgulvallei waren binnengegaan. De nacht scheen eindeloos.

Ten slotte werden ze zich opnieuw bewust van een wand die opdoemde, en opnieuw opende zich een trap voor hen. Opnieuw bleven ze staan, en opnieuw begonnen ze te klimmen. Het was een lange, moeizame bestijging, maar deze trap groef zich niet in de berghelling. Hier helde de enorme rotswand naar achteren, en het pad slingerde zich er als een slang omheen. Op één punt kroop het opzij tot vlak bij de rand van de donkere afgrond en toen Frodo omlaagkeek, zag hij beneden zich, als een enorme diepe put, het grote ravijn aan het begin van het Morguldal. Beneden in de diepte glinsterde de geestenweg van de dode stad naar de Naamloze Pas als het schijnsel van een gloeiworm. Hij wendde zijn blik haastig af.


Steeds verder en hoger boog de trap zich en kroop voort totdat hij, na enkele laatste treden, kort en recht, op een ander plateau uitkwam. Het pad was afgeslagen van de voornaamste pas door het grote ravijn en volgde nu zijn eigen gevaarlijke loop onder aan een kleinere spleet tussen de hogere regionen van de Ephel Dúath. Vaag onderscheidden de hobbits hoge zuilen en gekartelde pinakels van steen aan beide kanten; daartussenin waren grote reten en scheuren, zwarter dan de nacht, waar vergeten winters de nooit door de zon beschenen steen hadden uitgeschuurd en gegraveerd. En nu scheen het rode licht aan de hemel sterker, hoewel zij niet konden zeggen of een afschuwelijke morgen werkelijk op deze plaats van schaduw ging aanbreken, of dat zij alleen de vlam van de grote woede van Sauron in de foltering van Gorgoroth daarachter zagen. Nog ver weg, en nog heel hoog, zag Frodo, zoals hij vermoedde, het eind van deze bittere weg. Tegen het doffe rood van de oostelijke hemel stond in de bovenste richel een spleet afgetekend, nauw, diep uitgeschuurd tussen de twee zwarte bergruggen; en aan iedere kant van de rug was een hoorn van steen.

Hij bleef staan en keek er aandachtig naar. De hoorn links was hoog en slank, en er brandde een rood licht in, of anders scheen het rode licht in het land erachter door een gat. Hij zag nu dat het een zwarte toren was die boven de buitenste pas stond. Hij tikte Sam op de arm en wees ernaar.

‘Dat ziet er niet best uit!’ zei Sam. ‘Dus deze geheime weg van je wordt uiteindelijk toch bewaakt?’ gromde hij tegen Gollem. ‘Zoals je de hele tijd al wist, veronderstel ik.’

‘Alle wegen worden bewaakt, ja,’ zei Gollem. ‘Natuurlijk. Maar hobbits moeten een of andere weg proberen. Deze wordt misschien het minst bewaakt. Misschien is iedereen weg naar grote slag, misschien!’

‘Misschien,’ bromde Sam. ‘Welnu, het lijkt nog ver weg en nog een fiks eind omhoog voor we er zijn. En de tunnel is er ook nog. Ik vind dat u nu maar moet rusten, meneer Frodo. Ik weet niet hoe laat het is, en of het dag of nacht is, maar we hebben uren en uren gelopen.’

‘Ja, we moeten rusten,’ zei Frodo. ‘Laat ons een hoekje vinden dat uit de wind ligt en onze krachten verzamelen – voor de laatste etappe.’ Want zo voelde het aan. De verschrikkingen van het land daarachter, en de daad die daar moest worden verricht, schenen veraf, te ver om hem nu al te verontrusten. Zijn aandacht was helemaal gericht op de vraag hoe hij door of over deze ondoordringbare muur en bewaking kon komen. Als hij die onmogelijke daad eenmaal kon verrichten, zou zijn missie op de een of andere manier ook worden volbracht, zo scheen het hem althans toe in dat duistere uur van vermoeidheid, toen hij nog in de rotsachtige schaduwen van de Cirith Ungol zwoegde.


Zij gingen zitten in een donkere spleet tussen twee rotsmuren, Frodo en Sam een eindje naar binnen, terwijl Gollem op de grond bij de opening neerhurkte. Daar gebruikten de hobbits wat vermoedelijk hun laatste maaltijd zou zijn voordat zij in het Naamloze Land afdaalden, misschien wel het laatste maal dat zij ooit met elkaar zouden gebruiken. Zij aten iets van het eten van Gondor en wafels van het wegbrood van de elfen en dronken een weinig. Maar zij waren zuinig met het water en namen slechts genoeg om hun droge monden te bevochtigen.

‘Ik vraag me af wanneer we weer water zullen vinden,’ zei Sam. ‘Maar ik veronderstel dat ze zelfs daarginds drinken. Orks drinken toch, nietwaar?’

‘Ja, ze drinken,’ zei Frodo. ‘Maar laten we het daar niet over hebben. Dat soort drank is niet voor ons.’

‘Dan is het des te noodzakelijker om onze flessen te vullen,’ zei Sam. ‘Maar er is hierboven helemaal geen water; ik heb nog geen droppeltje horen vallen. En Faramir heeft in ieder geval gezegd dat wij in Morgul geen water moeten drinken.’

‘Geen water dat uit de Imlad Morgul stroomt, waren zijn woorden,’ zei Frodo. ‘Wij zijn nu niet in dat dal, en als we een bron vonden, zou het erin stromen en niet eruit.’

‘Ik zou het niet vertrouwen,’ zei Sam, ‘niet voordat ik stierf van de dorst. Er heerst hier een kwade atmosfeer.’ Hij snoof. ‘En het stinkt. Merkt u het? Een vreemd soort geur, bedompt. Het staat me niets aan.’

‘Mij staat hier helemaal niets aan,’ zei Frodo, ‘trap of steen, adem of been. Aarde, lucht en water schijnen alle vervloekt. Maar dit is nu eenmaal ons pad.’

‘Ja, zo is het,’ zei Sam. ‘En we zouden hier helemaal niet zijn als we er meer vanaf hadden geweten voor we op weg gingen. Maar ik neem aan dat het vaak zo gaat. De dappere dingen in de oude verhalen en liederen, meneer Frodo; avonturen zoals ik ze vroeger noemde. Ik dacht altijd dat het zaken waren waar wonderbaarlijke lieden uit de verhalen naar op zoek gingen, omdat zij dat wilden, omdat ze opwindend waren en het leven een beetje saai was, een soort vermaak zou je kunnen zeggen. Maar zo is het niet met de verhalen die werkelijk belangrijk waren, of de verhalen die in je herinnering blijven. Men scheen er gewoonlijk in verzeild te zijn geraakt – hun wegen lagen eenvoudig zo, zoals u zei. Maar ik veronderstel dat ze een hoop kansen hadden, zoals wij, om om te keren; het punt is dat ze dat niet deden. En als ze het wel hadden gedaan, zouden we het niet weten, omdat ze vergeten zouden zijn. Wij horen alleen over diegenen die gewoon verdergingen – en niet allemaal naar een goed einde, let wel; tenminste niet naar wat lieden in een verhaal, en niet erbuiten, een goed einde noemen. U weet wel, thuiskomen en alles in orde aantreffen, hoewel niet precies hetzelfde – zoals de oude meneer Bilbo. Maar dat zijn niet altijd de beste verhalen om naar te luisteren, hoewel het misschien wel de beste verhalen zijn om in verzeild te raken! Ik vraag me af in wat voor soort verhaal wij verzeild zijn geraakt.’

‘Dat vraag ik me ook af,’ zei Frodo. ‘Maar ik weet het niet. En zo gaat het ook met echte verhalen. Neem elk willekeurig verhaal waar je van houdt. Je weet of vermoedt misschien wat voor soort verhaal het is, blij eindigend of droef eindigend, maar de lieden over wie het gaat weten dat niet. En je zou ook niet willen dat ze het wisten.’

‘Nee, meneer, natuurlijk niet. Neem Beren bijvoorbeeld, hij had nooit gedacht dat hij die Silmaril uit de IJzeren Kroon in Thangorodrim zou krijgen, maar toch gebeurde het, en dat was een nog ergere plaats en zwarter gevaar dan het onze. Maar dat is een lang verhaal, natuurlijk, en gaat verder voorbij het geluk en verdriet en daar voorbij – en de Silmaril ging verder en kwam bij Eärendil. Maar waarom, meneer, heb ik daar nooit eerder aan gedacht? Wij hebben – u hebt iets van het licht ervan in dat sterrenglas dat de Vrouwe u heeft gegeven. Lieve help, te bedenken dat we nog in datzelfde verhaal zitten. Het gaat maar door. Komt er nooit een eind aan de grote verhalen?’

‘Nee, ze eindigen nooit als verhalen,’ zei Frodo. ‘Maar de personages erin komen en gaan wanneer hun rol is uitgespeeld. Onze rol zal laat – of vroeg – ten einde lopen.’

‘En dan kunnen we wat rusten en slapen,’ zei Sam. Hij lachte verbeten. ‘En dat bedoel ik letterlijk, meneer Frodo. Ik bedoel echte gewone rust en slaap, en wakker worden om ’s ochtends in de tuin te werken. Ik vrees dat dat het enige is waar ik de hele tijd op hoop. Al die grote belangrijke plannen zijn niet voor lieden van mijn slag. Maar toch vraag ik me af of wij ooit in liederen of verhalen terecht zullen komen. We zitten al in een, natuurlijk, maar wat ik bedoel is: in woorden vastgelegd, weet u, bij de haard verteld of gelezen uit een groot boek met rode en zwarte letters, jaren en jaren later. En de mensen zullen zeggen: “Laat ons horen over Frodo en de Ring!” En ze zullen zeggen: “Ja, dat is een van mijn lievelingsverhalen. Frodo was heel dapper, nietwaar, pa?” “Ja, m’n jongen, de beroemdste van alle hobbits, en dat zegt wat.”’

‘Dat is veel te veel gezegd,’ zei Frodo, en hij lachte, een lange heldere lach, recht uit het hart. Een dergelijk geluid was in die contreien niet meer gehoord sinds Sauron naar Midden-aarde was gekomen. Het scheen Sam plotseling toe alsof alle stenen luisterden en de hoge rotsen zich over hen heen bogen. Maar Frodo trok er zich niets van aan; hij lachte opnieuw. ‘Lieve help, Sam,’ zei hij, ‘jou te horen maakt mij op de een of andere manier even vrolijk alsof het verhaal al geschreven was. Maar je hebt een van de voornaamste personages vergeten: Sam Gewissies de Dappere. “Ik wil meer over Sam horen, pa. Waarom hebben ze er niet meer van zijn gepraat in gestopt, pa? Dat vind ik leuk. Dat maakt me aan het lachen. En Frodo zou zonder Sam niet ver gekomen zijn, nietwaar, pa?”’

‘Nou, meneer Frodo,’ zei Sam, ‘daar moet u niet mee spotten. Ik was ernstig.’

‘Dat was ik ook,’ zei Frodo, ‘en dat ben ik nog. We lopen een beetje te hard van stapel. Jij en ik, Sam, zitten nog vast op de ergste plaatsen van het verhaal, en het is maar al te waarschijnlijk dat iemand op dit punt zal zeggen: “Sla het boek nu maar dicht, pa, we willen niet meer verder lezen.”’

‘Misschien,’ zei Sam, ‘maar ik zou niet degene zijn die dat zou zeggen. De dingen die volbracht en voorbij zijn en deel uitmaken van de grote verhalen, zijn anders. Gossie, zelfs Gollem zou misschien goed zijn in een verhaal, beter dan hij is om bij u te hebben in ieder geval. En hij heeft volgens zijn zeggen zelf eens van verhalen gehouden. Ik vraag me af of hij zichzelf de held of de schurk vindt.’

‘Gollem!’ riep hij. ‘Zou je graag de held willen zijn in – allemachies, waar hangt hij nu weer uit?’

Er was niets meer van hem te bekennen bij de opening van hun schuilplaats en ook niet in de schaduwen vlakbij. Hij had hun eten geweigerd hoewel hij, zoals gewoonlijk, een mondjevol water had aanvaard; en toen scheen hij zich te hebben opgerold om te gaan slapen. Zij hadden verondersteld dat tenminste een van zijn doelstellingen tijdens zijn lange afwezigheid de vorige dag was geweest om op voedsel te jagen waar hij van hield; en nu was hij blijkbaar weer weggeglipt terwijl ze zaten te praten. Maar waa rom nu weer? ‘Ik vind het niet prettig dat hij ervandoor gaat zonder iets te zeggen,’ zei Sam. ‘En nu minder dan ooit. Hij kan hierboven niet naar voedsel aan het zoeken zijn, tenzij er een of andere steensoort is waar hij van houdt. Hemeltje, er is niet eens een beetje mos!’

‘Het heeft geen zin je nu zorgen over hem te maken,’ zei Frodo. ‘We zouden het zonder hem nooit zo ver hebben kunnen brengen, ook niet als we de pas hadden kunnen zien, en daarom zullen we zijn eigenaardigheden moeten accepteren. Als hij vals is, dan is hij vals.’

‘Maar in ieder geval hou ik ’m maar liever in ’t oog,’ zei Sam. ‘Vooral als hij vals is. Herinnert u zich dat hij nooit wilde zeggen of de pas werd bewaakt of niet? En nu zien we daar een toren – en misschien is hij verlaten, maar misschien ook niet. Denkt u dat-ie ze is gaan halen, orks of wat het ook zijn?’

‘Nee, dat denk ik niet,’ zei Frodo. ‘Zelfs als hij kwaad in de zin heeft, en dat lijkt me niet onwaarschijnlijk, denk ik niet dat dat het is: niet om orks of andere dienaren van de Vijand te halen. Waarom tot nu toe wachten, en al dat gezwoeg van de klim doormaken, en zo dicht bij het land komen dat hij vreest? Hij had ons waarschijnlijk vele keren aan de orks kunnen verraden sinds wij hem zijn tegengekomen. Nee, als het iets is, dan zal het wel een kleine privélist zijn die hij als heel geheim beschouwt.’

‘Wel, ik veronderstel dat u gelijk hebt, meneer Frodo,’ zei Sam. ‘Niet dat het me geweldig geruststelt. Ik maak geen vergissing; ik twijfel er niet aan dat hij mij even zo vrolijk aan de orks zou uitleveren als zijn hand kussen. Maar ik vergat – zijn Lieveling. Nee, ik veronderstel dat het al die tijd de Lieveling voor de arme Sméagol is geweest. Dat is het enige idee achter al zijn plannetjes, als hij die heeft. Maar ik heb er geen flauwe notie van hoe het feit dat hij ons hier naar boven heeft gebracht hem daarbij zal helpen.’

‘Waarschijnlijk heeft hij daar zelf ook geen idee van,’ zei Frodo. ‘En ik geloof niet dat hij een duidelijk plan in zijn verwarde hoofd heeft. Ik denk dat hij in werkelijkheid deels probeert de Lieveling zo lang mogelijk uit handen van de Vijand te houden. Want dat zou ook voor hemzelf een onoverkomelijke ramp zijn, als de Vijand hem kreeg. En anderzijds beidt hij misschien alleen maar zijn tijd en wacht zijn kans af.’

‘Ja, Sluiper en Gluiper, zoals ik eerder heb gezegd,’ zei Sam. ‘Maar hoe dichter ze bij het Land van de Vijand komen, hoe meer Sluiper Gluiper wordt. Let op mijn woorden: als we ooit bij de pas komen, zal hij ons het kostbare voorwerp nooit over de grens laten meenemen zonder moeilijkheden te veroorzaken.’

‘We zijn daar nog niet,’ zei Frodo.

‘Nee, maar we mogen tot zolang onze ogen wel goed de kost geven. Als hij ons ziet dutten, zal Gluiper heel vlug de overhand krijgen. Maar dat wil niet zeggen asdat het niet veilig voor u zou zijn om nu een tukkie te doen, meester. Veilig, als u dicht bij me blijft liggen. Het zou me deugd doen om u te zien slapen. Ik zal over u waken en in elk geval, als u dicht bij me zou liggen, met mijn arm om u heen, zou niemand u kunnen aanraken zonder dat Sam het wist.’

‘Slaap!’ zei Frodo en zuchtte, alsof hij in een woestijn een luchtspiegeling van koel groen gras had gezien. ‘Ja, zelfs hier zou ik kunnen slapen.’

‘Slaap dan, meester! Leg uw hoofd in mijn schoot.’


En zo trof Gollem hen uren later aan toen hij terugkeerde en langs het pad in de duisternis naar beneden kroop. Sam zat rechtop tegen een steen aan; zijn hoofd viel opzij en hij ademde zwaar. Frodo’s hoofd lag in zijn schoot, diep in slaap verzonken; op z ijn witte voorhoofd lag een van Sams bruine handen, en de andere lag licht op de borst van zijn meester. Vrede stond op hun beider gezicht.

Gollem keek naar hen. Een vreemde uitdrukking kwam over zijn magere, hongerige gezicht. De glans verdween uit zijn ogen en zij werden dof en grijs, oud en moe. Een vlaag van pijn scheen hem te doen krimpen, en hij draaide zich om en keek omhoog naar de pas, zijn hoofd schuddend, alsof hij iets bij zichzelf aan het overleggen was. Toen kwam hij terug en terwijl hij langzaam een bevende hand uitstrekte, raakte hij heel voorzichtig Frodo’s knie aan – maar die aanraking was bijna een liefkozing. Als een van beide slapers hem had kunnen zien, zou hij een vluchtig ogenblik hebben gedacht dat hij een oude, vermoeide hobbit zag, gekrompen door de jaren die hem zijn tijd, al zijn vrienden en verwanten, en de velden en stromen van zijn jeugd ver hadden doen overleven, een oud, uitgehongerd, meelijwekkend wezen.

Maar bij die aanraking bewoog Frodo zich en riep zacht iets in zijn slaap, en meteen was Sam klaarwakker. Het eerste dat hij zag was Gollem die zijn meester aanraakte, zoals hij vermoedde. ‘Hé, jij!’ zei hij ruw. ‘Wat voer jij in je schild?’

‘Niets, niets,’ zei Gollem zacht. ‘Aardige meester!’

‘Dat had je gedacht,’ zei Sam. ‘Maar waar ben je geweest – wegsluipend en weer terugsluipend, ouwe schurk die je bent?’

Gollem deinsde terug en een groene glans flikkerde onder zijn zware oogleden. Hij leek nu bijna op een spin, achterover gehurkt op zijn gebogen ledematen, met zijn uitpuilende ogen. Het vluchtige ogenblik was voorbij, uit de herinnering verdwenen. ‘Sluipen, sluipen!’ siste hij. ‘Hobbits altijd zo beleefd, ja. O aardige hobbits. Sméagol leidt ze langs geheime wegen die niemand anders zou kunnen vinden. Hij is moe, hij is dorstig, ja dorstig; maar hij leidt hen en zoekt naar paden, en zij zeggen, sluipen, sluipen. Heel aardige vrienden. O ja, mijn lieveling, heel aardig.’

Sam voelde zich enigszins berouwvol, hoewel hij hem voor geen cent meer vertrouwde. ‘Het spijt me. Het spijt me, maar je hebt me uit m’n slaap doen opschrikken. En ik had niet mogen slapen, en daarom was ik wat al te heftig. Maar meneer Frodo is zo moe dat ik hem heb gevraagd een uiltje te knappen: nou zo zit het in elkaar. Spijt me. Maar wat heb jij uitgevoerd?’

‘Rondgeslopen,’ zei Gollem en de groene glans verdween niet uit zijn ogen.

‘Nou goed dan,’ zei Sam. ‘Zoals je wilt. Ik denk niet dat het erg ver bezijden de waarheid is. En nu kunnen we beter met ons allen wegsluipen. Hoe laat is het? Is het vandaag of morgen?’

‘Het is morgen,’ zei Gollem, ‘of het was morgen toen de hobbits gingen slapen. Heel dwaas, heel gevaarlijk – als de arme Gollem niet rondsloop om de wacht te houden.’

‘Ik denk dat we dat woord gauw moe zullen worden,’ zei Sam. ‘Maar goed. Ik zal de meester wakker maken.’ Zachtjes streek hij het haar van Frodo’s voorhoofd achterover, boog zich voorover en sprak zacht tegen hem.

‘Word eens wakker, meneer Frodo! Word eens wakker!’ Frodo verroerde zich en opende zijn ogen, en glimlachte toen hij Sams gezicht over zich heen zag buigen. ‘Je roept me vroeg, nietwaar, Sam,’ zei hij. ‘Het is nog donker.’

‘Ja, het is hier altijd donker,’ zei Sam. ‘Maar Gollem is teruggekomen, meneer Frodo, en hij zegt dat het morgen is. Dus we moeten verdergaan. De laatste etappe.’

Frodo haalde diep adem en ging rechtop zitten. ‘De laatste etappe!’ zei hij. ‘Hallo, Sméagol, heb je wat te eten gevonden? Heb je wat gerust?’

‘Geen eten, geen rust, niks voor Sméagol,’ zei Gollem. ‘Hij is een sluiper.’

Sam klakte met zijn tong, maar hield zich in.

‘Scheld jezelf niet uit, Sméagol,’ zei Frodo. ‘Het is niet verstandig, of het juist is of niet.’

‘Sméagol moet nemen wat hem gegeven wordt,’ antwoordde Gollem. ‘Hij heeft die naam gekregen van de vriendelijke meester Sam, de hobbit die zoveel weet.’

Frodo keek Sam aan. ‘Ja, meneer,’ zei hij. ‘Ik heb dat woord inderdaad gebruikt toen ik plotseling wakker schrok en hem vlakbij zag. Ik heb gezegd dat het me speet, maar weldra zal ik er geen spijt meer van hebben.’

‘Vooruit, laten we er niet meer over spreken. Maar nu schijnen we het beslissende punt bereikt te hebben, jij en ik, Sméagol. Zeg eens. Kunnen we zelf verder de weg vinden? We kunnen de pas zien of de weg die erheen leidt, en als we hem nu kunnen vinden, dan denk ik dat onze overeenkomst als beëindigd kan worden beschouwd. Jij hebt gedaan wat je beloofd hebt, en je bent vrij: vrij om terug te gaan naar eten en rust, waar je ook maar heen wilt, behalve naar de dienaren van de Vijand. En op een goede dag zal ik je misschien belonen, ik, of zij die zich mij herinneren.’

‘Nee, nee, nog niet,’ klaagde Gollem. ‘O nee! Ze kunnen de weg niet alleen vinden, wel? O nee, heus niet. De tunnel komt nog. Sméagol moet verdergaan. Geen rust. Geen eten. Nog niet.’

IX. Shelobs leger

Misschien was het nu inderdaad dag, zoals Gollem zei, maar de hobbits konden maar weinig verschil zien, of het moest zijn dat de zware hemel boven hun hoofden misschien minder roetzwart was, eerder een groot dak van rook, terwijl in plaats van de duisternis van de diepe nacht, die nog in spleten en holen hing, een grijze, verdoezelende schaduw de rotsachtige wereld rondom hen verhulde. Zij gingen verder, Gollem voorop en de hobbits nu naast elkaar, omhoog door het lange ravijn tussen de pijlers en zuilen van gebarsten en verweerde rots, die als enorme vormloze standbeelden aan weerskanten stonden. Er was geen geluid. Een eindje, een mijl of zo, voor hen uit stond een grote, grijze muur, een laatste enorme oprijzende massa bergsteen. Donkerder en gestadig hoger werd zijn dreiging toen zij dichterbij kwamen, totdat hij hoog boven hen oprees en het uitzicht op alles wat erachter lag, ontnam. Een diepe schaduw lag aan de voet ervan. Sam snoof de lucht op.

‘Jakkes. Die stank,’ zei hij. ‘Hij wordt almaar sterker.’

Weldra stonden zij in de schaduw, en daar middenin zagen zij de opening van een grot. ‘Dit is de weg naar binnen,’ zei Gollem zacht. ‘Dit is de ingang van de tunnel.’ De naam ervan sprak hij niet uit: Torech Ungol, Shelobs leger. Stank dreef naar buiten; niet de walgelijke geur van verrotting in de dreven van Morgul, maar een smerige lucht, alsof er in de duisternis daarbinnen ondefinieerbare vuiligheid lag opgehoopt en werd bewaard.

‘Is dit de enige weg, Sméagol?’ vroeg Frodo.

‘Ja, ja,’ antwoordde hij. ‘Ja, we moeten nu deze weg gaan!’

‘Wil je zeggen dat je door dit hol bent gegaan?’ vroeg Sam. ‘Bah! Maar misschien vind jij stank niet zo erg.’

Gollems ogen flikkerden. ‘Hij weet niet wat wij erg vinden, nietwaar, lieveling? Nee, dat weet-ie niet. Maar Sméagol kan dingen verdragen. Ja. Hij is erdoor geweest. O, ja, helemaal erdoor. Het is de enige weg.’

‘En wat veroorzaakt die stank, vraag ik me af,’ zei Sam. ‘Het lijkt – welnu, dat zeg ik liever niet. Een of ander beestachtig hol van de orks, wed ik, met hun afval van honderd jaar erin.’

‘Welaan,’ zei Frodo. ‘Orks of geen orks, als het de enige weg is, moeten wij hem gaan.’


Zij haalden diep adem voor zij erin gingen. Na een paar stappen bevonden ze zich in een volslagen en ondoordringbare duisternis. Sinds de duistere gangen van Moria had Frodo noch Sam een dergelijke duisternis meegemaakt, en zo mogelijk was deze nog dieper en dichter. Daar waren luchtstromingen geweest, en echo’s en een gevoel van ruimte. Hier was de lucht volkomen onbewogen, zwaar, en elk geluid werd gedempt. Zij liepen als in een zwarte damp, gemaakt van duisternis zelf die, wanneer zij werd ingeademd, blindheid veroorzaakte, niet alleen voor de ogen, maar ook voor de geest, zodat zelfs de herinneringen aan kleuren en vormen en licht uit het denken verdwenen. Het was altijd nacht geweest, en die zou er altijd heersen, en de nacht was het enige.

Maar een tijdlang konden zij nog voelen, en de gevoeligheid van hun voeten en vingers scheen eigenlijk eerst pijnlijk te zijn verscherpt. De muren voelden tot hun verbazing glad aan en de grond, met uitzondering van af en toe een trede, was recht en vlak en liep steeds onder dezelfde scherpe hoek omhoog. De tunnel was hoog en breed, zo breed, dat de hobbits, hoewel zij naast elkaar liepen en de wanden slechts met uitgestrekte handen konden aanraken, gescheiden waren, alleen, afgesneden in de duisternis.

Gollem was het eerste naar binnen gegaan en scheen maar een paar passen voor te liggen. Terwijl zij nog in staat waren dergelijke dingen op te merken, konden ze zijn adem vlak voor zich horen sissen en hijgen. Maar na een tijdje werden hun zintuigen matter; zowel het gevoel als het gehoor scheen verlamd te worden en zij gingen voort, tastend en lopend, al verder en verder, voornamelijk door de wilskracht waarmee zij naar binnen waren gegaan; de wil om door te zetten en het verlangen om ten slotte bij de hoge poort daarachter te komen.

Voordat zij misschien erg ver waren gegaan – maar hij verloor weldra alle gevoel voor tijd en afstand – werd Sam aan de rechterkant, toen hij de wand betastte, zich bewust van een opening opzij: een ogenblik hoorde hij het zachte suizen van minder zware lucht, en toen gingen ze erlangs.

‘Er is hier meer dan één gang,’ fluisterde hij met moeite; het scheen moeilijk om zijn adem enig geluid te doen geven. ‘Het is hier zo orkachtig als het maar zijn kan!’

Daarna – eerst hij rechts en toen Frodo links – kwamen zij langs drie of vier van dergelijke openingen, sommige wijder, andere smaller; maar er bestond nog geen twijfel aan de hoofdweg, want die was recht en beschreef geen enkele bocht, en liep nog steeds geleidelijk omhoog. Maar hoe lang was hij, hoeveel meer ervan zouden zij nog te verduren hebben, of konden zij verduren? De ademloosheid van de lucht nam toe naarmate zij stegen; en nu schenen zij vaak in de blinde duisternis een weerstand te voelen die dichter was dan de stinkende lucht. Toen zij zich voorwaarts worstelden, voelden zij dingen langs hun hoofd vegen of tegen hun handen; lange tentakels, of hangende vegetatie misschien; zij konden niet zeggen wat het was. En de stank werd steeds erger. Deze nam toe tot het hun bijna toescheen dat de reuk het enige overgebleven zintuig was, en dat was om hen te kwellen. Eén uur, twee uur, drie uur: hoeveel waren er in dit pikzwarte hol voorbijgegaan? Uren – dagen, weken leken het eerder. Sam verliet de tunnelwand en ging vlak naast Frodo lopen; hun handen raakten elkaar en grepen ineen, en zo gingen zij samen verder.

Eindelijk kwam Frodo, die de linkerwand aftastte, plotseling bij een leegte. Hij viel bijna opzij in het niets. Er was een of andere opening in de rots die veel wijder was dan de andere waar zij langs waren gekomen, en daaruit kwam zo’n hevige stank en een zo intense sfeer van dreigende kwaadaardigheid, dat Frodo wankelde. En op hetzelfde ogenblik wankelde Sam ook en viel voorover.

Terwijl hij tegen de misselijkheid en de angst vocht, greep Frodo Sams hand. ‘Sta op,’ zei hij met een hese geluidloze ademtocht. ‘Het komt allemaal hiervandaan, de stank en het gevaar. Nu erop af! Vlug.’

Al zijn resterende kracht en beslistheid verzamelend, trok hij Sam overeind en dwong zijn eigen ledematen te bewegen. Sam strompelde naast hem. Eén stap, twee stappen, drie stappen – ten slotte zes stappen. Misschien waren ze de afschuwelijke onzichtbare opening voorbij, maar of dat zo was of niet, ineens was het gemakkelijker om te bewegen, alsof een vijandige wil hen een ogenblik had losgelaten. Zij strompelden voort, nog steeds hand in hand.

Maar vrijwel onmiddellijk kwamen zij weer voor een nieuwe moeilijkheid te staan. De tunnel vertakte zich naar het scheen, en in het donker konden zij niet zeggen welke de breedste weg of welke de rechte was. Welke moesten zij nemen, de linkse of de rechtse? Er was niets waar zij houvast aan hadden, en een verkeerde keus zou hoogstwaarschijnlijk noodlottig zijn.

‘Welke kant is Gollem uitgegaan?’ vroeg Sam hijgend. ‘En waarom heeft hij niet gewacht?’

‘Sméagol!’ zei Frodo in een poging om te roepen. ‘Sméagol!’ Maar zijn stem kraste en de naam verstierf bijna op het moment dat hij over zijn lippen kwam. Er was geen antwoord, geen echo, zelfs geen trillinkje in de lucht.

‘Deze keer is hij werkelijk weg, denk ik,’ mompelde Sam. ‘Ik vermoed dat dit uitgerekend de plaats is waar hij ons heen heeft willen brengen. Gollem! Als ik je ooit nog eens te pakken krijg, zal het je berouwen.’

Weldra, terwijl zij in het donker rondtastten en zochten, merkten zij dat de opening links was geblokkeerd; óf zij was geblindeerd, óf er was een grote steen in de gang gevallen. ‘Dit kan de weg niet zijn,’ fluisterde Frodo. ‘Of het de goede is of niet, we moeten de andere nemen.’

‘En vlug,’ zei Sam hijgend. ‘Er is nog iets ergers dan Gollem in de buurt. Ik voel dat wij door iets worden gadegeslagen.’

Ze waren nauwelijks enkele meters verder toen er achter hen een geluid kwam, verrassend en angstaanjagend in de zware doffe stilte: een gorgelend, borrelend geluid en een lang venijnig gesis. Ze draaiden zich om, maar er was niets te zien. Ze stonden stokstijf te staren en wachtten, maar wisten niet waarop.

Het is een val!’ zei Sam en hij legde de hand op het gevest van zijn zwaard; en terwijl hij dat deed, dacht hij aan de donkerte van de grafheuvel waaruit het afkomstig was. Ik wou dat ouwe Tom nu in de buurt was, dacht hij. Toen, terwijl hij zo stond, duisternis rondom hem en een zwartheid van wanhoop en woede in zijn hart, scheen het hem toe dat hij een licht zag: een licht in zijn geest, eerst bijna onverdraaglijk helder, als een zonnestraal in de ogen van iemand die zich lang in een schacht zonder vensters heeft schuilgehouden. Toen werd het licht gekleurd: groen, goud, zilver, wit. In de verte, als op een kleine afbeelding die door elfenvingers was getekend, zag hij Vrouwe Galadriel op het gras in Lórien staan, en zij had geschenken in de handen. En voor jou, Ringdrager, hoorde hij haar zeggen, ver weg, maar duidelijk, voor jou heb ik dit gemaakt.

Het borrelende gesis kwam naderbij, en er klonk gekraak als van een enorm scharnierend voorwerp, dat met een trage doelbewustheid in het donker bewoog. Er ging stank aan vooraf. ‘Meester, meester!’ riep Sam, en zijn stem kwam tot leven en werd dwingend. ‘Het geschenk van de Vrouwe! Het sterrenglas!’

‘Het sterrenglas?’ mompelde Frodo, als iemand die in zijn slaap antwoordt en nauwelijks iets begrijpt. ‘Ja, natuurlijk. Waarom was ik het vergeten? Een licht voor wanneer alle andere lichten uitgaan! En nu kan inderdaad alleen licht ons helpen.’


Langzaam ging zijn hand naar zijn borst en langzaam haalde hij het Flesje van Galadriel tevoorschijn. Een ogenblik schitterde het, vaag als een opgaande ster in de zware aardse nevels, maar toen zijn sterkte toenam en de hoop in Frodo’s geest herleefde, begon het te branden en wakkerde aan tot een zilveren vlam, een kleine kern van verblindend licht alsof Eärendil zelf van de hoge zonovergoten paden was neergedaald met de laatste Silmaril op het voorhoofd. De duisternis verdween eruit tot zij scheen te stralen midden in een bol van luchtig kristal, en de hand die haar vasthield glinsterde door wit vuur.

Frodo keek met verwondering naar dit wonderbaarlijke geschenk, dat hij zo lang met zich had meegedragen zonder de volle waarde en macht ervan te vermoeden. Zelden had hij er onderweg aan gedacht, tot zij aan het Morguldal waren gekomen, en hij had het nooit gebruikt uit vrees om het onthullende licht ervan te doen schijnen. ‘Aiya Eärendil Elenion Ancalima! ’ riep hij uit, maar wist niet wat hij had gezegd; want het scheen dat een andere stem door middel van de zijne sprak, helder, onbelemmerd door de smerige atmosfeer in de gang.

Maar er zijn andere machten in Midden-aarde, machten van de nacht en zij zijn oud en sterk. En zij die in de duisternis rondwaarde, had de elfen die verre kreet in de diepten van de tijd horen slaken, en zij had er geen aandacht aan geschonken, en deze deed haar ook nu niet terugdeinzen. Op hetzelfde ogenblik dat Frodo sprak, voelde hij dat er een grote boosaardigheid op hem was gericht, en een dodelijke blik hem opnam. Niet ver in de tunnel, tussen hen en de opening waar zij hadden gewankeld en gestro mpeld, werd hij ogen gewaar die zichtbaar werden, twee grote trossen ogen met vele vensters – de komende dreiging was eindelijk ontmaskerd. De schittering van het sterrenglas werd gebroken en teruggekaatst door hun duizenden facetten, maar achter het geschitter begon binnenin geleidelijk een bleek dodelijk vuur te gloeien, een vlam die in de een of andere afgrond van euvele gedachten werd ontstoken. Monsterlijke en afzichtelijke ogen waren het, dierlijk, maar toch vervuld van een doel en een afschuwelijke verrukking, een kwaadaardig genoegen scheppend in hun prooi, die in de val zat zonder enige hoop op ontsnapping.


Frodo en Sam, die door angst waren bevangen, begonnen achteruit te deinzen, terwijl hun eigen blik werd vastgehouden door de afgrijselijke starende blik van die onheilspellende ogen; maar terwijl zij achteruitgingen, kwamen de ogen naar voren. Frodo’s han d zakte en langzaam zakte ook de Fles. Toen ineens, bevrijd van de dwingende betovering, die hen had losgelaten om hen even in ijdele paniek tot vermaak van de ogen te zien rennen, keerden zij zich beiden om en vluchtten samen; maar onder het rennen keek Frodo om en zag tot zijn schrik dat de ogen meteen achter hen aansprongen. De stank van de dood omringde hen als een wolk.

‘Blijf staan, blijf staan!’ riep hij wanhopig. ‘Vluchten heeft geen zin.’

Langzaam kwamen de ogen naderbij gekropen.

‘Galadriel!’ riep hij, en terwijl hij zijn moed verzamelde, hief hij de Fles nogmaals omhoog. De ogen hielden stil. Heel even ontspande zich hun blik, alsof een vlaag van twijfel ze verontrustte. Toen vatte Frodo’s hart vlam en zonder te denken bij wat hij deed, of het dwaasheid, wanhoop of moed was, nam hij het flesje in de linkerhand en trok met de rechter zijn zwaard. Prik glinsterde terwijl hij hem trok en het elfenstaal schitterde in het zilveren licht, maar aan de randen flikkerde een blauw vuur. Toen, de ster omhooghoudend en het vlammende zwaard naar voren gestoken, liep Frodo, de hobbit uit de Gouw, vastberaden naar voren om de ogen te weerstaan.

Ze weifelden. Er verscheen twijfel in toen het licht dichterbij kwam. Een voor een doofden zij en langzaam trokken zij zich terug. Geen dodelijker kracht had hen ooit eerder bedreigd. Voor zon en maan en ster waren zij onder de grond veilig geweest, maar nu was een ster tot de ingewanden van de aarde afgedaald. En nog steeds kwam zij dichterbij en de ogen begonnen te versagen. Een voor een werden zij allemaal donker; ze wendden zich af en een grote massa, buiten het bereik van het licht, schoof zijn enorme schaduw ertussen. Ze waren verdwenen.


‘Meester, meester!’ riep Sam. Hij stond vlak achter hem, zijn eigen zwaard getrokken en gereed. ‘Sterren en glorie! Maar de elfen zouden daar een lied op maken als zij het ooit te horen kregen! En moge ik blijven leven om het hun te vertellen en te horen zingen. Maar ga niet verder, meester! Daal niet naar die schuilplaats af. Dit is onze enige kans. Laten we nu uit dit smerige hol gaan!’

En zo keerden zij opnieuw terug, eerst lopend, en toen rennend; want naarmate zij verdergingen liep de vloer van de tunnel steil omhoog en met iedere stap stegen zij hoger uit boven de stank van het onzichtbare hol en keerde de kracht in hun ledematen en hart terug. Maar de haat van de Wachter dreigde nog achter hen, een tijdje verblind misschien, maar niet verslagen, nog steeds op hun dood gericht. En nu kwam hun een luchtstroom tegemoet, koel en ijl. De opening, het einde van de tunnel, lag eindelijk voor hen. Hijgend, verlangend naar een plaats zonder dak, stortten zij zich naar voren; toen wankelden zij verbaasd en strompelden terug. De uitgang was geblokkeerd door een of ander obstakel, maar niet van steen; het scheen zacht en een beetje buigzaam, maar toch ook sterk en ondoordringbaar; lucht filterde erdoorheen, maar geen sprankje licht. Opnieuw vielen zij aan en werden teruggeworpen.

Terwijl hij de Fles voor zich uit hield, keek Frodo en hij zag een grijze massa voor zich, die de straling van het sterrenglas niet kon doorboren en niet verlichtte, alsof het een schaduw was die niet door licht werd geworpen en die geen licht kon doen verdwijnen. Over de hele breedte en hoogte van de tunnel was een enorm web gesponnen, ordelijk als het web van een of andere reuzenspin, maar dichter geweven en veel groter: iedere draad was dik als een touw. Sam lachte grimmig. ‘Spinnenwebben!’ zei hij. ‘Is dat alles? Spinnenwebben! Maar wat een spin! Vooruit, weg ermee!’

In een aanval van woede hakte hij er met zijn zwaard op in, maar de draad die hij trof brak niet. Hij gaf een beetje mee en sprong toen weer terug als een betokkelde snaar die het zwaard en de arm deed opveren. Drie keer sloeg Sam uit alle macht en eindelijk brak er één touw van de talloze die er waren en kronkelde zich; het krulde om en zwiepte door de lucht. Een uiteinde ervan striemde Sams hand, en hij schreeuwde het uit van de pijn, terwijl hij achteruitdeinsde en zijn hand voor de mond sloeg.

‘Er zullen dagen voor nodig zijn om de weg op deze manier vrij te maken,’ zei hij. ‘Wat moeten we doen? Zijn die ogen teruggekomen?’

‘Nee, nergens te zien,’ zei Frodo, ‘hoewel ik nog voel dat ze naar me kijken of over me denken, en een of ander plan uitbroeden, misschien. Als dat licht zou zakken, of als het uitdoofde, zouden ze gauw genoeg terugkomen.’

‘Op het laatst toch nog in de val!’ zei Sam bitter en zijn woede rees weer boven wanhoop en vermoeidheid uit. ‘Als muggen in een web. Moge de vloek van Faramir Gollem treffen, en vlug ook!’

‘Dat zou ons nu niet helpen,’ zei Frodo. ‘Kom, laten we eens kijken wat Prik kan doen. Het is een elfenzwaard. Er waren angstaanjagende webben in de donkere ravijnen van Beleriand waar het werd gesmeed. Maar jij moet de wacht houden en de ogen tegenhouden. Hier, neem het sterrenglas. Wees niet bang. Houd het omhoog en kijk goed!’


Toen ging Frodo naar het grote grijze net toe en hakte erop los met een brede zwaaiende slag, de scherpe kant vlug langs een ladder van dichtgeweven koorden halend, terwijl hij meteen achteruitsprong. Het blauwglanzende staal sneed erdoorheen als een zeis door gras, en zij sprongen, kronkelden en hingen toen slap neer. Er was een groot gat ontstaan. De ene slag na de andere bracht hij toe, totdat ten slotte het hele web binnen zijn bereik stuk was, en de bovenste helft golfde en zwaaide als een losse sluier in de binnenstromende wind. De val was geopend.

‘Kom!’ zei Frodo. ‘Verder! Verder!’ Een wilde vreugde om hun ontsnapping uit de muil van wanhoop vervulde plotseling heel zijn geest. Zijn hoofd tolde alsof hij een slok koppige wijn had gedronken. Hij sprong naar buiten en schreeuwde het uit.

Voor zijn ogen, die door het hol van de nacht waren gegaan, leek het licht in dat donkere land. De grote rookkolommen waren opgetrokken en ijler geworden en de laatste uren van een sombere dag gingen voorbij: de rode gloed van Mordor was in een akelige duisternis weggestorven. Toch scheen het Frodo toe dat hij een ochtend van plotselinge hoop aanschouwde. Bijna had hij de top van de muur bereikt. Nog een klein eind hoger. De Kloof, Cirith Ungol, lag voor hem, een vage inkeping in de zwarte rand en de rotspunten die aan weerskanten in de duisternis vervaagden. Een kleine spurt, de baan van een hardloper, en hij zou erdoorheen zijn!

‘De pas, Sam!’ riep hij uit, geen acht slaand op de schrilheid van zijn stem die, nu zij bevrijd was van de verstikkende atmosfeer van de tunnel, hoog en wild snerpte. ‘De pas. Ren, ren, dan zijn we erdoor – erdoor voor iemand ons kan tegenhouden!’

Sam kwam zo snel zijn benen hem konden dragen achter hem aan, maar hoewel hij blij was om vrij te zijn, was hij toch niet op zijn gemak, en terwijl hij rende bleef hij achteromkijken naar de donkere boog van de tunnel, bang dat hij ogen of een of andere onvoorstelbare gedaante zou zien die hem van achteren zou bespringen. Te weinig wist hij of zijn meester van de listen van Shelob af. Zij had te veel uitgangen uit haar leger.


Daar had zij eeuwenlang gewoond, een boosaardig wezen in de gedaante van een spin, precies zo een als vroeger in het Land van de elfen in het Westen had gewoond dat nu in zee is verzonken; zoals die waartegen Beren in de Bergen van Verschrikking in Doriath had gevochten en in het maanlicht lang geleden over het groene gras tussen de dennenbomen naar Lúthien was gekomen. Hoe Shelob daar gekomen was, vluchtend voor de ondergang, wordt in geen enkel verhaal beschreven, want uit de Donkere Jaren zijn weinig verhalen gekomen. Maar zij, die daar vóór Sauron was, was daar nog steeds, en voor de eerste steen van Barad-dûr; en zij diende niemand anders dan zichzelf, het bloed van elfen en mensen drinkend, opgeblazen en dik van het voortdurende nadenken over haar zwelgpartijen, webben van schaduw wevend; want al wat leefde diende haar tot voedsel, en haar braaksel was de duisternis. Wijd en zijd verspreidden zich haar lagere afstammelingen, bastaarden van ellendige gezellen, haar eigen kinderen, die zij meestal doodde, verspreidden zich van dal naar dal, van de Ephel Dúath naar de oostelijke heuvels, naar Dol Guldur en de uitgestrektheid van het Demsterwold. Maar geen kon haar, Shelob de Grote, de laatste nazaat van Ungoliant, die de ongelukkige wereld verontrustte, naar de kroon steken.

Jaren geleden al had Gollem haar gezien, Sméagol, die in alle donkere holen speurde, en in voorbije tijden had hij voor haar gebogen en haar aanbeden en de zwartheid van haar kwade wil vergezelde hem op al zijn vermoeiende wegen, hem afsnijdend van het licht en van berouw. En hij had beloofd haar voedsel te brengen. Maar haar begeerte was niet zijn begeerte. Weinig wist zij af van en weinig gaf ze om torens, of ringen of iets dat door de geest of de hand was ontworpen, zij die alleen belust was op de dood van alle anderen, naar lichaam en geest, en voor zichzelf op een zwelgend leven, alleen, gezwollen tot de bergen haar niet langer konden schragen en de duisternis haar niet langer kon omvatten.

Maar die begeerte was nog ver weg en lang was zij nu hongerig geweest, zich schuilhoudend in haar hol, terwijl de macht van Sauron toenam, en licht en levende dingen zijn grenzen meden en de stad in het dal dood was en mens noch elf in de buurt kwam, alleen de ongelukkige orks. Armzalig voedsel en voorzichtig. Maar zij moest eten en hoe bedrijvig zij ook nieuwe kronkelende gangen van de pas en hun toren groeven, zij vond altijd wel een manier om ze te verstrikken. Maar zij snakte naar smakelijker voedsel. En Gollem had het haar bezorgd.

‘We zullen zien, we zullen zien,’ zei hij vaak bij zichzelf, als de boze geest vaardig over hem was, terwijl hij de gevaarlijke weg van de Emyn Muil naar het Morguldal ging, ‘we zullen zien. Het kan best zijn, o ja, het kan best zijn dat wanneer zij de beenderen en oude kleren weggooit, wij hem zullen vinden, hem zullen krijgen, de Lieveling, een beloning voor de arme Sméagol die lekker eten brengt. En wij zullen Lieveling redden, zoals we beloofden. O ja. En als we hem veilig en wel hebben, dan zal zij het weten. O ja, dan zullen we het haar betaald zetten, m’n Lieveling. Dan zullen we het iedereen betaald zetten.’

Zo dacht hij in een binnenkamer van zijn slimme geest, die hij nog altijd voor haar verborgen hoopte te houden, ook toen hij weer naar haar toe was gekomen en een diepe buiging voor haar had gemaakt terwijl zijn metgezellen sliepen.

En wat Sauron betreft: hij wist waar zij zich ophield. Hij vond het prettig dat zij daar woonde, hongerig maar onverminderd boosaardig, een betrouwbaarder schildwacht op dat aloude pad naar zijn land dan enige andere die zijn slimheid had kunnen bedenken. En orks, zij waren nuttige slaven, maar hij had er meer dan genoeg. Als Shelob ze nu en dan ving om haar honger te stillen, mocht zij dat doen: hij kon ze missen. En soms, zoals een mens zijn kat een lekkernij toewerpt ( zijn kat, zoals hij haar noemt, hoewel hij haar niet bezit), stuurde Sauron haar zijn gevangenen met wie hij niets beters te doen wist; hij liet ze naar haar hol drijven en zich daarna vertellen wat ze met hen had gedaan.

Zo leefden zij beiden, behagen scheppend in hun eigen listen, en vreesden geen aanval of wraak of het einde van hun slechtheid. Nog nooit was er ook maar een vlieg aan Shelobs webben ontsnapt, en daarom waren haar woede en honger nu groter dan ooit.


Maar van dit kwaad dat zij tegen hen hadden aangewakkerd, wist de arme Sam niets af, behalve dat de angst hem overviel, een dreiging die hij niet kon zien; en deze begon zo zwaar te wegen, dat het hem moeilijk viel hard te lopen, want zijn voeten schenen loodzwaar.

Angst was om hem heen, en vóór hem waren vijanden in de pas, en zijn meester was in een lichtzinnige stemming en rende hen achteloos tegemoet. Toen hij zijn ogen van de schaduw achter hem en de diepe duisternis onder aan de rotswand links van hem afwendde, keek hij voor zich uit en zag twee dingen die zijn ontsteltenis nog vergrootten. Hij zag dat het zwaard dat Frodo nog ontbloot in de hand hield, glinsterde met een blauw vuur en hij zag dat, hoewel de hemel daarachter nu zwart was, het venster in de toren nog rood gloeide.

‘Orks!’ mompelde hij. ‘Zo zullen we er nooit komen. Er zijn orks in de buurt en erger dan orks.’ Toen nam hij snel zijn toevlucht tot zijn oude gewoonte om geheimzinnig te doen en sloot zijn hand om de kostbare fles die hij nog altijd droeg. Zijn hand scheen een ogenblik rood van zijn eigen levende bloed, maar toen stak hij het onthullende licht diep in een zak bij zijn borst en trok de elfenmantel om zich heen. Nu probeerde hij zijn pas te versnellen. Zijn meester liep op hem in: hij was al ongeveer twintig passen vooruit, voortzwevend als een schaduw; spoedig zou hij uit het zicht verdwenen zijn in die grijze wereld.


Sam had nauwelijks het licht van het sterrenglas verborgen toen zij kwam. Een eindje voor zich uit, links van hem, zag hij plotseling uit een zwart gat van schaduw onder de steile rotswand, de afzichtelijkste gedaante die hij ooit had gezien tevoorschijn komen: afgrijselijker dan de verschrikking van een boze droom. Zij leek heel veel op een spin, maar groter dan de grote roofdieren, en nog angstwekkender vanwege de kwade bedoeling die uit haar meedogenloze ogen straalde. Diezelfde ogen waarvan hij had gedacht dat zij waren afgeschrikt en verslagen, waren er weer, met een wreed licht erin, als trossen op haar uitgestoken hoofd. Grote horens had zij, en achter haar kleine steltachtige nek was haar enorme opgezwollen lichaam: een geweldige opgeblazen zak die tussen haar benen zwaaide en neerhing. Deze was voor het grootste deel zwart, met lijkkleurige puisten, maar de buik was onderaan bleek en lichtgevend en stonk verschrikkelijk. Haar poten waren gebogen, met grote knobbelige gewrichten hoog boven haar rug, en haren die uitstaken als stalen pinnen; aan het einde van iedere poot zat een klauw.

Zodra zij haar zachte, weke lichaam en ingetrokken ledematen uit de bovenste uitgang van haar leger had gewrongen, bewoog zij zich met angstaanjagende snelheid, dan weer op haar krakende poten rennend, dan weer plotseling een sprong makend. Zij bevond zich tussen Sam en zijn meester in. Óf zij zag Sam niet, óf zij vermeed hem op dat ogenblik als de drager van het licht en richtte al haar aandacht op één prooi, op Frodo, beroofd van zijn Fles, die achteloos het pad op snelde, zich nog niet bewust van het gevaar waarin hij verkeerde. Hij rende snel, maar Shelob was sneller; nog een paar sprongen en zij zou hem hebben.

Sam hijgde en verzamelde al zijn resterende adem om te schreeuwen. ‘Kijk uit, achter u!’ gilde hij. ‘Kijk uit, meester! Ik ben –’ Maar plotseling werd zijn kreet gesmoord.

Een lange klamme hand werd op zijn mond gelegd terwijl een andere hem bij de nek pakte, en zich iets om zijn been wond. Omdat hij onverwachts werd overvallen, viel hij achterover in de armen van zijn aanvaller.

‘Heb ’m!’ siste Gollem in zijn oor. ‘Eindelijk, Lieveling, hebben we hem, die nare hobbit. Wij nemen deze. Zij krijgt de andere. O ja, Shelob zal ’m krijgen, niet Sméagol; hij heeft het beloofd; hij zal Meester helemaal geen pijn doen. Maar hij heeft jou, smerige, vuile, kleine gluiperd!’ Hij spoog op Sams nek.

Woede om het verraad en wanhoop om het oponthoud terwijl zijn meester in dodelijk gevaar verkeerde, gaven Sam plotseling een heftigheid en kracht die alles wat Gollem had verwacht van deze langzame stomme hobbit, waarvoor hij hem had gehouden, ver te boven gingen. Gollem zelf had zich niet vlugger of feller kunnen losrukken. Zijn greep om Sams mond verslapte en Sam dook en sprong weer naar voren in een poging om zich uit de greep om zijn nek los te rukken. Hij hield zijn zwaard nog in zijn hand en aan zijn linkerarm, aan het riempje, hing Faramirs staf. Wanhopig probeerde hij zich om te draaien en zijn vijand te steken. Maar Gollem was te vlug. Zijn lange rechterarm schoot naar voren en greep Sams pols. Zijn vingers waren als een bankschroef; langzaam en meedogenloos drukte hij de hand naar beneden en naar voren tot Sam, met een gil van pijn, het zwaard losliet en het op de grond viel; en al die tijd klemde Gollems andere hand zich vaster om Sams keel. Toen nam Sam zijn toevlucht tot een laatste list. Uit alle macht trok hij zich los en plantte zijn voeten stevig op de grond; toen plotseling zette hij zijn benen tegen de grond af en wierp zich met zijn volle gewicht achterover.

Gollem, die dit simpele kunstje helemaal niet van Sam had verwacht, viel om, met Sam boven op zich, en kreeg het volle gewicht van de potige hobbit in zijn maag. Een venijnig gesis ontsnapte hem en een seconde lang verslapte de greep om Sams keel; maar zijn vingers hielden de zwaardhand nog steeds vast. Sam rukte zich naar voren los, stond op en zwenkte toen plotseling naar rechts, draaiend om de pols die Gollem vasthield. Hij pakte de staf met zijn linkerhand, hief hem op en zwiepte hem met een gierende slag op Gollems uitgestrekte arm, vlak onder de elleboog.

Met een gil liet Gollem los. Toen viel Sam aan; zonder te wachten om de stok van de linkerhand naar de rechter over te brengen, deelde hij nog een woeste klap uit. Snel als een slang gleed Gollem opzij, en de slag die voor zijn hoofd bestemd was kwam op zijn rug terecht. De staf kraakte en brak. Dat was genoeg voor hem. Iemand van achteren beetpakken was een van zijn oude trucjes, en het had zelden gefaald. Maar deze keer, door wrok misleid, had hij de fout begaan om te spreken en te juichen voor hij beide handen om de hals van zijn slachtoffer had. Zijn hele mooie plannetje was misgelopen sinds dat afschuwelijke licht zo onverwacht in de duisternis was verschenen. En nu stond hij tegenover een furieuze vijand, weinig kleiner dan hijzelf. Hij had geen zin in dit gevecht. Sam pakte zijn zwaard van de grond op en hief het op. Gollem gilde, sprong op handen en voeten opzij en was met een grote duik weg, als een kikker. Voor Sam hem kon bereiken, was hij ervandoor en rende met verbazingwekkende snelheid naar de tunnel terug.

Met het zwaard in de hand ging Sam hem achterna. Op dat ogenblik was hij al het andere, behalve de laaiende woede in zijn hoofd en het verlangen Gollem te doden, vergeten. Maar voor hij hem kon inhalen was Gollem al verdwenen. Toen, met het donkere gat voor zich en de stank die eruit walmde, dacht hij eensklaps aan Frodo en het monster. Hij draaide zich om en rende wild het pad op terwijl hij de naam van zijn meester riep. Hij was te laat. Tot dusver was Gollems opzet geslaagd.

X. De besluiten van meester S. Gewissies

Frodo lag met zijn gezicht omhoog op de grond en het monster boog zich over hem heen, met zoveel aandacht voor haar slachtoffer, dat zij pas aandacht schonk aan Sam en zijn kreten toen hij vlakbij was. Toen hij eraan kwam rennen zag hij dat Frodo al met koorden gebonden was, die van zijn enkels tot zijn schouders om hem heen waren gewikkeld, en dat het monster met haar grote voorpoten het lichaam half begon op te tillen en weg te slepen.

Vlak bij hem lag zijn elfenzwaard glinsterend op de grond, op de plaats waar dit nutteloos aan zijn greep was ontvallen. Sam bleef niet staan om zich af te vragen wat er moest gebeuren, en of hij dapper, trouw of van woede vervuld was. Hij sprong met een kreet naar voren en pakte het zwaard van zijn meester in zijn linkerhand. Toen viel hij aan. Geen fellere aanval was ooit aanschouwd in de wilde wereld van beesten, waar een wanhopig schepseltje, wiens enige wapen kleine tanden zijn, een toren bespringt van hoorn en huid, die boven zijn gevallen makker oprijst.

Alsof zij door zijn kreetjes uit een wellustige droom was opgeschrikt, richtte zij traag de intense boosaardigheid van haar blik op hem. Maar bijna voordat zij zich realiseerde dat zij werd aangevallen door een grotere furie dan zij in talloze jaren had meegemaakt, priemde het glanzende zwaard in haar poot en sneed de klauw eraf. Sam sprong naar voren, binnen de boog van haar poten en stak met een snelle bovenwaarts gerichte houw van de andere hand naar de tros ogen in de omlaaghangende kop. Eén groot oog doofde uit.

Nu was het ellendige wezentje vlak onder haar, maar wel buiten het bereik van haar angel en haar klauwen. Haar enorme buik met zijn bleke licht hing boven hem en de stank ervan deed hem bijna bezwijmen. Zijn woede was nog groot genoeg voor een tweede slag, en voor zij zich op hem kon laten zakken, om hem met zijn schaamteloze moed en al te verpletteren, hakte hij met wanhopige kracht op haar in.

Maar Shelob was niet zoals draken: de enige zwakke plek die zij had waren haar ogen. Haar eeuwenoude huid was knobbelig en pokdalig van bederf, maar vanbinnen steeds dikker geworden door talloze lagen boosaardig eelt. Het zwaard haalde het met één snede open, maar die afzichtelijke plooien konden niet door menselijke kracht worden doorstoken, zelfs niet al smeedde elf of dwerg het staal, of al werd het door de hand van Beren of Túrin gehanteerd.

Zij zwichtte voor de slag en tilde de grote zak van haar buik toen hoog boven Sams hoofd op. Gif schuimde en borrelde uit de wond. Toen zakte zij door de poten en liet haar enorme massa weer op hem neerkomen. Te vlug. Want Sam stond nog op zijn benen en terwijl hij zijn eigen zwaard liet vallen, hield hij het elfenzwaard met beide handen met de punt omhoog om dat weerzinwekkende dak af te weren; en zo stortte Shelob zich met de lompe macht van haar eigen wrede wil en met een kracht groter dan die van de hand van een krijger, op de bijtende punt. Diep, diep drong deze in haar vlees, terwijl Sam langzaam tegen de grond aan werd gedrukt.

Zo’n pijn had Shelob in heel haar lange wereld van slechtheid nooit gekend of gedroomd. Noch de gehardste krijger van het oude Gondor, noch de meest woeste ork in de val had haar ooit zo belaagd, of een zwaard in haar geliefde vlees gedreven. Een huive ring doorvoer haar. Zij verhief zich weer, zich loswrikkend van de pijn, boog haar kronkelende poten onder zich en deinsde met een krampachtige sprong achteruit.

Sam was op de knieën bij Frodo’s hoofd neergevallen, zijn zinnen verdoofd door de walgelijke stank, terwijl zijn beide handen het gevest van het zwaard nog omvatten. Door de mist voor zijn ogen was hij zich vaag bewust van Frodo’s gezicht, en koppig spande hij zich in om zich te beheersen en de duizeling te overwinnen waarin hij verkeerde. Langzaam hief hij zijn hoofd op en zag haar, slechts enkele stappen verder, naar hem kijken; uit haar bek droop giftig slijm en een groen straaltje vocht druppelde van onder haar gewonde oog. Daar lag zij ineengedoken, haar sidderende buik op de grond uitgespreid, de grote bogen van haar poten trillend, terwijl ze zich gereedmaakte voor een nieuwe sprong, deze keer om te verpletteren en een doodsteek toe te brengen: geen kleine giftige beet om een einde te maken aan de stuiptrekkingen van haar prooi, maar deze keer om te doden en daarna te verscheuren.

Terwijl Sam zelf neerhurkte en haar aankeek, en de dodelijke blik in haar ogen zag, kwam een gedachte bij hem op alsof een verre stem had gesproken, en hij zocht met de linkerhand bij zijn borst en vond wat hij zocht: koud, hard en stevig scheen de aanraking in een geestenwereld van verschrikking: het Flesje van Galadriel.

‘Galadriel,’ zei hij bijna onhoorbaar, en toen hoorde hij stemmen, ver weg maar duidelijk; het geroep van de elfen die onder de sterren in de geliefde schaduwen van de Gouw liepen, en de muziek van de elfen zoals deze in zijn slaap in de Vuurzaal in he t huis van Elrond tot hem was gekomen.

Gilthoniel A Elbereth!

En toen kwam zijn tong los en zijn stem riep in een vreemde taal die hij niet kende:

A Elbereth Gilthoniel

o menel palan-diriel,

le nallon sí di’nguruthos!

A tiro nin, Fanuilos!

En onder het uitspreken van deze woorden kwam hij wankelend overeind en werd weer Sam Gewissies, de hobbit, zoon van Ham.

‘Kom nu maar op, smerig kreng!’ riep hij uit. ‘Je hebt mijn meester pijn gedaan, jij bruut, en je zult ervoor boeten. Wij gaan verder, maar we zullen eerst met jou afrekenen! Kom op, dan zul je ervan lusten!’

Alsof zijn ontembare geest zijn latente kracht had geactiveerd, vlamde het glas in zijn hand plotseling op als een witte toorts. Het vlamde als een ster die, uit het firmament springend, de donkere lucht met een onverdraaglijk licht verzengt. Nooit had zo’n verschrikking uit de hemel in Shelobs gezicht gebrand. De stralen ervan drongen haar gewonde kop binnen en striemden deze met een onverdraaglijke pijn, en de afgrijselijke infectie van licht verspreidde zich van oog tot oog. Zij viel achterover en spartelde met haar voorpoten in de lucht, haar gezichtsvermogen uitgedoofd door inwendige bliksem, haar geest in doodsnood. Toen wendde zij haar gekwetste kop af, rolde opzij en begon, klauw voor klauw, naar de opening in de donkere rotswand achter haar te kruipen.

Sam volgde. Hij wankelde als een dronkenman, maar ging haar achterna. En Shelob deinsde eindelijk terug, verschrompeld door de nederlaag, en schokte en trilde toen ze hem probeerde te ontvluchten. Zij bereikte het hol, wrong zich erdoor en, een spoor van groengeel slijm achterlatend, glipte ze naar binnen, terwijl Sam nog een laatste houw tegen haar slepende poten gaf. Toen viel hij op de grond.


Shelob was verdwenen, en of zij lang in haar leger lag, haar boosaardigheid en ellende koesterend, en zich in trage jaren van duisternis van binnenuit herstelde, haar ogentrossen genezend, totdat zij met een dodelijke honger opnieuw haar afschuwelijke strikken in de uithoeken van de Schaduwbergen spande, vertelt dit verhaal niet.

Sam werd met rust gelaten. Toen de avond van het Naamloze Land op het slagveld daalde, kroop hij moe terug naar zijn meester.

‘Meester, beste meester!’ zei hij, maar Frodo sprak niet. Terwijl hij naar voren was gerend, verlangend, blij, omdat hij vrij was, was Shelob met verschrikkelijke snelheid achter Frodo aan gekomen, en had hem met een vlugge beweging in de nek gestoken. Hij lag nu bleek ter aarde, en hoorde geen stem, en bewoog zich niet.

‘Meester, beste meester!’ zei Sam en wachtte in een lange stilte, maar luisterde tevergeefs.

Toen sneed hij de koorden waarmee Frodo gebonden was zo snel mogelijk door en legde zijn hoofd op Frodo’s borst en mond, maar kon geen teken van leven vinden, en ook niet de flauwste hartklop horen. Vaak streelde hij de handen en voeten van zijn meester, maar alles was koud.

‘Frodo, meneer Frodo!’ riep hij. ‘Laat mij niet hier alleen! Uw Sam roept. Ga niet waar ik u niet kan volgen. Word wakker, meneer Frodo. O word wakker, Frodo, och gut, och gut. Word toch wakker!’


Toen kwam een golf van woede over hem, en hij rende in razernij om het lichaam van zijn meester heen, terwijl hij in de lucht priemde, de stenen striemde en uitdagingen schreeuwde. Maar al gauw kwam hij terug en keek voorovergebogen naar Frodo’s gezicht, bleek onder hem in de schemering. En plotseling zag hij waar hij zich bevond in het beeld dat hem in de spiegel van Galadriel in Lórien was onthuld: Frodo, die met een bleek gezicht vast in slaap lag aan de voet van een grote donkere rotswand. Vast in slaap, zo had hij destijds gemeend. ‘Hij is dood!’ zei hij. ‘Niet in slaap, maar dood!’ En terwijl hij dit zei, alsof de woorden het gif weer hadden geactiveerd, scheen het hem toe dat de kleur van het gezicht helgroen werd.

En toen overviel hem een zwarte wanhoop, en Sam boog zich naar de grond en trok zijn grijze kap over zijn hoofd, en de nacht drong in zijn hart, en hij wist niets meer.


Toen de zwartheid eindelijk voorbijging, keek Sam op en was omringd door schaduwen; maar hoeveel minuten of uren de wereld zich had voortgesleept kon hij niet zeggen. Hij was nog steeds op dezelfde plek en zijn meester lag nog altijd dood naast hem. De bergen waren niet verbrokkeld en de aarde was niet vergaan.

‘Wat moet ik doen, wat moet ik doen?’ vroeg hij. ‘Ben ik die hele weg met hem voor niets gegaan?’ En toen herinnerde hij zich zijn eigen stem die woorden sprak die hij toen, aan het begin van hun reis, zelf niet had begrepen: Ik moet iets volbrengen voor het einde. Ik moet het volbrengen, meneer, als u me vat.

‘Maar wat kan ik doen? Ik kan meneer Frodo niet dood, zonder hem te begraven, boven op de bergen achterlaten, en naar huis gaan. Of verdergaan? Verdergaan?’ herhaalde hij, en één ogenblik grepen twijfel en angst hem aan.

Toen eindelijk begon hij te huilen; hij ging naar Frodo toe en legde zijn lichaam recht, en vouwde zijn koude handen op zijn borst en wikkelde zijn mantel om hem heen; en hij legde zijn eigen zwaard aan één kant, en de staf die Faramir hem had gegeven aan de andere.

‘Als ik verder moet gaan,’ zei hij, ‘dan moet ik uw zwaard nemen, met uw permissie, meneer Frodo, maar ik zal dit naast u laten liggen, zoals het naast de oude koning in de grafheuvel lag; en u hebt uw mooie mithril jas van de oude meneer Bilbo. En uw sterrenglas, meneer Frodo, u hebt het mij geleend en ik zal het nodig hebben, want ik zal nu altijd in het donker zijn. Het is te goed voor mij, en de Vrouwe heeft het aan u gegeven, maar misschien zou ze het begrijpen. Begrijpt u het, meneer Frodo? Ik moet verdergaan.’


Maar hij kon niet gaan, nog niet. Hij knielde en hield Frodo’s hand vast en kon die niet loslaten. En de tijd verliep en nog steeds lag hij geknield, en hield de hand van zijn meester vast en in zijn hart wikte en woog hij.

Nu weer probeerde hij kracht te vinden om zich los te rukken en een eenzame reis te aanvaarden – om zich te wreken. Als hij eenmaal kon gaan, zou zijn woede hem langs alle wegen van de wereld voeren, hem achtervolgend, tot hij hem eindelijk had: Gollem. Dan zou Gollem in een hoekje sterven. Maar dat was niet wat hij zich ten doel had gesteld. Het zou niet de moeite waard zijn z’n meester daarvoor te verlaten. Het zou hem niet terugbrengen. Niets zou dat doen. Het was beter als ze allebei dood waren. En dat zou ook een eenzame reis zijn.

Hij keek naar de blinkende punt van het zwaard. Hij dacht aan de plaatsen waarachter een zwarte afgrond gaapte en een peilloze val in het niets. Op die manier was er geen ontsnapping. Dat stond gelijk met nietsdoen, niet eens treuren. Dat was niet wat hij zich ten doel had gesteld. ‘Wat moet ik dan doen?’ riep hij opnieuw, en nu scheen hij het harde antwoord duidelijk te kennen: doorzetten. Nog een eenzame reis, en wel de ergste.

‘Wat? Ik helemaal alleen naar de Doemspleet gaan?’ Hij weifelde nog, maar het besluit begon post te vatten. ‘Wat? Ik de Ring van hem afnemen? De Raad heeft ’m aan hém gegeven.’

Maar het antwoord kwam meteen. ‘En de Raad heeft hem reisgenoten gegeven, opdat de missie niet zou mislukken. En jij bent de laatste van het hele Gezelschap. De missie mag niet mislukken.’

‘Ik wou dat ik niet de laatste was,’ kreunde hij. ‘Ik wou dat de oude Gandalf hier was, of iemand anders. Waarom ben ik helemaal alleen overgebleven om een besluit te nemen? Ik zal het zeker verkeerd doen. En het is niet aan mij om de Ring te nemen, mezelf naar voren te schuiven.

Maar je hebt jezelf niet naar voren geschoven; je bént naar voren geschoven. En dat je niet de ware en juiste persoon bent, gossie, meneer Frodo was dat ook niet, zou je kunnen zeggen, en meneer Bilbo evenmin. Ze hebben zichzelf niet gekozen.

Nou goed, ik moet zelf besluiten. En dat zal ik ook doen. Maar ik zal het vast verkeerd doen: dat zal net iets voor Sam Gewissies zijn. Laat me eens zien: als wij hier worden gevonden, of als meneer Frodo wordt gevonden en hij dat Ding bij zich heeft, welnu, dan zal de Vijand het krijgen. En dat betekent het einde van ons allemaal, van Lórien en Rivendel, en de Gouw en de hele mikmak. En er is geen tijd te verliezen, of het zal in ieder geval het einde betekenen. De oorlog is begonnen en naar alle waarschijnlijkheid verloopt alles al zoals de Vijand het wil. Geen kans om ermee terug te gaan en raad of toestemming te krijgen. Nee, het is een kwestie van hier blijven zitten tot ze komen en me bij het lijk van m’n meester doden, en het Ding krijgen, of het nemen en weggaan.’ Hij haalde diep adem. ‘Nou, dat betekent dat ik het moet nemen!’


Hij boog zich voorover. Heel voorzichtig maakte hij de gesp aan de hals los en liet zijn hand in Frodo’s tuniek glijden; toen tilde hij met de andere hand het hoofd op en kuste het koude voorhoofd, en trok de ketting er voorzichtig overheen. Toen legde hij het hoofd weer zacht te rusten. Er kwam geen verandering op het onbewogen gezicht en dat, meer nog dan al het andere, gaf Sam ten slotte de overtuiging dat Frodo gestorven was en de Queeste had laten varen.

‘Vaarwel, lieve meester!’ mompelde hij. ‘Vergeef uw Sam. Hij zal naar deze plek terugkomen wanneer de klus is geklaard – als ’t hem lukt. En dan zal hij u niet meer verlaten. Rust in vrede tot ik terugkom; en moge geen enkel smerig creatuur in uw buurt komen. En als de Vrouwe mij zou kunnen horen en mij een wens zou toestaan, zou ik wensen dat ik terug mag keren en u weervinden. Vaarwel!’

En toen boog hij zijn eigen nek en deed de ketting eromheen en meteen werd zijn hoofd door het gewicht van de Ring naar de grond getrokken, alsof hem een grote steen was omgehangen. Maar langzaam, alsof het gewicht minder werd of een nieuwe kracht in hem opkwam, hief hij het hoofd op en ging toen met grote inspanning staan en merkte dat hij kon lopen en zijn last torsen. En gedurende één ogenblik hief hij het Flesje op en keek neer op zijn meester, en het licht straalde nu vriendelijk met de zachte sch ittering van de zomerse avondster, en in dat licht had Frodo’s gezicht weer een mooie kleur, bleek maar mooi, elfenschoon, als van iemand die de schaduwen al lang geleden is voorbijgegaan. En met de bittere troost van die laatste aanblik draaide Sam zich om, borg het licht weg en liep strompelend de steeds dichter wordende duisternis in.


Hij hoefde niet ver te gaan. De tunnel lag een eind achter hem, de Kloof een paar honderd meter, of minder, voor hem. Het pad was zichtbaar in de schemering: een diepe voor, uitgesleten door eeuwen van komen en gaan, die nu geleidelijk omhoogliep in een lange sleuf met rotswanden aan weerskanten. De sleuf werd snel smaller. Weldra kwam Sam bij een lange reeks smalle treden. De orktoren bevond zich nu recht boven hem, een zwarte dreiging, en daarin gloeide het rode oog. Nu was hij in de donkere schaduw onder aan de toren verscholen. Hij kwam boven aan de trap en was eindelijk in de Kloof.

‘Mijn besluit staat vast,’ zei hij voortdurend bij zichzelf. Maar dat was niet zo. Hoewel hij zijn best had gedaan om het uit te denken, was hetgeen hij deed in tegenspraak met zijn karakter. ‘Heb ik het mis?’ mompelde hij. ‘Wat had ik moeten doen?’

Toen de steile wanden van de Kloof zich om hem heen sloten, voor hij de eigenlijke top bereikte, voor hij eindelijk op het pad neerkeek dat in het Naamloze Land afdaalde, draaide hij zich om. Hij keek één ogenblik om, bewegingloos, in een onverdraaglijke twijfel. Hij kon de opening van de tunnel nog als een kleine vlek in de dichte duisternis zien, en hij dacht dat hij kon zien of raden waar Frodo lag. Hij verbeeldde zich dat er een schittering op de grond daarbeneden was, maar misschien speelden zijn tranen hem parten toen hij naar die hoge rotsachtige plek keek waar zijn hele leven was verwoest.

‘Als mijn wens, mijn enige wens maar vervuld werd,’ verzuchtte hij, ‘om terug te komen en hem te vinden!’ Toen eindelijk wendde hij zich naar de weg die voor hem lag en deed een paar stappen: de zwaarste en moeilijkste die hij ooit had genomen.


Nog maar een paar stappen; en nu nog een paar meer en hij zou naar omlaag gaan en die hoge plek nooit meer zien. Maar toen hoorde hij plotseling geschreeuw en stemmen. Hij bleef stokstijf staan. Orkstemmen. Ze waren achter hem en voor hem.

Een geluid van stampende voeten en rauwe kreten; uit de verte kwamen orks in de richting van de Kloof, van de een of andere ingang tot de toren misschien. Stampende voeten en geschreeuw achter hem. Hij draaide zich om. Hij zag kleine rode lichtjes, toortsen, die beneden hem knipperden toen zij de tunnel uit kwamen. Eindelijk was de jacht in volle gang. Het rode oog van de toren was niet blind geweest. Hij was erbij.

Nu waren het geflikker van naderende toortsen en het gekletter van staal heel dichtbij. Over een minuut zouden ze de top bereiken en voor hem staan. Het had lang geduurd voor hij een besluit had genomen, maar nu had die geen zin meer. Hoe kon hij ontsnappen of zichzelf redden, of de Ring redden? De Ring? Hij was zich niet bewust van enige gedachte of besluit. Hij merkte eenvoudig dat hij de ketting tevoorschijn haalde en de Ring in zijn hand nam. De aanvoerder van de orkcompagnie verscheen in de Kloof rechts voor hem. Toen stak hij hem om zijn vinger.


De wereld veranderde en één enkel ogenblik van de tijd werd gevuld met een uur van nadenken. Meteen merkte hij dat zijn gehoor gescherpt was, terwijl zijn gezichtsvermogen was verminderd, maar op een andere manier dan in Shelobs leger. De dingen om hem heen waren nu niet donker, maar vaag: terwijl hij daar zelf in een grijze, nevelige wereld stond, alleen, als een kleine zwarte solide rots, en de Ring, die zwaar aan zijn linkerhand woog, als een bol van heet goud. Hij voelde zich helemaal niet onzichtbaar, maar afschuwelijk en uniek zichtbaar; en hij wist dat ergens een Oog naar hem zocht.

Hij hoorde het barsten van steen en het gemurmel van water ver weg in het Morguldal; en beneden onder de rots de borrelende ellende van Shelob, tastend, verloren in een doodlopende gang; en stemmen in de kerkers van de toren; en de kreten van de orks toen zij uit de tunnel kwamen; en oorverdovend het gestamp van de voeten en de verscheurende herrie van de orks voor hem. Hij deinsde tegen de rotswand aan. Maar zij marcheerden als een geestenleger, grijze, verwrongen gestalten in een mist, slechts angstdromen met bleke vlammen in de handen. En zij gingen langs hem heen. Hij drukte zich tegen de rots aan en probeerde zich in een spleet te wringen en zich te verschuilen.

Hij luisterde. De orks uit de tunnel en de anderen die naar omlaag kwamen marcheren hadden elkaar in de gaten gekregen, en beide troepen haastten zich en schreeuwden. Hij hoorde ze allebei duidelijk en begreep wat zij zeiden. Misschien gaf de Ring hem het vermogen andere talen te verstaan, of alleen maar het vermogen om te begrijpen, vooral waar het de dienaren van Sauron, de maker ervan, betrof, zodat hij, wanneer hij er aandacht aan schonk, de gedachte voor zichzelf begreep en vertaalde. Ongetwijfeld was de macht van de Ring aanzienlijk toegenomen toen hij de plek waar hij gemaakt was naderde, maar één ding gaf hij niet, en dat was moed. Op dit ogenblik dacht Sam alleen maar aan zich verschuilen, zich gedeisd te houden tot alles weer rustig was, en hij luisterde angstig. Hij kon niet zeggen hoe dichtbij de stemmen waren: de woorden schenen bijna in zijn oren te zitten.


‘Hola, Gorbag! Wat doe jij hierboven? Heb je nu al genoeg van de oorlog?’

‘Orders, lummel. En wat doe jij hier, Shagrat? Heb je er genoeg van om daarboven rond te hangen? Ben je van plan naar beneden te komen om te vechten?’

‘Orders voor jou. Ik voer het bevel over de pas. Dus kalm aan een beetje. Wat heb je te melden?’

‘Niets.’

‘Hé, hé, kom ’s!’ Er barstte een geschreeuw los dat de woorden van de leiders overstemde. De orks die verder beneden waren, hadden plotseling iets ontdekt. Ze begonnen te rennen. En de anderen holden hen achterna.

‘Hé, hola! Hier is iets. Ligt midden op de weg. Een spion, een spion!’ Er was een getoeter van snerpende trompetten en een chaos van blaffende stemmen.


Sam werd met een afschuwelijke schok uit zijn angstige stemming opgeschrikt. Zij hadden zijn meester gezien. Wat zouden ze doen? Hij had verhalen over orks gehoord, die het bloed in zijn aderen hadden doen stollen. Hij sprong overeind. Hij gooide de Queeste en al zijn besluiten overboord, en daarmee ook zijn angst en twijfel. Hij wist nu waar zijn plaats was en was geweest: aan zijn meesters zijde, hoewel het niet duidelijk was wat hij daar kon uitrichten. Hij rende terug de trappen af, het pad langs naar Frodo.

Met z’n hoevelen zijn ze? dacht hij. Minstens dertig of veertig uit de toren, en heel wat meer van beneden nog, denk ik. Hoeveel kan ik er doden voor ze mij te grazen nemen? Ze zullen de vlam van het zwaard zien zodra ik het trek, en ze zullen mij ook vroeg of laat te pakken krijgen. Ik vraag me af of er ooit een lied gewag van zal maken: Hoe Sam Gewissies in de Hoge Pas sneuvelde en een muur van lijken rondom zijn meester optrok. Nee, geen lied. Natuurlijk niet, want ze zullen de Ring vinden en dat betekent het einde van alle liederen. Ik kan er niets aan doen. Mijn plaats is bij meneer Frodo. Dat moeten ze begrijpen – Elrond en de Raad, en de Hoge Heren en Vrouwen met al hun wijsheid. Hun plannen zijn misgelopen. Ik kan niet hun Ringdrager zijn. Niet zonder meneer Frodo.


Maar de orks bevonden zich nu buiten zijn schimmige gezichtsveld. Hij had geen tijd gehad om aan zichzelf te denken, maar besefte nu dat hij moe was, moe, de uitputting bijna nabij: zijn benen weigerden hem te dragen zoals hij dat wilde. Hij was te langzaam. Het pad scheen mijlenlang. Waar waren ze allemaal gebleven in de mist?

Daar waren ze weer! Nog een behoorlijk eind weg. Een groep gestalten die om iets dat op de grond lag heen stond. Een paar schenen alle kanten uit te rennen, als honden die iets op het spoor zijn. Hij probeerde de pas erin te zetten.

‘Schiet op, Sam,’ zei hij, ‘of je zult weer te laat komen.’ Hij maakte het zwaard los uit de schede. Over een minuut zou hij het trekken, en dan...

Er klonk een luid gekrakeel, getoeter en gelach, alsof er iets van de grond werd opgetild. ‘Hé hup, hé hoi hup! Op! Op!’ Toen riep een stem: ‘En nou vooruit! De korte weg. Terug naar de Onderpoort! Ze zal ons vanavond niet meer lastigvallen, lijkt het.’ De hele troep orks zette zich in beweging. In het midden droegen er vier een lichaam hoog op hun schouders. ‘Hé, hup.’


Ze hadden Frodo’s lichaam meegenomen. Ze waren ervandoor. Hij kon hen niet inhalen. Maar toch zwoegde hij voort. De orks bereikten de tunnel en gingen die binnen. Zij die de last droegen gingen voorop, en achter hen was heel wat gedrang en geduw. Sam volg de hen. Hij trok het zwaard: een blauwe schittering in zijn trillende hand, maar ze zagen het niet. Terwijl hij er buiten adem achteraankwam, verdween de laatste door het zwarte gat.

Een ogenblik bleef hij hijgend staan, terwijl hij naar zijn borst greep. Toen veegde hij met de mouw over zijn gezicht en wiste het stof en zweet en tranen af. ‘Vervloekt dat tuig!’ zei hij en sprong hen achterna de duisternis in.


Het leek niet meer zo donker in de tunnel: het leek er eerder op alsof hij uit een dunne mist in een zwaardere nevel was gestapt. Zijn vermoeidheid nam toe, maar zijn wil werd er des te onbuigzamer door. Hij meende een eindje voor zich uit het licht van fakkels te zien, maar hoe hij zich ook inspande, hij kon hen niet inhalen. Orks lopen vlug in tunnels, en deze tunnel kenden zij goed, want ondanks Shelobs aanwezigheid waren zij gedwongen hem vaak te gebruiken als de snelste weg van de Dode Stad door de bergen. In welke verre tijd de hoofdtunnel en de grote ronde kuil waar Shelob zich in vroegere tijden had gevestigd, waren gemaakt wisten zij niet; maar zij hadden zelf vele andere wegen aan beide kanten eromheen gedolven om haar hol te vermijden op hun tochten heen en weer in opdracht van hun meesters. Vannacht waren zij niet van plan om ver naar beneden te gaan, maar haastten ze zich om een zijgang te vinden die terugvoerde naar hun wachttoren op de rotspunt. De meesten van hen waren opgetogen, blij met wat zij hadden gevonden en gezien, en terwijl ze renden, kakelden en ratelden zij naar de gewoonte van hun soort. Sam hoorde het geluid van hun rauwe stemmen, eentonig en hard in de stille lucht, en hij kon twee stemmen van alle andere onderscheiden: die waren luider en dichter bij hem. De aanvoerders van de twee groepen schenen de achterhoede te vormen, onder het lopen met elkaar discussiërend.


‘Kun je er niet voor zorgen dat jouw troep niet zo’n herrie maakt, Shagrat?’ gromde de een. ‘We hebben geen zin om ons Shelob op de hals te halen.’

‘Kom nou, Gorbag. Die van jou maken zelf meer dan genoeg herrie,’ zei de ander. ‘Gun de jongens hun lol. Voorlopig hoef je je om Shelob geen zorgen te maken, wed ik. Ze is op een spijker gaan zitten, lijkt het wel, en daar zijn we niet rouwig om. Heb je die smurrie niet gezien, een heel eind terug bij dat vervloekte hol van ’r? We hebben hem niet één keer dichtgemaakt, maar wel duizend keer. Laat ze dus maar lol hebben. En eindelijk hebben we geluk gehad: hebben iets te pakken gekregen dat Lugbúrz wil hebben.’

‘Zo, dus Lugbúrz wil het hebben, hè? Wat denk je dat het is? Ik vind dat het er Elfs uitziet, maar ondermaats. Wat steekt er voor gevaar in zoiets?’

‘Weet ik niet voor we ’t hebben bekeken.’

‘Oho! Dus ze hebben je niet verteld wat je kon verwachten. Ze vertellen ons niet alles wat ze weten, wel? Dat had je maar gedacht! Maar zij kunnen fouten maken, zelfs de grote bonzen.’

‘Ssst, Gorbag!’ Shagrat dempte zijn stem, zodat Sam met zijn eigenaardig aangescherpte gehoor nog maar net kon horen wat er werd gezegd. ‘Misschien wel, maar ze hebben overal oren en ogen: waarschijnlijk zitten er ook onder mijn mannen. Maar er is geen twijfel aan, ze zijn verontrust over iets. De Nazgûl beneden zijn verontrust, volgens jou, en Lugbúrz ook. Iets is bijna misgegaan.’

‘Bijna, zeg je!’ zei Gorbag.

‘Goed,’ zei Shagrat, ‘maar daar zullen we het later over hebben. Wacht tot we aan de Onderweg komen. Daar is een plaats waar we wat kunnen praten, terwijl de jongens verdergaan.’

Kort daarna zag Sam de toortsen verdwijnen. Toen klonk er een rommelend geluid en op hetzelfde ogenblik dat hij zich naar voren spoedde, een bons. Hij vermoedde dat de orks van het pad waren afgeslagen en de opening waren binnengegaan die Frodo en hij hadden geprobeerd, maar die geblokkeerd was geweest. Zij was dat nog steeds.

Er scheen een grote steen in de weg te staan, maar de orks waren er op de een of andere manier doorgekomen, want hij kon hun stemmen aan de andere kant horen. Zij renden nog steeds voort, dieper en dieper de berg in, terug naar de toren. Sam voelde zich wanhopig. Zij droegen het lichaam van zijn meester met een of andere vuige bedoeling weg en hij kon ze niet achterna. Hij wierp zich tegen het blok en duwde, en wierp zich er opnieuw tegenaan, maar er was geen beweging in te krijgen. Toen, niet ver aan de binnenkant, of zo dacht hij, hoorde hij de stemmen van de twee aanvoerders weer praten. Hij bleef een tijdje staan luisteren in de hoop dat hij misschien iets nuttigs te weten zou komen. Misschien zou Gorbag, die in Minas Morgul thuis scheen te horen, naar buiten komen en dan kon hij naar binnen glippen.

‘Nee, ik weet het niet,’ zei Gorbags stem. ‘De boodschappen komen meestal vlugger dan vliegensvlug door. Maar ik vraag er nooit naar hoe dat gebeurt. Veiliger om het niet te doen. Brr! Die Nazgûl jagen me de stuipen op het lijf. En ze stropen het vel v an je lichaam zodra ze maar naar je kijken, en laten je helemaal koud in het donker aan de andere kant. Maar hij is op ze gesteld: ze zijn tegenwoordig zijn favorieten, dus mopperen helpt niet. Ik zeg je, het is niks gedaan om beneden in de stad te moeten dienen.’

‘Je zou eens moeten proberen om hierboven met Shelob als gezelschap te zitten,’ zei Shagrat.

‘Ik zou het wel eens ergens willen proberen waar niemand is. Maar de oorlog is nu aan de gang, en als die voorbij is zal het misschien gemakkelijker worden.’

‘Het gaat goed, zegt men.’

‘Dat zeggen ze altijd,’ gromde Gorbag. ‘We zullen zien. Maar in ieder geval, als het goed gaat, hoort er een hoop meer ruimte te komen. Wat jij? Als we de kans krijgen, zullen jij en ik ervandoor gaan en ergens met een paar vertrouwde jongens voor onszelf beginnen, ergens waar een hoop te halen valt en geen grote bonzen zijn.’

‘Ah,’ zei Shagrat. ‘Zoals vroeger.’

‘Ja,’ zei Gorbag. ‘Maar reken er niet op. Ik ben niet helemaal gerust. Zoals ik zei, de Grote Bonzen, ja,’ hij begon nu bijna te fluisteren, ‘ja, zelfs de grootsten kunnen fouten maken. Er is bijna iets misgegaan, zeg je. En ik zeg je: er is iets misgegaan. En we moeten uitkijken. De arme uruks moeten de fouten altijd herstellen, en stank voor dank. Maar vergeet niet: de vijanden houden evenmin van ons als van hem, en als ze hem eronder krijgen, zijn wij er ook geweest. Maar luister eens: wanneer heb je bevel gekregen om uit te rukken?’

‘Ongeveer een uur geleden, vlak voor je ons zag. Er kwam een boodschap: Nazgûl ongerust. Vrees voor spionnen op Trap. Verdubbelde waakzaamheid. Patrouille naar boveneinde van Trap. Ik ben onmiddellijk gegaan.’

‘Niet zo mooi,’ zei Gorbag. ‘Kijk eens hier: onze Zwijgende Wachters waren al meer dan twee dagen geleden ongerust, dat weet ik. Maar mijn patrouille werd pas een dag later op weg gezonden en er is ook geen boodschap naar Lugbúrz gestuurd. Dat komt door het Grote Sein dat werd gehesen en de Hoge Nazgûl die ten strijde trok, en zo. En toen konden ze Lugbúrz er een hele tijd niet toe krijgen er aandacht aan te schenken, heb ik mij laten vertellen.’

‘Het Oog was ergens anders druk bezig, denk ik,’ zei Shagrat. ‘Grote dingen aan de gang in het westen, zegt men.’

‘Jazeker,’ gromde Gorbag. ‘Maar ondertussen zijn er vijanden de Trap opgekomen. En wat voerde jij in je schild? Jij wordt toch verondersteld de wacht te houden, nietwaar, of er bijzondere bevelen zijn of niet. Waar ben je voor?’

‘Dat is genoeg! Probeer mij niet te vertellen hoe ik m’n werk moet doen. We waren heus waakzaam. We wisten dat er rare dingen gebeurden.’

‘Heel raar.’

‘Ja, heel raar: lichten en geschreeuw en zo. Maar Shelob had de benen genomen. Mijn jongens zagen haar en haar Gluiperd.’

‘Haar Gluiperd, wie is dat?’

‘Je moet hem hebben gezien: klein mager zwart kereltje, lijkt zelf ook op een spin, of misschien nog meer op een uitgehongerde kikker. Hij is hier eerder geweest. Kwam uit Lugbúrz de eerste keer, jaren geleden en wij waren van Hogerhand gewaarschuwd dat we hem door moesten laten. Sindsdien is hij een paar keer de Trap op geweest, maar we hebben hem met rust gelaten. Hij schijnt een of andere verstandhouding met mevrouw Shelob te hebben. Ik veronderstel dat hij niet geschikt is om op te eten: zij zou zich niets van bevelen van Hogerhand aantrekken. Maar jij houdt mooi de wacht in het dal, moet ik zeggen: hij was hier al een dag vóór al deze herrie. Gisteravond vroeg hebben we hem gezien. In ieder geval berichtten mijn jongens dat mevrouw in d’r sas was en dat zei mij genoeg, totdat die boodschap kwam. Ik dacht dat haar Gluiperd haar een stuk speelgoed had gebracht, of dat jij haar misschien een presentje had gestuurd, een krijgsgevangene of iets dergelijks. Ik bemoei me er niet mee als ze aan het stoeien is. Niets ontkomt aan Shelob als ze op jacht is.’

‘Niets, zeg je! Heb je daar dan niet uit je doppen gekeken? Ik zeg je dat ik niet gerust ben. Wat er ook de Trap op is gekomen, is langs haar heen geglipt. Het heeft haar web stukgehakt en is heelhuids uit het hol ontsnapt. Dat is iets om over na te denken.’

‘Nou ja, maar ze heeft hem ten slotte toch gekregen, nietwaar?’

‘Hem gekregen ? Wie gekregen? Dit kleine kereltje? Maar als hij de enige was, zou ze hem al veel eerder naar haar provisiekamer hebben gesleept, en dan zou-ie daar nu zijn. En als Lugbúrz hem wilde hebben, dan had jij hem moeten gaan vangen. Leuk voor je. Maar het waren er meer dan een.’

Op dit punt begon Sam aandachtiger te luisteren en drukte zijn oor tegen de steen aan.

‘Wie sneed de koorden door die ze om hem heen had gebonden, Shagrat? Dezelfde die het web heeft stukgehakt. Heb je dat niet gezien? En wie heeft een priem in mevrouw gestoken? Dezelfde, denk ik. En waar is-ie? Waar is-ie, Shagrat?’

Shagrat gaf geen antwoord.

‘Je mag wel eens goed prakkeseren als je daartoe in staat bent. Het is helemaal niet om te lachen. Niemand, nee niemand heeft ooit een priem in Shelob gestoken, zoals je drommels goed zou moeten weten. Dat is niet iets om over te treuren – maar denk je eens in – er loopt hier iemand los die gevaarlijker is dan enige andere verdomde opstandeling die hier ooit sinds de slechte oude tijd heeft rondgelopen, sinds het grote Beleg. Er is iets voorbij geglipt.’

‘Maar wat is dat dan?’ gromde Shagrat.

‘Alles wijst erop, kapitein Shagrat, dat er een grote krijger losloopt, waarschijnlijk een elf, met een elfenzwaard in ieder geval, en misschien ook een bijl: en hij loopt bovendien los in jouw gebied en je hebt hem niet eens gezien. Werkelijk heel vreemd.’

Gorbag spoog. Sam glimlachte grimmig toen hij zich op die manier hoorde beschrijven.

‘Nou ja, je bent altijd een pessimist geweest,’ zei Shagrat. ‘Je kunt de dingen uitleggen zoals je wilt, maar misschien is er een andere verklaring voor. In ieder geval heb ik op elk punt wachters uitgezet en ik ben van plan één ding tegelijk te doen. Wanneer ik de kerel die we gevangen hebben eens goed heb bekeken, zal ik me pas zorgen om iets anders gaan maken.’

‘Ik durf te wedden dat je niet veel bij dat kleine kereltje zult vinden,’ zei Gorbag. ‘Misschien heeft hij niets met het echte kwaad te maken gehad. Die grote kerel met het scherpe zwaard schijnt hem in ieder geval niet veel waard gevonden te hebben – heeft hem gewoon laten liggen: een echte elfenstreek.’

‘We zullen zien. Kom nu maar mee! We hebben genoeg gepraat. Laten we de gevangene eens bekijken!’

‘Wat ga je met hem doen? Vergeet niet dat ik hem het eerst heb gezien. Als er wat te halen valt, dan doen ik en m’n jongens mee.’

‘Nou, nou,’ gromde Shagrat. ‘Ik heb mijn orders. En het is meer dan mijn buik of de jouwe waard om ze niet te gehoorzamen. Iedere overtreder die door de wacht wordt aangetroffen, moet in de toren worden opgesloten. Gevangene moet worden uitgekleed. Volledige beschrijving van elk voorwerp, kledingstuk, wapen, brief, ring of sieraad moet onmiddellijk naar Lugbúrz worden gezonden, en alleen naar Lugbúrz. En de gevangene moet veilig en gaaf worden bewaard, op straffe van de marteldood voor ieder lid van de wacht, tot hij iemand stuurt of zelf komt. Dat is duidelijk genoeg, en daar houd ik mij aan.’

‘Helemaal ontmanteld, hè?’ zei Gorbag. ‘Wat, tanden, nagels, de hele mikmak?’

‘Nee, niets van dat alles. Hij is voor Lugbúrz, zeg ik toch. Ze moeten hem veilig en heelhuids hebben.’

‘Dat zal je moeite kosten,’ zei Gorbag lachend. ‘Hij is nu niet meer dan een kadaver. Ik kan me niet indenken wat Lugbúrz daarmee aan moet. Je kunt hem net zo goed in de pot stoppen.’

‘Stommeling,’ grauwde Shagrat. ‘Je hebt heel knap gesproken, maar er is veel dat je niet weet en dat de meeste andere lui wel weten. Jij zult zelf nog in de pot of bij Shelob terechtkomen als je niet oppast. Kadaver! Is dat het enige wat je van mevrouwtje afweet? Wanneer ze met koorden bindt, dan is ze op vlees uit. Ze eet geen dood vlees en zuigt ook geen koud bloed. Deze kerel is niet dood!’


Sam viel bijna om en pakte de steen beet. Hij had het gevoel alsof de hele donkere wereld op zijn kop ging staan. Zo groot was de schok, dat hij bijna flauwviel, maar terwijl hij zich inspande om bij zijn positieven te blijven, was hij zich diep in zijn hart bewust van het commentaar: Stommeling, hij is niet dood, en in je hart wist je het. Vertrouw niet op je hoofd, Sam, het is niet het beste deel van je. De moeilijkheid met jou is dat je in werkelijkheid nooit enige hoop koesterde. Wat moet er nu gebeuren? Op het ogenblik niets, hij kon zich slechts tegen de onbeweeglijke steen aandrukken en luisteren, luisteren naar de verdorven orkstemmen.


‘Loop heen,’ zei Shagrat. ‘Zij heeft meer dan één vergif. Wanneer ze aan het jagen is, geeft zij ze eenvoudig een prik in de nek en dan worden ze slap als gefileerde vis, en dan doet ze met hen wat ze wil. Herinner je je de oude Ufthak nog? We waren hem dagenlang kwijt. Toen vonden we hem in een hoek: hij hing daar, maar hij was klaarwakker en z’n ogen puilden uit. Wat hebben we gelachen! Ze was hem misschien vergeten, maar wij hebben hem niet aangeraakt – ’t gaat niet aan je met haar zaken te bemoeien. Nou – dit stukkie vuil – over een paar uur zal hij wakker worden, en behalve dat-ie zich een beetje misselijk zal voelen, zal hij in orde zijn. Of dat zou-ie als Lugbúrz hem met rust zou laten. Natuurlijk zal hij zich ook afvragen waar hij is en wat er met hem gebeurd is.’

‘En wat gaat er met hem gebeuren?’ vroeg Gorbag lachend. ‘We kunnen hem in ieder geval een paar verhaaltjes vertellen, als dat het enige is. Ik veronderstel niet dat hij ooit in het mooie Lugbúrz is geweest, dus misschien zal-ie graag willen weten wat hem te wachten staat. Dit kan grappiger worden dan ik dacht. Laten we gaan!’

‘Het wordt helemaal niet grappig, zeg ik je,’ zei Shagrat. ‘En hij moet veilig worden opgesloten, of anders zijn we allemaal zo goed als dood.’

‘Goed dan! Maar als ik jou was, zou ik de grote vangen, die losloopt, voor je rapport naar Lugbúrz stuurt. Het klinkt niet zo best als je zegt dat je het kleine poesje gevangen hebt, maar de ouwe kat hebt laten ontsnappen.’


De stemmen begonnen zich te verwijderen. Sam hoorde het geluid van voetstappen die zich terugtrokken. Hij herstelde zich van de schok, en nu werd hij door een wilde woede aangegrepen. ‘Ik had het helemaal mis!’ riep hij uit. ‘Ik wist dat dat zou gebeuren. Nu hebben ze hem, de duivels, de smeerlappen. Laat je meester nooit alleen, nooit, nooit; dat was mijn goede stelregel. En ik wist het in mijn hart. Moge men mij vergeven! Nu moet ik naar hem terug zien te komen. Op wat voor manier dan ook.’


Hij trok zijn zwaard weer en sloeg met het gevest tegen de stenen, maar het maakte slechts een dof geluid. Het zwaard vlamde nu echter zo hel op, dat hij vaag bij het licht ervan kon zien. Tot zijn verbazing merkte hij dat het grote blok de vorm had van een zware deur en minder dan twee keer zo hoog was als hijzelf. Erboven was een donkere, open ruimte tussen de bovenkant en de lage boog van de opening. Waarschijnlijk was het alleen bedoeld om Shelob te verhinderen naar binnen te gaan, aan de binnenkant afgesloten met een sleutel of grendel, waar zij niet bij kon komen. Met alle kracht die nog in hem was sprong Sam, greep de top, klauterde omhoog en liet zich vallen; en toen rende hij wild, het zwaard vlammend in de hand, een bocht om en omhoog door een slingerende tunnel.

Het nieuws dat zijn meester nog leefde, zette hem aan tot een laatste krachtsinspanning die hem zijn moeheid deed vergeten. Hij kon geen hand voor ogen zien, want deze nieuwe gang draaide en slingerde voortdurend, maar hij meende dat hij de twee orks inhaalde: hun stemmen kwamen weer dichterbij. Nu schenen ze vlak voor hem.


‘Dat ga ik doen,’ zei Shagrat op nijdige toon. ‘Hem helemaal in de bovenste kamer zetten.’

‘Waarvoor?’ gromde Gorbag. ‘Heb je beneden geen cellen?’

‘Hij wordt veilig opgeborgen, zeg ik je,’ antwoordde Shagrat. ‘Zie je, hij is kostbaar. Ik vertrouw niet al m’n jongens, en niet een van de jouwe; en jou ook niet als je op lol uit bent. Hij gaat waar ik hem wil hebben en waar jij niet zult komen, als je je gemak niet houdt. Naar de bovenste verdieping, zeg ik. Daar zal hij veilig zijn.’

‘Dat had je maar gedacht,’ zei Sam. ‘Je vergeet de grote elfenkrijger die vrij rondloopt!’ En hierop rende hij de laatste hoek om, maar merkte dat hij, óf door een eigenaardigheid van de tunnel óf door het gehoor dat de Ring hem gaf, de afstand verkeerd had geschat.

De twee orkfiguren waren nog een eindje van hem vandaan. Hij kon ze nu zien, zwart en gehurkt tegen een rode gloed. De gang liep nu eindelijk recht, een helling op; en aan het einde, wijdopen, waren grote dubbele deuren, die waarschijnlijk naar diepe kamers ver onder de grote hoorn van de toren liepen. De orks waren al met hun last naar binnen gegaan. Gorbag en Shagrat naderden de poort.

Sam hoorde een uitbarsting van rauw gezang, het schetteren van trompetten en het gegalm van gongen, een afschuwelijke herrie. Gorbag en Shagrat stonden al op de drempel.

Sam schreeuwde en zwaaide met Prik, maar zijn kleine stem ging in het tumult verloren. Niemand schonk aandacht aan hem.

De grote deuren vielen dicht. Boem. De ijzeren grendels vielen aan de binnenkant in de sloten. Klang. De poort was dicht. Sam wierp zich tegen de vergrendelde koperen platen en viel bewusteloos op de grond. Hij was buiten in de duisternis. Frodo leefde, maar was door de Vijand gevangengenomen.

Загрузка...