Eerste boek

I. Een langverwacht feest

Toen meneer Bilbo Balings van Balingshoek bekendmaakte dat hij binnenkort met een bijzonder luisterrijk feest zijn elftigeneerste verjaardag zou vieren, werd dit in Hobbitstee het gesprek van de dag.

Bilbo was een heel rijk en hoogst eigenaardig iemand, en was zestig jaar lang het wonder van de Gouw geweest, vanaf het moment van zijn merkwaardige verdwijning en onverwachte terugkeer. De schatten die hij van zijn reis mee had teruggebracht waren nu een plaatselijke legende geworden, en men geloofde algemeen, wat de oude lieden ook mochten beweren, dat de Heuvel van Balingshoek vol gangen zat die waren volgepropt met schatten. En alsof dat hem al niet beroemd genoeg maakte, gaf ook zijn onverminderde vitaliteit aanleiding tot verbazing. De tijd schreed voort, maar scheen weinig invloed op meneer Balings te hebben. Toen hij negentig jaar was, zag hij er bijna net zo uit als toen hij vijftig was. Toen hij negenennegentig was, begon men hem goed geconserveerd te noemen, maar onveranderd zou juister zijn geweest. Er waren lieden die het hoofd schudden en vonden dat dit een beetje te veel van het goede was: het scheen niet eerlijk dat iemand (blijkbaar) niet alleen de eeuwige jeugd bezat, maar ook (naar verluidt) een onuitputtelijke rijkdom.

‘Dat zal zich wreken,’ zei men. ‘Het is onnatuurlijk en daar komen moeilijkheden van.’


Tot dusverre waren moeilijkheden echter uitgebleven, en omdat meneer Balings royaal met zijn geld was, waren de meeste mensen bereid hem zijn eigenaardigheden en geluk te vergeven. Hij bleef bij zijn familie over de vloer komen (met uitzondering van de Buul-Balingsen natuurlijk) en hij had veel toegewijde bewonderaars onder de hobbits van arme en onbelangrijke families. Maar hij had geen intieme vrienden, totdat enkelen van zijn jonge neven begonnen op te groeien.

De oudste van hen, en Bilbo’s favoriet, was de jonge Frodo Balings.

Toen Bilbo negenennegentig was, had hij Frodo als zijn erfgenaam aangewezen en meegenomen om op Balingshoek te wonen, waarmee de hoop van de Buul-Balingsen ten slotte de bodem werd ingeslagen.

Bilbo en Frodo waren toevallig op dezelfde dag jarig, op 22 september. ‘Je moest maar hier komen wonen, Frodo, m’n jongen,’ had Bilbo op een dag gezegd, ‘dan kunnen we onze verjaardagen gezellig samen vieren.’

Toentertijd was Frodo nog in zijn twintigjes, zoals de hobbits de onbezonnen twintig jaar tussen de kindertijd en de meerderjarigheid op drieëndertig noemden.


Er waren nog twaalf jaren verlopen. Elk jaar hadden de Balingsen gezamenlijk heel, heel vrolijke verjaarsfeestjes op Balingshoek gegeven, maar nu nam men aan dat er voor deze herfst iets uitzonderlijks werd bekokstoofd. Bilbo zou elftigeneen worden, 111, een nogal vreemd getal en een zeer respectabele leeftijd voor een hobbit (de Oude Toek zelf was maar 130 geworden), en Frodo zou drieëndertig worden, een belangrijke mijlpaal, namelijk de dag waarop hij meerderjarig werd.

Tongen begonnen zich in Hobbitstee en Bijwater te roeren, en in de hele Gouw deden geruchten de ronde over het ophanden zijnde evenement. De geschiedenis en de persoon van meneer Bilbo Balings werden opnieuw het voornaamste onderwerp van gesprek, en de oudere lieden merkten plotseling dat er gretig naar hun herinneringen werd geluisterd. Niemand had een aandachtiger gehoor dan de oude Ham Gewissies, gewoonlijk de Gabber genoemd. Hij orakelde in het Klimopbosje, een kleine herberg aan de weg naar Bijwater, en hij sprak met enig gezag, want hij had veertig jaar lang de tuin van Balingshoek verzorgd en daarvóór de oude Holman daarbij geholpen. Nu hij zelf oud en stram van leden begon te worden, werd dit werk voornamelijk door zijn jongste zoon, Sam Gewissies gedaan. Zowel vader als zoon stond op zeer vriendschappelijke voet met Bilbo en Frodo. Ze woonden op de Heuvel, Balingslaantje nummer 3, vlak onder Balingshoek.

‘Een heel aardige en beleefde hobbitheer, die meneer Balings, zoals ik altijd heb gezegd,’ zei de Gabber. En volmaakt terecht, want Bilbo was heel beleefd tegen hem en noemde hem ‘Meester Ham’, en raadpleegde hem voortdurend over groenteteelt – vooral op het gebied van knolgewassen, met name aardappelen, werd de Gabber door allen in de omgeving (met inbegrip van zichzelf ) als een vooraanstaande autoriteit beschouwd.

‘Maar hoe zit het met die Frodo die bij hem woont?’ vroeg de oude Dibbes uit Bijwater. ‘Hij heet Balings, maar ze zeggen dat hij voor meer dan de helft een Brandebok is. Ik snap niet waarom een Balings uit Hobbitstee helemaal naar Bokland, waar iedereen zo raar is, moet gaan om een vrouw te zoeken.’

‘En geen wonder ook dat ze raar zijn,’ viel Vadertje Tweevoet (de buurman van de Gabber) hem in de rede, ‘als ze aan de verkeerde kant van de Brandewijn, vlak tegen het Oude Woud aan wonen.

Dat is een boos en duister oord, ook al is maar de helft van de verhalen erover waar.’

‘Je hebt gelijk, Vadertje,’ zei de Gabber. ‘Niet dat de Brandebokken uit Bokland in het Oude Woud wonen; maar het is blijkbaar een rare familie. Ze hannesen met boten op die grote rivier rond – en dat is niet natuurlijk. Geen wonder dat er moeilijkheden van zijn gekomen, zeg ik. Maar hoe dan ook, meneer Frodo is de aardigste jonge hobbit die je je maar kunt voorstellen. Bijna net meneer Bilbo, en niet alleen van uiterlijk. Zijn vader was per slot van rekening een Balings. En meneer Drogo Balings was wat je noemt een keurige, eerbiedwaardige hobbit, dat was-ie; er viel eigenlijk nooit iets op hem aan te merken, totdat hij verdrinkte.’

‘Verdrinkte?’ vroegen verscheidene stemmen. Ze hadden dit en andere nog duisterder geruchten natuurlijk al eerder gehoord, maar hobbits zijn dol op familiegeschiedenissen, en ze wilden het graag nog eens horen.

‘Nou ja, dat wordt tenminste beweerd,’ zei de Gabber. ‘Zie je, meneer Drogo trouwde met die arme juffer Primula Brandebok. Ze was de nicht van onze meneer Bilbo van moederskant (haar moeder was de jongste dochter van de Oude Toek); en meneer Drogo was zijn achterneef. Meneer Frodo is dus zowel zijn volle neef als zijn achterneef, van beide kanten in de eerste graad, zoals dat heet, als je begrijpt wat ik bedoel. En meneer Drogo logeerde op de Brandeburcht bij zijn schoonvader, de oude meester Gorbadoc, zoals hij dat na zijn huwelijk vaak deed (vanwege asdat hij van zijn natje en zijn droogje hield, en de oude Gorbadoc altijd machtige eetfestijnen gaf ); en hij ging varen op de Brandewijnrivier; en hij en zijn vrouw verdrinkten, en dat terwijl meneer Frodo nog maar een kind was en zo.’

‘Ik heb gehoord dat ze na het eten in het maanlicht het water op gingen,’ zei de oude Dibbes, ‘en dat de boot door Drogo’s gewicht is gezonken.’

‘En ik heb gehoord dat ze hem erin heeft geduwd en dat hij haar met zich mee het water in heeft getrokken,’ zei Roothooft, de molenaar van Hobbitstee.

‘Je moet niet alles geloven wat je hoort, Roothooft,’ zei de Gabber, die de molenaar niet erg mocht. ‘Het geeft geen pas om door te emmeren over duwen en trekken. Boten zijn al gevaarlijk genoeg voor lieden die stilzitten zonder dat ze verder om moeilijkheden vragen.

In elk geval: meneer Frodo strandde als wees tussen die rare Boklanders, zou je kunnen zeggen, en werd hoe dan ook op de Brandeburcht grootgebracht. Een echt konijnenpark zo te horen. De oude meester Gorbadoc had nooit minder dan een paar honderd familieleden in huis. Meneer Bilbo heeft nooit een vriendelijker daad verricht dan toen hij de jongen mee terugbracht om te midden van behoorlijke lieden te wonen.

Maar ik maak me sterk, dat het voor de Buul-Balingsen een zware klap was. Die keer toen hij weg was en men hem dood waande, dachten ze dat ze Balingshoek zouden krijgen. En dan komt hij terug en stuurt ze weg; en hij blijft maar leven en leven zonder er ooit een dag ouder uit te zien, de goeie ziel! En ineens komt hij met een erfgenaam op de proppen en laat alle papieren opmaken. De BuulBalingsen zullen Balingshoek nu nooit vanbinnen te zien krijgen; dat is tenminste te hopen.’

‘Er zit daar een aardige hoop geld verstopt, heb ik horen vertellen,’ zei een vreemdeling, een bezoeker uit Grotedelft op zakenreis in het Westerkwartier. ‘De hele top van jullie heuvel barst van de tunnels die zijn volgestouwd met kisten goud en zilver en joelen, naar wat ik heb gehoord.’

‘Dan heb je meer gehoord dan ik kan bevestigen,’ antwoordde de Gabber. ‘Ik weet niets over joelen. Meneer Bilbo is vrijgevig met zijn geld, en hij schijnt er geen gebrek aan te hebben, maar van gangengraverij weet ik niets af. Ik heb meneer Bilbo gezien toen hij terugkwam, zo’n zestig jaar geleden toen ik nog een snotneus was. Ik was kort tevoren bij de oude Holman in de leer gekomen (omdat hij de neef van mijn vader was), maar hij had me op Balingshoek om hem te helpen iedereen uit de tuin weg te houden, terwijl de verkoping aan de gang was. En halverwege dit alles, komt meneer Bilbo met een pony en een paar enorm grote zakken en een stel kisten de Heuvel op. Ik twijfel er niet aan dat ze voor het grootste deel gevuld waren met schatten die hij in vreemde streken had verzameld, waar gouden bergen zijn, naar men zegt; maar er was niet genoeg om gangen mee te vullen. Maar mijn zoon Sam weet daar meer van. Hij kent Balingshoek vanbinnen en vanbuiten. En hij is gek op verhalen over de oude tijd, dat is-ie, en hij luistert naar alle verhalen van meneer Bilbo. Meneer Bilbo heeft hem leren lezen – zonder slechte bedoelingen, let wel, maar ik hoop dat er geen kwaad van zal komen.

“Elfen en draken! ” zeg ik tegen hem. “Kolen en aardappelen zijn beter voor mij en voor jou. Zorg dat je niet betrokken raakt bij de zaken van je meerderen, of je raakt in moeilijkheden die te groot voor je zijn,” dat zeg ik tegen hem. En ik zou het ook tegen anderen kunnen zeggen,’ voegde hij er met een blik op de vreemdeling en de molenaar aan toe.

Maar de Gabber overtuigde zijn toehoorders niet. De legende van Bilbo’s rijkdom was er bij de jongere hobbitgeneratie stevig ingeprent.

‘Ah, maar hij zal vast wel wat hebben toegevoegd aan wat hij die eerste keer heeft meegebracht,’ wierp de molenaar tegen, ieders gevoelens vertolkend. ‘Hij is vaak van huis weg. En neem die excentriekelingen eens die hem komen bezoeken: dwergen die bij avond komen, en die oude zwerver van een tovenaar, Gandalf, en zo. Je kunt zeggen wat je wilt, Gabber, maar Balingshoek is een raar oord, en de lui die er wonen zijn nog raarder.’

‘En jij kunt zeggen wat jij wilt over dingen waar je even weinig verstand van hebt als van varen, meneer Roothooft,’ antwoordde de Gabber met een nog sterkere afkeer van de molenaar dan gewoonlijk.

‘Als dat raar is, dan zouden we best nog wat meer rariteit in deze streek kunnen gebruiken. Er zijn er hier in de buurt die hun vriend nog geen pint bier zouden aanbieden, al woonden ze in een hol met gouden wanden. Maar op Balingshoek doen ze de dingen zoals het hoort. Onze Sam zegt dat iedereen op het feest wordt uitgenodigd en dat er geschenken, let wel, geschenken zullen zijn voor iedereen – deze eigenste maand.’


Die eigenste maand was september en hij was zo mooi als je je maar kon wensen. Een paar dagen later deed het gerucht de ronde (waarschijnlijk in de wereld gebracht door de welingelichte Sam) dat er een vuurwerk zou zijn – en bovendien een vuurwerk zoals men bijna in geen eeuw meer in de Gouw had gezien, feitelijk niet sinds de Oude Toek was gestorven.

De dagen gingen voorbij en de Grote Dag kwam nader. Een vreemd uitziende wagen beladen met wonderlijk uitziende pakken kwam op een avond Hobbitstee binnenrollen en reed moeizaam de Heuvel op naar Balingshoek. De verbaasde hobbits gluurden ernaar uit hun verlichte deuropeningen. Hij werd getrokken door vreemdsoortige lieden, die merkwaardige liederen zongen: dwergen met lange baarden en diepe kappen. Enkelen van hen bleven op Balingshoek. Tegen het eind van de tweede week in september arriveerde er op klaarlichte dag een wagen via Bijwater uit de richting van de Brandewijnbrug. Een oude man bestuurde hem helemaal alleen. Hij droeg een hoge, blauwe punthoed, een lange grijze mantel en een zilverkleurige sjaal. Hij had een lange witte baard en borstelige wenkbrauwen, die onder de rand van zijn hoed uitstaken.

Kleine hobbitkinderen liepen heel Hobbitstee door achter de wagen aan, tot boven op de Heuvel. Hij had een lading vuurwerk, zoals ze al hadden vermoed. Voor Bilbo’s voordeur begon de oude man uit te laden: er waren grote bossen vuurwerk in alle formaten en vormen, elk gemerkt met een grote rode G en de elfenrune .

Dat was natuurlijk Gandalfs teken, want de oude man was Gandalf de tovenaar, die zijn roem in de Gouw voornamelijk te danken had aan zijn kundigheid op het gebied van vuren, rook en lichten. Zijn eigenlijke bedrijf was heel wat moeilijker en gevaarlijker, maar daar wisten de bewoners van de Gouw niets van af. Voor hen was hij slechts een van de ‘attracties’ van het feest. Vandaar de opwinding van de hobbitkinderen. ‘G voor Geweldig!’ riepen ze, en de oude man glimlachte. Ze kenden hem van gezicht, hoewel hij slechts af en toe in Hobbitstee kwam en nooit lang bleef; maar noch de kinderen, noch de ouderen, behalve de alleroudsten onder hen, hadden een van zijn vuurwerken gezien – die behoorden nu tot een legendarisch verleden.

Toen de oude man, geholpen door Bilbo en enkele dwergen, klaar was met uitladen, deelde Bilbo wat stuivers uit, maar er verscheen, tot teleurstelling van de omstanders, niet één voetzoeker of knalbonbon.

‘En nu wegwezen,’ zei Gandalf. ‘Jullie zullen genoeg te zien krijgen wanneer de tijd daar is.’

Toen verdween hij met Bilbo naar binnen, en de deur ging dicht. De jonge hobbits bleven een tijdlang vergeefs naar de deur staren en gingen toen weg met het gevoel dat de dag van het feest nooit zou aanbreken.


Op Balingshoek zaten Bilbo en Gandalf bij het open raam van een klein vertrek dat op de westzijde van de tuin uitkeek. De late namiddag was licht en vrolijk. De bloemen glansden rood en goud: leeuwenbekjes, zonnebloemen en Oost-Indische kers, die overal over de muren van plaggen hingen en om de ronde ramen naar binnen gluurden. ‘Wat ziet je tuin er vrolijk uit,’ zei Gandalf.

‘Ja,’ zei Bilbo. ‘Ik houd er erg veel van, evenals van de hele oude Gouw, maar toch geloof ik dat ik aan vakantie toe ben.’

‘Je denkt dus je plan ten uitvoer te leggen?’

‘Jazeker. Ik heb er maanden geleden toe besloten, en ben niet van gedachten veranderd.’

‘Goed dan. Dan valt er verder niets meer over te zeggen. Houd je aan je plan – en je hele plan, denk erom – en ik hoop dat alles, voor jou en voor ons allemaal, goed zal aflopen.’

‘Dat hoop ik ook. In elk geval ben ik van plan me donderdag flink te amuseren en mijn grapje uit te halen.’

‘Ik vraag me af wie erom zal lachen,’ zei Gandalf, hoofdschuddend.

‘Dat zullen we wel zien,’ zei Bilbo.


De volgende dag kwamen er nog meer wagens tegen de Heuvel op rollen, en daarna nog meer. Misschien werd er wel wat gemopperd over benadeling van de plaatselijke middenstand, maar nog diezelfde week begonnen uit Balingshoek de bestellingen los te komen voor alle soorten levensmiddelen, goederen en luxeartikelen die er maar in Hobbitstee, Bijwater of waar dan ook in de buurt te vinden waren. Iedereen werd enthousiast en men begon de dagen op de kalender door te strepen en verlangend naar de postbode uit te kijken, in de hoop op een uitnodiging.

Weldra barstte er een vloed van uitnodigingen los en het postkantoor van Hobbitstee werd geblokkeerd en dat van Bijwater ondergesneeuwd, en er werd een beroep gedaan op vrijwillige hulppostbestellers.

Een onafgebroken stroom van deze lieden beklom de Heuvel met honderden beleefde varianten op Dank u, ik zal zeker komen.

Aan het hek van Balingshoek verscheen een kennisgeving:

GEEN TOEGANG

BEHALVE VOOR FEESTZAKEN

En zelfs zij die daarvoor kwamen, of deden alsof ze voor Feestaangelegenheden kwamen, werden zelden binnengelaten. Bilbo had het druk: met het schrijven van uitnodigingen, het aanstrepen van de antwoorden, het inpakken van geschenken en het treffen van een aantal persoonlijke voorbereidingen. Sinds Gandalfs komst had niemand hem meer te zien gekregen.

Op een morgen toen de hobbits wakker werden, zagen ze dat het grote veld ten zuiden van Bilbo’s voordeur bezaaid lag met touwen en palen voor tenten en paviljoenen. Er werd een speciale ingang gemaakt in de berm die naar de weg leidde en daar werden een brede trap en een groot wit hek gebouwd. De drie hobbitfamilies uit het Balingslaantje, dat aan het veld grensde, legden een uiterst levendige belangstelling aan de dag en werden alom benijd. De oude Gewissies kwam zelfs kijken onder het voorwendsel dat hij in zijn tuin aan het werk was.

De tenten werden opgezet. Er was een bijzonder groot paviljoen, zó groot dat de boom die op het veld stond er helemaal in verdween en trots aan één kant prijkte, vooraan bij de hoofdtafel. Aan alle takken werden lantaarns gehangen. En wat (naar de mening van de hobbits) nog meer beloofde: in de noordelijke hoek van het veld werd een enorme openluchtkeuken ingericht. Er kwam een heel leger koks, uit iedere herberg en elk eethuis uit de wijde omtrek, om de dwergen en andere vreemde lieden die op Balingshoek waren ingekwartierd bij te staan. De opwinding steeg ten top. Toen begon de lucht te betrekken. Dat was op woensdag, de dag vóór het feest.

Men maakte zich ernstig zorgen. Toen brak donderdag de 22e september eindelijk aan. De zon ging op, de wolken verdwenen, vlaggen ontplooiden zich en de pret begon.

Bilbo Balings noemde het een feest, maar in werkelijkheid was het één onafgebroken reeks attracties. Bijna iedereen in de buurt was uitgenodigd. Enkelen waren per ongeluk over het hoofd gezien, maar omdat ze toch kwamen opdagen, hinderde dat niet. Vele lieden uit andere delen van de Gouw waren ook gevraagd en er waren er zelfs een paar van over de grenzen. Bilbo ontving de gasten (ook de ongenode) in eigen persoon bij het nieuwe witte hek. Hij gaf geschenken weg aan jan en alleman – de laatstgenoemden waren degenen die via een achteruitgang het terrein verlieten en weer door het hek binnenkwamen. Hobbits geven andere lieden op hun verjaardag geschenken. In de regel niet erg kostbare, en niet op zo’n grote schaal als bij deze gelegenheid; maar het was geen slecht systeem.

In Hobbitstee en Bijwater was er iedere dag van het jaar wel iemand jarig, zodat iedere hobbit in die buurt een goede kans had om minstens één keer in de week een cadeautje te krijgen. Maar ze kregen er nooit genoeg van.

Bij deze gelegenheid waren de geschenken ongebruikelijk goed. De hobbitkinderen waren zo opgewonden, dat ze een tijdlang bijna vergaten te eten. Er waren stukken speelgoed die ze nog nooit eerder hadden gezien, allemaal even mooi en sommige waren duidelijk magisch. Het meeste ervan was al een jaar geleden besteld en helemaal van de Berg en uit Dal gekomen en door dwergen gemaakt.

Toen elke gast was verwelkomd en zich ten slotte binnen het hek bevond, werd er gezongen, gedanst, muziek gemaakt, spelletjes gedaan en natuurlijk ook gegeten en gedronken. Er waren drie officiële maaltijden: het middagmaal, een theemaaltijd en een diner (of souper). Maar het middagmaal en de theemaaltijd onderscheidden zich voornamelijk door het feit dat op die tijd alle gasten gezamenlijk zaten te eten, terwijl er op andere tijdstippen alleen maar een hoop lieden stonden te eten en te drinken – aan één stuk door, van ’s morgens elf tot half zeven, toen het vuurwerk begon.

Het vuurwerk was van Gandalf: het was niet alleen door hem meegebracht, maar ook ontworpen en vervaardigd; en de speciale nummers, de staande stukken en vuurpijlen werden door hemzelf ontstoken.

Maar er werd ook een groot aantal voetzoekers, knalbonbons, rotjes, schitteraars, toortsen, dwergkaarsen, elfenfonteinen, kabouterblaffers en donderbussen uitgedeeld. Het was allemaal luisterrijk. Gandalfs kunst werd er met de jaren steeds beter op.

Er waren vuurpijlen als een vlucht schitterende vogels die zoetgevooisd zongen. Er waren groene bomen met stammen van donkere rook, die hun bladeren ontvouwden alsof het ineens lente werd, en hun glanzende takken lieten kleurige bloemen op de verbaasde hobbits neerdalen, die verdwenen terwijl ze een zoete geur verspreidden, net voordat ze hun opgeheven gezichten raakten. Er waren fonteinen van vlinders die glinsterend in de bomen vlogen; er waren zuilen van kleurige vuren die oprezen en in adelaars, zeilende schepen of een falanx van vliegende zwanen veranderden. Er was een rode onweersbui en een stortvloed van gele regen; er was een woud van zilveren speren die plotseling met een kreet als van een aanstormend leger de lucht in schoten en weer met een gesis als van honderd vurige slangen in het water vielen. En er was ook een laatste verrassing ter ere van Bilbo, die de hobbits erg aan het schrikken maakte, wat Gandalfs bedoeling was geweest. De lichten gingen uit. Een grote rookmassa steeg op. Deze nam de vorm aan van een berg in de verte, en begon bij de top te gloeien. Hij braakte groene en scharlaken vlammen uit. Er vloog een roodgouden draak uit – niet levensgroot, maar verschrikkelijk levensecht: uit zijn klauwen kwam vuur, zijn ogen priemden omlaag; er klonk een gebrul en hij suisde drie keer over de hoofden van de menigte heen. Ze doken allemaal weg en velen lieten zich plat op hun gezicht vallen. De draak daverde voorbij als een sneltrein, sloeg over de kop en spatte met een oorverdovende knal boven Bijwater uit elkaar.

‘Dat is het teken voor het avondmaal!’ riep Bilbo. De pijn en de schrik verdwenen op slag en ter aarde gestorte hobbits sprongen overeind. Er was een schitterend souper voor alle aanwezigen, dat wil zeggen behalve voor hen die voor het speciale familiediner waren uitgenodigd. Dit werd in het grote paviljoen met de boom gegeven.

De uitnodigingen waren beperkt tot twaalf dozijn (een aantal dat de hobbits ook wel een gros noemden, hoewel dit woord niet gepast werd geacht om voor personen te worden gebruikt) en de gasten waren gekozen uit alle families waaraan Bilbo en Frodo verwant waren, alsmede een aantal speciale vrienden die geen familie waren (zoals Gandalf ). Er waren ook vele jonge hobbits bij, die met toestemming van hun ouders aanwezig waren; want hobbits waren gemakkelijk met hun kinderen waar het laat opblijven betreft, vooral wanneer er een kans was om hun een gratis maaltijd te bezorgen. Er was een hoop eten voor nodig om jonge hobbits groot te brengen. Er waren veel Balingsen en Boffers, en ook veel Toeken en Brandebokken; er waren verscheidene Graften (familie van de grootmoeder van Bilbo Balings) en verschillende Meunen (familie van zijn grootvader Toek); en een verzameling Burgers, Bolders, Brasgordels, Goedharten, Hoornblazers en Trotsvoeten. Sommigen van hen waren slechts heel in de verte aan Bilbo verwant, terwijl enkelen bijna nooit eerder in Hobbitstee waren geweest, omdat ze in verre uithoeken van de Gouw woonden. De Buul-Balingsen waren niet vergeten. Otho en zijn vrouw Lobelia waren present. Ze mochten Bilbo niet en hadden een hekel aan Frodo, maar de uitnodiging, geschreven met gouden inkt, was zo prachtig, dat ze niet hadden kunnen weigeren. Bovendien had hun neef Bilbo zich vele jaren op het gebied van eten gespecialiseerd en zijn tafel had een voortreffelijke reputatie.

Alle honderdvierenveertig gasten verwachtten een prettig onthaal, hoewel ze nogal opzagen tegen de rede die hun gastheer na het diner zou afsteken (een onvermijdelijk programmapunt). Naar alle waarschijnlijkheid zou hij fragmenten van wat hij poëzie noemde aanhalen; en soms, na een paar glazen, zinspeelde hij meestal op de onmogelijke avonturen van zijn geheimzinnige reis. De gasten werden niet teleurgesteld: ze kregen een bijzonder prettig feestmaal, voorwaar een feest waarin ze helemaal opgingen, rijk, overvloedig, afwisselend en langdurig. De verkoop van levensmiddelen in het hele district daalde de week daarop bijna tot nul, maar omdat Bilbo’s aankopen de voorraden van de meeste winkels, kelders en opslagplaatsen mijlen in de omtrek hadden uitgeput, was dat niet zo erg.

Na het banket (min of meer) kwam de toespraak. De meesten van het gezelschap verkeerden nu echter in een verdraagzame stemming, dat verrukkelijke stadium van wat ze het ‘gaatjes vullen’ noemden.

Ze nipten van hun geliefkoosde dranken en peuzelden van hun lievelingshapjes, en hun vrees was vergeten. Ze waren bereid om naar alles te luisteren en de spreker na iedere zin toe te juichen.

Beste luitjes! begon Bilbo, terwijl hij zich van zijn stoel verhief.

‘Bravo! Bravo! Bravo!’ riepen ze, en herhaalden het almaar in koor waardoor het leek alsof ze de spreker eigenlijk niet aan het woord wilden laten komen. Bilbo verliet zijn plaats en ging op een stoel staan onder de feestelijk verlichte boom. Het licht van de lantaarns viel op zijn stralende gezicht, de gouden knopen glommen op zijn geborduurde zijden vest. Ze konden hem allen zien staan, met de ene hand gebarend, de andere in zijn broekzak.

M’n waarde Balingsen en Boffers, begon hij opnieuw, en mijn waarde Toeken, Brandebokken, Graften, Meunen en Burgers, en Hoornblazers, Bolders en Brasgordels, Goedharten, Broekhuizen en Trotsvoets!

‘TrotsVOETEN!’ riep een bejaarde hobbit achter in het paviljoen.

Diens naam was natuurlijk Trotsvoet, en niet ten onrechte, want zijn voeten waren groot, uitzonderlijk sterk behaard, en beide lagen op de tafel.

Trotsvoets, herhaalde Bilbo. Ook mijn waarde Buul-Balingsen, die ik eindelijk weer welkom mag heten op Balingshoek. Vandaag is het mijn honderdenelfde verjaardag. Ik ben vandaag elftigenéén!

‘Hoera! Hoera! Nog vele jaren!’ riepen ze uit en trommelden uitgelaten op de tafels. Bilbo was geweldig op dreef. Dit was het soort toespraak waar ze van hielden: kort en voor de hand liggend.

Ik hoop dat jullie je allemaal even goed amuseren als ik.

Oorverdovend gejuich. Uitroepen van Ja (en Nee). Geluiden van trompetten en hoorns, doedelzakken, fluiten en andere muziekinstrumenten.

Er waren, zoals gezegd, vele jonge hobbits aanwezig.

Honderden muzikale knalbonbons waren stukgetrokken. De meeste droegen het merk DAL, hetgeen het merendeel van de hobbits niet veel zei, maar ze waren het er allemaal over eens dat het geweldige knalbonbons waren. Ze bevatten instrumenten, klein maar volmaakt en met bekoorlijke tonen. In één hoek vormden enkele jonge Toeken en Brandebokken, in de veronderstelling dat oom Bilbo was uitgesproken (omdat hij klaarblijkelijk alles had gezegd wat er te zeggen viel) een geïmproviseerd orkestje en begonnen een vrolijk danswijsje te spelen. De jongeheer Everard Toek en juffrouw Melilot Brandebok sprongen op een tafel en begonnen met belletjes in de hand de Springering, een alleraardigst hoewel nogal energiek dansje uit te voeren. Maar Bilbo was nog niet uitgesproken.

Hij pakte een hoorn van een jongmens in zijn buurt en gaf er drie harde stoten op. De herrie werd minder. Ik zal jullie niet lang ophouden, riep hij. De hele vergadering juichte. Ik heb jullie hier allen bijeengeroepen met een Doel. De manier waarop hij dat zei had iets dat indruk maakte. Het werd bijna stil, en enkelen van de Toeken spitsten de oren.

Eigenlijk voor Drie Doelen! In de eerste plaats om jullie te zeggen dat ik enorm veel van jullie allen houd, en dat elftigeneen jaar te kort is om tussen dergelijke voortreffelijke en bewonderenswaardige hobbits door te brengen. Geweldige bijval!

De helft van jullie ken ik niet half zo goed als ik zou willen; en van minder dan de helft van jullie houd ik half zoveel als jullie verdienen.

Dit was onverwacht en nogal moeilijk. Er werd hier en daar geklapt, maar de meesten probeerden de zin ervan te ontdekken om te zien of het op een compliment neerkwam.

In de tweede plaats om mijn verjaardag te vieren. Opnieuw gejuich.

Of liever – ONZE verjaardag. Want het is natuurlijk ook de verjaardag van mijn erfgenaam en neef, Frodo. Vandaag wordt hij meerderjarig en komt hij in het bezit van zijn erfenis. Wat nonchalant geklap van de ouderen en een paar luide uitroepen van ‘Frodo! Frodo! Die goeie Frodo!’ door de jongeren. De Buul-Balingsen keken chagrijnig en vroegen zich af wat dat ‘in het bezit komen van zijn erfenis’ te betekenen had. Samen zijn wij honderdenvierenveertig. Jullie aantal is gekozen om met dit merkwaardige totaal overeen te stemmen: één Gros, als ik het zo mag zeggen.

Geen gejuich. Dit was belachelijk. Velen van de gasten, vooral de Buul-Balingsen, voelden zich beledigd en waren ervan overtuigd dat ze alleen maar gevraagd waren om het vereiste aantal vol te maken, als koopwaar in een doos. ‘Een gros, heb je ooit! Wat een vulgaire uitdrukking!’

Het is ook, als het me vergund is een oude geschiedenis op te halen, de verjaardag van mijn aankomst per ton in Esgaroth aan het Lange Meer; hoewel het feit dat het mijn verjaardag was me bij die gelegenheid was ontschoten. Ik was toen pas vijfenvijftig, en verjaardagen schenen toen niet zo belangrijk. Het banket was echter magnifiek, hoewel ik, naar ik me herinner, toen erg verkouden was en alleen maar ‘bank u vel’ kon zeggen. Ik herhaal het nu duidelijker: hartelijk dank dat jullie allemaal op mijn feestje zijn gekomen. Hardnekkige stilte. Ze vreesden allen dat hun nu een lied of een brok poëzie boven het hoofd hing, en ze begonnen verveeld te raken. Waarom kon hij nu niet ophouden met praten en hen op zijn gezondheid laten drinken? Maar Bilbo zong niet en droeg ook niet voor. Hij zweeg een ogenblik.

Op de derde en laatste plaats, zei hij, wil ik iets aankondigen. Hij sprak dit laatste woord zo luid, dat iedereen die daartoe nog in staat was ineens rechtovereind ging zitten. Het spijt me te moeten aankondigen dat hoewel, zoals ik zei, elftigeneen jaar een veel te korte tijd is om in jullie midden door te brengen, dit het einde betekent. Ik vertrek.

Ik vertrek NU. VAARWEL!

Hij stapte van zijn stoel af en verdween. Er was een verblindende lichtflits en alle gasten knipperden met de ogen. Toen ze ze weer openden, was Bilbo nergens meer te zien. Honderdvierenveertig onthutste hobbits zaten met stomheid geslagen. De oude Odo Trotsvoet nam zijn voeten van de tafel en stampte. Toen viel er een doodse stilte totdat plotseling, na een paar keer diep adem te hebben gehaald, alle Balingsen, Boffers, Toeken, Brandebokken, Graften, Burgers, Bolders, Brasgordels, Broekhuizen, Goedharten, Hoornblazers en Trotsvoeten tegelijk begonnen te praten.

Men was het er in het algemeen over eens dat de grap smakeloos was, en er was meer eten en drinken voor nodig om de schrik en ergernis van de gasten te verdrijven. ‘Hij is gek. Dat heb ik altijd gezegd,’ was waarschijnlijk het meest gangbare commentaar. Zelfs de Toeken vonden (op enkele uitzonderingen na) Bilbo’s gedrag krankzinnig. Vooralsnog namen de meesten aan dat zijn verdwijning alleen maar een bespottelijke poets was.

Maar de oude Rorie Brandebok was daar niet zo zeker van. Noch zijn hoge leeftijd, noch een enorm diner had zijn brein beneveld, en hij zei tegen zijn schoondochter Esmeralda: ‘Daar zit een luchtje aan, liefje! Ik denk dat die gekke Balings weer de benen heeft genomen.

Malle ouwe dwaas. Maar waarom getreurd? Hij heeft het bikkesement niet meegenomen.’

Hij riep luid tegen Frodo de wijn nog eens rond te laten gaan.

Frodo was de enige aanwezige die niets had gezegd. Hij had enige tijd zwijgend naast Bilbo’s lege stoel gezeten en alle opmerkingen en vragen genegeerd. Hij had natuurlijk van de grap genoten, ook al was hij ervan op de hoogte geweest. Hij had moeite niet in lachen uit te barsten om de verontwaardigde verbazing van de gasten.

Maar tegelijkertijd voelde hij zich ook diep verontrust: hij besefte plotseling hoeveel hij van de oude hobbit hield. De meeste gasten gingen door met eten en drinken en over Bilbo Balings’ huidige eigenaardigheden te roddelen, maar de Buul-Balingsen waren al woedend vertrokken. Frodo wilde niets meer met het feest te maken hebben. Hij gelastte dat er meer wijn moest komen; toen stond hij op, ledigde zijn eigen glas op Bilbo’s gezondheid en glipte het paviljoen uit.


Wat Bilbo Balings betrof, terwijl hij zijn toespraak hield, had hij de gouden Ring in zijn zak betast; zijn toverring die hij zoveel jaren geheim had gehouden. Toen hij van zijn stoel stapte, liet hij hem om zijn vinger glijden, en niet één hobbit in Hobbitstee zag hem ooit weer.


Hij liep opgewekt naar zijn hol terug en bleef een ogenblik glimlachend naar het lawaai in het paviljoen en het feestgedruis op andere delen van het terrein staan luisteren. Toen ging hij naar binnen.

Hij trok zijn feestkleren uit, vouwde zijn geborduurde zijden vest op, pakte het in vloeipapier en legde het weg. Toen trok hij vlug een paar oude slordige kleren aan en gespte een versleten leren riem om zijn middel. Daaraan hing hij een kort zwaard in een gehavende zwartleren schede. Uit een afgesloten lade, die naar mottenballen rook, haalde hij een oude mantel en kap. Die waren achter slot en grendel bewaard, alsof ze bijzonder kostbaar waren, maar ze waren zo vaak versteld en zo verschoten dat hun oorspronkelijke kleur nauwelijks te raden viel: misschien was het donkergroen geweest.

Ze waren nogal aan de ruime kant voor hem. Toen ging hij naar zijn studeervertrek en uit een grote geldkist haalde hij een pakje tevoorschijn dat in oude lappen was gewikkeld, en een in leer gebonden manuscript, alsmede een grote uitpuilende envelop. Het boek en het pak stopte hij boven in een zware gereedstaande tas die al bijna vol was. In de envelop liet hij zijn gouden Ring en de dunne ketting glijden, verzegelde hem en adresseerde hem aan Frodo.

Eerst zette hij hem op de schoorsteenmantel, maar plotseling bedacht hij zich en stopte hem in zijn zak. Op hetzelfde ogenblik ging de deur open en Gandalf kwam vlug naar binnen.

‘Hallo!’ zei Bilbo. ‘Ik vroeg me af of je nog zou komen.’

‘Ik ben blij dat ik je zichtbaar aantref,’ zei de tovenaar, terwijl hij in een stoel ging zitten, ‘ik wilde je nog even spreken voor je vertrekt.

Ik neem aan dat je vindt dat alles uitstekend en geheel volgens plan is verlopen?’

‘En of ik dat vind,’ zei Bilbo. ‘Hoewel die flits verrassend was; ik schrok er zelf van, laat staan de anderen. Dat was zeker een toegift van jou?’

‘Inderdaad. Je hebt die Ring wijselijk al die jaren geheimgehouden, en het leek me nodig je gasten iets anders te geven dat je plotselinge verdwijning zou kunnen verklaren.’

‘En mijn grap bederven. Je bent een ouwe bemoeial,’ zei Bilbo lachend, ‘maar ik neem aan dat jij het ’t beste weet, zoals gewoonlijk.’

‘Dat doe ik ook – wanneer ik iets weet. Maar ik voel me niet al te zeker van deze hele zaak. Nu is het afgelopen. Je hebt je grap uitgehaald en de meesten van je familieleden verontrust of beledigd, en de hele Gouw iets gegeven waar men de volgende negen dagen of, waarschijnlijker nog, negenennegentig dagen over kan praten. Ga je nog verder?’

‘Ja. Ik voel dat ik vakantie nodig heb, een heel lange vakantie, zoals ik je al eerder heb gezegd. Waarschijnlijk een permanente vakantie: ik verwacht niet dat ik zal terugkomen. Eigenlijk ben ik dat ook niet van plan, en ik heb al mijn voorbereidingen getroffen.

Ik ben oud, Gandalf. Ik zie er niet naar uit, maar ik begin het in het diepst van mijn hart te voelen. Goed geconserveerd, wel allemachtig,’ proestte hij uit. ‘Gossie, ik voel me helemaal dun, min of meer uitgerekt, als je voelt wat ik bedoel: als boter die over te veel boterhammen is uitgesmeerd. Dat kan niet goed zijn. Ik heb verandering nodig of iets dergelijks.’

Gandalf keek hem onderzoekend en nauwlettend aan. ‘Nee, het lijkt toch niet zo goed,’ zei hij bedachtzaam. ‘Nee, ik geloof toch dat jouw plan waarschijnlijk het beste is.’

‘Nu, in ieder geval heb ik mijn besluit genomen. Ik wil weer bergen zien, Gandalf – bergen, en dan een plek vinden waar ik kan rusten.

In vrede en stilte, zonder een hoop familieleden die hun neus in mijn zaken steken, en een rits vermaledijde bezoekers die aan de bel hangen. Misschien kan ik een plek vinden waar ik mijn boek kan afmaken. Ik heb er een aardig slot voor bedacht: en hij leefde nog lang en gelukkig tot aan het eind van zijn dagen.’

Gandalf lachte. ‘Ik hoop het voor hem. Maar niemand zal het boek lezen, hoe het ook eindigt.’

‘O, misschien toch wel, in de toekomst. Frodo heeft er al iets van gelezen, tot aan waar ik nu ben. Je zult toch een oogje op Frodo houden, nietwaar?’

‘Ja, dat doe ik wel – twee ogen zelfs, zo vaak als ik ze kan missen.’

‘Hij zou natuurlijk met me meegaan als ik hem vroeg. Feitelijk heeft hij het me eens aangeboden, vlak voor het feest. Maar eigenlijk wil hij nog niet. Ik wil het wilde land weer zien voordat ik sterf, en de Bergen, maar hij is nog verliefd op de Gouw, en de bossen, velden en kleine rivieren. Hij behoort hier op zijn gemak te zijn. Ik laat natuurlijk alles aan hem na, op een paar kleinigheden na. Ik hoop dat hij gelukkig zal zijn wanneer hij er eenmaal aan gewend is op zichzelf te staan. Het is zoetjesaan tijd dat hij eigen baas wordt.’

‘Alles?’ vroeg Gandalf. ‘De Ring ook? Daar heb je in toegestemd, weet je nog?’

‘Eh, ja, ik denk van wel,’ zei Bilbo hakkelend.

‘Waar is hij dan?’

‘In een envelop, als je het dan per se moet weten,’ zei Bilbo ongeduldig.‘

Daar op de schoorsteenmantel. O nee. Hier is hij, in mijn zak!’ Hij aarzelde. ‘Is dat nou niet vreemd?’ zei hij zacht bij zichzelf.

‘Ja, waarom eigenlijk niet? Waarom zou hij daar niet blijven?’

Gandalf keek Bilbo weer heel streng aan, en er was een schittering in zijn ogen. ‘Als ik jou was, Bilbo,’ zei hij rustig, ‘zou ik hem achterlaten.

Wil je dat niet?’

‘Nou, ja – en nee. Nu het zover is vind ik het helemaal geen prettig idee om er afstand van te doen. En ik zie ook niet in waarom ik het zou doen. Waarom verlang je dat van me?’ vroeg hij, en er kwam een merkwaardige verandering in zijn stem. Hij klonk scherp van achterdocht en ergernis. ‘Je zit me altijd aan mijn hoofd te zeuren over mijn Ring, maar je hebt me nog nooit lastiggevallen over de andere dingen die ik op mijn reis heb gekregen.’

‘Nee, maar ik moest wel zeuren,’ zei Gandalf. ‘Ik moest de waarheid weten. Het was belangrijk. Toverringen zijn nu eenmaal magisch, en ze zijn zeldzaam en eigenaardig. Je zou kunnen zeggen dat ik beroepshalve geïnteresseerd was; en dat ben ik nog. Ik wil graag weten waar hij is als je weer aan het zwerven gaat. En ik vind ook dat jij hem al lang genoeg hebt gehad. Je hebt hem niet meer nodig, Bilbo, tenzij ik me heel erg vergis.’

Bilbo liep rood aan en er glom een boos licht in zijn ogen. Zijn vriendelijke gezicht kreeg een harde uitdrukking. ‘Waarom niet?’ riep hij uit. ‘En wat gaat het jou eigenlijk aan om te weten wat ik met mijn eigen spullen doe? Hij is van mij. Ik heb hem gevonden.

Hij is in mijn bezit gekomen.’

‘Ja, ja,’ zei Gandalf. ‘Maar je hoeft je niet kwaad te maken.’

‘Als ik kwaad ben, komt dat door jou,’ zei Bilbo. ‘Ik zeg je, hij is van mij. Mijn eigendom. Mijn lieveling. Ja, mijn lieveling.’

Het gezicht van de tovenaar bleef ernstig en aandachtig, en alleen een schittering in zijn diepliggende ogen verried dat hij ontsteld en eigenlijk verontrust was. ‘Hij is al eens eerder zo genoemd,’ zei hij, ‘maar niet door jou.’

‘Maar ik noem hem nu zo. En waarom niet? Ook al heeft Gollem hem eens zo genoemd! Hij is nu niet van hem, maar van mij. En ik houd hem, zeg ik je.’

Gandalf stond op. Hij sprak op strenge toon. ‘Je zou dwaas zijn als je dat deed, Bilbo,’ zei hij. ‘Je maakt dat duidelijker met elk woord dat je zegt. Hij heeft veel te veel macht over je. Laat hem los. Dan kun je zelf weggaan en vrij zijn.’

‘Ik doe wat ik wil en ga waar ik wil,’ zei Bilbo koppig.

‘Kom nou, mijn waarde hobbit!’ zei Gandalf. ‘Je hele leven lang zijn we vrienden geweest, en je bent me iets verschuldigd. Kom!

Doe wat je hebt beloofd: doe er afstand van.’

‘Nu, als je mijn Ring zelf wilt hebben, zeg het dan!’ riep Bilbo uit.

‘Maar je krijgt hem niet. Ik geef mijn lieveling niet weg. Hoor je?’

Zijn hand dwaalde af naar het gevest van zijn kleine zwaard.

Gandalfs ogen schoten vuur. ‘Het zal weldra mijn beurt zijn om kwaad te worden,’ zei hij. ‘Als je dat nog eens zegt, gebeurt het.

Dan zul je Gandalf de Grijze in zijn ware gedaante zien!’ Hij deed een stap in de richting van de hobbit en scheen lang en dreigend te worden: zijn schaduw vulde het kleine vertrek.

Bilbo deinsde achteruit naar de muur, zwaar ademend terwijl zijn hand naar zijn zak schoot. Ze stonden een tijdlang tegenover elkaar, en de sfeer in de kamer was geladen. Gandalfs ogen bleven op de hobbit gericht. Langzaam ontspanden zijn handen zich en hij begon te beven.

‘Ik weet niet wat er met je gebeurd is, Gandalf,’ zei hij. ‘Zo heb ik je nog nooit gezien. Waar gaat het nu allemaal om? Hij is toch van mij, nietwaar? Ik heb hem gevonden, en Gollem zou me hebben gedood als ik hem niet had gehouden. Ik ben geen dief, wat hij ook heeft beweerd.’


‘Ik heb je nooit een dief genoemd,’ antwoordde Gandalf. ‘En ik ben dat ook niet. Ik ben er niet op uit om je te beroven, maar om je te helpen. Ik wou dat je me wilde vertrouwen, zoals vroeger.’

Hij keerde zich om, en de schaduw verdween. Hij scheen weer tot een oude grijze man ineen te schrompelen, gebogen en bezorgd.

Bilbo streek met de hand over de ogen. ‘Het spijt me,’ zei hij. ‘Maar ik voelde me zo raar. En toch zou het in zekere zin een verademing zijn als ik me er niet meer druk om hoefde te maken. Hij heeft mijn gedachten de laatste tijd erg in beslag genomen. Soms had ik het gevoel dat het een oog was dat me aanstaarde. En ik wil hem almaar omdoen en verdwijnen, weet je; of ik vraag me af of hij wel veilig is en dan haal ik hem tevoorschijn om me ervan te overtuigen. Ik heb geprobeerd hem achter slot en grendel te bewaren, maar ik merkte dat ik geen rust had als ik hem niet in mijn zak had. Ik weet niet waarom. En ik schijn maar geen beslissing te kunnen nemen.’

‘Vertrouw dan op de mijne,’ zei Gandalf. ‘Ik heb mijn beslissing genomen.

Ga weg en laat hem hier. Geef het bezit ervan op. Geef hem aan Frodo en ik zal op hem passen.’

Bilbo bleef een ogenblik gespannen en besluiteloos staan. Toen zuchtte hij. ‘Goed,’ zei hij met enige moeite. ‘Dat zal ik doen.’

Toen haalde hij zijn schouders op en glimlachte nogal spijtig. ‘Per slot van rekening was die hele feestviering daar eigenlijk om begonnen: om een heleboel verjaarsgeschenken uit te delen, en het op die manier ook gemakkelijker te maken hem tegelijkertijd weg te geven.

Uiteindelijk heeft het dat helemaal niet gemakkelijker gemaakt, maar het zou jammer zijn om al mijn voorbereidingen te verknoeien. Het zou de grap helemaal bederven.’

‘Het zou inderdaad de enige zin die ik ooit in de hele zaak heb gezien, wegnemen,’ zei Gandalf.

‘Goed dan,’ zei Bilbo. ‘Hij gaat naar Frodo, met de rest.’

Hij haalde diep adem. ‘En nu moet ik werkelijk gaan, voordat iemand anders me ziet. Ik heb afscheid genomen en ik zou het niet kunnen verdragen het nog eens te moeten doen.’

Hij pakte zijn tas op en liep naar de deur.

‘Je hebt de Ring nog steeds in je zak,’ zei de tovenaar.

‘Allemachtig, inderdaad!’ riep Bilbo uit. ‘En mijn testament en alle andere paperassen ook. Neem jij hem maar en overhandig hem namens mij. Dat is het veiligste.’

‘Nee, geef de Ring niet aan mij,’ zei Gandalf. ‘Leg hem maar op de schoorsteenmantel. Daar zal hij veilig genoeg zijn tot Frodo komt.

Ik zal op hem blijven wachten.’

Bilbo haalde de envelop tevoorschijn, maar net toen hij hem bij de klok wilde neerzetten, ging zijn hand met een ruk achteruit en het pakje viel op de grond. Voor hij het kon oprapen, bukte de tovenaar zich, pakte het op en zette het op zijn plaats. Een vlaag van woede trok weer bliksemsnel over het gezicht van de hobbit. Plotseling maakte hij plaats voor een uitdrukking van opluchting en een lach.

‘Nu, dat is dat,’ zei hij. ‘Nu ga ik ervandoor!’

Zij gingen de hal in. Bilbo koos zijn lievelingsstok uit de standaard; toen floot hij. Drie dwergen kwamen uit verschillende kamers waar ze druk bezig waren geweest tevoorschijn.

‘Is alles klaar?’ vroeg Bilbo. ‘Allemaal ingepakt en van etiketten voorzien?’

‘Alles,’ antwoordden ze.

‘Laten we dan gaan!’ Hij stapte de voordeur uit.

Het was een mooie avond en de donkere hemel was met sterren bezaaid.

Hij keek omhoog en snoof de lucht op. ‘Wat heerlijk! Wat heerlijk om weer op weg te gaan, met dwergen op pad te gaan!

Daar heb ik nu werkelijk jaren naar verlangd. Vaarwel!’ zei hij, terwijl hij naar zijn oude huis keek en een buiging voor de deur maakte.

‘Vaarwel, Gandalf!’

‘Vaarwel, voor een tijdje, Bilbo. Pas goed op jezelf. Je bent oud genoeg en misschien wijs genoeg.’

‘Oppassen! Het kan me niets schelen. Maak je om mij geen zorgen!

Ik ben nu even gelukkig als ik ooit ben geweest en dat zegt heel wat.

Maar het is nu zover. Eindelijk raak ik weer helemaal in vervoering,’ voegde hij eraan toe en toen, zachtjes, als voor zichzelf, zong hij in het donker:

De weg gaat verder, eindeloos

Vanaf de deur waar hij begon.

Ik moet hem volgen, rusteloos,

Tot ver achter de horizon,

Met rappe voeten tot hij aan

Een grotere weg komt in ’t verschiet,

Kruispunt van komen en van gaan.

En waarheen dan? Ik weet het niet.

Hij hield op en zweeg een ogenblik. Toen keerde hij zonder een woord te spreken het licht en de stemmen in de velden en de tenten de rug toe, en liep, gevolgd door zijn drie metgezellen, de tuin in en draafde het lange, schuin aflopende pad af. Aan het eind ervan sprong hij over een lage plek in de heg en ging op weg naar de weilanden, als een zuchtje wind in het gras in de nacht verdwijnend.

Gandalf bleef hem een tijdje in het donker staan nakijken.

‘Vaarwel, beste Bilbo – tot we elkaar weerzien!’ zei hij zacht en ging weer naar binnen.


Frodo kwam kort daarna binnen en zag hem in het donker zitten, diep in gedachten verzonken. ‘Is hij weg?’ vroeg hij.

‘Ja,’ antwoordde Gandalf. ‘Hij is eindelijk vertrokken.’

‘Ik wou – ik bedoel, ik heb tot vanavond gehoopt dat het maar een grap was,’ zei Frodo. ‘Maar in mijn hart wist ik dat hij werkelijk van plan was te gaan. Hij dreef altijd de spot met ernstige dingen.

Ik wou dat ik eerder was teruggekomen, alleen maar om hem uitgeleide te doen.’

‘Ik denk dat hij per slot van rekening liever stilletjes wilde wegglippen,’ zei Gandalf. ‘Maak je niet al te ongerust. Hij zal nu wel weer de oude zijn. Hij heeft een pakje voor je achtergelaten. Daar staat het.’

Frodo pakte de envelop van de schoorsteenmantel en keek ernaar, maar maakte hem niet open.

‘Je zult er, denk ik, zijn testament en alle andere documenten in aantreffen,’ zei de tovenaar. ‘Jij bent nu heer en meester op Balingshoek.

En ik denk dat je ook een gouden ring zult vinden.’

‘De ring!’ riep Frodo uit. ‘Heeft hij me die nagelaten? Ik vraag me af waarom. Toch, misschien komt hij van pas.’

‘Misschien wel en misschien niet,’ zei Gandalf. ‘Ik zou hem niet gebruiken als ik jou was. Maar houd hem geheim, en bewaar hem veilig! Ik ga nu naar bed.’

Als eigenaar van Balingshoek voelde Frodo het als zijn pijnlijke plicht om afscheid van de gasten te nemen. Geruchten over vreemde gebeurtenissen hadden zich nu over het gehele terrein verspreid, maar Frodo wilde alleen maar zeggen: Ongetwijfeld zal alles morgenochtend zijn opgehelderd. Tegen middernacht kwamen er rijtuigen om de belangrijke lieden te halen. Een voor een rolden ze weg, vol verzadigde, maar hoogst ontevreden hobbits. Zoals afgesproken kwamen er tuinlieden met kruiwagens om degenen die waren achtergebleven te verwijderen.

De nacht ging langzaam voorbij. De zon kwam op. De hobbits waren heel wat later op. De ochtend ging verder. Er kwamen lieden die (in opdracht) begonnen de paviljoens, de tafels en stoelen, en de messen en vorken, en flessen en borden, de lantaarns en de bakken met bloeiende planten, en de kruimels en het papier van de knalbonbons, de achtergelaten zakken en handschoenen en zakdoeken, en het overgebleven eten (dat eigenlijk geen naam mocht hebben) weg te ruimen. Toen kwam er een aantal andere lieden (niet in opdracht): Balingsen en Boffers, Burgers en Toeken en andere gasten die in de buurt woonden of logeerden. Tegen de middag, toen zelfs de best doorvoeden weer op de been waren, was er een grote menigte op Balingshoek, onuitgenodigd, maar niet onverwacht.

Frodo stond glimlachend op de stoep te wachten, maar zag er nogal vermoeid en zorgelijk uit. Hij begroette alle bezoekers, maar hij had niet veel meer te zeggen dan eerst. Zijn antwoord op alle vragen was eenvoudig: ‘Meneer Bilbo Balings is weggegaan; voor zover ik weet voorgoed.’

Sommigen van de bezoekers nodigde hij uit binnen te komen, omdat Bilbo ‘boodschappen’ voor hen had achtergelaten.

Binnen in de hal stond een grote hoeveelheid pakketten en pakjes en kleine meubelstukken opgestapeld. Aan elk stuk was een label bevestigd. Er waren verscheidene labels van dit soort: Voor ADELARD TOEK, helemaal voor HEMZELF, van Bilbo; aan een paraplu.

Adelard was er met een heleboel spullen, zonder label eraan, vandoor gegaan.

Voor DORA BALINGS, ter herinnering aan een lange briefwisseling, met liefs van Bilbo; aan een grote prullenmand. Dora was de zuster van Drogo en het oudste nog in leven zijnde vrouwelijke familielid van Bilbo en Frodo; ze was negenennegentig en had een halve eeuw lang riemen papier met goede raadgevingen gevuld.

Voor MILO BURGER, in de hoop dat hij er iets aan zal hebben, van B.B.; aan een gouden pen en inktkoker. Milo beantwoordde nooit brieven.

Voor ANGELICA om te gebruiken, van oom Bilbo; aan een ronde bolle spiegel. Zij was een jonge Balings die ál te duidelijk ingenomen was met haar gezicht.

Voor de verzameling van HUGO BRASGORDEL, van een uitlener; aan een (lege) boekenkist. Hugo had er een handje van boeken te lenen en die meestal niet terug te brengen.

Voor LOBELIA BUUL-BALINGS, bij wijze van GESCHENK; aan een etui met zilveren lepels. Bilbo geloofde dat zij, toen hij weg was op zijn vorige reis, een groot aantal van zijn lepels had ingepikt. Lobelia wist dat maar al te goed. Toen ze later op de dag arriveerde, begreep ze meteen wat er bedoeld werd, maar dat belette haar niet de lepels mee te nemen.


Dit is slechts een kleine keuze uit de verzamelde geschenken. Bilbo’s huis was in de loop van zijn lange leven nogal volgepropt geraakt met voorwerpen. Hobbitholen hadden de neiging volgepropt te raken; dit was voornamelijk te wijten aan de gewoonte om veel verjaarsgeschenken te geven. Het betekende natuurlijk niet dat alle verjaarscadeaus altijd nieuw waren; er waren een stuk of wat mathoms waarvan het gebruik niet langer bekend was, die het hele district waren rondgegaan, maar Bilbo had meestal nieuwe geschenken gegeven, en die welke hij ontving gehouden. Het oude hol werd nu een beetje opgeruimd.

De afscheidsgeschenken hadden alle een label, die door Bilbo zelf waren geschreven, en verschillende hadden een geestige opmerking of grap. Maar de meeste van de geschenken waren natuurlijk gegeven met de bedoeling dat ze gewild en welkom zouden zijn.

De armere hobbits, vooral die uit het Balingslaantje, waren goed bedacht. De oude Gabber Gewissies kreeg twee zakken aardappelen, een nieuwe schop, een wollen vest en een fles smeersel voor krakende gewrichten. De oude Rorie Brandebok kreeg als dank voor veel genoten gastvrijheid een dozijn flessen Oude Wijngaarden: een koppige rode wijn uit het Zuiderkwartier, die nu zeer belegen was, want hij was nog door Bilbo’s vader opgeslagen. Rorie vergaf Bilbo grif, en noemde hem na de eerste fles een onbetaalbare kerel.

Er was genoeg van alles voor Frodo over. En natuurlijk bleven de voornaamste schatten, evenals de boeken, schilderijen en ruim voldoende meubilair allemaal in zijn bezit. Er was echter geen teken of sprake van geld of sieraden: nog geen stuiver of glazen kraal werd weggegeven.


Frodo had het die middag bijzonder zwaar te verduren. Een vals gerucht dat de hele inboedel gratis werd verdeeld ging als een lopend vuurtje rond, en het duurde dan ook niet lang voor het huis afgeladen was met lieden die er niets te maken hadden, maar niet buiten de deur konden worden gehouden. Labels werden afgerukt en door elkaar gegooid, en er ontstonden ruzies. Sommige lieden probeerden in de hal ruiltjes of handeltjes te doen, en anderen probeerden er met kleine dingen die niet voor hen bestemd waren, of met alles wat ongewenst of onbewaakt scheen vandoor te gaan. De weg naar het hek was versperd met karren en kruiwagens.

Te midden van de opschudding arriveerden de Buul-Balingsen.

Frodo had zich even teruggetrokken en zijn vriend Merijn Brandebok achtergelaten om een oogje in het zeil te houden. Toen Otho met luider stemme Frodo te spreken vroeg, maakte Merijn beleefd een buiging.

‘Hij voelt zich niet lekker,’ zei hij. ‘Hij is aan het rusten.’

‘Heeft zich verstopt, zul je bedoelen,’ zei Lobelia. ‘In ieder geval willen we hem spreken, en zúllen we hem spreken. Ga hem dat maar zeggen.’

Merijn liet hen lang in de hal staan, en ze hadden de tijd om hun afscheidsgeschenk, de lepels, te ontdekken. Het maakte hun humeur er niet beter op. Ten slotte werden ze de studeerkamer binnengelaten.

Frodo zat aan de tafel met een hoop paperassen voor zich. Hij zag er slecht uit – bij het zien van de Buul-Balingsen in elk geval; en hij stond op, terwijl hij met de hand in zijn zak frommelde.

Maar hij sprak heel beleefd.

De Buul-Balingsen waren nogal agressief. Ze begonnen hem weggeefprijzen (als onder vrienden) voor verschillende waardevolle, niet geëtiketteerde voorwerpen te bieden. Toen Frodo antwoordde dat alleen de speciaal door Bilbo aangewezen dingen werden weggegeven, zeiden ze dat er aan de hele zaak een luchtje zat.

‘Er is me één ding duidelijk,’ zei Otho, ‘en dat is dat jij er een stuk beter van wordt. Ik sta erop het testament te zien.’

Otho zou Bilbo’s erfgenaam zijn geweest, als Frodo niet was geadopteerd.

Hij las het testament aandachtig en snoof. Het was ongelukkigerwijs heel duidelijk en correct (naar de wettelijke gewoonten van hobbits, die onder meer zeven handtekeningen van getuigen in rode inkt vereisen).

‘We zitten er weer naast!’ zei hij tegen zijn vrouw. ‘En dat na zestig jaar te hebben gewacht. Lepels? Malligheid!’ Hij knipte met zijn vingers onder Frodo’s neus en kloste de deur uit. Maar Lobelia was hij niet zo gemakkelijk kwijt. Een tijdje later kwam Frodo uit de studeerkamer om te zien hoe de zaken ervoor stonden en zag dat ze er nog was, gaten en hoeken onderzoekend en de vloer bekloppend.

Hij loodste haar met vaste hand het huis uit, na haar van verschillende kleine (maar nogal kostbare) voorwerpen die op de een of andere manier in haar paraplu waren gevallen, te hebben afgeholpen.

Ze keek alsof ze bezig was een waarlijk vernietigende slotopmerking te verzinnen, maar het enige dat ze kon uitbrengen toen ze zich op de stoep omdraaide was: ‘Daar zul je nog eens spijt van krijgen, jongmens! Waarom ben jij ook niet weggegaan? Je hoort hier niet thuis; jij bent geen Balings – jij – jij bent een Brandebok!’

‘Heb je dat gehoord, Merijn? Dat was een belediging, zo je wilt,’ zei Frodo, terwijl hij de deur achter haar dichtsloeg.

‘Het was een compliment,’ zei Merijn Brandebok, ‘en daarom natuurlijk niet waar.’


Toen liepen ze het hol door en gooiden drie jonge hobbits (twee Boffers en een Burger), die gaten in de muren van een van de kelders aan het slaan waren, de deur uit. Frodo had ook nog trammelant met Sancho Trotsvoet (de kleinzoon van de oude Odo Trotsvoet), die in de grote voorraadkamer een opgraving was begonnen, omdat hij dacht dat daar een echo was. De legende van Bilbo’s goud wakkerde zowel nieuwsgierigheid als hoop aan, want legendarisch goud (op geheimzinnige, zo niet onrechtmatige wijze verkregen) is, zoals iedereen weet, voor degene die het vindt – tenzij de speurtocht wordt verstoord.

Toen hij Sancho had overmeesterd en de deur uitgezet, zeeg Frodo op een stoel in de hal neer. ‘Het is tijd om de winkel te sluiten, Merijn,’ zei hij. ‘Doe de deur op slot en open haar vandaag verder voor niemand meer, ook al komen ze met een stormram.’

Toen ging hij een laat kopje thee maken om zichzelf op te kikkeren. Hij zat nauwelijks of er werd zacht op de voordeur geklopt. Waarschijnlijk Lobelia weer, dacht hij. Ze zal iets echt hatelijks hebben bedacht en zijn teruggekomen om het eruit te flappen. Dat kan wachten.

Hij ging verder met zijn thee. Er werd opnieuw geklopt, veel harder, maar hij nam er geen notitie van. Plotseling verscheen het hoofd van de tovenaar voor het raam.

‘Als je me niet binnenlaat, Frodo, zal ik je deur dwars door je hol en de Heuvel heen blazen,’ zei hij.

‘Beste Gandalf! Een ogenblik!’ riep Frodo, en snelde de kamer uit naar de deur. ‘Kom binnen! Kom binnen! Ik dacht dat het Lobelia was.’

‘Dan vergeef ik het je. Maar ik heb haar een tijdje geleden in een ponywagentje naar Bijwater zien rijden met een gezicht waarvan verse melk zuur zou worden.’

‘Ik ben zelf bijna zuur van haar geworden. Eerlijk, ik had bijna Bilbo’s ring aangedaan. Ik verlangde ernaar te verdwijnen.’

‘Dat moet je niet doen,’ zei Gandalf, terwijl hij ging zitten. ‘Wees voorzichtig met die ring, Frodo! Eigenlijk ben ik ook gekomen om je daar een laatste woord over te zeggen.’

‘En wat dan wel?’

‘Hoeveel weet je al?’

‘Alleen wat Bilbo me heeft verteld. Ik heb zijn verhaal gehoord: hoe hij hem gevonden heeft, en hoe hij hem heeft gebruikt; op zijn reis, bedoel ik.’

‘Ik vraag me af welk verhaal,’ zei Gandalf.

‘O, niet wat hij aan de dwergen heeft verteld en in zijn boek heeft geschreven,’ zei Frodo. ‘Hij heeft me het ware verhaal verteld, kort nadat ik hier ben komen wonen. Hij zei dat jij hem net zo lang aan zijn hoofd had gezeurd totdat hij het je vertelde, en dat ik het daarom ook maar moest weten. “Geen geheimen tussen ons, Frodo,” zei hij, “maar ze moeten niet worden overgebriefd. En in ieder geval is hij van mij.”’

‘Dat is interessant,’ zei Gandalf. ‘En wat vond jij van dat alles?’

‘Als je heel dat verzinsel over een “geschenk” bedoelt, nou, ik vond het ware verhaal veel waarschijnlijker, en ik zag niet in waarom het moest worden veranderd. Het was in ieder geval helemaal niets voor Bilbo om zoiets te doen; en ik vond het nogal vreemd.’

‘Ik ook. Maar er kunnen vreemde dingen gebeuren met lieden die dergelijke schatten bezitten – als zij ze gebruiken. Laat het een waarschuwing voor je zijn om er heel voorzichtig mee om te gaan.

Misschien bezit het andere krachten dan alleen het vermogen om je te laten verdwijnen wanneer je dat wilt.’

‘Ik begrijp het niet,’ zei Frodo.

‘Ik ook niet,’ antwoordde de tovenaar. ‘Ik ben alleen maar nieuwsgierig geworden naar de ring, vooral sinds gisteravond. Je hoeft je niet ongerust te maken. Maar neem mijn raad aan en gebruik hem heel zelden of nooit. In ieder geval smeek ik je hem niet op een zodanige manier te gebruiken dat hij aanleiding kan geven tot geroddel of achterdocht. Ik zeg je nogmaals: bewaar hem op een veilige plaats en praat er met niemand over!’

‘Je doet erg geheimzinnig! Waar ben je bang voor?’

‘Ik weet het niet en daarom zal ik er niets meer over zeggen. Misschien dat ik je iets kan vertellen wanneer ik terugkom. Ik vertrek nu meteen; dus voorlopig vaarwel!’ Hij stond op.

‘Meteen!’ riep Frodo uit. ‘Ik dacht dat je nog minstens een week zou blijven. Ik verheugde me al op je hulp.’

‘Ik was het niet van plan – maar ik heb mijn plannen moeten herzien.

Het is mogelijk dat ik geruime tijd wegblijf; maar ik zal je zo gauw mogelijk weer komen opzoeken. Ik weet niet wanneer ik terug zal zijn! Ik zal heel stilletjes naar binnen sluipen. Ik zal de Gouw niet vaak meer openlijk bezoeken. Ik merk dat ik nogal impopulair ben geworden. Ze zeggen dat ik een lastpost ben en de rust verstoor. Sommige lieden beschuldigen me er feitelijk van dat ik Bilbo heb weggelokt, of erger nog. Als je het weten wilt, er wordt verondersteld dat wij tweeën samenzweren om ons van zijn rijkdommen meester te maken.’

‘Sommige lieden!’ riep Frodo uit. ‘Je bedoelt Otho en Lobelia? Wat verschrikkelijk! Ik zou ze Balingshoek en alles wat erbij hoort wel willen geven als ik Bilbo terug zou kunnen krijgen en weer met hem uit zwerven kon gaan. Ik houd van de Gouw. Maar ik begin nu te wensen dat ik ook was weggegaan. Ik vraag me af of ik hem ooit terug zal zien.’

‘Ik ook,’ zei Gandalf. ‘En ik vraag me nog heel wat meer af. Vaarwel nu! Pas goed op jezelf! En kijk naar me uit, vooral op onwaarschijnlijke tijdstippen! Vaarwel!’

Frodo deed hem uitgeleide. Hij wuifde nog een laatste keer met zijn hand, en liep in een verrassend tempo weg; maar Frodo vond dat de oude tovenaar ongewoon krom liep, alsof hij een grote last torste. De avond begon te vallen en zijn in een mantel gehulde gestalte verdween snel in de schemering. Het zou lange tijd duren voordat Frodo hem weerzag.

II. De schaduw van het verleden

De praatjes namen in negen noch in negenennegentig dagen af. Over de tweede verdwijning van meneer Bilbo Balings werd gedurende een jaar en een dag in Hobbitstee en eigenlijk in de hele Gouw gesproken, en men herinnerde zich die nog langer. Het werd een verhaal dat aan jonge hobbits bij de haard werd verteld; en op den duur werd de Gekke Balings, die met een vuurflits en een knal placht te verdwijnen en met zakken juwelen en goud weer tevoorschijn kwam, een geliefkoosde legendarische figuur, die nog lang voortleefde nadat alle ware gebeurtenissen waren vergeten.

Maar ondertussen was men in de buurt algemeen van mening dat Bilbo, die altijd al een beetje malende was geweest, ten slotte volslagen gek was geworden en de wijde wereld was ingetrokken. Daar was hij ongetwijfeld in een plas of rivier gevallen en aan een tragisch, maar nauwelijks ontijdig einde gekomen. Hiervoor werd Gandalf voornamelijk verantwoordelijk gesteld.

‘Als die dekselse ouwe tovenaar de jonge Frodo maar met rust laat, misschien dat hij dan een geregeld leven gaat leiden en wat hobbitverstand krijgt,’ zei men. En het zag ernaar uit dat de tovenaar Frodo met rust liet, en hij leidde een geregeld leven, maar de groei van hobbitverstand was niet erg waarneembaar. Integendeel, hij begon onmiddellijk Bilbo’s reputatie van eigenaardigheid over te nemen. Hij weigerde in de rouw te gaan; en het volgende jaar gaf hij een feest ter ere van Bilbo’s honderdentwaalfde verjaardag, dat hij een Centenaarfeest noemde. Maar dat klopte niet, want er waren twintig gasten uitgenodigd en er waren verschillende maaltijden waarop het eten sneeuwde en drank regende, zoals hobbits zeggen. Sommige lieden waren nogal gechoqueerd, maar Frodo hield de gewoonte in stand om Bilbo’s verjaardag jaar na jaar te vieren tot ze eraan gewend raakten. Hij zei dat hij niet geloofde dat Bilbo dood was. Wanneer ze vroegen: ‘Waar is hij dan?’ haalde hij alleen maar de schouders op.

Hij woonde alleen, zoals Bilbo had gedaan, maar hij had een groot aantal vrienden, vooral onder de jongere hobbits (voornamelijk afstammelingen van de Oude Toek), die als kind van Bilbo hadden gehouden en Balingshoek vaak in en uit liepen. Folco Boffer en Fredegar Burger waren er twee van, maar zijn beste vrienden waren Peregrijn Toek (in de wandeling Pepijn genaamd), en Merijn Brandebok (zijn eigenlijke naam was Meriadoc, maar die herinnerde men zich zelden). Frodo ging met hen in de Gouw uit zwerven, maar vaker nog trok hij er alleen op uit en werd, tot verbazing van verstandige lieden, vaak ver van huis gezien als hij in de heuvels en de bossen onder het sterrenlicht liep. Merijn en Pepijn vermoedden dat hij af en toe de elfen bezocht, zoals ook Bilbo had gedaan.


Na verloop van tijd begon men te merken dat Frodo ook tekenen vertoonde dat hij ‘goed geconserveerd’ was; uiterlijk behield hij het voorkomen van een robuuste, energieke hobbit die zijn twintiger jaren net achter zich had. ‘Je hebt van die lui die altijd geluk hebben,’ zei men, maar pas toen Frodo de doorgaans bezadigder leeftijd van vijftig naderde, begon men het vreemd te vinden.

Na de eerste schok begon Frodo het nogal prettig te vinden om zijn eigen baas en de meneer Balings van Balingshoek te zijn. Een aantal jaren was hij heel gelukkig en bekommerde zich niet erg om de toekomst. Maar half onbewust groeide de spijt dat hij niet met Bilbo was meegegaan. Hij merkte dat hij bij tijd en wijle, vooral in de herfst, zat na te denken over de wilde landen, en vreemde visioenen van bergen die hij nog nooit had gezien begonnen in zijn dromen te verschijnen. Hij begon bij zichzelf te zeggen: ‘Misschien zal ik zelf de Rivier nog eens oversteken.’ Waarop zijn andere ik altijd antwoordde: ‘Nog niet.’


Zo ging het verder tot hij een eind in de veertig was en zijn vijftigste verjaardag dichterbij begon te komen: vijftig, vond hij, was een getal dat op de een of andere manier belangrijk (of onheilspellend) was. In elk geval was het de leeftijd waarop Bilbo plotseling in een avontuur terecht was gekomen. Frodo begon zich rusteloos te voelen, en de oude paden schenen al te plat getreden. Hij bekeek landkaarten, en vroeg zich af wat er verder achter de grenzen lag, want de kaarten die in de Gouw waren vervaardigd, gaven over de grenzen voornamelijk witte plekken te zien. Hij begon nog langere wandelingen te maken, en vaker helemaal alleen; Merijn en zijn andere vrienden sloegen hem verontrust gade. Vaak zag men hem met vreemde reizigers, die omstreeks deze tijd in de Gouw begonnen op te duiken, wandelen en praten.


Er gingen geruchten over vreemde dingen die er in de buitenwereld voorvielen; en omdat Gandalf toentertijd nog niet was verschenen en al jarenlang niets van zich had laten horen, verzamelde Frodo al het nieuws dat hij kon bemachtigen. Elfen, die de Gouw zelden betraden, kon men nu ’s avonds door de bossen naar het westen zien trekken; voorbijkomend zonder terug te keren; maar zij verlieten Midden-aarde en bekommerden zich niet langer om zijn moeilijkheden. Er waren echter dwergen op de weg in ongewone aantallen. De oude Oost-West Weg liep dwars door de Gouw tot aan zijn einde bij de Grijze Havens, en dwergen hadden hem altijd gebruikt op weg naar hun mijnen in de Blauwe Bergen. Voor de hobbits waren zij de voornaamste bron van nieuws over verre landstreken – als zij erom vroegen: in de regel zeiden dwergen weinig en hobbits vroegen niet meer. Maar nu kwam Frodo vaak vreemde dwergen uit verre landen tegen, die hun toevlucht in het westen zochten. Zij waren verontrust, en sommigen spraken fluisterend over de Vijand en over het land Mordor.


Die naam kenden de hobbits slechts uit legenden over het duistere verleden, als een schaduw op de achtergrond van hun herinneringen, maar hij was toch onheilspellend en verontrustend. Het scheen dat de boze macht in het Demsterwold door de Witte Raad was verjaagd, maar sterker dan ooit in de bolwerken van Mordor was teruggekeerd. Men beweerde dat de Zwarte Toren was herbouwd. Van daaruit verbreidde de macht zich wijd en zijd, en ver weg in het oosten en zuiden waren oorlogen en groeiende angst. Orks vermenigvuldigden zich weer in de bergen. Trollen waren eveneens op pad, niet langer traag van verstand, maar sluw en uitgerust met vreselijke wapens. En men sprak fluisterend over nog verschrikkelijker creaturen dan al deze, maar die hadden geen naam.


Weinig van dit alles bereikte natuurlijk de oren van gewone hobbits. Maar zelfs de doofsten en de ergste huismussen begonnen rare verhalen te horen; degenen wier zaken hen naar de grenzen voerden, zagen vreemde dingen. Het gesprek in De Groene Draak in Bijwater, op een avond in de lente van Frodo’s vijftigste jaar, toonde aan dat zelfs in het gerieflijke hart van de Gouw geruchten waren gehoord, hoewel de meeste hobbits er nog om lachten.

Sam Gewissies zat in een hoek bij het vuur en tegenover hem zat Ted Roothooft, de zoon van de molenaar; en er waren verschillende andere hobbits van het platteland die naar hun gesprek zaten te luisteren.

‘Je hoort tegenwoordig rare geruchten, vind je niet?’ zei Sam.

‘Zeker,’ zei Ted, ‘zo is het, als je maar luistert. Maar ik kan thuis ook sprookjes en kinderverhalen horen als ik dat wil.’

‘Dat zal best,’ antwoordde Sam, ‘maar ik geloof dat in sommige meer waarheid steekt dan je zou denken. Wie heeft die verhalen eigenlijk bedacht? Neem draken nou eens!’

‘Nou nee, dank je wel,’ zei Ted. ‘Ik heb erover horen vertellen toen ik een kind was, maar er is geen enkele reden waarom je er nu nog in zou geloven. Er is maar één draak in Bijwater, en die is Groen,’ zei hij, en iedereen lachte om zijn grap.

‘Goed,’ zei Sam, met de anderen meelachend. ‘Maar hoe zit dat dan met die Boommensen, die reuzen, zoals je ze zou kunnen noemen? Ze zeggen dat er niet lang geleden een, groter dan een boom, achter de Noorder Moerassen is gezien.’

‘Wie zijn die ze?’

‘Mijn neef Henk in de eerste plaats. Hij werkt voor meneer Boffer in Overheuvel en gaat naar het Noorderkwartier om te jagen. Hij heeft er een gezien.’

‘Misschien zegt-ie dat maar. Jouw Henk zegt altijd dat-ie dingen heeft gezien; en misschien ziet-ie dingen die er niet zijn.’

‘Maar deze was zo groot als een iep en lopen dat-ie deed – met passen van wel zeven meter, als het niet meer was.’

‘Dan wed ik dat het helemaal niks was. Wat hij gezien heeft was waarschijnlijk een iep.’

‘Maar deze liep, zeg ik je; en er zijn geen iepen in de Noorder Moerassen.’

‘Dan kan Henk er geen gezien hebben,’ zei Ted. Er werd wat gelachen en geklapt: de toehoorders schenen te vinden dat Ted een rake opmerking had gemaakt.

‘Maar in elk geval,’ zei Sam, ‘kun je niet ontkennen dat er behalve onze Henk anderen zijn geweest die rare snoeshanen de Gouw hebben zien doortrekken – doortrekken, let wel: er worden er nog meer aan de grenzen teruggestuurd. De Grenswachten hebben het nog nooit eerder zo druk gehad.

En ik heb horen vertellen dat elfen naar het Westen trekken. Ze zeggen dat ze naar de havens gaan, ver achter de Witte Torens,’ ging Sam verder, en wuifde vaag met zijn arm: hij noch een van de anderen wist hoe ver het was naar de zee, voorbij de oude torens achter de westelijke grenzen van de Gouw. Maar volgens een oude traditie lagen daar de Grijze Havens, vanwaar elfenschepen soms uitvaren om nooit weer terug te keren.

‘Ze varen, varen, varen over de Zee, ze gaan naar het Westen, en verlaten ons,’ zei Sam, de woorden half zingend, terwijl hij het hoofd treurig en ernstig schudde. Maar Ted lachte.

‘Nu, dat is niets nieuws, als je de oude verhalen gelooft. En ik zie niet in wat dat jou of mij aangaat. Laat ze varen! Maar ik weet zeker dat jij noch iemand anders in de Gouw het hen ooit heeft zien doen.’

‘Ik weet het zonet niet,’ zei Sam nadenkend. Hij geloofde dat hij eens een elf in de bossen had gezien, en hoopte dat hij er nog eens eentje zou zien. Van alle legenden die hij in zijn jonge jaren had gehoord, hadden de fragmentarische verhalen en half herinnerde geschiedenissen over de elfen die de hobbits kenden, hem altijd het diepst getroffen. ‘Er zijn er, zelfs in deze buurt, die omgang met de feeën hebben en nieuws van hen krijgen,’ zei hij. ‘Neem bijvoorbeeld meneer Balings, voor wie ik werk. Hij heeft me verteld dat zij wegvaren, en hij weet wel het een en ander van elfen. En de oude meneer Bilbo wist er nog meer van; ik heb menig gesprek met hem gehad toen ik nog een kleine jongen was!’

‘Och, ze zijn allebei geschift,’ zei Ted. ‘In ieder geval was die ouwe Bilbo Balings geschift, en Frodo is op weg het te worden. Als je daar je nieuws vandaan krijgt, geef ik er geen cent voor. Nou, vrienden, ik ga eens opstappen. Gezondheid!’ Hij dronk zijn glas leeg en ging lawaaiig naar buiten.

Sam bleef zwijgend zitten en zei niets meer. Hij had heel wat om over na te denken. In de eerste plaats was er een hoop te doen in de tuin van Balingshoek en hij zou morgen een drukke dag krijgen als het weer opklaarde. Het gras was hard aan het groeien. Maar Sam had nog iets anders aan zijn hoofd dan tuinieren. Na een tijdje zuchtte hij, stond op en ging naar buiten. Het was begin april en de hemel begon nu na een zware regenbui op te klaren. De zon was ondergegaan en een koele bleke avond ging geleidelijk in de nacht over. Hij liep naar huis onder de vroege sterren door Hobbitstee en de Heuvel op, zachtjes fluitend en diep in gedachten.


Het was omstreeks diezelfde tijd dat Gandalf na zijn lange afwezigheid weer opdook. Drie jaar lang was hij na het Feest weggebleven. Toen had hij Frodo een kort bezoek gebracht, en nadat hij hem eens goed had bekeken, was hij weer weggegaan. De volgende paar jaar was hij vrij vaak komen opdagen, onverwacht na het invallen van de duisternis verschijnend en zonder waarschuwing voor zonsopgang vertrekkend. Hij weigerde over zijn eigen zaken en reizen te praten, maar scheen vooral belang te stellen in kleine bijzonderheden omtrent Frodo’s gezondheid en doen en laten.

Toen was er plotseling een einde aan zijn bezoeken gekomen. Het was ruim negen jaar geleden sinds Frodo hem had gezien of van hem gehoord had, en hij was gaan geloven dat de tovenaar nooit zou terugkeren en alle belangstelling voor hobbits had verloren. Maar die avond, toen Sam naar huis liep en de schemering in de nacht overging, kwam de eens zo vertrouwde klop tegen het raam van de studeerkamer.

Frodo verwelkomde zijn oude vriend, verbaasd en opgetogen. Zij keken elkaar eens goed aan.

‘Alles in orde zeker?’ vroeg Gandalf. ‘Je ziet er net zo uit als altijd, Frodo.’

‘Jij ook,’ antwoordde Frodo, maar in zijn hart vond hij dat Gandalf er ouder en zorgelijker uitzag. Hij drong aan op nieuws over hemzelf en de wijde wereld, en weldra waren zij in een diep gesprek gewikkeld en bleven tot laat in de avond op.


De volgende morgen, na een laat ontbijt, zat de tovenaar met Frodo bij het open raam van de studeerkamer. Een vrolijk vuur brandde in de haard, hoewel de zon warm was en de wind uit het zuiden woei. Alles zag er fris uit, en het jonge groen van het voorjaar glansde op de velden en aan de vingertoppen van de bomen.

Gandalf dacht aan een voorjaar, bijna tachtig jaar geleden, toen Bilbo zonder een zakdoek uit Balingshoek was weggerend. Zijn haar was misschien witter dan het toen was geweest en zijn baard en wenkbrauwen waren misschien langer, en zijn gezicht meer doorgroefd van zorg en wijsheid; maar zijn ogen waren even helder als altijd, en hij rookte en blies kringen met dezelfde kracht en verrukking. Hij rookte nu zwijgend, want Frodo zat stil, diep in gedachten.

Zelfs in het ochtendlicht voelde hij de donkere dreiging van het nieuws dat Gandalf hem had gebracht. Eindelijk verbrak hij de stilte. ‘Gisteravond ben je begonnen mij vele vreemde dingen over mijn Ring te vertellen, Gandalf,’ zei hij. ‘En toen hield je op, want je zei dat het beter was om dergelijke zaken tot de ochtend te laten rusten. Vind je niet dat je me nu de rest maar moest vertellen? Je zegt dat de Ring gevaarlijk is, veel gevaarlijker dan ik vermoed. In welk opzicht?’

‘In vele opzichten,’ antwoordde de tovenaar. ‘Hij is veel machtiger dan ik aanvankelijk durfde denken, zo machtig dat hij op het laatst elk sterfelijk wezen dat hem bezit volkomen zou overmeesteren. De Ring zou hem bezitten.

In Eregion werden lang geleden elfenringen gemaakt, toverringen zoals jullie ze noemen, en zij waren er natuurlijk in soorten en maten. Sommige waren sterker en andere minder. De mindere ringen waren slechts probeersels voordat het ambacht tot volle ontwikkeling was gekomen, en voor de elfensmeden waren het slechts snuisterijen – maar toch, naar mijn mening, gevaarlijk voor stervelingen. Maar de Grote Ringen, de Ringen van Macht, die waren levensgevaarlijk.

Een sterveling, Frodo, die een van de Grote Ringen bezit, sterft niet, maar groeit ook niet en verkrijgt niet meer leven: hij gaat slechts verder totdat iedere minuut hem ten slotte te veel wordt. En als hij de Ring vaak gebruikt om zich onzichtbaar te maken, vervaagt hij: hij wordt uiteindelijk voor altijd onzichtbaar, en waart rond in de schemering onder het duistere oog van de zwarte macht die de Ringen regeert. Ja, vroeg of laat – laat als hij om te beginnen sterk en vol goede bedoelingen is, hoewel kracht noch goede voornemens duurzaam zijn – vroeg of laat zal de duistere macht hem opslokken.’

‘Wat vreselijk!’ zei Frodo. Er viel opnieuw een lange stilte. Het geluid van Sam Gewissies die het gazon aan het maaien was, drong uit de tuin naar binnen.

‘Hoelang heb je dit geweten?’ vroeg Frodo na een poos. ‘En hoeveel heeft Bilbo geweten?’

‘Ik ben er zeker van dat Bilbo niet meer heeft geweten dan hij jou heeft verteld,’ zei Gandalf. ‘Hij zou jou zeker niet iets hebben doorgegeven waarvan hij dacht dat het gevaarlijk zou zijn, ook al had ik hem beloofd om een oogje op je te houden. Hij vond de ring bijzonder mooi, en heel nuttig in geval van nood; en als er iets mis of vreemd was, dan was hij dat zelf. Hij zei dat de ring “zijn gedachten begon te beheersen” en maakte zich er altijd zorgen over, maar had niet het flauwste vermoeden dat dit aan de ring zelf lag. Hoewel hij had ontdekt dat hij ermee moest oppassen: hij scheen niet altijd even groot of zwaar te zijn; hij kromp of zette op een eigenaardige manier uit, en gleed soms plotseling van een vinger af terwijl hij eerst te nauw was geweest.’

‘Ja, hij heeft me daar in zijn laatste brief voor gewaarschuwd,’ zei Frodo, ‘en daarom heb ik hem altijd aan zijn kettinkje laten zitten.’

‘Heel verstandig,’ zei Gandalf. ‘Maar wat zijn hoge ouderdom betreft, Bilbo heeft die helemaal niet met de ring in verband gebracht. Hij meende dat de eer hiervoor hem alleen toekwam, en was er bijzonder trots op. Hoewel hij rusteloos en bezorgd begon te worden. Dun en uitgerekt, zoals hij zei. Een teken dat de ring hem in zijn macht begon te krijgen.’

‘Hoelang heb je dit alles geweten?’ vroeg Frodo weer.

‘Geweten?’ vroeg Gandalf. ‘Ik heb veel geweten dat alleen de Wijzen weten, Frodo. Maar als je bedoelt “over deze ring” nu, dan zou je kunnen zeggen dat ik het nog steeds niet weet. Ik moet nog een laatste proef nemen. Maar ik twijfel niet langer aan de juistheid van mijn vermoedens. Wanneer ben ik voor het eerst iets gaan vermoeden?’ peinsde hij, en liet zijn gedachten teruggaan. ‘Laat eens kijken – het was in het jaar dat de Witte Raad de donkere macht uit het Demsterwold verdreef, vlak voor de Slag van Vijf Legers, toen Bilbo zijn ring vond. Een schaduw viel toen over mijn hart, hoewel ik nog niet wist waar ik bang voor was. Ik had me vaak afgevraagd hoe Gollem aan een Grote Ring was gekomen, want dat was van het eerste ogenblik af duidelijk. Toen hoorde ik Bilbo’s vreemde verhaal hoe hij hem had “gewonnen”, maar ik kon het niet geloven. Toen ik eindelijk de waarheid uit hem had gekregen, zag ik onmiddellijk dat hij had geprobeerd zijn aanspraken op de Ring boven alle twijfel te verheffen. Min of meer zoals Gollem met zijn “verjaarsgeschenk”. De leugens leken te veel op elkaar naar mijn zin. Het was duidelijk dat de ring een ongezonde macht had die onmiddellijk op zijn drager inwerkte. Dat was de eerste echte waarschuwing die ik kreeg dat er iets niet in de haak was. Ik heb Bilbo herhaaldelijk gezegd dat het beter was om dergelijke ringen niet te gebruiken, maar hij nam daar aanstoot aan en werd gauw boos. Ik kon weinig anders doen. Ik kon hem niet van hem afnemen zonder groter kwaad aan te richten, en ik had daar in ieder geval het recht niet toe. Ik kon alleen maar een oogje in het zeil houden en wachten. Misschien had ik Saruman de Witte kunnen raadplegen, maar er was altijd iets dat me ervan weerhield.’

‘Wie is dat?’ vroeg Frodo. ‘Ik heb nog nooit eerder van hem gehoord.’

‘Dat is heel goed mogelijk,’ antwoordde Gandalf. ‘Hobbits zijn, of waren, niet zijn zaak. Toch is hij groot onder de Wijzen. Hij is het hoofd van mijn orde en het hoofd van de Raad. Zijn kennis gaat zeer diep, maar zijn trots is naar evenredigheid gegroeid, en hij houdt niet van bemoeizucht. De kennis van de elfenringen, groot en klein, is zijn terrein. Hij heeft die lang bestudeerd en geprobeerd de verloren gegane geheimen van hun vervaardiging te achterhalen; maar toen de Ringen in de Raad werden besproken, weersprak alles dat hij ons over zijn kennis van de ringen wilde vertellen mijn bange vermoedens. En zo werd mijn twijfel in slaap gesust – maar niet weggenomen. Ik bleef toezien en wachten.

En alles scheen in orde met Bilbo. En de jaren gingen voorbij. Ja, zij gingen voorbij, en zij schenen hem niet aan te tasten. Hij vertoonde geen tekenen van ouderdom. De schaduw viel weer over mij. Maar ik zei bij mezelf: “Per slot van rekening is de familie van zijn moeders kant ook heel oud geworden. Er is nog tijd. Wacht!”

En ik wachtte. Tot die avond waarop hij zijn huis verliet. Hij zei en deed toen dingen die me vervulden met een angst die Sarumans woorden niet konden wegnemen. Ik wist eindelijk dat er iets duisters en noodlottigs aan het werk was. En de meeste jaren daarna heb ik doorgebracht met naar de waarheid te zoeken.’

‘Er was toch nog geen blijvend kwaad geschied?’ vroeg Frodo ongerust. ‘Hij zal toch op den duur weer gewoon worden, zeker. In staat om in vrede te rusten, bedoel ik.’

‘Hij voelde zich onmiddellijk beter,’ zei Gandalf. ‘Maar er is slechts één Macht op deze wereld die alles van de Ringen en hun uitwerking af weet; en voor zover ik weet is er geen enkele Macht ter wereld die alles van hobbits af weet. Onder de Wijzen ben ik de enige die aan hobbitkunde doet: een duistere tak van wetenschap, maar vol verrassingen. Zij kunnen zacht zijn als boter, maar toch soms zo taai als wortels van oude bomen. Het lijkt me waarschijnlijk dat sommigen de Ringen veel langer zouden kunnen weerstaan dan de meeste Wijzen geneigd zijn te geloven. Ik denk niet dat je je zorgen over Bilbo hoeft te maken.

Natuurlijk heeft hij de Ring vele jaren in zijn bezit gehad en gebruikt, en daarom zou het wel eens een hele tijd kunnen duren voordat de invloed ervan verdwijnt – voor het veilig voor hem zou zijn om hem weer te zien, bijvoorbeeld. Overigens zou hij nog jaren verder kunnen leven, heel gelukkig en precies zoals hij was toen hij er afstand van deed. Want hij heeft hem ten slotte uit eigen vrije wil opgegeven: een belangrijk punt. Nee, ik maakte me geen zorgen meer om die beste Bilbo toen hij er eenmaal afstand van had gedaan. Jij bent degene voor wie ik me verantwoordelijk voel.

Van de dag af dat Bilbo is vertrokken, ben ik erg ongerust over je geweest en over al die verrukkelijke, dwaze hulpeloze hobbits. Het zou een zware slag voor de wereld zijn als de Donkere Macht de Gouw zou overwinnen en als al die vriendelijke, vrolijke en domme Burgers, Hoornblazers, Boffers, Brasgordels, en de rest, om van de belachelijke Balingsen maar te zwijgen, in slavernij zouden raken.’

Frodo huiverde. ‘Maar waarom zou dat gebeuren?’ vroeg hij. ‘En waarom zou hij dergelijke slaven willen hebben?’

‘Om je de waarheid te vertellen,’ antwoordde Gandalf, ‘ik geloof dat hij tot nu toe – let wel, tot nu toe – het bestaan van hobbits volkomen over het hoofd heeft gezien. Daar hoor je dankbaar voor te zijn. Maar het is gedaan met je veiligheid. Hij heeft jullie niet nodig – hij heeft veel nuttiger dienaren – maar hij zal jullie niet meer vergeten. En hobbits als ongelukkige slaven zouden hem een veel groter plezier doen dan hobbits die gelukkig en vrij zijn. Er is zoiets als boosaardigheid en wraak!’

Wraak?’ vroeg Frodo. ‘Wraak waarvoor? Ik begrijp nog steeds niet wat dit alles met Bilbo en mijzelf en onze ring te maken heeft.’

‘Het heeft er alles mee te maken,’ zei Gandalf. ‘Je kent het werkelijke gevaar nog niet, maar dat komt nog. Ik was er zelf nog niet zeker van toen ik hier de laatste keer was, maar de tijd is gekomen om te spreken. Geef me de ring eens even!’

Frodo haalde hem uit zijn broekzak, waar hij bevestigd zat aan een ketting die aan zijn riem hing. Hij maakte hem los en overhandigde hem langzaam aan de tovenaar. Hij voelde ineens heel zwaar aan, alsof de ring of Frodo op de een of andere manier niet wilde dat Gandalf hem zou aanraken.

Gandalf hield hem omhoog. Hij scheen gemaakt van zuiver, massief goud. ‘Kun je er merktekens op zien?’ vroeg hij.

‘Nee,’ zei Frodo. ‘Er zijn er geen. Hij is volkomen glad en hij vertoont nooit een krasje of enig teken van slijtage.’

‘Nu, kijk dan maar eens!’ Tot Frodo’s verbazing en ontsteltenis wierp de tovenaar hem plotseling midden in een gloeiende hoek van het vuur. Frodo slaakte een kreet en greep naar de tang, maar Gandalf hield hem tegen.

‘Wacht!’ zei hij gebiedend, Frodo snel van onder zijn borstelige wenkbrauwen een blik toewerpend.

Ogenschijnlijk veranderde er niets aan de ring. Na een poosje stond Gandalf op, sloot de luiken voor de ramen en trok de gordijnen dicht. De kamer werd donker en stil, hoewel het geklik van Sams schaar, nu dichter bij de ramen, nog vaag uit de tuin te horen was. Een ogenblik bleef de tovenaar naar het vuur staan kijken; toen bukte hij zich en legde de ring met de tang op de haardplaat en pakte hem onmiddellijk op. Frodo snakte naar adem.

‘Hij is helemaal koud,’ zei Gandalf. ‘Pak hem maar!’ Frodo legde hem op zijn samentrekkende handpalm: hij scheen dikker en zwaarder dan ooit te zijn geworden.

‘Houd hem omhoog!’ zei Gandalf. ‘En kijk goed!’

Toen Frodo dat deed, zag hij dunne lijntjes, dunner nog dan de fijnste penseelstreken, die over de Ring liepen, aan de binnen- en de buitenkant: lijntjes van vuur die letters van een vloeiend schrift schenen te vormen. Zij schenen doordringend helder maar toch veraf, alsof ze uit een grote diepte kwamen.

‘Ik kan de vlammende letters niet lezen,’ zei Frodo met trillende stem.

‘Nee,’ zei Gandalf, ‘maar ik wel. De letters zijn Elfs, een oud schrift, maar de taal is die van Mordor, die ik hier niet zal spreken. Maar in de Gemeenschappelijke Taal staat er ongeveer het volgende:

Eén Ring om allen te regeren, Eén Ring om hen te vinden,

Eén Ring die hen brengen zal en in duisternis binden.

Dit zijn slechts twee regels van een vers, dat al heel lang bekend is in de elfenkunde:

Drie ringen voor de elfenkoningen op aard’,

Zeven voor de dwergvorsten in hun zalen schoon,

Negen voor de mensen, die de dood niet spaart,

Eén voor de Zwarte Heerser op zijn zwarte troon

In Mordor, waar de schimmen zijn.

Eén Ring om allen te regeren, Eén Ring om hen te vinden,

Eén Ring die hen brengen zal en in duisternis binden,

In Mordor, waar de schimmen zijn.’

Hij zweeg even en zei toen langzaam met diepe stem: ‘Dit is de Meesterring, de Ene Ring om hen allen mee te regeren. Dit is de Ene Ring die hij vele eeuwen geleden heeft verloren, waardoor zijn macht aanzienlijk is verzwakt. Hij begeert hem sterk, maar hij mag hem niet in zijn bezit krijgen.’

Frodo bleef zwijgend en roerloos zitten. Angst scheen een enorme hand uit te strekken, als een donkere wolk die in het oosten opdoemde en naderbij kwam om hem te verzwelgen. ‘Die ring,’ stamelde hij. ‘Hoe ben ik er in ’s hemelsnaam aan gekomen?’

‘Ah!’ zei Gandalf. ‘Dat is een heel lang verhaal. Het begin ervan gaat terug tot de Zwarte Jaren, die alleen de geleerden zich nu nog herinneren. Als ik jou dat verhaal zou vertellen, zouden we hier nog zitten als de Lente al in de Winter is overgegaan.

Maar gisteravond heb ik je verteld van Sauron de Grote, de Zwarte Heerser. De geruchten die je hebt gehoord, zijn waar: hij is inderdaad weer opgestaan, en heeft zijn schuilplaats in het Demsterwold verlaten en is naar zijn vroegere bolwerk in de Zwarte Toren van Mordor teruggekeerd. Van die naam hebben zelfs jullie hobbits gehoord, als een schaduw aan de grenzen van oude verhalen. Telkens na een nederlaag en een respijt neemt de Schaduw een andere vorm aan en groeit opnieuw.’

‘Ik wou dat het niet in mijn tijd hoefde te gebeuren,’ zei Frodo.

‘Ik ook,’ zei Gandalf, ‘en dat geldt voor allen die in een dergelijke tijd leven. Maar die beslissing is niet aan hen. Het enige dat wij moeten beslissen, is wat we zullen doen met de tijd die ons gegeven is. En onze tijd, Frodo, begint er nu al donker uit te zien. De Vijand begint snel heel sterk te worden. Zijn plannen zijn verre van rijp, denk ik, maar zij rijpen. We zullen het hard te verduren krijgen. We zouden het heel hard te verduren krijgen, ook als wij deze verschrikkelijke kans niet hadden.

De Vijand mist nog één ding om hem de kracht en kennis te geven om alle verzet neer te slaan, de laatste weerstand te breken, en alle landen in een tweede duisternis te hullen. Hij mist de Ene Ring.

De Drie, schoonste van alle, hielden de elfenkoningen voor hem verborgen, en nooit beroerde of bezoedelde hen zijn hand. Zeven waren er in het bezit van de dwergkoningen, maar drie heeft hij teruggekregen, en de andere zijn door de draken verzwolgen. Negen gaf hij er aan sterflijke mensen, trots en groot, en verstrikte hen op die manier. Lang geleden kwamen zij onder de heerschappij van de Ene, en zij werden Ringgeesten, schaduwen onder zijn grote Schaduw: zijn verschrikkelijkste dienaren. Lang geleden. Het is vele jaren geleden sinds de Negen rondwaarden. Maar wie weet? Als de Schaduw nogmaals groeit, zullen zij misschien ook weer verschijnen. Maar kom! Laat ons niet over dergelijke dingen spreken, zelfs niet op een ochtend in de Gouw.

Het is nu dus zo: de Negen heeft hij tot zich verzameld; de Zeven ook, of anders zijn ze vernietigd. De Drie zijn nog verborgen. Maar daar bekommert hij zich niet meer om. Hij heeft alleen de Ene nodig; want die Ring heeft hij zelf gemaakt, hij is zijn eigendom, en hij heeft er een groot deel van zijn vroegere macht in doen overgaan, zodat hij over alle andere kon heersen. Als hij die terugkrijgt, zal hij ze alle weer beheersen, waar zij ook zijn, ook de Drie, en alles dat met hen is gewrocht, zal worden blootgelegd, en hij zal sterker zijn dan ooit.

En dit is de vreselijke kans, Frodo. Hij geloofde dat de Ene verloren was gegaan, dat de elfen hem hadden vernietigd, zoals had moeten gebeuren. Maar hij weet nu dat hij niet vernietigd is, maar is gevonden. Daarom zoekt en zoekt hij hem, en zijn al zijn gedachten erop gericht. Het is zijn grote hoop en onze grote angst.’

‘Waarom, waarom werd hij niet vernietigd?’ riep Frodo uit. ‘En hoe kon de Vijand hem ooit verliezen als hij zo sterk was en zoveel waarde voor hem had?’ Hij hield de Ring in zijn hand geklemd, alsof hij al zwarte vingers zag die zich ernaar uitstrekten om hem te grijpen.

‘Hij werd van hem afgenomen,’ zei Gandalf. ‘De kracht van de elfen om hem te weerstaan was lang geleden groter; en niet alle mensen waren van hen vervreemd. De mensen uit Westernisse kwamen hen te hulp. Het is wellicht goed om dat hoofdstuk uit de oude geschiedenis op te halen, want er was toen ook verdriet en dreigende duisternis, maar ook grote dapperheid en grote daden die niet geheel vergeefs waren. Eens zal ik je misschien het hele verhaal vertellen, of je zult het in zijn geheel te horen krijgen van iemand die het beter kent dan wie ook.

Maar voorlopig, omdat je bovenal moet weten hoe dit voorwerp in je bezit is gekomen – en dat is al een verhaal op zichzelf – wil ik je alleen dit zeggen. Het waren Gil-galad, de elfenkoning, en Elendil van Westernisse die Sauron ten val brachten, hoewel zij daar zelf bij omkwamen; en Isildur, Elendils zoon, sneed de Ring van Saurons hand en eigende zich hem toe. Toen was Sauron overwonnen en zijn geest vluchtte en bleef jarenlang verborgen, totdat zijn schaduw weer gestalte aannam in het Demsterwold.

Maar de Ring raakte zoek. Hij viel in de Grote Rivier, de Anduin, en verdween. Want Isildur trok naar het noorden langs de oostelijke oever van de Rivier, en bij de Irisvelden werd hij aangevallen door de orks uit de Bergen, en bijna allen die hem volgden werden gedood. Hij sprong in het water, maar bij het zwemmen gleed de Ring van zijn vinger, en toen zagen de orks hem en doodden hem met hun pijlen.’

Gandalf zweeg. ‘En daar in de donkere plassen te midden van de Irisvelden,’ vervolgde hij, ‘verdween de Ring uit de herinnering en de overlevering; en dit alles van zijn geschiedenis is nu nog slechts aan enkelen bekend, en de Raad der Wijzen kon er niet meer over te weten komen. Maar eindelijk kan ik het verhaal voortzetten, denk ik.

Lang daarna, maar toch heel lang geleden, woonde er aan de oevers van de Grote Rivier aan de grens van Wilderland een handig en lichtvoetig volkje. Ik vermoed dat ze een soort hobbits waren, verwant aan de voorvaderen van de Stoerders, want zij hielden van de Rivier en zwommen er vaak in, of maakten kleine boten van rietstengels. Onder hen leefde een vermaarde familie, want zij was groot en rijker dan de meeste andere, en werd geregeerd door een grootmoeder van het volk, streng en wijs op het gebied van de oude kennis die zij bezaten. De nieuwsgierigste en weetgierigste van die familie heette Sméagol. Hij stelde belang in wortels en oorsprongen; hij dook in diepe poelen; hij groef onder bomen en groeiende planten; hij maakte gangen in groene terpen en keek niet langer naar de toppen van de heuvels of de bladeren aan de bomen, of de bloemen die zich in de lucht ontvouwden: zijn hoofd en zijn ogen waren benedenwaarts gericht.

Hij had een vriend die Déagol heette, van dezelfde soort, met scherpere ogen, maar niet zo vlug en sterk. Op een keer namen zij een boot en voeren naar de Irisvelden, waar grote bedden irissen en bloeiend riet waren. Daar stapte Sméagol uit de boot en ging de oevers onderzoeken, maar Déagol bleef in de boot zitten om te vissen. Plotseling sloeg hij een grote vis aan de haak, en voor hij erop verdacht was, werd hij de boot uit gesleurd en naar de bodem van het water getrokken. Toen liet hij zijn lijn schieten, want hij meende dat hij iets op de rivierbodem zag glinsteren en, terwijl hij zijn adem inhield, greep hij ernaar.

Toen kwam hij naar boven gesparteld, met wier in zijn haren en een handvol modder, en zwom naar de oever. En zie! Toen hij de modder eraf had gespoeld, lag daar in zijn hand een prachtige gouden ring die straalde en schitterde in de zon, zodat zijn hart verheugd was. Maar Sméagol had hem van achter een boom gadegeslagen, en terwijl Déagol zijn hart aan de Ring ophaalde, besloop Sméagol hem van achteren.

“Geef dat maar aan ons, Déagol, vriendje,” zei Sméagol over de schouder van zijn vriend.

“Waarom?” vroeg Déagol.

“Omdat het mijn verjaardag is, vriendje, en ik hem wil hebben,” zei Sméagol.

“Dat kan me niet schelen,” zei Déagol. “Ik heb je al een cadeau gegeven, en meer dan ik me kon veroorloven. Ik heb dit gevonden en ik ben van plan het te houden.”

“Zo, meen je dat werkelijk, vriendje,” zei Sméagol en hij greep Déagol bij de keel en wurgde hem, want het goud zag er zo stralend en mooi uit. Toen deed hij de Ring aan zijn vinger.

Niemand ontdekte ooit wat er van Déagol was geworden; hij was ver van huis vermoord en zijn lichaam was listig verborgen. Maar Sméagol keerde alleen terug; en hij ontdekte dat geen van zijn familieleden hem kon zien wanneer hij de Ring droeg. Hij was bijzonder in zijn schik met deze ontdekking en hield haar geheim; en hij gebruikte die om achter geheimen te komen, en maakte van zijn kennis een slecht en boosaardig gebruik. Hij ontwikkelde een scherpe blik en een gehoor voor alles dat schadelijk was. De Ring had hem macht gegeven die met zijn formaat overeenkwam. Geen wonder dat hij bijzonder impopulair werd en (wanneer hij zichtbaar was) door al zijn familieleden werd gemeden. Ze schopten hem en hij beet in hun voeten. Hij begon te stelen en in zichzelf te mompelen en gorgelende keelgeluiden te maken. Daarom noemden zij hem Gollem en vervloekten hem, en zeiden hem ver weg te gaan; en zijn grootmoeder, die naar rust verlangde, zette hem uit het gezin en joeg hem haar hol uit.

Hij zwierf eenzaam rond en huilde een beetje om de hardheid van de wereld, en hij trok stroomopwaarts langs de Rivier tot hij bij een water kwam dat uit de bergen omlaag stroomde, en volgde de loop ervan. Hij ving vissen in diepe plassen met onzichtbare vingers en at ze rauw. Op een dag toen het heel warm was en hij zich over een plas boog, kreeg hij een brandend gevoel achter aan zijn hoofd, en een verblindend licht van het water deed zijn natte ogen pijn. Hij verbaasde zich hierover, want hij was het bestaan van de zon bijna vergeten. Toen keek hij voor de laatste keer omhoog en balde zijn vuist tegen haar.

Maar terwijl hij zijn blik naar beneden sloeg, zag hij ver voor zich uit de toppen van de Nevelbergen, waar de stroom vandaan kwam. En hij dacht plotseling: het zal wel koel en schaduwrijk zijn onder die bergen. De zon zou mij daar niet kunnen zien. De wortels van die bergen moeten wel echt wortels zijn; er moeten daar geheimen begraven liggen die sinds het begin van de tijd niet zijn ontdekt.

Zo trok hij bij nacht de hooglanden in, en hij vond een kleine grot waar de donkere stroom uit kwam, en hij wurmde zich als een made in het hart van de heuvels en niemand wist meer van zijn bestaan. De Ring ging met hem de schaduwen in, en zelfs de maker ervan kon, toen zijn macht weer begon toe te nemen, er niets over te weten komen.’

‘Gollem!’ riep Frodo uit. ‘Gollem? Bedoel je dat dit dezelfde Gollem is die Bilbo heeft ontmoet? Wat walgelijk!’

‘Ik vind het een droevig verhaal,’ zei de tovenaar, ‘en het had anderen ook kunnen overkomen, zelfs enkele hobbits die ik heb gekend.’

‘Ik kan niet geloven dat Gollem verwant was aan hobbits, hoe ver verwijderd ook,’ zei Frodo enigszins boos. ‘Wat een afstotende gedachte.’

‘Toch is het waar,’ antwoordde Gandalf. ‘Over hun oorsprong weet ik in ieder geval meer dan hobbits zelf. En ook Bilbo’s verhaal wijst op verwantschap. Hun onderbewustzijn en herinnering vertoonden bijvoorbeeld een sterke overeenkomst. Zij begrepen elkaar opmerkelijk goed, veel beter dan bijvoorbeeld een hobbit een dwerg of ork of zelfs een elf zou begrijpen. Denk alleen maar eens aan de raadsels die ze beiden kenden.’

‘Ja,’ zei Frodo, ‘hoewel het niet alleen hobbits zijn die raadsels opgeven. En hobbits spelen niet vals. Het was Gollems opzet om vals te spelen. Hij was er de hele tijd op uit om die arme Bilbo van de wijs te brengen. En ik ben er zeker van dat hij er een boosaardig genoegen in schepte een spelletje te beginnen dat hem uiteindelijk een gemakkelijk slachtoffer zou hebben opgeleverd, maar hem, als hij verloor, geen kwaad zou doen.’

‘Dat is maar al te waar, vrees ik,’ zei Gandalf. ‘Maar er was nog iets anders, denk ik, dat je nog niet beseft. Zelfs Gollem was niet helemaal ontaard. Hij was taaier gebleken dan zelfs een van de Wijzen zou hebben vermoed – taai als een hobbit. Er was een klein hoekje in zijn geest dat nog van hemzelf was, en daar kwam licht door, als door een kier in de duisternis: licht uit het verleden. Het moet eigenlijk prettig zijn geweest, stel ik me voor, om weer een vriendelijke stem te horen, die herinneringen deed herleven aan wind en bomen, en zon op het gras, en dergelijke vergeten dingen.

Maar dat zou natuurlijk zijn boosaardige ik op den duur alleen maar bozer maken – tenzij die kon worden overwonnen. Tenzij die kon worden genezen,’ zei Gandalf met een zucht. ‘Helaas! Daar is voor hem weinig hoop op. Maar toch is het niet helemaal hopeloos. Nee, ook al had hij de Ring zo lang bezeten, bijna zo lang als hij zich kan herinneren. Want het was lang geleden sinds hij hem had gedragen; in de zwarte duisternis was dat zelden nodig. In ieder geval was hij nooit “vervaagd”. Hij is nog altijd mager en taai. Maar het ding vrat natuurlijk wel aan zijn geest en de kwelling was bijna ondraaglijk geworden.

Alle “grote geheimen” onder de bergen waren eenvoudig een ledige nacht gebleken; er was verder niets meer te ontdekken, niets dat de moeite waard was om te doen, alleen gulzig, steels eten en met wrok denken aan het verleden. Hij zat in een volmaakt ellendige toestand. Hij haatte het donker, maar hij haatte het licht nog meer; hij haatte alles, maar de Ring het meest.’

‘Wat bedoel je?’ vroeg Frodo. ‘De Ring was toch zeker zijn dierbare kleinood, het enige waar hij om gaf? Maar als hij hem haatte, waarom probeerde hij er dan niet van af te komen, of ging hij niet weg en liet hij hem niet achter?’

‘Je moest dat zo langzamerhand beginnen te begrijpen, Frodo, na alles wat je hebt gehoord,’ zei Gandalf. ‘Hij haatte en hield van hem, zoals hij zichzelf haatte en liefhad. Hij kon zich er niet van ontdoen. Hij had er de wilskracht niet meer voor.

Een Ring van Macht leidt zijn eigen leven, Frodo. Hij mag dan verraderlijk van een vinger glijden, de drager ervan laat hem nooit in de steek. Hoogstens speelt hij met het denkbeeld hem aan iemand anders in bewaring te geven – en dat alleen in een vroeg stadium wanneer de macht voor het eerst merkbaar begint te worden. Maar voor zover ik weet, is Bilbo de enige in de geschiedenis die niet alleen maar met het denkbeeld heeft gespeeld, maar het ook werkelijk heeft gedaan. En hij had daarbij al mijn hulp nodig. Maar niettemin zou hij hem nooit zomaar hebben opgegeven of weggeworpen. Gollem was niet degene die beslissingen nam, Frodo, maar de Ring zelf. De Ring verliet hem.’

‘Wat, net op tijd om Bilbo tegen te komen?’ vroeg Frodo. ‘Zou een ork niet beter bij hem hebben gepast?’

‘Dat is niet iets om om te lachen,’ zei Gandalf. ‘En zeker niet voor jou. Tot dusverre was dat de vreemdste gebeurtenis in de hele geschiedenis van de Ring: dat Bilbo precies op dat ogenblik kwam, en zijn hand erop legde, blindelings, in het donker.

Er was meer dan één macht aan het werk, Frodo. De Ring probeerde terug te keren naar zijn meester. Hij was van Isildurs hand gegleden en had hem verraden; daarna, toen zich een kans voordeed, kreeg hij de arme Déagol te pakken, en die werd vermoord; en daarna Gollem, en hij had hem verteerd. De Ring kon hem verder niet gebruiken: hij was te klein en verachtelijk; en zolang hij bij hem bleef, zou hij zijn diepe poel nooit meer verlaten. Dus nu, toen zijn meester weer was ontwaakt en zijn boze gedachten van het Demsterwold uitstraalde, verliet hij Gollem. En wel om door de meest onwaarschijnlijke persoon te worden opgepakt die je je maar kunt voorstellen: Bilbo uit de Gouw!

Er zat nog iets anders achter, iets dat allerminst de bedoeling moet zijn geweest van de Maker van de Ring. Ik kan me niet duidelijker uitdrukken dan door te zeggen dat Bilbo was voorbestemd om de Ring te vinden, en niet door de Maker ervan. In welk geval jij ook was voorbestemd om hem te bezitten. En dat kan een bemoedigende gedachte zijn.’

‘Dat is het niet,’ zei Frodo. ‘Hoewel ik er niet zeker van ben of ik je begrijp. Maar hoe ben je dit alles over de Ring en over Gollem te weten gekomen? Weet je het werkelijk allemaal, of raad je er nog steeds naar?’

Gandalf keek Frodo aan en zijn ogen glinsterden. ‘Ik wist al veel en ik ben veel te weten gekomen,’ antwoordde hij. ‘Maar ik ben niet van plan om jou een volledig verslag van al mijn doen en laten te geven. De geschiedenis van Elendil en Isildur en de Ene Ring is alle Wijzen bekend. Afgezien van enig ander bewijs blijkt alleen al uit het vuurschrift dat jouw Ring de Ene Ring is.’

‘En wanneer heb je dat ontdekt?’ vroeg Frodo, hem in de rede vallend.

‘Zonet in deze kamer, natuurlijk,’ antwoordde de tovenaar scherp. ‘Maar ik verwachtte het te zien. Ik ben teruggekeerd van duistere reizen en lange speurtochten om de proef op de som te nemen. Het is het laatste bewijs, en alles is nu overduidelijk. Het vereiste enig nadenken om na te gaan wat voor rol Gollem speelde en hem in het hiaat in de geschiedenis te passen. Misschien ben ik met gissingen omtrent Gollem begonnen, maar nu gis ik niet langer. Ik weet het. Ik heb hem gesproken.’

‘Heb je Gollem gesproken?’ riep Frodo verbaasd uit.

‘Ja, het ligt nogal voor de hand dat je dat doet, als je ertoe in de gelegenheid bent. Ik heb het lang geleden geprobeerd, maar ik ben er eindelijk in geslaagd.’

‘Wat is er dan gebeurd nadat Bilbo aan hem was ontsnapt? Weet je dat?’

‘Min of meer. Wat ik jou heb verteld, is wat Gollem me heeft willen vertellen – hoewel niet op de manier waarop ik het heb overgebracht. Gollem is een leugenaar, en je moet zijn woorden ziften. Hij noemde bijvoorbeeld de Ring zijn “verjaarsgeschenk”, en daar hield hij zich aan. Hij zei dat hij hem van zijn grootmoeder had gekregen, die hopen van dat soort mooie dingen had. Een belachelijk verhaal. Ik twijfel er niet aan dat Sméagols grootmoeder een matriarch was, een grote figuur op haar manier, maar om te beweren dat zij vele elfenringen bezat, was absurd, en wat dat weggeven betrof, dat was een leugen. Maar een leugen met een greintje waarheid.

De moord op Déagol liet Gollem niet met rust, en hij had een verweer verzonnen, dat hij eindeloos tegen zijn “lieveling” herhaalde, terwijl hij in het donker op botten knaagde, totdat hij het zelf bijna geloofde. Het was inderdaad zijn verjaardag. Déagol had hem de Ring behoren te geven. Het was duidelijk dat die was opgedoken om als geschenk te dienen. Het was echt zijn verjaarsgeschenk, enzovoort.

Ik hoorde hem aan zolang ik kon, maar de waarheid was van het allergrootste belang, en ten slotte moest ik wel hardvochtig zijn. Ik bedreigde hem met vuur en wurmde het ware verhaal uit hem, bij stukjes en beetjes, onder veel gesnuif en gegrom. Hij vond dat hij verkeerd begrepen was en misbruikt werd. Maar toen hij me zijn verhaal eindelijk vertelde, tot aan het eind van het Raadselspel en Bilbo’s ontsnapping, wilde hij niets meer zeggen, behalve in duistere toespelingen. Een andere angst had hem bekropen waarvoor hij banger was dan voor mij. Hij mompelde dat hij zich zou wreken. De mensen zouden zien of hij zich zomaar liet vertrappen, in een hol jagen en daarna laten beroven. Gollem had nu goede vrienden, goede vrienden die heel sterk waren. Die zouden hem helpen. Balings zou ervoor boeten. Dat was zijn voornaamste gedachte. Hij haatte Bilbo en vervloekte zijn naam. En bovendien, hij wist waar hij vandaan kwam.’

‘Maar hoe is hij daarachter gekomen?’ vroeg Frodo.

‘Nu, wat de naam betreft, die heeft Bilbo, dom genoeg, zelf aan Gollem verteld; en daarna moet het een koud kunstje zijn geweest om er, toen Gollem eenmaal tevoorschijn kwam, achter te komen uit welk land hij kwam. O ja hoor, hij is tevoorschijn gekomen. Zijn verlangen naar de Ring bleek sterker dan zijn angst voor de orks, of zelfs het licht. Na een paar jaar verliet hij de bergen. Zie je, hoewel hij nog bezeten was van verlangen ernaar, verteerde de Ring hem niet langer; hij begon een beetje op te leven. Hij voelde zich oud, vreselijk oud, maar minder bang en hij had een dodelijke honger.

Licht, licht van de zon en de maan, hij vreesde en haatte het nog steeds, en dat zal hij altijd wel blijven doen, vrees ik; maar hij was listig. Hij ontdekte dat hij zich voor het daglicht en het maanlicht schuil kon houden en in het holst van de nacht vlug vooruit kon komen met zijn bleke koude ogen, en kleine bange of argeloze wezens kon verschalken. Door het nieuwe voedsel en de nieuwe lucht werd hij sterker en stoutmoediger. Hij belandde in het Demsterwold, zoals te verwachten viel.’

‘En heb je hem daar gevonden?’ vroeg Frodo.

‘Ik heb hem daar gezien,’ antwoordde Gandalf, ‘maar daarvoor had hij ver gezworven, Bilbo’s spoor volgend. Het was moeilijk om met zekerheid iets over hem te weten te komen, want zijn verhaal werd de hele tijd door verwensingen en dreigementen onderbroken.

“Wat heeft ’t in zijn zaksjes?” vroeg hij. “Ik wou het niet zeggen, nee lieveling. Kleine bedrieger. Geen eerlijke vraag. Het speelde eerst valsss. Het hield zich niet aan de regelsss. Wij hadden het moeten wurgen, ja lieveling. En dat zullen we ook doen, lieveling.” Dat is een voorbeeld van zijn manier van spreken. Ik denk niet dat je nog meer zult willen horen. Ik ben er doodmoe van geworden. Maar uit de toespelingen tussen het gescheld, maakte ik op dat zijn trippelende voeten hem eindelijk naar Esgaroth hadden gevoerd en zelfs naar de straten van Dal, waar hij in het geheim luisterde en gluurde. Welnu, het nieuws van de grote gebeurtenissen heeft zich wijd en zijd door heel Wilderland verspreid, en velen hadden Bilbo’s naam gehoord en wisten waar hij vandaan kwam. We hadden van onze terugreis naar zijn huis in het westen geen geheim gemaakt. Gollems scherpe oren zouden spoedig te horen krijgen wat hij wilde weten.’

‘Maar waarom is hij Bilbo dan niet verder gevolgd?’ vroeg Frodo. ‘Waarom is hij niet naar de Gouw gegaan?’

‘Ah,’ zei Gandalf, ‘daar zeg je iets. Ik denk dat Gollem het heeft geprobeerd. Hij ging op weg, terug naar het westen tot aan de Grote Rivier. Maar toen ging hij niet verder. Ik ben er zeker van dat niet de afstand hem heeft weerhouden. Nee, er moet iets anders zijn geweest waardoor hij zich terugtrok. Dat denken mijn vrienden, zij die hem voor me hebben opgespoord.

De boselfen bespeurden hem het eerst, en dat was vrij gemakkelijk voor hen, want zijn spoor was toen nog vers. Door het Demsterwold en weer terug voerde het hen, hoewel zij hem nooit hebben gevangen. Het bos was vol geruchten over hem – verschrikkelijke verhalen, zelfs onder dieren en vogels. De woudmensen zeiden dat er een nieuwe verschrikking rondwaarde, een geest die bloed dronk. Die klom in bomen op zoek naar nesten; die kroop in holen op zoek naar jongen; die sloop door vensters op zoek naar wiegen. Maar aan de westelijke rand van het Demsterwold boog het spoor af. Het liep naar het zuiden en verliet het gebied van de boselfen en ging verloren. En toen heb ik een grote fout begaan. Ja, Frodo, en niet de eerste, hoewel ik vrees dat het wel de ergste zal blijken te zijn. Ik liet de zaak op zijn beloop. Ik liet hem gaan, want ik had in die tijd een hoop andere dingen aan mijn hoofd en ik vertrouwde nog op de kennis van Saruman.

Welnu, dat was jaren geleden. Ik heb er sindsdien voor moeten boeten met vele donkere en gevaarlijke dagen. Het spoor was allang vervlogen toen ik het weer opvatte, nadat Bilbo van hier was vertrokken. En mijn speurtocht zou vergeefs zijn geweest als ik niet de hulp van een vriend had gehad: Aragorn, de grootste reiziger en jager van deze era van de wereld. Samen zochten we Gollem in heel Wilderland, zonder hoop en zonder resultaat. Maar eindelijk, toen ik de jacht had opgegeven en me naar andere gebieden had gewend, werd Gollem gevonden. Mijn vriend keerde uit grote gevaren terug en bracht het ellendige schepsel met zich mee.

Hij weigerde te zeggen wat hij had gedaan. Hij huilde alleen maar en noemde ons wreed, met een hoop gollems in zijn keel; en toen wij hem onder druk zetten, jammerde en kronkelde hij en wreef zijn lange handen, zijn vingers likkend alsof ze hem pijn deden, alsof hij zich een oude marteling herinnerde. Maar ik vrees dat het boven alle twijfel verheven is: hij was langzaam en heimelijk, stap voor stap, mijl voor mijl, naar het zuiden getrokken tot hij eindelijk bij het land Mordor kwam.’

Er viel een drukkende stilte in de kamer. Frodo kon zijn hart horen kloppen. Ook buiten scheen alles stil. Er viel geen geluid van Sams schaar meer te horen.

‘Ja, tot aan Mordor,’ zei Gandalf. ‘Helaas! Mordor trekt alle kwade dingen aan, en de Donkere Macht richtte heel zijn wilskracht erop om ze daar te verzamelen. De Ring van de Vijand zou ook zijn spoor achterlaten, hem ontvankelijk maken voor de oproep. En iedereen fluisterde toen over de nieuwe Schaduw in het zuiden, en zijn afschuw van het westen. Daar waren zijn fijne nieuwe vrienden die hem zouden helpen bij zijn wraakoefening.

Ellendige dwaas! In dat land zou hij veel te weten komen, meer dan goed was voor zijn gemoedsrust. En vroeg of laat zou hij, terwijl hij aan de grenzen schuilevinkje speelde en spioneerde, worden gegrepen, en worden meegenomen – voor een verhoor. Zo is het gegaan, vrees ik. Toen hij werd gevonden, had hij daar al een hele tijd vertoefd, en was op de terugweg. Met kwade bedoelingen. Maar dat hindert nu niet meer. Het ergste kwaad was al geschied.

Ja, helaas! Door hem is de Vijand te weten gekomen dat de Ene is teruggevonden. Hij weet waar Isildur sneuvelde. Hij weet waar Gollem zijn Ring vond. Hij weet dat het een Grote Ring is, want hij schonk een lang leven. Hij weet dat het niet een van de Drie is, want die zijn nooit verloren geweest, en die verdragen geen kwaad. Hij weet ook dat het niet een van de Zeven of de Negen is, want waar die zijn is bekend. Hij weet dat het de Ene is. En hij heeft eindelijk, denk ik, gehoord van het bestaan van hobbits en de Gouw.

De Gouw – misschien zoekt hij daar nu naar, als hij al niet heeft ontdekt waar die ligt. Werkelijk, Frodo, ik vrees dat hij zelfs de lang onopgemerkte naam Balings belangrijk is gaan vinden.’

‘Maar dat is ontzettend!’ riep Frodo uit. ‘Veel erger dan het ergste dat ik me na je toespelingen en waarschuwingen had voorgesteld. O, Gandalf, beste vriend, wat moet ik doen? Want nu ben ik werkelijk bang. Wat moet ik beginnen? Wat jammer dat Bilbo dat verdorven creatuur niet heeft doodgestoken toen hij de kans had!’

‘Jammer, zeg je? Het was medelijden dat hem weerhield. Medelijden en Genade: niet doden als het niet nodig is. En hij is er goed voor beloond, Frodo. Wees ervan overtuigd dat hij zo weinig nadeel van het kwaad ondervond, en ten slotte ontkwam, omdat hij zijn eigenaarschap van de Ring op die manier is begonnen. Met Medelijden.’

‘Het spijt me,’ zei Frodo, ‘maar ik ben bang en ik heb helemaal geen medelijden met Gollem.’

‘Je hebt hem niet gezien,’ viel Gandalf hem in de rede.

‘Nee, en ik heb er ook geen behoefte aan,’ zei Frodo. ‘Ik kan jou niet begrijpen. Bedoel je dat jij, en de elfen, hem na al die vreselijke daden verder hebben laten leven? Hij is minstens even slecht als een ork, en gewoon een vijand. Hij verdient de dood.’

‘Verdienen! Zeker. Velen die leven verdienen de dood. En sommigen die sterven, verdienen het leven. Kun jij het hun geven? Wees dan niet te happig om als vonnis de doodstraf uit te spreken. Want zelfs de zeer wijzen kunnen niet alle bedoelingen doorgronden. Ik heb weinig hoop dat Gollem kan worden genezen voor hij sterft, maar er is een kans op. En hij is verbonden met het lot van de Ring. Mijn hart zegt me dat hij voor het eind nog een rol te vervullen heeft, ten goede of ten kwade; en wanneer die dag aanbreekt, zal Bilbo’s medelijden wellicht het lot van velen beslissen – niet in het minst dat van jou. In ieder geval hebben we hem niet gedood; hij is heel oud en diep ongelukkig. De boselfen houden hem gevangen, maar behandelen hem met zoveel vriendelijkheid als zij in hun wijze harten kunnen vinden.’

‘Hoe dan ook,’ zei Frodo, ‘ook al kon Bilbo Gollem niet doden, ik wou toch dat hij de Ring niet gehouden had. Ik wou dat hij hem nooit had gevonden, en dat ik hem niet had! Waarom heb je mij hem laten houden? Waarom heb je mij niet gedwongen hem weg te gooien of te vernietigen?’

‘Laten? Dwingen?’ zei de tovenaar. ‘Heb je niet geluisterd naar alles wat ik heb verteld? Je denkt niet na bij wat je zegt. Maar wat dat weggooien betreft, dat zou duidelijk verkeerd zijn. Deze Ringen hebben de eigenschap dat zij zich laten vinden. In verkeerde handen had hij veel kwaad kunnen doen. En het ergste van alles is dat hij in handen van de Vijand had kunnen vallen. Dat zou vrijwel zeker zijn gebeurd: want dit is de Ene, en hij wendt al zijn macht aan om hem te vinden of tot zich te trekken.

Natuurlijk, beste Frodo, hij was gevaarlijk voor je, en dat heeft me ernstig verontrust. Maar er stond zoveel op het spel dat ik enig risico moest nemen – hoewel er, ook toen ik ver weg was, nooit een dag is geweest waarop de Gouw niet door oplettende ogen is bewaakt. Zolang je hem niet gebruikte, dacht ik niet dat de Ring een duurzame invloed op je zou hebben, niet ten kwade, in elk geval voordat er een heel lange tijd zou zijn verlopen. En je moet niet vergeten dat ik, toen ik je negen jaar geleden voor het laatst zag, nog heel weinig met zekerheid wist.’

‘Maar waarom zou ik hem niet vernietigen, als je zegt dat dat al lang geleden had moeten gebeuren?’ riep Frodo opnieuw uit. ‘Als je me had gewaarschuwd, of alleen maar een boodschap had gestuurd, zou ik me ervan hebben ontdaan.’

‘Werkelijk? Hoe zou je dat doen? Heb je het ooit geprobeerd?’

‘Nee. Maar ik veronderstel dat je hem zou kunnen vergruizen of smelten.’

‘Probeer het!’ zei Gandalf. ‘Probeer het nu meteen!’

Frodo haalde de Ring weer uit zijn zak en keek ernaar. Hij scheen nu effen en glad, zonder zichtbaar merk of figuur. Het goud zag er heel mooi en zuiver uit, en Frodo dacht hoe warm en mooi de kleur ervan was, hoe volmaakt zijn ronding. Het was een bewonderenswaardig kleinood, bijzonder kostbaar. Toen hij hem tevoorschijn haalde, was hij van plan geweest hem in het hart van het vuur te gooien. Maar hij merkte nu dat hij het niet over zijn hart kon verkrijgen, niet zonder grote moeite. Hij woog de Ring op zijn hand, aarzelend, en dwong zich om zich alles wat Gandalf hem had verteld te herinneren. En toen, met inspanning van al zijn wilskracht, maakte hij een beweging alsof hij hem wilde weggooien – maar hij kwam tot de ontdekking dat hij hem weer in zijn zak had gestoken. Gandalf lachte wreed. ‘Zie je wel? Jij, Frodo, kunt er ook al niet gemakkelijk afstand van doen, of hem opzettelijk beschadigen. En ik kon je er niet toe “dwingen” – behalve met geweld, maar dat zou je geest breken. Maar om de Ring te breken, is geweld nutteloos. Ook al zou je er met een grote voorhamer op slaan, er zou nog geen deuk in komen. Hij kan noch door jouw, noch door mijn handen worden vernietigd.

In jouw kleine haard zou je natuurlijk nog niet eens gewoon goud kunnen smelten. Deze Ring is er al onbeschadigd uit tevoorschijn gekomen, zonder ook maar warm te zijn geworden. Maar er is geen smidsvuur in de Gouw dat er enige verandering in zou kunnen brengen. Zelfs de aambeelden en ovens van de dwergen zouden dat niet kunnen. Men heeft beweerd dat drakenvuur de Ringen kon smelten en verteren, maar er is nu geen draak meer op aarde over wiens vroegere vuur heet genoeg is; en ook is er nooit een draak geweest, zelfs niet Ancalagon de Zwarte, die de Ene Ring, de Regerende Ring zou hebben kunnen beschadigen, want die werd door Sauron zelf gemaakt.

Er is maar één manier: om de Doemspleten in de diepten van de Orodruin, de Vuurberg, te vinden en de Ring daarin te gooien, als je hem werkelijk wilt vernietigen en voor altijd aan de greep van de Vijand wilt onttrekken!’

‘Ik wil hem werkelijk vernietigen!’ riep Frodo uit. ‘Of, nou ja, hem laten vernietigen. Gevaarlijke queesten zijn niets voor mij. Ik wou dat ik de Ring nooit had gezien! Waarom heb ik hem gekregen? Waarom ben ik uitgekozen?’

‘Dergelijke vragen zijn niet te beantwoorden,’ zei Gandalf. ‘Je kunt er zeker van zijn dat het niet was vanwege een verdienste die anderen niet bezitten: in elk geval niet om macht of wijsheid. Maar je bent uitgekozen, en daarom moet je alle kracht, moed en verstand gebruiken waarover je beschikt.’

‘Maar ik heb zo weinig van dat alles! Jij bent wijs en machtig. Wil jij de Ring niet nemen?’

‘Nee!’ riep Gandalf, terwijl hij overeind sprong. ‘Met die macht zou ik een te grote en verschrikkelijke macht bezitten. En over mij zou de Ring een nog grotere en nog dodelijker macht verkrijgen.’ Zijn ogen flitsten en het was alsof zijn gezicht oplichtte door een vuur daarbinnen. ‘Breng me niet in de verleiding! Want ik wil niet zo worden als de Zwarte Heer zelf. Toch wekt de Ring medelijden in mijn hart, medelijden met zwakte en het verlangen naar de kracht om goed te doen. Verleid me niet. Ik durf hem niet te nemen, zelfs niet om hem ongebruikt te bewaren. De wens om hem te gebruiken zou mijn kracht te boven gaan. Die zal ik zo hard nodig hebben. Grote gevaren wachten me.’

Hij liep naar het raam en opende de gordijnen en blinden. Het zonlicht stroomde de kamer weer binnen. Sam liep buiten op het pad fluitend voorbij. ‘En nu,’ zei de tovenaar, zich weer tot Frodo wendend, ‘is de beslissing aan jou. Maar ik zal je altijd helpen.’ Hij legde zijn hand op Frodo’s schouder. ‘Ik zal je helpen deze last te dragen, zolang jij haar moet dragen. Maar we moeten iets doen, spoedig. De Vijand is in beweging gekomen!’

Er viel een lange stilte. Gandalf ging weer zitten en trok aan zijn pijp, alsof hij in gedachten verzonken was. Zijn ogen schenen gesloten, maar van onder zijn oogleden sloeg hij Frodo gespannen gade. Frodo staarde strak naar de rode sintels in de haard, tot hij niets anders meer zag, en hij in diepe bronnen van vuur scheen te kijken. Hij dacht aan de legendarische Doemspleten en de verschrikking van de Vuurberg.

‘En,’ zei Gandalf ten slotte. ‘Waar denk je aan? Heb je al besloten wat je moet doen?’

‘Nee!’ antwoordde Frodo, die uit de duisternis weer tot zichzelf kwam en tot zijn verbazing bemerkte dat het niet donker was, en dat hij buiten de zonovergoten tuin kon zien. ‘Of misschien ja. Voor zover ik begrijp wat je hebt gezegd, veronderstel ik dat ik de Ring moet houden en bewaken, althans voorlopig, wat hij ook voor uitwerking op mij mag hebben.’

‘Wat dat ook mag zijn, het zal langzaam gaan; geleidelijk naar het kwaad, als je hem met die bedoeling houdt,’ zei Gandalf.

‘Ik hoop het,’ zei Frodo. ‘Maar ik hoop dat je gauw een betere bewaarder zult vinden. Maar ondertussen schijnt het dat ik een gevaar ben, een gevaar voor allen in mijn omgeving. Ik kan de Ring niet houden en hier blijven. Ik behoor Balingshoek te verlaten, de Gouw te verlaten, alles achter te laten en weg te gaan.’ Hij zuchtte. ‘Ik zou de Gouw graag willen redden, als ik kon – hoewel er tijden zijn geweest dat ik de bewoners onnoemelijk dom of suf vond, en dacht dat een aardbeving of invasie van draken goed voor hen zou zijn. Maar dat gevoel heb ik nu niet. Ik heb het gevoel dat ik, zolang de Gouw veilig en op zijn gemak achter me ligt, zwerven draaglijker zal vinden: ik zal weten dat er ergens een vaste grond voor mijn voeten is, ook al kunnen mijn voeten daar niet meer staan.

Natuurlijk heb ik er wel eens over gedacht om weg te gaan, maar ik stelde me dat als een soort vakantie voor, een reeks avonturen als die van Bilbo, of nog beter, met een vredig einde. Maar dit zou verbanning betekenen, een vlucht voor het gevaar in het gevaar, dat me op de voet zou volgen. En ik neem aan dat ik alleen moet gaan, als ik dat wil doen om de Gouw te redden. Maar ik voel me heel klein, en erg ontworteld en, nou – wanhopig. De Vijand is zo sterk en verschrikkelijk.’

Hij zei dit niet tegen Gandalf, maar terwijl hij sprak, voelde hij een groot verlangen in zijn hart opkomen – om Bilbo te volgen, en zelfs misschien hem weer te vinden. Het was zo sterk, dat het zijn vrees overwon: hij had bijna het huis uit kunnen rennen, de weg op, zonder hoed, zoals Bilbo op een dergelijke ochtend lang geleden had gedaan.

‘M’n beste Frodo!’ riep Gandalf uit. ‘Hobbits zijn werkelijk verbijsterende wezens, zoals ik al eerder heb gezegd. Je kunt in een maand alles over hun gewoonten leren wat erover te weten valt, maar desnoods kunnen ze je na honderd jaar nog verrassen. Ik verwachtte nauwelijks een dergelijk antwoord te krijgen, zelfs niet van jou. Maar Bilbo heeft zich niet vergist toen hij zijn erfgenaam uitkoos, hoewel hij nauwelijks vermoedde hoe belangrijk het zou blijken. Ik vrees dat je gelijk hebt. De Ring zal niet veel langer in de Gouw verborgen kunnen blijven; en voor je eigen bestwil en voor dat van anderen zul je weg moeten gaan, en de naam Balings moeten achterlaten. Het zal niet langer veilig zijn die naam buiten de Gouw of in de Wildernis te voeren. Ik zal je een naam geven waaronder je moet reizen. Wanneer je vertrekt, zul je gaan als meneer Onderheuvel. Maar ik denk niet dat je alleen hoeft te gaan. Niet als je iemand kent die je kunt vertrouwen en die bereid zou zijn je terzijde te staan – en die jij in onbekende gevaren zou willen meenemen. Maar als je een metgezel zoekt, wees dan voorzichtig bij het maken van je keus! En wees voorzichtig met wat je zegt, zelfs tegen je beste vrienden! De Vijand heeft vele spionnen en vele manieren om dingen te horen.’

Plotseling zweeg hij, alsof hij iets hoorde. Frodo merkte dat alles heel stil was, binnen en buiten. Gandalf sloop naar één kant van het raam. Toen sprong hij ineens naar de vensterbank en stak bliksemsnel een lange arm door het raam naar buiten en omlaag. Er klonk gekrijs en Sam Gewissies’ krullenbol werd aan één oor omhooggehesen.

‘Nou, nou, bij m’n baard,’ zei Gandalf. ‘Als dat niet Sam Gewissies is. En wat ben jij aan het uitspoken?’

‘De hemel zegene u, meneer Gandalf, heer!’ zei Sam. ‘Niks! Ik was zogezeid bezig om de grasrand onder het raam bij te werken, als u me vat.’ Hij pakte de schaar op en liet die als bewijsstuk zien.

‘Ik vat niets,’ zei Gandalf streng. ‘Het is enige tijd geleden sinds ik je schaar voor het laatst heb gehoord. Hoelang heb je luistervink staan spelen?’

‘Luistervink spelen, meneer? Ik vat u niet, met permissie. Er zitten geen vinken op Balingshoek, en zo is het.’

‘Houd je niet van de domme. Wat heb je gehoord en waarom heb je staan luisteren?’ Gandalfs ogen schoten vuur en zijn wenkbrauwen staken borstelig naar voren.

‘Meneer Frodo, heer!’ riep Sam beverig uit. ‘Laat hem mij toch niets doen, meneer. Laat hem me niet in iets onnatuurlijks veranderen! Mijn oude vader zou d’r helemaal van overstuur raken. Ik wou geen kwaad doen, op mijn erewoord, meneer!’

‘Hij zal je niets doen,’ zei Frodo, die zijn lachen nauwelijks kon bedwingen, hoewel hij zelf geschrokken en nogal verbijsterd was. ‘Hij weet even goed als ik dat je geen kwaad in de zin hebt. Maar spreek op en geef hem meteen antwoord!’

‘Welnu, meneer,’ zei Sam treuzelend. ‘Ik heb een hoop gehoord dat ik niet goed heb begrepen, over een vijand en ringen, en meneer Bilbo, meneer, en draken en een vuurspuwende berg, en – en elfen, meneer. Ik luisterde zogezeid tegen wil en dank, als u me vat. De hemel beware me, meneer, maar ik ben nu eenmaal gek op dat soort verhalen. En ik geloof ze ook, wat Ted ook mag beweren. Elfen, meneer! Die zou ik zo graag eens willen zien. Zou u me niet eens kunnen meenemen naar de elfen als u erheen gaat?’

Plotseling schoot Gandalf in de lach. ‘Kom binnen,’ riep hij uit, en nadat hij beide handen naar buiten had gestoken, tilde hij de verbaasde Sam, met schaar, afgeknipte grassprieten en al dwars door het raam, en zette hem op de grond neer. ‘Jou meenemen naar de elfen, hè?’ zei hij, Sam ernstig monsterend, maar met een glimlach op het gezicht. ‘Dus je hebt gehoord dat meneer Frodo weggaat?’

‘Ja, meneer. En daarom verslikte ik me, wat u blijkbaar gehoord hebt. Ik probeerde me in te houden, meneer, maar het kwam er ineens uit: ik was helemaal de kluts kwijt.’

‘Er is niets aan te doen, Sam,’ zei Frodo droef. Hij had plotseling beseft dat een vlucht uit de Gouw nog meer pijnlijke scheidingen zou betekenen dan alleen maar van de vertrouwde gemakken van Balingshoek. ‘Ik zal moeten gaan. Maar’ – en hierbij keek hij Sam doordringend aan – ‘als je werkelijk om me geeft, moet je dat diep geheim houden. Begrepen? Als je dat niet doet, als je ook maar van één woord dat je hier gehoord hebt rept, hoop ik dat Gandalf je in een gevlekte pad verandert en de tuin vol tovert met grasslangen.’

Sam viel bevend op zijn knieën. ‘Sta op, Sam!’ zei Gandalf. ‘Ik heb iets veel beters bedacht. Iets om je de mond te snoeren en je op gepaste wijze te straffen omdat je hebt staan luisteren. Je zult samen met meneer Frodo weggaan!’

‘Ik, meneer?’ riep Sam uit, terwijl hij overeind sprong als een hond die mee uit wandelen mag. ‘Ik mee en elfen zien en zo? Hoera!’ riep hij, en barstte toen in tranen uit.

III. Met zijn drieën is het beter dan alleen

‘Je moet heel stil weggaan, en snel ook,’ zei Gandalf. Er waren twee of drie weken verlopen, maar nog steeds maakte Frodo geen aanstalten om te vertrekken.

‘Ik weet het. Maar het is moeilijk om beide te doen,’ wierp hij tegen. ‘Als ik domweg verdwijn zoals Bilbo, zal het nieuws in een mum van tijd als een lopend vuurtje door de Gouw gaan.’

‘Natuurlijk moet je niet verdwijnen,’ zei Gandalf. ‘Dat zou helemaal verkeerd zijn. Ik zei snel, niet onmiddellijk. Als je een manier kunt bedenken waarop je uit de Gouw kunt wegglippen zonder dat het algemeen bekend wordt, is dat wel een kleine vertraging waard. Maar je moet het niet te lang uitstellen.’

‘Wat vind je van de herfst, op of na Onze Verjaardag?’ vroeg Frodo. ‘Ik denk dat ik tegen die tijd mijn voorbereidingen wel getroffen zal hebben.’

Eerlijk gezegd had hij nu puntje bij paaltje kwam helemaal geen zin om weg te gaan. Balingshoek scheen een begeerlijker plaats om te wonen dan het in jaren was geweest, en hij wilde zoveel mogelijk van zijn laatste zomer in de Gouw genieten. Wanneer de herfst aanbrak, wist hij dat zijn hart in elk geval ten dele milder over reizen zou denken, zoals altijd in dat seizoen. Hij had al bij zichzelf besloten op zijn vijftigste verjaardag te vertrekken: Bilbo’s honderdachtentwintigste. Op de een of andere manier scheen het de aangewezen dag om op weg te gaan en hem te volgen. Het was zijn hartenwens om Bilbo te volgen, en het enige dat de gedachte aan zijn vertrek draaglijk maakte. Hij dacht zo min mogelijk aan de Ring en waar die hem uiteindelijk heen zou voeren. Maar hij vertelde niet al zijn gedachten aan Gandalf. Hoeveel de tovenaar vermoedde was altijd moeilijk te zeggen. Hij keek Frodo aan en glimlachte. ‘Goed dan,’ zei hij. ‘Ik denk dat dat wel kan – maar het moet niet later worden. Ik begin erg ongerust te worden. Wees in de tussentijd voorzichtig en laat niets los over waar je heen gaat. En zorg ervoor dat Sam Gewissies zijn mond niet voorbijpraat. Als hij dat toch doet, verander ik hem in een pad.’

‘Wat mijn reisdoel betreft,’ zei Frodo, ‘het zou moeilijk zijn dat te verraden, want ik heb er zelf nog geen flauw benul van.’

‘Doe niet zo belachelijk,’ zei Gandalf. ‘Ik zeg niet dat je geen adres bij het postkantoor moet achterlaten! Maar je gaat weg uit de Gouw – en dat mag pas bekend worden als je ver weg bent. En je moet gaan, of in elk geval vertrekken, onverschillig of het noord, zuid, west of oost is – en de richting mag in geen geval bekend worden.’

‘Ik ben zo vervuld van het idee om Balingshoek te moeten verlaten en afscheid te moeten nemen, dat ik nog niet eens over de richting heb nagedacht,’ zei Frodo. ‘Want waar moet ik heen gaan? En waar zal ik me op richten? En wat moet mijn queeste zijn? Bilbo trok eropuit om een schat te zoeken, daarheen en weer terug; ik ga weg om er een te verliezen en niet terug te keren, voor zover ik kan zien.’

‘Maar je kunt niet erg ver zien,’ zei Gandalf. ‘En ik evenmin. Misschien is het je taak om de Doemspleten te vinden, maar misschien is die queeste voor anderen weggelegd; ik weet het niet. In elk geval ben je nog niet gereed voor die lange weg.’

‘Nee, inderdaad!’ zei Frodo. ‘Maar welke weg moet ik intussen volgen?’

‘Die naar het gevaar, maar niet te overhaast, en ook niet te rechtlijnig,’ antwoordde de tovenaar. ‘Als ik je mag raden, ga naar Rivendel. Die reis moet niet al te gevaarlijk zijn, hoewel de Weg minder gemakkelijk is dan hij was, en moeilijker zal worden naarmate het jaar vordert.’

‘Rivendel!’ zei Frodo. ‘Uitstekend; ik zal naar het oosten gaan, en naar Rivendel reizen. Ik zal Sam meenemen om de elfen te bezoeken; hij zal het geweldig vinden.’ Hij sprak luchthartig, maar het verlangen om het huis van Elrond de Halfelf te zien, en de lucht in te ademen van die diepe vallei waar velen van het elfenvolk nog in vrede leefden, vervulde plotseling zijn hart.


Op een zomeravond bereikte een verbazingwekkend bericht De Klimop en De Groene Draak. Reuzen en andere voorboden aan de grenzen van de Gouw werden vergeten voor belangrijker dingen: meneer Frodo was doende Balingshoek te verkopen; eigenlijk had hij het al verkocht: aan de Buul-Balingsen!

‘En voor een lief sommetje,’ zeiden sommigen. ‘Voor een spotprijs,’ beweerden anderen, ‘en dat is waarschijnlijker als mevrouw Lobelia het gekocht heeft.’ (Otho was enige jaren geleden gestorven, op de rijpe maar teleurstellende leeftijd van honderdtwee.)

Waarom meneer Frodo zijn prachtige hol eigenlijk verkocht, was een nog meer omstreden punt dan de prijs. Enkelen huldigden de theorie – die werd bevestigd door het geknik en de toespelingen van meneer Balings zelf – dat Frodo’s geld begon op te raken; hij ging Hobbitstee verlaten om van de opbrengst van de verkoop op een rustige manier te midden van zijn familieleden, de Brandebokken, in Bokland te gaan wonen. ‘Zo ver mogelijk van de Buul-Balingsen,’ voegden sommigen eraan toe. Maar het denkbeeld van de onmetelijke rijkdom van de Balingsen van Balingshoek had zo stevig postgevat, dat de meesten dit moeilijk konden geloven, moeilijker dan enige andere reden of dwaasheid die zij zich konden voorstellen: de meesten beschouwden het als een duister en nog niet bekendgemaakt geheim plan van Gandalf. Hoewel hij zich heel rustig hield en zich overdag niet liet zien, was het algemeen bekend dat hij zich ‘op Balingshoek verborgen hield’. Maar hoe goed een verhuizing ook in de opzet van zijn tovenarij zou passen, er was geen twijfel aan dat Frodo Balings naar Bokland terugging.

‘Ja,’ zei hij, ‘ik ga dit najaar verhuizen. Merijn Brandebok kijkt uit naar een aardig klein hol voor me, of misschien een klein huis.’

In werkelijkheid had hij met behulp van Merijn al in Krikhol in het land achter Bokkelburg een klein huis uitgezocht en gekocht. Tegenover iedereen, behalve Sam, deed hij alsof hij zich daar voorgoed ging vestigen. Het besluit om naar het oosten te trekken had hem op dit idee gebracht, want Bokland lag aan de oostgrens van de Gouw, en omdat hij daar zijn kinderjaren had doorgebracht, zou zijn terugkeer in elk geval geloofwaardig schijnen.


Gandalf bleef meer dan twee maanden in de Gouw. Toen, op een avond aan het eind van juni, kort nadat Frodo’s plan ten slotte definitief was geregeld, deelde hij plotseling mee dat hij de volgende morgen zou vertrekken. ‘Voor korte tijd slechts, hoop ik,’ zei hij. ‘Maar ik ga de zuidgrens over om zo mogelijk nog wat nieuws aan de weet te komen. Ik heb al veel te lang stilgezeten.’

Hij sprak luchthartig, maar Frodo vond dat hij er nogal bezorgd uitzag. ‘Is er iets gebeurd?’ vroeg hij.

‘Nee, dat niet, maar ik heb iets gehoord dat me verontrust en dat onderzocht moet worden. Als ik het bij nader inzien nodig mocht vinden dat je meteen vertrekt, zal ik onmiddellijk terugkomen of in elk geval een boodschap sturen. Houd je ondertussen aan je plan, maar wees voorzichtiger dan ooit, vooral met de Ring. Laat me het je nog eens op het hart drukken: gebruik hem niet!’

Hij vertrok bij zonsopgang. ‘Ik kan iedere dag terugkomen,’ zei hij. ‘Op zijn allerlaatst zal ik terug zijn voor het afscheidsfeest. Ik denk dat je mijn gezelschap op de Weg toch wel eens nodig zou kunnen hebben.’

Eerst was Frodo nogal ongerust, en vroeg zich vaak af wat Gandalf kon hebben gehoord, maar zijn ongerustheid verdween, en door het mooie weer vergat hij zijn moeilijkheden een tijdje. De Gouw had zelden zo’n mooie zomer of zo’n weelderig najaar gezien: de bomen waren met appels beladen, honing droop van de raten af, en het koren stond er hoog en vol bij.

De herfst was al een eind gevorderd voordat Frodo zich weer zorgen om Gandalf begon te maken. September verliep en hij had nog steeds niets van zich laten horen. De verjaardag en de verhuizing kwamen naderbij, maar nog altijd kwam hij niet en bleef een boodschap van hem uit. Het begon druk te worden op Balingshoek. Enkelen van Frodo’s vrienden kwamen logeren om hem te helpen pakken: Fredegar Burger en Folco Boffer, en natuurlijk zijn beste vrienden Pepijn Toek en Merijn Brandebok. Met z’n allen haalden zij de hele woning overhoop.

Op 20 september gingen er twee overdekte wagens naar Bokland, volgeladen met meubels en dingen die Frodo niet had verkocht, naar zijn nieuwe huis, via de Brandewijnbrug.

De volgende dag werd Frodo werkelijk ongerust en keek voortdurend naar Gandalf uit. Donderdag, de ochtend van zijn verjaardag, brak even mooi en helder aan als lang geleden op de dag van Bilbo’s grote feest. En nog steeds kwam Gandalf niet opdagen. ’s Avonds gaf Frodo zijn afscheidsfeest; het was heel bescheiden, alleen maar een diner voor zichzelf en zijn vier helpers, maar hij was verontrust en zijn hoofd stond er eigenlijk niet naar.

De gedachte dat hij zo spoedig afscheid zou moeten nemen van zijn jonge vrienden bezwaarde zijn hart. Hij vroeg zich af hoe hij hun het nieuws zou vertellen.

De vier jongere hobbits waren echter in een opgewekte stemming, en ondanks Gandalfs afwezigheid werd het feestje al gauw bijzonder vrolijk. De eetkamer was op een tafel en stoelen na leeg, maar het eten was goed en er was een voortreffelijk wijntje bij: Frodo’s wijnen waren niet bij de verkoop aan de Buul-Balingsen inbegrepen geweest.

‘Wat er ook met de rest van mijn spullen gebeurt wanneer de BB’en het in hun vingers krijgen, in elk geval heb ik hier een goed tehuis voor gevonden!’ zei Frodo terwijl hij zijn glas leegdronk. Het was de laatste druppel Oude Wijngaarden.

Toen zij vele liederen hadden gezongen, en herinneringen hadden opgehaald aan de vele dingen die zij samen hadden gedaan, klonken zij op Bilbo’s verjaardag, en zij dronken op zijn gezondheid en die van Frodo samen zoals Frodo’s gewoonte was. Toen gingen zij naar buiten om een frisse neus te halen en naar de sterren te kijken, en daarna gingen ze naar bed. Frodo’s feestje was voorbij, en Gandalf was niet gekomen.


De volgende morgen waren zij druk bezig nóg een wagen in te laden met de rest van de bagage. Merijn nam deze onder zijn hoede en reed weg met Dikkie (dat wil zeggen Fredegar Burger). ‘Iemand moet het huis warmen voordat je komt,’ zei Merijn. ‘Nu, tot ziens – overmorgen, als je onderweg niet in slaap valt.’

Folco ging na het middageten naar huis, maar Pepijn bleef achter.

Frodo was rusteloos en bezorgd, vergeefs luisterend naar een geluid van Gandalf. Hij besloot te wachten tot de avond gevallen was. Daarna zou hij, als Gandalf hem dringend wilde spreken, naar Krikhol gaan en daar misschien zelfs als eerste aankomen. Want Frodo ging te voet. Hij was van plan – onder andere voor zijn genoegen en om de Gouw voor de laatste keer te zien – om van Hobbitstee naar de pont van Bokkelburg te lopen, en het rustig aan te doen.

‘Het zal ook een goede oefening voor me zijn,’ zei hij, terwijl hij zich in een stoffige spiegel in de halflege hal bekeek. Hij had in lange tijd geen flinke wandelingen gemaakt, en het spiegelbeeld zag er nogal vadsig uit, vond hij.

Na het middagmaal kwamen, tot Frodo’s grote ergernis, de BuulBalingsen, Lobelia en haar hoogblonde zoon Lotho, opdraven. ‘Eindelijk ons eigendom!’ zei Lobelia toen zij binnenkwam. Dat was niet beleefd en ook niet echt waar, want de verkoop van Balingshoek werd pas om middernacht van kracht. Maar misschien kan men Lobelia dit wel vergeven: zij had ongeveer zevenenzeventig jaar langer op Balingshoek moeten wachten dan ze eens had gehoopt en zij was nu honderd jaar oud. Hoe het ook zij, ze was gekomen om erop toe te zien dat niets waarvoor zij had betaald was weggevoerd; en ze wilde de sleutels hebben. Het duurde lang voordat zij was tevredengesteld, want ze had een volledige inventarislijst meegebracht en liep die van a tot z na. Eindelijk vertrok ze met Lotho en de reservesleutel en de belofte dat de andere sleutel bij de Gewissies in het Balingslaantje zou worden achtergelaten. Zij snoof en liet duidelijk merken dat ze de Gewissies er heel goed toe in staat achtte om het hol ’s nachts te plunderen. Frodo bood haar niet eens een kopje thee aan.

Hij gebruikte zelf de thee met Pepijn en Sam Gewissies in de keuken. Er was officieel bekendgemaakt dat Sam naar Bokland meeging ‘om voor meneer Frodo te zorgen en zijn tuintje voor hem te onderhouden’: een regeling die de goedkeuring van de Gabber had, hoewel die hem weinig troost bood voor het vooruitzicht Lobelia als buurvrouw te krijgen.

‘Ons laatste maal op Balingshoek!’ zei Frodo, terwijl hij zijn stoel achteruitschoof. Zij lieten de afwas staan voor Lobelia. Pepijn en Sam bonden hun drie pakken dicht en stapelden ze in het portaal op. Pepijn ging nog even voor de laatste keer een rondje door de tuin lopen. Sam verdween.


De zon ging onder. Balingshoek zag er droevig, naargeestig en rommelig uit. Frodo dwaalde door de vertrouwde kamers en zag het licht van de ondergaande zon op de muren vervagen, en schaduwen uit de hoeken tevoorschijn komen. Het werd langzaam donker in huis. Hij ging naar buiten en liep naar het hek aan het einde van het pad, en daarna een eindje de Heuvelweg af. Hij verwachtte half Gandalf in de schemering te zien aankomen.

De hemel was onbewolkt en de sterren werden helder. ‘Het wordt een mooie nacht,’ zei hij hardop. ‘Dat is een goed begin. Ik heb zin in een wandeling. Dit rondhangen begint me te vervelen. Ik ga op weg en Gandalf moet me maar achterna komen.’ Hij keerde zich om en wilde teruggaan, maar bleef toen staan, want hij hoorde stemmen om de hoek aan het eind van het Balingslaantje. De ene stem was zonder twijfel die van de oude Gabber; de andere was vreemd, en op de een of andere manier onaangenaam. Hij kon niet horen wat hij zei, maar hij hoorde de antwoorden van de Gabber, die nogal doordringend waren. De oude baas scheen van de kook te zijn.

‘Nee, meneer Balings is weggegaan. Hij is vanmorgen vertrokken, en mijn Sam is met hem meegegaan; in ieder geval al z’n spullen zijn weg. Ja, verkocht, en weggegaan, zeg ik je. Waarom? Dat gaat mij en jou niks aan. Waarheen? Dat is geen geheim. Hij is naar Bokkelburg of daaromtrent verhuisd, ergens ver weg. Ja, dat is het – een behoorlijk eind. Ik ben zelf nooit zo ver geweest. Het zijn rare lui daar in Bokland. Nee, ik kan geen boodschap overbrengen. Ook goeienavond!’

Voetstappen gingen de Heuvel af. Frodo vroeg zich vagelijk af waarom het feit dat zij niet de Heuvel op kwamen een grote opluchting scheen. Ik ben al die vragen en belangstelling voor mijn doen en laten beu, veronderstel ik, dacht hij. Wat een nieuwsgierige lui zijn het toch allemaal. Hij wilde de Gabber bijna gaan vragen wie de vragensteller was, maar bedacht zich, draaide zich om en liep vlug naar Balingshoek terug.

Pepijn zat op zijn rugzak in de portiek. Sam was er niet. Frodo ging door de donkere deur naar binnen. ‘Sam!’ riep hij. ‘Sam! Het is tijd!’

‘Ik kom eraan, meneer!’ klonk het doffe antwoord uit een ver vertrek, spoedig gevolgd door Sam zelf, die zijn mond afveegde.

Hij had afscheid genomen van het biervat in de kelder.

‘Alles ingeladen, Sam?’ vroeg Frodo.

‘Ja, meneer. Ik kan er nu effe tegen, meneer.’

Frodo deed de ronde deur dicht en sloot hem af en gaf de sleutel aan Sam. ‘Breng hem even vlug naar jouw huis, Sam!’ zei hij. ‘En neem de kortste weg langs het Laantje en kom zo gauw je kunt naar ons toe bij het hek langs de laan achter de weilanden. We gaan niet door het dorp vannacht. Er zijn te veel nieuwsgierige oren en ogen!’

Sam rende weg zo hard hij kon.

‘Nu gaan we dan eindelijk op weg!’ zei Frodo. Zij namen hun ransels op de schouder, pakten hun stokken en gingen de hoek om naar de westzijde van Balingshoek. ‘Vaarwel!’ zei Frodo terwijl hij naar de donkere lege ramen keek. Hij wuifde een afscheidsgroet, keerde zich om en (Bilbo volgend, zonder het te weten) liep hij vlug Pepijn over het tuinpad achterna. Zij sprongen onderaan over de lage plek in de heg en liepen naar de velden de duisternis in, als een ritseling door het gras.


Aan de voet van de Heuvel, aan de westzijde, kwamen zij bij het hek dat uitkwam op een smal laantje. Daar bleven zij staan en trokken de riemen van hun ransels recht. Weldra kwam Sam opdagen; hij draafde en was buiten adem, zijn zware zak hoog op de schouders gehesen. Op zijn hoofd had hij een hoge vormloze vilten zak gezet, die hij een hoed noemde. In de duisternis leek hij heel erg op een dwerg.

‘Ik weet zeker dat je mij alle zware dingen hebt gegeven,’ zei Frodo. ‘Ik heb medelijden met slakken en alles wat een huis op zijn rug moet dragen.’

‘Ik kan er nog een heleboel bij hebben, meneer. Mijn zak is heel licht,’ zei Sam moedig en niet overeenkomstig de waarheid.

‘Nee Sam, niet doen,’ zei Pepijn. ‘Het is goed voor hem. Hij draagt alleen maar wat hij ons verteld heeft te pakken. Hij is de laatste tijd behoorlijk lui geweest, en hij zal het gewicht minder voelen als hij wat van zijn eigen gewicht eraf heeft gelopen.’

‘Wees aardig voor een oude hobbit!’ zei Frodo lachend. ‘Ik zal zo mager zijn als een wilgentak voor ik in Bokland aankom, denk ik. Dat was maar gekheid. Ik vermoed dat je meer dan je deel hebt genomen, Sam, en ik zal het de volgende keer dat we pakken in de gaten houden.’ Hij pakte zijn stok weer op. ‘Wel, we vinden het allemaal prettig om in het donker te lopen,’ zei hij, ‘laten we dus maar wat mijltjes afleggen voor we naar bed gaan.’

Zij volgden het laantje een klein eind in westelijke richting. Toen sloegen zij linksaf, en liepen kalm de weilanden weer in. Ze liepen in ganzenmars langs hagen en kreupelbosjes en rondom hen viel de nacht. In hun donkere mantels waren ze bijna even onzichtbaar alsof ze allen toverringen bezaten. En omdat zij alle drie hobbits waren en probeerden zich stil te houden, maakten zij geen geluid dat zelfs hobbits zouden horen. En ook de wilde dieren in de velden en bossen merkten nauwelijks dat ze langskwamen.

Na een tijdje staken zij het Water ten westen van Hobbitstee via een smalle houten brug over. De stroom was daar niet meer dan een kronkelend zwart lint, begrensd door overhellende elzenbomen. Een mijl of twee verder naar het zuiden staken zij haastig de grote weg van de Brandewijnbrug over; zij waren nu in het Toekland en, naar het zuidoosten afbuigend, gingen zij op weg naar het Groene Heuvelland. Toen ze de eerste heuvels begonnen te bestijgen, keken ze achterom en zagen de lichtjes in Hobbitstee in de verte schitteren in het vriendelijke dal van het Water. Weldra verdween het in de plooien van het verduisterde land; het werd gevolgd door Bijwater naast zijn grijze plas. Toen het licht van de laatste boerderij ver achter hen lag maar nog net door de bomen scheen, keerde Frodo zich om en wuifde een laatste groet.

‘Ik vraag me af of ik ooit weer op dit dal zal neerkijken,’ zei hij kalm.

Nadat ze ongeveer drie uur hadden gelopen, rustten ze wat. De nacht was helder, koel en vol sterren, maar rookachtige slierten mist kropen van de stroompjes en lage weilanden langs de hellingen van de heuvels omhoog. Dunne berkentakken, die in een zachte wind boven hun hoofden wiegden, vormden een zwart web tegen de bleke hemel. Zij aten een zeer sobere maaltijd (voor hobbits) en gingen toen weer verder. Weldra kwamen ze bij een smalle weg die golvend omhoog en omlaag liep, in de duisternis vóór hen tot grijs vervagend: de weg naar Bosrode en Stok, en de Pont van Bokkelburg. Hij liep schuin omhoog van de hoofdweg in het dal van het Water, en slingerde zich over de randen van de Groene Heuvels naar Houtenend, een wilde uithoek van het Oosterkwartier.

Na enige tijd doken ze in een diep uitgehold pad tussen hoge bomen waarvan de droge bladeren in de nacht ruisten. Het was heel donker. Eerst spraken ze met elkaar, of zongen zacht een lied, want ze waren nu ver van nieuwsgierige oren verwijderd. Toen liepen ze zwijgend verder en Pepijn begon achter te raken. Ten slotte, toen ze een steile helling beklommen, bleef hij staan en geeuwde. ‘Ik heb zo’n slaap,’ zei hij, ‘dat ik zo meteen op de weg in elkaar zal zakken. Gaan jullie staande slapen? Het is bijna middernacht.’

‘Ik dacht dat je het prettig vond om in het donker te lopen,’ zei Frodo. ‘Maar we hebben geen haast. Merijn verwacht ons op zijn vroegst overmorgen; dat betekent dat we nog bijna twee dagen de tijd hebben. We zullen op de eerste de beste geschikte plaats halt houden.’

‘De wind komt uit het westen,’ zei Sam. ‘Als we aan de andere kant van deze heuvel komen, zullen we een plekje vinden dat beschut en gezellig is, meneer. Recht voor ons uit is een droog dennenbos, als ik het me goed herinner.’ Sam kende het land in een omtrek van twintig mijl rondom Hobbitstee op zijn duimpje, maar daarmee eindigde zijn aardrijkskundige kennis dan ook.

Meteen toen ze over de top van de heuvel waren, kwamen ze bij het bosje dennenbomen. Van de weg afgaand, gingen ze de zwaar naar hars geurende duisternis van de bomen in, en verzamelden dode takken en dennenappels om een vuur te maken. Weldra hadden ze een vrolijk knappend vuur aan de voet van een grote den en zaten er een tijdje omheen, tot ze begonnen te knikkebollen. Toen, elk in een glooiing van de wortels van de grote boom, wikkelden ze zich in hun mantels en dekens, en waren weldra vast in slaap. Ze zetten geen wacht uit; zelfs Frodo vreesde nog geen gevaar, want ze waren nog steeds in het hart van de Gouw. Toen het vuur was uitgedoofd, kwamen enkele dieren naar hen kijken. Een vos, die door het bosje kwam, bleef een paar minuten staan snuffelen. hobbits, dacht hij. Wat zullen we nou hebben? Ik heb gehoord dat er rare dingen in dit land gebeuren, maar ik heb nog nooit gehoord van een hobbit die buitenshuis onder een boom slaapt. Laat staan drie! Daar zit iets heel vreemds achter. Hij had volkomen gelijk, maar hij is er nooit meer over aan de weet gekomen.


De ochtend brak aan, bleek en vochtig. Frodo werd als eerste wakker en merkte dat een boomwortel zich in zijn rug had geboord en dat hij een stijve nek had. Lopen voor je genoegen! Waarom ben ik niet gaan rijden? dacht hij, zoals hij meestal deed aan het begin van een expeditie. En al mijn prachtige veren bedden zijn aan de BuulBalingsen verkocht! Deze boomwortels zouden hun goed doen. Hij rekte zich uit. ‘Wakker worden, hobbits!’ riep hij uit. ‘Het is een mooie morgen.’

‘Wat is er voor moois aan?’ zei Pepijn, met één oog over de rand van zijn deken glurend. ‘Sam! Zorg dat het ontbijt om half tien klaar is! Heb je het badwater warm gemaakt?’

Sam sprong op en keek nogal slaperig. ‘Nee meneer, nog niet, meneer,’ zei hij.

Frodo trok de dekens van Pepijn af en rolde hem om, en liep toen naar de rand van het bos. In het oosten ging de zon op en verrees rood uit de nevels, die dik over de wereld lagen. Met hun gouden en rode toets schenen de herfstbomen wortelloos in een schimmige zee te zweven. Een eindje beneden hem aan de linkerkant liep de weg steil een holte in en verdween.

Toen hij terugkwam hadden Sam en Pepijn een heerlijk vuur aangelegd. ‘Water!’ riep Pepijn. ‘Waar is het water?’

‘Ik heb geen water in mijn zak zitten,’ zei Frodo.

‘Wij dachten dat je het was gaan halen,’ zei Pepijn, die druk bezig was het eten en de mokken tevoorschijn te halen. ‘Ga dan nu maar.’

‘Jij mag ook meegaan,’ zei Frodo, ‘en alle waterflessen meenemen.’ Aan de voet van de heuvel liep een beekje. Zij vulden hun flessen en de kleine kampeerketel bij een kleine waterval, waar het water een paar voet over een rand van grijze steen viel. Het was ijskoud, en ze proestten en hijgden terwijl ze hun gezichten en handen wasten.

Toen ze hadden ontbeten en alles weer was ingepakt, was het al over tienen, en de dag begon mooi en warm te worden. Ze gingen de heuvel af, staken het beekje over op de plaats waar het onder de weg door dook, bestegen de volgende helling en gingen opnieuw een heuvelrug op en af. Tegen die tijd schenen hun mantels, dekens, water en andere uitrusting hun al een zware last toe.

De dagmars beloofde warm en vermoeiend te worden. Maar na enkele mijlen golfde de weg niet langer; hij steeg zigzaggend naar de top van een steile berm en maakte toen aanstalten om voor de laatste keer naar beneden te gaan. Voor zich uit zagen ze een lager landschap met daarin als stippels kleine groepen bomen die in de verte in een nevelig bruin bosgebied overgingen. Zij keken over Houtenend naar de rivier de Brandewijn. Vóór hen ontrolde de weg zich als een stuk touw.

‘De weg gaat eindeloos verder,’ zei Pepijn, ‘maar ik moet even rusten. Het is hoog tijd voor het middagmaal.’ Hij ging in de berm aan de kant van de weg zitten en keek oostwaarts naar de nevel waarachter de Rivier lag, en het einde van de Gouw waar hij zijn hele leven had doorgebracht. Sam stond naast hem. Zijn ronde ogen waren wijdopen, want hij keek uit over landen die hij nog nooit gezien had naar een nieuwe horizon.

‘Wonen er elfen in die bossen?’ vroeg hij.

‘Niet dat ik weet,’ zei Pepijn. Frodo was stil. Hij keek ook in oostelijke richting de weg langs of hij die nog nooit eerder had gezien. Plotseling sprak hij, hardop, maar alsof hij in zichzelf sprak, en zei langzaam:

De weg gaat verder, eindeloos,

Vanaf de deur waar hij begon.

Ik moet hem volgen, rusteloos,

Tot ver achter de horizon,

Met moede voeten tot hij aan

Een grotere weg raakt in ’t verschiet,

Kruispunt van komen en van gaan,

En waarheen dan? Ik weet het niet.

‘Dat lijkt wel een beetje op de rijmelarij van de oude Bilbo,’ zei Pepijn. ‘Of is het een van je nabootsingen? Het klinkt niet bepaald bemoedigend.’

‘Ik weet het niet,’ zei Frodo. ‘Het kwam ineens in mijn hoofd op, alsof ik het bedacht, maar misschien heb ik het lang geleden eens gehoord. In ieder geval doet het me heel sterk aan Bilbo denken in de laatste jaren voor hij wegging. Hij zei vaak dat er maar één Weg was en dat die op een grote rivier leek: de bronnen ervan lagen voor iedere deur en ieder pad was een zijtak. “Het is een gevaarlijke onderneming, Frodo, om je deur uit te gaan,” zei hij dan. “Je stapt de Weg op, en als je niet op je benen let, weet je nooit waar je heen wordt gevoerd. Besef je wel dat dit het eigenste pad is dat door Demsterwold loopt, en dat het je, als je niet oppast, naar de Eenzame Berg of nog verdere en nog ergere plaatsen kan voeren?” Hij zei dat meestal op het pad voor de voordeur van Balingshoek, vooral wanneer hij weg was geweest voor een lange wandeling.’

‘Welnu, de Weg zal me minstens een uur lang nergens heen voeren,’ zei Pepijn, terwijl hij zijn zak van de rug liet glijden. De anderen volgden zijn voorbeeld en zetten hun bagage in de berm en strekten hun benen op de weg uit. Na gerust te hebben, aten ze een stevige maaltijd en rustten daarna nog wat langer.


De zon begon te zinken en het licht van de middag lag over het land toen ze de heuvel af liepen. Tot dusver waren ze geen sterveling op de weg tegengekomen. Deze weg werd niet veel gebruikt, want hij was nauwelijks geschikt voor wagens en er was weinig verkeer naar Houtenend. Ze waren al meer dan een uur aan het voortsukkelen toen Sam even bleef staan alsof hij iets hoorde. Ze waren nu op vlak terrein, en na veel gekronkel strekte de weg zich recht voor hen tussen grasland uit, met hier en daar hoge bomen: uitlopers van de dichterbij komende bossen.

‘Ik kan een pony of een paard op de weg achter ons aan horen komen,’ zei Sam.

Ze keken om, maar de bocht in de weg benam hun het uitzicht. ‘Ik vraag me af of het Gandalf is die ons achterop komt,’ zei Frodo, maar terwijl hij dat zei, had hij het gevoel dat het niet zo was, en voelde plotseling het verlangen in zich opkomen zich aan de blik van de ruiter te onttrekken.

‘Misschien is het niet belangrijk,’ zei hij verontschuldigend, ‘maar ik wil liever niet op de weg gezien worden – door niemand. Ik ben het beu dat al mijn doen en laten wordt opgemerkt en besproken. En als het Gandalf is,’ voegde hij er na nadere overweging aan toe, ‘kunnen we hem verrassen en het hem betaald zetten dat hij zo laat is. Laten we ons snel verstoppen!’

De andere twee renden vlug naar links een kleine holte in, niet ver van de weg. Daar gingen ze plat op hun buik liggen. Frodo aarzelde een seconde: nieuwsgierigheid of een ander gevoel streed met zijn verlangen om zich te verschuilen. Het geluid van hoeven kwam naderbij. Net op tijd wierp hij zich op een strook hoog gras achter een boom die de weg beschaduwde. Toen tilde hij zijn hoofd op en gluurde voorzichtig over een van de dikke wortels.

Om de hoek kwam een zwart paard, geen hobbitpony maar een flink formaat paard, en daarop zat een grote man die zich in het zadel voorover scheen te buigen, gehuld in een zwarte mantel met capuchon, zodat alleen zijn laarzen in de hoge stijgbeugels eronderuit kwamen; zijn gezicht was overhuifd en onzichtbaar.

Toen het paard bij de boom was aangekomen, op gelijke hoogte met Frodo, bleef het staan. De ruiter zat roerloos met gebogen hoofd, alsof hij luisterde. Uit de capuchon kwam een geluid als van iemand die snuift om een vluchtige geur op te vangen; het hoofd bewoog zich van de ene naar de andere kant van de weg.

Frodo werd plotseling bevangen door een onredelijke angst dat hij zou worden ontdekt, en moest aan zijn Ring denken. Hij durfde nauwelijks adem te halen, maar toch werd het verlangen om hem uit zijn zak te halen zo sterk, dat hij langzaam zijn hand begon te bewegen. Hij voelde dat hij hem slechts om zijn vinger hoefde te laten glijden om veilig te zijn. De raad van Gandalf scheen onzinnig. Bilbo had de Ring gebruikt. ‘En ik ben nog steeds in de Gouw,’ dacht hij toen zijn hand het kettinkje waaraan de Ring zat aanraakte. Op dat moment ging de ruiter rechtop zitten en trok aan de teugels. Het paard stapte naar voren, eerst langzaam, maar ging toen over in een snelle galop.

Frodo kroop naar de kant van de weg en keek de ruiter na totdat deze in de verte verdween. Hij kon er niet helemaal zeker van zijn, maar het scheen hem toe dat het paard plotseling, voordat het aan het zicht onttrokken werd, van de weg afsloeg en in de bomen aan de rechterkant verdween.

‘Nou, dat noem ik heel vreemd en werkelijk verontrustend,’ zei Frodo bij zichzelf toen hij naar zijn metgezellen liep. Pepijn en Sam waren plat in het gras blijven liggen en hadden niets gezien; daarom beschreef Frodo de ruiter en zijn vreemde gedrag.

‘Ik kan niet zeggen waarom, maar ik was er zeker van dat hij me zocht of me probeerde te ruiken; en ik was er ook zeker van dat ik niet wilde dat hij mij zou ontdekken. Ik heb nog nooit eerder zoiets in de Gouw gezien of gevoeld.’

‘Maar wat heeft een van de Grote Lieden met ons te maken?’ vroeg Pepijn. ‘En wat voert hij uit in dit deel van de wereld?’

‘Er zijn enkele mensen in de buurt,’ zei Frodo. ‘Ergens in het Zuiderkwartier hebben ze moeilijkheden met Grote Lieden gehad, geloof ik. Maar van zoiets als deze ruiter heb ik nooit gehoord. Ik vraag me af waar hij vandaan komt.’

‘Met permissie,’ zei Sam plotseling. ‘Ik weet waar hij vandaan komt. Die zwarte ruiter komt uit Hobbitstee, tenzij hij niet de enige is. En ik weet ook waar hij naartoe gaat.’

‘Wat bedoel je?’ vroeg Frodo scherp, terwijl hij hem verbaasd aankeek. ‘Waarom ben je er niet eerder mee voor de draad gekomen?’

‘Het is me nu pas te binnen geschoten, meneer. Het zat zo: toen ik gisteravond met de sleutel naar ons hol terugging, zei mijn pa tegen me: Hallo, Sam! zei-ie. Ik dacht dat je vanmorgen met meneer Frodo was vertrokken. D’r is hier een vreemde klant naar meneer Balings van Balingshoek wezen vragen, en hij is net weg. Ik heb hem naar Bokkelburg gestuurd. Niet dat-ie me zo lekker zat. Hij scheen behoorlijk in de war toen ik hem vertelde dat meneer Balings zijn oude huis voorgoed had verlaten. Hij siste tegen me, dat deed-ie. Ik kreeg er kippenvel van. Wat voor soort man was het? vroeg ik aan de Gabber. Ik weet het niet, zei hij; maar het was geen hobbit. Hij was groot en zag er zwart uit, en hij boog zich over me heen. Ik veronderstel dat het een van de Grote Lieden uit vreemde landen was. Hij sprak raar.

Ik kon niet blijven om nog meer aan te horen, meneer, vanwege asdat u stond te wachten; en ik heb er zelf niet veel aandacht aan geschonken. De Gabber begint oud te worden en nogal blind, en het moet bijna donker geweest zijn toen deze gast de Heuvel opkwam en hem ontmoette toen hij een luchtje schepte aan het eind van ons laantje. Ik hoop dat hij er geen kwaad mee gedaan heeft, meneer, en ik ook niet.’

‘De Gabber valt in ieder geval niets te verwijten,’ zei Frodo. ‘Het klopt dat ik hem met een vreemdeling heb horen praten die naar mij scheen te vragen, en ik was bijna naar hem toe gegaan om te vragen wie het was. Ik wou dat ik het had gedaan of dat het me eerder was verteld. Ik zou dan misschien voorzichtiger zijn geweest op de weg.’

‘Maar misschien bestaat er geen verband tussen deze ruiter en de vreemdeling van de Gabber,’ zei Pepijn. ‘We hebben Hobbitstee in alle stilte verlaten en ik zie niet in hoe hij ons kan zijn gevolgd.’

‘En dat ruiken dan, meneer?’ zei Sam. ‘En de Gabber zei dat het een zwarte kerel was.’

‘Ik wou dat ik op Gandalf was blijven wachten,’ mompelde Frodo. ‘Maar misschien zou dat de zaak alleen maar erger hebben gemaakt.’

‘Dus dan weet of vermoed je iets omtrent deze ruiter,’ zei Pepijn, die de gemompelde woorden had opgevangen.

‘Ik weet het niet en wil er liever niet naar raden,’ zei Frodo.

‘Best, neef Frodo! Je mag je geheim voorlopig bewaren als je met alle geweld geheimzinnig wilt doen. Maar wat moeten wij ondertussen doen? Ik zou graag iets willen eten en drinken, maar op de een of andere manier lijkt het mij toch beter om verder te gaan. Je gepraat over snuivende ruiters met onzichtbare neuzen heeft me van streek gemaakt.’

‘Ja, we moesten maar verdergaan,’ zei Frodo, ‘maar niet over de weg – voor het geval dat de ruiter terugkeert, of er nog een andere achter hem aan komt. We hebben nog een flink stuk af te leggen vandaag. Bokland is nog mijlen ver weg.’


De schaduwen van de bomen lagen langgerekt en smal op het gras toen ze weer op pad gingen. Ze bleven nu op een steenworp van de linkerkant van de weg lopen en bleven zoveel mogelijk uit het zicht. Maar dit maakte het moeilijk voor hen, want het gras was dik en groeide in pollen, en de grond was oneffen en de bomen begonnen bosjes te vormen. De zon was rood achter de heuvels achter hen ondergegaan en de avond begon te vallen voordat ze aan het eind kwamen van de lange vlakte, die de weg doorsneed. Op dat punt boog hij naar links en liep af naar het laagland van de Jaal naar Stok; maar een landweg vertakte zich naar rechts en slingerde zich door een bos van oude eiken naar Bosrode. ‘Dat is onze weg,’ zei Frodo.

Niet ver van de kruising kwamen ze bij een enorm gevaarte van een boom; hij leefde nog en er zaten bladeren aan de kleine twijgen die aan de gebroken stompen van zijn lang geleden afgevallen takken waren ontsproten, maar hij was hol en was toegankelijk via een grote spleet aan de kant die van de weg was afgekeerd. De hobbits kropen erin, en gingen op een bodem van droge bladeren en vermolmd hout zitten. Ze rustten en aten een lichte maaltijd, terwijl ze rustig met elkaar spraken en af en toe luisterden. De schemering omringde hen toen ze naar de landweg terugkropen. De westenwind zuchtte in de takken. De bladeren fluisterden. Weldra begon de weg flauw maar gestadig in de schemering af te hellen. Een ster verscheen boven de bomen in het duisterende oosten vóór hen. Ze liepen naast elkaar in de pas om de moed erin te houden. Na een tijdje, toen de sterren talrijker en helderder werden, viel het gevoel van ongerustheid van hen af en ze luisterden niet langer naar het geluid van paardenhoeven. Ze begonnen zachtjes te neuriën, zoals hobbits meestal doen onder het lopen, vooral wanneer ze ’s avonds dichter bij huis komen. Bij de meeste hobbits is het een liedje voor het avondeten of voor het slapengaan; maar deze hobbits neurieden een wandelliedje (hoewel natuurlijk niet zonder dat er sprake was van avondeten en een bed). Bilbo Balings had de woorden gemaakt, op een wijsje dat zo oud was als de heuvels, en het aan Frodo geleerd toen ze op de landwegen van de Watervallei liepen en over Avonturen spraken.

Het vuur is in de haard bereid,

Een bed staat onder ’t dak gespreid;

Maar nog zijn wij niet lopensmoe,

Misschien zien wij wel om de hoek

Ineens een boom of hoge steen

Die niemand zag dan wij alleen.

Boom en bloem en blad en spriet,

Treuzel niet! Treuzel niet!

Heuvel, water, zon omgloord,

Loop maar door! Loop maar door!

Maar om de hoek wacht ons misschien,

Een weg of ingang, nooit gezien;

Al gaan wij nu eraan voorbij

Morgen wellicht al komen wij

Bij de geheime paden aan

Die leiden naar de Zon of Maan.

Appel, doorn, noot, hondsdraf.

Blijf eraf! Blijf eraf!

Zand en steen en plas en del,

’t Ga je wel! ’t Ga je wel!

Ons huis verruild voor wereld wijd,

En menig pad is er dat leidt

Door schaduw naar de nachterand

Tot alle sterren zijn ontbrand.

Dan keren wij op onze tred

En gaan terug naar huis en bed.

Mist en schemer, schaduwval,

Vervagen al! Vervagen al!

Vuur en licht en etenspret

En dan naar bed! En dan naar bed!

Het lied was uit. ‘En nu naar bed! En nu naar bed!’ zong Pepijn met hoge stem.

‘Ssst!’ zei Frodo. ‘Ik geloof dat ik weer hoeven hoor.’

Ze zwegen plotseling en bleven even roerloos staan als de schaduwen van de bomen en luisterden. Op de weg klonk het geluid van hoeven, een eind achter hen, maar het werd langzaam en duidelijk op de wind aangedragen. Snel en stil gingen ze van de weg af en renden de diepere schaduwen onder de eikenbomen in.

‘Laten we niet te ver gaan!’ zei Frodo. ‘Ik wil niet gezien worden, maar ik wil zien of dit weer een Zwarte Ruiter is.’

‘Goed!’ zei Pepijn. ‘Maar denk om het gesnuffel.’

De hoeven kwamen dichterbij. Ze hadden geen tijd om een betere schuilplaats op te zoeken dan de egale duisternis onder de bomen: Sam en Pepijn hurkten achter een dikke boomstam, terwijl Frodo een paar meter naar de weg terugkroop. Deze was grijs en bleek, als een vervagende lichtstreep door het bos. Daarboven was de donkere met sterren bezaaide hemel, maar er was geen maan.

Het geluid van hoeven verstomde. Toen Frodo keek, zag hij iets donkers over de lichtere plek tussen de bomen bewegen en toen stilhouden. Het zag eruit als de donkere schaduw van een paard dat door een kleinere, zwarte schaduw werd geleid. De zwarte schaduw stond vlak bij de plek waar ze van de weg af waren gegaan, en zwaaide van de ene kant naar de andere. Frodo meende een snuivend geluid te horen. De schaduw boog zich naar de grond en begon toen naar hem toe te kruipen.

Opnieuw werd Frodo aangegrepen door het verlangen om de Ring aan te doen, maar deze keer was het sterker dan eerst. Zo sterk dat zijn hand, bijna voor hij besefte wat hij deed, in zijn zak aan het zoeken was. Maar op dat ogenblik klonk er een geluid als een mengeling van lachen en zingen. Heldere stemmen klonken en vervaagden weer in de sterrennacht. De zwarte schaduw richtte zich op en trok zich terug. Hij klom op het schimmige paard en scheen over de weg in de duisternis aan de andere kant te verdwijnen. Frodo kon weer ademhalen.

‘Elfen!’ riep Sam schor fluisterend uit. ‘Elfen, meneer!’ Als ze hem niet hadden tegengehouden, zou hij uit de bomen naar de stemmen zijn gerend.

‘Ja, het zijn elfen,’ zei Frodo. ‘Je kunt ze soms in Houtenend aantreffen. Ze wonen niet in de Gouw, maar in het voorjaar en de herfst komen ze erdoor wanneer ze uit hun eigen landen achter de Torenheuvels wegtrekken. Daar ben ik dankbaar voor! Jullie hebben het niet gezien, maar die Zwarte Ruiter bleef juist hier staan en was zowaar naar ons toe aan het kruipen toen het lied weerklonk. Zodra hij de stemmen hoorde, glipte hij weg.’

‘En de elfen?’ vroeg Sam, veel te opgewonden om zich druk te maken over de ruiter. ‘Kunnen we niet naar ze gaan kijken?’

‘Hoor, ze komen onze kant uit,’ zei Frodo. ‘We hoeven alleen maar te wachten.’

Het gezang kwam dichterbij. Een heldere stem klonk nu boven de andere uit. Zij zong in de mooie elfentaal, die Frodo een beetje kende, maar die de anderen niet verstonden. Toch scheen het geluid dat zich met de melodie vermengde, in hun gedachten woorden te vormen die ze slechts gedeeltelijk begrepen. Dit was het lied zoals Frodo het hoorde:

Sneeuwwit! Sneeuwwit! O Vrouwe schoon!

Vorstin achter de Westerzee!

O Licht dat schijnt door ’t boompatroon

Voor ons die dwalen hier benee.

O Elbereth! Gilthoniel!

Adem en ogen: zuivere wel!

Sneeuwwit! Sneeuwwit! Voor u ons lied

Vanuit dit kustloos ver gebied.

O sterren die in ’t Zonloos Jaar

Zij strooide, hand vol schitterglans,

In windevelden, hel en klaar,

Zien wij uw zilveren bloesems thans!

O Elbereth! Gilthoniel!

Herinneren ons nog wonderwel

In dit verre land met bomen dicht

Op Westerzee uw sterrenlicht.

Het lied was uit. ‘Dit zijn Hoge Elfen! Ze spraken de naam van Elbereth!’ zei Frodo verbaasd. ‘Weinigen van dat schoonste volk worden ooit in de Gouw gezien. Er zijn er nu niet veel meer over in Midden-aarde, ten oosten van de Grote Zee. Dit is werkelijk een vreemd toeval!’

De hobbits zaten in de schaduw aan de kant van de weg. Het duurde niet lang voor de elfen over de weg naar het dal toe kwamen.

Ze gingen langzaam voorbij, en de hobbits konden het sterrenlicht op hun haar en in hun ogen zien glanzen. Zij hadden geen lichtjes bij zich, maar terwijl ze liepen scheen een glinstering, als het licht van de maan boven de rand van de heuvels voor zij opkomt, om hun voeten te spelen. Ze zwegen nu, en toen de laatste elf voorbijkwam, draaide hij zich om, keek naar de hobbits en lachte.

‘Heil, Frodo!’ riep hij. ‘Je bent laat op pad. Of ben je misschien verdwaald?’ Toen riep hij luid tegen de anderen, en het hele gezelschap hield halt en kwam om hen heen staan.

‘Dit is werkelijk wonderbaarlijk!’ zeiden ze. ‘Drie hobbits bij nacht in een bos. Zoiets hebben we niet meer meegemaakt sinds Bilbo wegging. Wat heeft dat te betekenen?’

‘Dat heeft te betekenen, schone lieden,’ zei Frodo, ‘dat wij dezelfde weg schijnen te volgen als jullie. Ik vind het prettig om onder de sterren te lopen. Maar jullie gezelschap zou me welkom zijn.’

‘Maar wij hebben geen behoefte aan ander gezelschap, en hobbits zijn zo saai,’ riepen ze lachend. ‘En hoe weet je dat wij dezelfde weg volgen als jullie, want jullie weten niet waar wij heen gaan.’

‘En hoe weten jullie mijn naam?’ vroeg Frodo op zijn beurt.

‘We weten vele dingen,’ zeiden ze. ‘We hebben je vroeger vaak met Bilbo gezien, hoewel jij ons misschien niet gezien hebt.’

‘Wie zijn jullie, en wie is jullie heer?’ vroeg Frodo.

‘Ik ben Gildor,’ antwoordde hun leider, de elf die hem het eerst had begroet. ‘Gildor Inglorion van het Huis van Finrod. We zijn Bannelingen, en sommigen van onze verwanten zijn lang geleden vertrokken en we vertoeven hier nu alleen maar enige tijd voordat we over de Grote Zee terugkeren. Maar sommige verwanten van ons wonen nog vredig in Rivendel. Kom nu, Frodo, vertel ons eens wat je doet? Want we zien dat er een schaduw van angst over je hangt.’

‘O Wijze Lieden!’ viel Pepijn hen happig in de rede. ‘Vertel ons van de Zwarte Ruiters!’

‘Zwarte Ruiters?’ zeiden ze zacht. ‘Waarom vraag je naar de Zwarte Ruiters?’

‘Omdat twee Zwarte Ruiters ons vandaag hebben ingehaald, of één dat twee keer heeft gedaan,’ zei Pepijn. ‘Nog maar kort geleden glipte hij weg toen jullie naderden.’

De elfen antwoordden niet meteen, maar spraken zacht met elkaar in hun eigen taal. Ten slotte wendde Gildor zich tot de hobbits. ‘Wij willen er hier niet over spreken,’ zei hij. ‘Het lijkt ons het beste dat jullie nu met ons meegaan. Het is niet onze gewoonte, maar voor deze keer zullen we jullie meenemen en jullie kunnen de nacht bij ons doorbrengen als je wilt.’

‘O schone lieden! Dit is meer geluk dan waarop ik durfde hopen,’ zei Pepijn. Sam was sprakeloos. ‘Ik dank u hartelijk, Gildor Inglorion,’ zei Frodo met een buiging. ‘Elen síla lúmenn’ omentielvo, – een ster schijnt neer op het uur van onze ontmoeting,’ voegde hij er in de hoogelfse taal aan toe.

‘Wees voorzichtig, vrienden!’ riep Gildor lachend uit. ‘Vertel geen geheimen! Hier is een geleerde in de Oude Taal. Bilbo is een goede leermeester geweest. Heil, elfenvriend!’ zei hij met een buiging naar Frodo. ‘Kom nu met je vrienden en voeg je bij ons gezelschap! Jullie kunnen het beste in het midden lopen, opdat jullie niet verdwalen. Jullie zullen misschien moe zijn voor we halt houden.’

‘Waarom? Waar gaan jullie heen?’ vroeg Frodo.

‘Voor vannacht gaan we naar de bossen op de heuvels boven Bosrode. Het is enkele mijlen ver, maar aan het einde ervan zullen jullie kunnen rusten en het zal jullie reis van morgen bekorten.’

Ze liepen nu weer zwijgend verder en gingen als schaduwen en kleine lichtjes voorbij: want elfen konden (nog beter dan hobbits) zonder enig gerucht lopen, als ze dat wilden. Pepijn begon zich al gauw slaperig te voelen en struikelde een paar keer, maar iedere keer stak een elf naast hem zijn arm uit om hem voor een val te behoeden. Sam liep naast Frodo, als in een droom, met een half angstige, half verbaasde blik van vreugde op zijn gezicht.

De bossen aan weerskanten van de weg begonnen dichter te worden; de bomen waren nu jonger en stonden dichter bij elkaar, en toen de weg nog meer daalde en in een plooi tussen de heuvels liep, stonden er vele dichte hazelaarsbosjes tegen de hellingen aan beide kanten. Ten slotte sloegen de elfen van het pad af. Een groen ruiterpad lag bijna onzichtbaar tussen de bosjes aan de rechterkant, en dit volgden ze terwijl het slingerend over de beboste hellingen naar de top van een heuvelrug liep, die zich tegen het lager gelegen landschap van het rivierdal aftekende. Plotseling kwamen ze uit de schaduw van de bomen tevoorschijn, en vóór hen lag een wijde grasvlakte, grijs onder de nachtelijke hemel. Zij was aan drie kanten door bomen ingesloten, maar oostwaarts liep het terrein steil naar beneden en de toppen van de donkere bomen die aan de voet van de helling groeiden, lagen beneden hun voeten. Dichterbij schitterden een paar lichtjes van het dorp Bosrode.

De elfen gingen in het gras zitten en spraken zacht met elkaar; zij schenen verder geen notitie van de hobbits te nemen. Frodo en zijn metgezellen wikkelden zich in mantels en dekens, en voelden zich slaperig worden. De nacht ging verder, en de lichtjes in het dal gingen uit. Pepijn viel in slaap, met een groene graspol als kussen.

Hoog in het oosten straalden de Remmirath, de Netsterren, en langzaam boven de mist uit rees de rode Borgil, gloeiend als een juweel van vuur. Toen, alsof de lucht zich verplaatste, werd alle mist als een sluier weggetrokken en daar stond, terwijl hij over de rand van de wereld klom, de Hemelse Zwaarddrager, Menelvagor met zijn stralende gordel. De elfen begonnen allen te zingen. Plotseling vlamde onder de bomen een vuur op met een rode vlam. ‘Kom!’ riepen de elfen de hobbits toe. ‘Kom! Nu is het tijd voor een gesprek en vrolijkheid!’

Pepijn ging rechtop zitten en wreef zich de ogen uit. Hij rilde.

‘Er is een vuur in de zaal en eten voor hongerige gasten,’ zei een elf die voor hem stond.

Aan het zuidelijke uiteinde van het grasveld was een opening. Daar liep de groene vloer het bos in en vormde een grote ruimte als een zaal, met als dak de takken van de bomen. Hun grote stammen stonden als pilaren aan iedere kant. In het midden laaide een houtvuur, en aan de boompilaren brandden toortsen met lichten van goud en zilver. De elfen zaten om het vuur heen in het gras of op de afgezaagde ringen van oude stammen. Sommigen liepen af en aan met bekers en schonken drank; anderen brachten eten op hoog opgetaste schalen en borden.

‘Dit is maar een armzalige maaltijd,’ zeiden ze tegen de hobbits, ‘want we verblijven in het groene woud, ver van onze kastelen. Als jullie ooit bij ons thuis te gast komen, zullen we je beter onthalen.’

‘Het lijkt me goed genoeg voor een verjaardagsfeest,’ zei Frodo.

Pepijn herinnerde zich later weinig van het eten of drinken, want zijn geest was vervuld met het licht op de gezichten van de elfen en het geluid van hun stemmen, zo verschillend en mooi, dat het was alsof hij wakend droomde. Maar hij herinnerde zich dat er brood was dat de smaak van een voortreffelijk witbrood voor iemand die honger lijdt overtrof, en vruchten zoet als wilde bessen en smakelijker dan de gekweekte vruchten in tuinen; hij dronk een beker die was gevuld met een geurige drank, koel als een heldere fontein, goud als een zomermiddag.

Sam was niet in staat om onder woorden te brengen wat hij die nacht had gevoeld of gedacht, hoewel het in zijn herinnering bleef als een van de grootste gebeurtenissen van zijn leven. Hij benaderde het nog het dichtst toen hij eens zei: ‘Nou, meneer, als ik zulke appels kon laten groeien, zou ik mezelf pas een tuinman noemen. Maar hun gezang is me werkelijk recht door het hart gegaan, als u me vat.’

Frodo zat opgetogen te eten, te drinken en te praten, maar zijn gedachten waren voornamelijk bij wat er werd gezegd. Hij kende de elfentaal een weinig en luisterde aandachtig. Nu en dan sprak hij met hen die hem bedienden en bedankte hen in hun eigen taal. Zij glimlachten naar hem en zeiden lachend: ‘Hij is een juweel van een hobbit!’

Na een tijdje viel Pepijn vast in slaap, en werd opgetild en naar een prieel onder de bomen gedragen; daar werd hij op een zacht bed neergelegd en sliep de rest van de nacht door. Sam weigerde zijn meester te verlaten. Toen Pepijn weg was, ging hij ineengedoken aan Frodo’s voeten zitten, waar hij ten slotte begon te knikkebollen en de ogen sloot. Frodo bleef lang wakker, met Gildor pratend.


Ze spraken over vele dingen, oud en nieuw, en Frodo stelde Gildor vele vragen over gebeurtenissen in de wijde wereld buiten de Gouw.

Het nieuws was voornamelijk droevig en onheilspellend: over dreigende duisternis, de oorlogen van de mensen en de vlucht van de elfen. Ten slotte stelde Frodo de vraag die hem zo na aan het hart lag: ‘Zeg me eens, Gildor, heb je Bilbo ooit gezien sinds hij van ons is weggegaan?’

Gildor glimlachte. ‘Ja,’ zei hij. ‘Twee keer. Hij heeft op deze zelfde plaats afscheid van ons genomen. Maar ik heb hem nog een keer gezien, ver hiervandaan.’ Meer wilde hij niet over Bilbo zeggen, en Frodo zweeg.

‘Je vraagt of vertelt me niet veel over jezelf, Frodo,’ zei Gildor. ‘Maar ik weet al het een en ander en ik kan meer van je gezicht en uit de gedachten die je vragen ingeven, opmaken. Je verlaat de Gouw, maar toch twijfel je eraan of je zult vinden wat je zoekt, of zult bereiken wat je wilt, of dat je ooit zult terugkeren. Is dat niet zo?’

‘Inderdaad,’ zei Frodo, ‘maar ik dacht dat mijn vertrek een geheim was, dat alleen aan Gandalf en mijn trouwe Sam bekend was.’ Hij keek op Sam neer, die zachtjes aan het snurken was.

‘De Vijand zal het geheim niet van ons te weten komen.’

‘De Vijand?’ vroeg Frodo. ‘Dus dan weet je waarom ik de Gouw verlaat?’

‘Ik weet niet om welke reden de Vijand je achtervolgt,’ antwoordde Gildor, ‘maar ik merk dat hij dat doet – hoe vreemd me dat ook voorkomt. En ik waarschuw je dat er nu zowel voor als achter je, en aan beide kanten, gevaar dreigt.’

‘Je bedoelt de Ruiters? Ik was al bang dat zij dienaren van de Vijand waren. Wat zijn de Zwarte Ruiters eigenlijk?’

‘Heeft Gandalf je niets verteld?’

‘Over dergelijke schepselen niets.’

‘Dan denk ik dat het niet aan mij is om meer te zeggen – opdat angst je niet van je reis zal weerhouden. Want het schijnt me toe dat je net op tijd bent vertrokken, als je al op tijd bent. Je moet je nu haasten en noch hier blijven, noch terugkeren, want de Gouw is niet langer veilig voor je.’

‘Ik kan me geen angstwekkender nieuws voorstellen dan jouw toespelingen en waarschuwingen,’ riep Frodo uit. ‘Ik wist dat er gevaar op mijn weg lag, maar ik verwachtte niet het in onze eigen Gouw tegen te komen. Kan een hobbit dan niet in vrede van het Water naar de Rivier lopen?’

‘Maar het is niet je eigen Gouw,’ zei Gildor. ‘Anderen hebben hier gewoond voordat er hobbits waren; en anderen zullen hier wonen wanneer er geen hobbits meer bestaan. De wijde wereld is overal om je heen: jullie kunnen jezelf insluiten, maar jullie kunnen haar niet voor altijd buitensluiten!’

‘Ik weet het – maar toch heeft ze me altijd zo veilig en vertrouwd toegeschenen.

Wat moet ik nu doen? Mijn plan was om de Gouw in het geheim te verlaten en naar Rivendel te gaan, maar nu worden mijn voetstappen gevolgd nog voor ik in Bokland ben aangekomen.’

‘Ik vind dat je je toch aan je plan moet houden,’ zei Gildor. ‘Ik denk niet dat de Weg je moed te boven zal gaan. Maar als je duidelijker raad wilt, moet je die aan Gandalf vragen. Ik ken de reden voor je vlucht niet en daarom weet ik niet met welke middelen je achtervolgers je zullen belagen. Deze dingen moet Gandalf weten. Ik veronderstel dat je hem zult zien voor je de Gouw verlaat?’

‘Ik hoop het. Maar dat is ook iets waar ik me zorgen over maak. Ik heb Gandalf al vele dagen verwacht. Hij zou op zijn laatst twee nachten geleden naar Hobbitstee zijn gekomen, maar hij is niet komen opdagen. Ik vraag me af wat er gebeurd kan zijn. Moet ik op hem wachten?’

Gildor zweeg een ogenblik. ‘Dit nieuws bevalt me niet,’ zei hij ten slotte. ‘Dat Gandalf laat is, voorspelt weinig goeds. Maar men zegt weleens: bemoei u niet met de zaken van tovenaars, want ze zijn spitsvondig en gauw boos. De keus is aan jou: gaan of wachten.’

‘En men zegt ook,’ antwoordde Frodo, ‘ga niet om raad naar de elfen, want zij zullen tegelijkertijd nee en ja zeggen.’

‘Werkelijk?’ vroeg Gildor lachend. ‘Elfen geven zelden onvoorzichtige raad, want raad is een gevaarlijk geschenk, zelfs van de wijzen aan de wijzen, en alle zaken kunnen ten kwade keren. Maar wat wil je? Je hebt me niet alles over jezelf verteld; en hoe zal ik dan beter kunnen kiezen dan jij zelf? Maar als je raad wilt, zal ik je die ter wille van onze vriendschap geven. Ik ben van mening dat je onmiddellijk moet gaan, zonder uitstel, en als Gandalf niet komt voor je op weg gaat, raad ik je ook dit aan: ga niet alleen. Neem vrienden mee die je kunt vertrouwen en die bereid zijn met je mee te gaan. Je mag hier wel dankbaar voor zijn, want ik geef niet graag raad. De elfen hebben hun eigen zorgen en hun eigen verdriet, en ze hebben weinig te maken met de zaken van hobbits of andere schepselen op aarde. Onze paden kruisen elkaar zelden, hetzij bij toeval of met opzet. In deze ontmoeting schuilt misschien meer dan toeval, hoewel het doel ervan me niet duidelijk is, en ik ben bang om te veel te zeggen.’

‘Ik ben je bijzonder dankbaar,’ zei Frodo. ‘Maar ik wou dat je me duidelijk vertelde wat de Zwarte Ruiters zijn. Als ik je raad opvolg, zal het wel eens lang kunnen duren voor ik Gandalf zie, en ik moet toch weten wat het gevaar is dat me achtervolgt.’

‘Is het niet genoeg te weten dat zij dienaren van de Vijand zijn?’ antwoordde Gildor. ‘Ontvlucht ze! Spreek niet met ze! Ze zijn levensgevaarlijk. Vraag me niet meer! Maar mijn hart zegt me dat jij, Frodo, zoon van Drogo, voor alles voorbij is, meer van deze veile zaken af zult weten dan Gildor Inglorion. Moge Elbereth je beschermen!’

‘Maar waar zal ik moed vinden?’ vroeg Frodo. ‘Die heb ik bovenal nodig.’

‘Moed vind je op de meest onwaarschijnlijke plaatsen,’ zei Gildor. ‘Wanhoop niet! Ga nu slapen! Morgenochtend zullen wij verdwenen zijn, maar we zullen onze boodschappen door de landen zenden. De Zwervende Gezelschappen zullen van je reis op de hoogte worden gesteld, en zij die de macht tot het goede bezitten zullen waken. Ik noem jou elfenvriend; en mogen de sterren het einde van je weg verlichten! Zelden hebben wij zo’n behagen geschept in vreemdelingen, en het is goed de woorden van de Oude Taal van de lippen van andere zwervers in de wereld te horen!’

Frodo voelde dat de slaap hem overmande toen Gildor ophield met spreken. ‘Ik wil nu slapen,’ zei hij, en de elf leidde hem naar een plekje naast Pepijn, en hij wierp zich op een bed en viel onmiddellijk in een droomloze sluimering.

IV. Een korte weg naar champignons

Frodo werd ’s morgens verkwikt wakker. Hij lag in een prieel dat gevormd werd door een levende boom, met bebladerde takken die tot op de grond hingen. Zijn matras bestond uit varens en gras, diep, zacht en vreemd geurig. De zon scheen door de ritselende bladeren, die nog groen waren. Hij sprong op en verliet de plek.

Sam zat in het gras aan de rand van het bos. Pepijn stond de hemel en het weer te bestuderen. Van de elfen viel geen spoor te bekennen.

‘Ze hebben vruchten, drank en brood voor ons achtergelaten,’ zei Pepijn. ‘Kom ontbijten. Het brood smaakt bijna even lekker als gisteravond. Ik wilde eigenlijk niets voor je overlaten, maar Sam stond erop.’

Frodo ging naast Sam zitten en begon te eten. ‘Wat is het plan voor vandaag?’ vroeg Pepijn.

‘Om zo vlug mogelijk naar Bokkelburg te lopen,’ zei Frodo en richtte al zijn aandacht op het eten.

‘Denk je dat we iets van die Ruiters zullen zien?’ vroeg Pepijn opgewekt. Onder de ochtendzon scheen het vooruitzicht een hele colonne van ze te zien hem niet erg te verontrusten.

‘Waarschijnlijk wel,’ zei Frodo, die het niet prettig vond eraan te worden herinnerd. ‘Maar ik hoop de Rivier over te steken zonder dat ze ons zien.’

‘Ben je van Gildor iets over ze te weten gekomen?’

‘Niet veel – alleen maar toespelingen en raadsels,’ zei Frodo ontwijkend.

‘Heb je het over dat gesnuffel gehad?’

‘Daar hebben we niet over gesproken,’ zei Frodo met een volle mond.

‘Dat had je wél moeten doen. Ik ben er zeker van dat het erg belangrijk is.’

‘In dat geval zou Gildor het zeker niet hebben willen uitleggen,’ zei Frodo scherp. ‘En laat me nu even met rust! Ik heb geen zin om een hele reeks vragen te beantwoorden terwijl ik zit te eten. Ik wil nadenken!’

‘Goeie hemel!’ zei Pepijn. ‘Aan het ontbijt?’

Frodo liep naar de rand van het grasveld. De heldere ochtend – verraderlijk helder, vond hij – had de angst voor een achtervolging niet uit zijn geest gebannen; en hij dacht over Gildors woorden na. Hij hoorde Pepijns vrolijke stem. Hij was zingend op het gras aan het rondrennen.

‘Nee, dat zou ik niet kunnen!’ zei hij bij zichzelf. ‘Het is tot daaraan toe om mijn jonge vrienden met me mee te nemen op de tocht door de Gouw, tot we hongerig en moe zijn, en eten en een bed een weldaad zijn. Maar om hen mee in ballingschap te nemen, waar misschien geen remedie is voor honger en vermoeidheid, is een heel andere zaak – zelfs al zouden ze me willen vergezellen. De erfenis is van mij alleen. Ik denk dat ik Sam niet eens behoor mee te nemen.’ Hij keek naar Sam Gewissies en zag dat die naar hem stond te kijken.

‘En, Sam,’ zei hij. ‘Hoe staan de zaken? Ik verlaat de Gouw zo vlug mogelijk – eigenlijk heb ik zojuist besloten om nog geen dag in Krikhol te blijven wachten, als het aan mij ligt.’

‘Uitstekend, meneer!’

‘Ben je nog altijd van plan met me mee te gaan?’

‘Ja.’

‘Maar het zal erg gevaarlijk worden, Sam. Het is al gevaarlijk.

Hoogstwaarschijnlijk zal geen van ons terugkeren.’

‘Als u niet terugkomt, meneer, zal ik ook niet terugkeren, dat staat als een paal boven water,’ zei Sam. Laat hem niet in de steek, zeiden ze tegen me. Hem in de steek laten, zei ik. Daar denk ik niet over. Ik ga met hem mee, al klimt hij naar de maan. En als ooit een van die Zwarte Ruiters hem probeert tegen te houden, zal hij eerst met Sam Gewissies moeten afrekenen, zei ik. Ze moesten lachen.’

‘Wie zijn die zij, en waar heb je het over?’

‘De elfen, meneer. We hebben gisteravond wat zitten praten, en ze schenen te weten dat u wegging, dus zag ik er het nut niet van in om het te ontkennen. Wonderbaarlijke lieden, die elfen, meneer. Wonderbaarlijk.’

‘Dat zijn ze,’ zei Frodo. ‘Vind je ze nog zo aardig, nu je ze van dichtbij hebt gezien?’

‘Ze schijnen enigszins boven mijn voorkeur of afkeer verheven, zogezegd,’ antwoordde Sam langzaam. ‘Het schijnt er niet op aan te komen wat ik van ze vind. Ze zijn heel anders dan ik verwachtte – zo oud en jong, en zo vrolijk en droevig, als het ware.’

Frodo keek Sam nogal verbaasd aan en verwachtte half een uiterlijk teken te zien van de vreemde verandering die hij had ondergaan. Het klonk niet als de stem van de oude Sam Gewissies die hij meende te kennen. Maar hij zag eruit als de oude Sam Gewissies, zoals hij daar zat, behalve dat zijn gezicht ongewoon nadenkend stond.

‘Heb je er nu nog wel behoefte aan de Gouw te verlaten – nu je wens om hen te zien al in vervulling is gegaan?’ vroeg hij.

‘Ja, meneer. Ik weet niet hoe ik het moet zeggen, maar na gisteravond voel ik me anders. Ik schijn op de een of andere manier vooruit te zien. Ik weet dat er een heel lange weg voor ons ligt, naar de duisternis; maar ik weet dat ik niet terug kan. Het is nu niet langer om elfen of draken of bergen te zien dat ik mee wil – ik weet eigenlijk niet goed wat ik wil, maar ik heb iets te doen voor het allemaal voorbij is, en het ligt vóór mij, niet in de Gouw. Ik moet doorzetten, meneer, als u me vat.’

‘Niet helemaal. Maar wel weet ik dat Gandalf een goede metgezel voor me heeft gekozen. Ik ben tevreden. We zullen samen gaan.’

Frodo beëindigde zijn ontbijt in stilte. Toen stond hij op en tuurde over het landschap dat voor hem lag, en riep Pepijn.

‘Allemaal klaar om te vertrekken?’ vroeg hij toen Pepijn kwam aanhollen. ‘We moeten meteen weggaan. We hebben lang geslapen en hebben nog heel wat mijlen voor de boeg.’

‘Je bedoelt dat jij lang geslapen hebt,’ zei Pepijn. ‘Ik was allang op en we zaten er alleen op te wachten tot jij klaar was met eten en denken.’

‘Ik ben nu met allebei klaar. En ik ga zo vlug mogelijk op weg naar de Pont van Bokkelburg. Ik ben niet van plan een omweg te maken, terug naar de weg die we gisteravond hebben verlaten; ik steek van hieruit recht het land door.’

‘Dan zul je moeten vliegen,’ zei Pepijn. ‘Te voet kun je dit land nergens recht doorkruisen.’

‘Het is in ieder geval korter dan via de weg,’ antwoordde Frodo. ‘De Pont ligt ten oosten van Bosrode, maar de verharde weg beschrijft een bocht naar links – je kunt daar in het noorden een bocht ervan zien liggen. Hij loopt om het noordelijke einde van de Moer heen, en komt bij de straatweg van de Brug ten noorden van Stok uit. Maar dat is mijlen om. We kunnen ons een kwart van de afstand besparen als we van hier in rechte lijn naar de Pont gaan.’

‘Kortere wegen veroorzaken lange vertragingen,’ wierp Pepijn tegen. ‘Het terrein in deze omgeving is oneffen, en er zijn moerassen en allerlei obstakels in de Moer – ik ken het land in deze contreien. En als je je soms zorgen maakt over de Zwarte Ruiters, ik zie niet in dat het veel verschil maakt of je ze nu op een weg of in een bos of een veld tegenkomt.’

‘Hobbits zijn minder gemakkelijk in bossen en velden te vinden,’ zei Frodo. ‘En als je wordt verondersteld op de weg te zijn, is er een kans dat men je ook op de weg zal zoeken, en niet ergens anders.’

‘Vooruit dan maar,’ zei Pepijn. ‘Ik zal je in elk moeras en iedere greppel volgen. Maar het is zwaar! Ik had erop gerekend dat we voor zonsondergang De Gouden Baars in Stok zouden bereiken. Het beste bier in het Oosterkwartier, althans vroeger; het is lang geleden sinds ik het heb geproefd.’

‘Dat geeft de doorslag!’ zei Frodo. ‘Hoewel het afsnijden van wegen dan een lang oponthoud moge veroorzaken, geldt dat nog meer voor herbergen. We moeten je tot elke prijs van De Gouden Baars weg zien te houden. We willen voor donker in Bokkelburg zijn. Wat vind jij, Sam?’

‘Ik ben het met u eens, meneer Frodo,’ zei Sam (ondanks zijn persoonlijke bedenkingen en een diepe teleurstelling over het beste bier in het Oosterkwartier).

‘Als we dan door moerassen en kreupelhout moeten zwoegen, kunnen we beter meteen gaan!’ zei Pepijn.


Het was al bijna even warm als het de vorige dag was geweest, maar in het westen kwamen wolken opzetten. Het zag ernaar uit dat het zou gaan regenen. De hobbits klauterden langs een groene glooiing naar omlaag en doken in het dichte geboomte beneden. De bedoeling was dat ze Bosrode links zouden laten liggen en schuin door de bossen die op de oostzijde van de heuvel groeiden zouden steken, tot ze het laagland daarachter zouden bereiken. Vandaar konden ze rechtstreeks naar de Pont gaan over land dat, op een paar heggen en greppels na, vlak was. Frodo schatte dat ze hemelsbreed ongeveer achttien mijl te gaan hadden.

Hij merkte weldra dat het struikgewas dichter en verwarder was dan het er had uitgezien. Er waren geen paden in het kreupelhout en ze kwamen niet erg vlug vooruit. Toen ze moeizaam aan de voet van de glooiing waren gekomen, zagen ze dat er achter hen een stroom uit de heuvels in een diep uitgeschuurde bedding liep, met steile, glibberige oevers die dicht begroeid waren met doornstruiken. Ongelukkigerwijze kruiste hij precies de lijn die ze hadden uitgestippeld. Ze konden er niet overheen springen of er op een andere manier over komen zonder nat of modderig te worden of schrammen op te lopen. Ze bleven staan en vroegen zich af wat ze moesten doen. ‘De eerste tegenslag,’ zei Pepijn somber.

Sam Gewissies keek achterom. Door een opening in de bomen zag hij een stukje van de top van de groene helling waarlangs ze waren afgedaald.

‘Kijk!’ zei hij, terwijl hij Frodo’s arm beetpakte. Allen keken en op de heuvelrand hoog boven hen zagen ze tegen de hemel een paard staan. Ernaast stond een zwarte gebogen figuur.

Onmiddellijk gaven ze het idee om terug te gaan op. Frodo ging hun voor en dook vlug in de dichte bosjes naast de beek. ‘Pfff!’ zei hij tegen Pepijn. ‘We hadden allebei gelijk! Het is nu al misgegaan met de kortere weg, maar we hebben net op tijd dekking gezocht.

Jij hebt scherpe oren, Sam; kun je iets horen naderen?’

Ze bleven staan en hielden de adem in terwijl ze luisterden, maar er was niets van een achtervolger te horen. ‘Ik denk niet dat hij zijn paard die helling zal laten afdalen,’ zei Sam. ‘Maar ik denk wel dat hij weet dat we erlangs zijn afgedaald. We moesten maar liever verdergaan.’

Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Ze hadden hun pakken te dragen en de bosjes en braamstruiken lieten hen niet gemakkelijk door. Ze waren door de heuvelrug achter hen van de wind afgesneden, en de atmosfeer was stil en drukkend. Toen ze eindelijk tot meer open terrein waren doorgedrongen, waren ze warm en moe en zaten onder de schrammen en wisten ook niet meer precies welke kant ze uitgingen. De oevers van de stroom werden minder hoog toen hij de vlakte bereikte en hij werd ook breder en ondieper op zijn loop naar de Moer en de Rivier.

‘Wel allemachtig, dit is de Stokbeek,’ zei Pepijn. ‘Als we willen proberen weer op onze koers te komen, moeten we hem meteen oversteken en rechts aanhouden.’

Zij doorwaadden de stroom en haastten zich over een brede open vlakte, met riet begroeid en zonder bomen, aan de andere kant.

Daarna kwamen ze weer bij een boomgordel: voornamelijk hoge eiken met hier en daar een olm of es. De grond was hier vrij vlak en er was weinig kreupelhout, maar de bomen stonden zo dicht op elkaar, dat ze niet ver voor zich uit konden zien.

De bladeren stoven op in plotselinge windvlagen, en uit de bewolkte hemel begonnen regendruppels te vallen. Toen ging de wind liggen en de regen gutste neer. Ze sjouwden zo hard ze konden verder, over gras en door dikke hopen droge bladeren; en rondom hen spetterde en druppelde de regen. Ze spraken niet, maar keken almaar achterom, en van de ene kant naar de andere.

Na een half uur zei Pepijn: ‘Ik hoop dat we niet te ver naar het zuiden zijn gegaan en het bos niet in de lengte doorlopen. Het is geen erg brede gordel – ik zou hebben gezegd een mijl op zijn breedst – en we hadden er nu al door moeten zijn.’

‘Het heeft geen zin om nu te gaan zigzaggen,’ zei Frodo. ‘Dat zal de zaak er niet beter op maken. Laten we maar gewoon verder lopen. Ik weet eigenlijk niet eens of ik al in het open veld wil komen.’


Ze gingen nog een paar mijl verder. Toen kwam de zon weer achter de rafelige wolken tevoorschijn en de regen nam af. Het was al middag en ze vonden dat het hoog tijd werd om te eten. Onder een olm hielden ze halt; hoewel de bladeren snel geel begonnen te worden, waren ze toch nog dicht en de grond aan de voet ervan was vrij droog en beschut. Toen ze hun maaltijd begonnen te bereiden, merkten ze dat de elfen hun flessen met een heldere drank hadden gevuld, lichtgoud van kleur; hij had de geur van honing die uit vele bloemen was gepuurd, en was verwonderlijk verkwikkend.

Weldra zaten ze te lachen en lapten ze de regen en de Zwarte Ruiters aan hun laars. De laatste paar mijlen zouden spoedig achter hen liggen, dachten ze. Frodo leunde met zijn rug tegen de boomstam en sloot de ogen. Sam en Pepijn zaten naast hem en begonnen te neuriën en toen zacht te zingen:

Ho! Ho! Ho! De fles schenkt me troost

Voor hartenpijn en smarten. Proost!

Al regent het en waait de wind,

Op een weg die nog geen einde vindt,

Laat onder een hoge boom liggen mij

Terwijl de wolken drijven voorbij.

Ho! Ho! Ho! begonnen ze weer, luider nu. Ineens hielden ze op. Frodo sprong overeind. Een langgerekte klacht woei op de wind aan, als de kreet van een boosaardig en eenzaam schepsel. Hij zwol aan en nam af, eindigend met een hoge doordringende noot. Terwijl ze daar zaten en stonden, alsof ze plotseling waren verstijfd, werd hij beantwoord door een andere kreet, zachter en verder weg, maar niet minder angstaanjagend. Toen viel er een stilte die alleen werd verbroken door het geluid van de wind in de bladeren.

‘En wat denken jullie dat ’t was?’ vroeg Pepijn eindelijk, die zijn best deed om luchthartig te spreken, maar wiens stem toch enigszins trilde. ‘Als het een vogel was, dan was het er een die ik nooit eerder in de Gouw heb gehoord.’

‘Het was geen vogel of ander dier,’ zei Frodo. ‘Het was een roep of een signaal – er klonken woorden in die kreet, hoewel ik ze niet kon verstaan. Maar er is niet één hobbit die zo’n stem heeft.’

Meer werd er niet over gezegd. Ze dachten allen aan de Ruiters, maar geen van hen repte erover. Ze hadden nu geen zin om te blijven, maar ook niet om verder te gaan; toch moesten ze vroeg of laat de open vlakte oversteken om de Pont te bereiken, en het was het beste om zo gauw mogelijk door te lopen, zolang het nog licht was. Binnen enkele ogenblikken hadden ze hun pakken weer op de rug genomen en waren op weg.


Het duurde niet lang voor het bos ineens eindigde. Brede graslanden strekten zich voor hen uit. Ze zagen nu dat ze inderdaad te veel zuidelijk hadden aangehouden. In de verte, over het vlakke land, konden ze de lage heuvel van Bokkelburg aan de overkant van de Rivier zien, maar deze was nu links van hen. Behoedzaam uit de bosrand tevoorschijn kruipend, staken ze zo vlug ze konden het open veld over.

Eerst waren ze angstig, nu ze de beschutting van het bos hadden verlaten. Ver achter hen lag de hoogte waar ze hadden ontbeten. Frodo verwachtte min of meer de kleine, verre gestalte van een ruiter op de heuvelrug donker tegen de lucht te zien afsteken, maar er was geen spoor van te bekennen. De zon, die uit de brekende wolken ontsnapte scheen nu weer vrolijk, terwijl zij naar de heuvels zonk. Hun angst ebde weg, hoewel ze zich nog niet op hun gemak voelden. Maar het landschap werd gaandeweg minder interessant en ordelijker. Ze bereikten weldra goed bewerkte velden en weilanden; er waren hagen, hekken en sloten voor de drainering. Alles scheen rustig en vredig, een gewone uithoek van de Gouw. Met iedere stap werden ze opgewekter. De omtrek van de Rivier kwam dichterbij en de Zwarte Ruiters schenen fantomen te worden uit de bossen die ze nu ver achter zich hadden gelaten.

Ze liepen langs de rand van een groot koolraapveld, en kwamen bij een stevig hek. Daarachter liep een met sporen doorsneden laan tussen goed onderhouden heggen naar een groepje bomen in de verte. Pepijn bleef staan.

‘Ik ken deze velden en dit hek,’ zei hij. ‘Dit is Bamvoorlang; het land van de oude boer Van der Made. Dat is zijn boerderij daarginds tussen de bomen.’

‘Als je alles hebt gehad, krijg je dat ook nog,’ zei Frodo en keek bijna even verschrikt alsof Pepijn had gezegd dat de oprijlaan de gang was die naar het hol van een draak voerde. De anderen keken hem verbaasd aan.

‘Wat heb je tegen de oude Van der Made?’ vroeg Pepijn. ‘Hij is een goede vriend van alle Brandebokken. Natuurlijk is hij een verschrikking voor overtreders en zijn honden zijn woest, maar per slot van rekening wonen ze hier vlak bij de grens en moeten ze meer op hun hoede zijn.’

‘Dat weet ik!’ zei Frodo. ‘Maar toch,’ voegde hij er met een beschaamd lachje aan toe, ‘ben ik doodsbang voor hem en zijn honden. Ik heb zijn boerderij jaren en jaren links laten liggen. Hij heeft me er een paar keer op betrapt dat ik champignons stal toen ik nog als jongen op de Brandeburcht woonde. De laatste keer heeft hij me geslagen en me aan zijn honden laten zien. “Zie je, jongens,” zei hij, “de volgende keer dat dit luizenjong weer voet op mijn land zet, mogen jullie hem opvreten. Doe hem nu maar uitgeleide!” Ze joegen me helemaal naar de Pont. Ik ben de schrik nooit te boven gekomen, hoewel ik moet zeggen dat de dieren goed waren afgericht en me niets zouden hebben gedaan.’

Pepijn moest lachen. ‘Nou, dan is het tijd om het goed te maken. Vooral als je weer in Bokland komt wonen. De oude Van der Made is werkelijk een bovenstebeste kerel – als je zijn champignons met rust laat. Laten we de laan in gaan, dan zijn we niet in overtreding. Als we hem tegenkomen, zal ik het woord wel doen. Hij is een vriend van Merijn, en er was een tijd dat ik hier vaak met hem kwam.’


Ze liepen de laan door totdat ze de rieten daken van een groot huis en boerenschuren door de bomen zagen schemeren. De Van der Mades en de Platvoeten uit Stok woonden, als de meeste bewoners van de Moer, in huizen; en zijn boerderij van baksteen was stevig gebouwd en omgeven door een hoge muur. In de muur was een brede houten poort, die toegang gaf tot de laan. Plotseling, toen ze naderbij kwamen, barstte er een verschrikkelijk gebas en geblaf los en een harde stem riep: ‘Greep! Klauw! Wolf! Vooruit, jongens!’

Frodo en Sam bleven als aan de grond genageld staan, maar Pepijn liep een paar passen verder. De poort ging open en drie grote honden renden de laan in en stormden onder woedend geblaf op de reizigers af. Ze schonken geen aandacht aan Pepijn, maar Sam deinsde terug tegen de muur, terwijl twee wolfachtige honden hem achterdochtig besnuffelden en gromden zodra hij zich bewoog. De grootste en boosaardigste van de drie bleef voor Frodo staan, de haren overeind en grommend.

Door de poort kwam nu een brede, gedrongen hobbit met een rond, blozend gezicht. ‘Hallo! Hallo! En wie mogen jullie dan wel zijn, en wat moeten jullie?’ vroeg hij.

‘Goeiemiddag, meneer Van der Made!’ zei Pepijn.

De boer keek hem eens goed aan. ‘Allemachtig, als dat jongeheer Pepijn niet is – meneer Peregrijn Toek, moet ik zeggen!’ riep hij uit, terwijl zijn dreigende blik in een brede glimlach veranderde.

‘Het is lang geleden sinds ik u hier heb gezien. Het is een geluk voor u dat ik u ken. Ik ging net uit om mijn honden op iedere vreemdeling af te sturen. Er zijn rare dingen aan de hand vandaag. Natuurlijk krijgen we in deze buurt soms vreemde lieden die rondzwerven. Te dicht bij de Rivier,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Maar deze kerel was de vreemdste die ik ooit heb gezien. Hij zal geen tweede keer zonder mijn verlof over mijn land rijden, niet als ik het kan verhinderen.’

‘Welke kerel bedoelt u?’ vroeg Pepijn.

‘Hebt u hem dan niet gezien?’ vroeg de boer. ‘Hij is nog niet zo lang geleden door de laan naar de straatweg gegaan. Het was een rare gast en hij had allemaal merkwaardige vragen. Maar misschien wilt u binnenkomen, dan kunnen we het nieuws meer op ons gemak bespreken. Ik heb een goed vaatje bier staan als u en uw vrienden er iets voor voelen, meneer Toek.’

Het was duidelijk dat de boer hun meer zou vertellen als hij dat in zijn eigen tijd en op zijn eigen manier mocht doen, dus namen ze de uitnodiging aan. ‘En de honden?’ vroeg Frodo angstig.

De boer lachte. ‘Die zullen u geen kwaad doen – tenzij ik het hun gelast. Hier, Greep! Klauw! Achter!’ riep hij. ‘Achter! Wolf!’ Tot opluchting van Frodo en Sam liepen de honden weg en lieten hen met rust.

Pepijn stelde de twee anderen aan de boer voor. ‘Meneer Frodo Balings,’ zei hij. ‘Misschien herinnert u zich hem niet meer, maar hij heeft vroeger op de Brandeburcht gewoond.’ Bij de naam Balings schrok de boer en keek Frodo scherp aan. Eén ogenblik dacht Frodo dat hij zich de gestolen champignons herinnerde, en dat hij de honden zou bevelen hem uitgeleide te doen. Maar boer Van der Made pakte hem bij de arm.

‘Wel heb je ooit!’ riep hij uit. ‘Meneer Balings, nee maar. Kom binnen! We moeten praten.’

Zij traden de keuken van de boer binnen en gingen voor de grote haard zitten. Vrouw Van der Made bracht bier in een enorme kan en vulde vier grote kroezen. Het brouwsel was voortreffelijk en Pepijn werd ruimschoots schadeloos gesteld voor het feit dat hij De Gouden Baars misliep. Sam proefde achterdochtig van zijn bier. Hij koesterde een aangeboren wantrouwen tegenover de bewoners van andere delen van de Gouw en hij was ook niet geneigd snel vriendschap te sluiten met iemand die zijn meester had geslagen, hoe lang geleden ook.

Na enkele opmerkingen over het weer en de vooruitzichten voor de oogst (die niet slechter waren dan anders) zette boer Van der Made zijn beker neer en keek hen beurtelings aan.

‘Welnu, meneer Peregrijn,’ zei hij, ‘waar mag u dan wel vandaan komen en waar mag u dan wel naartoe gaan? Kwam u mij opzoeken? Want als dat zo is, dan was u mijn poort voorbijgegaan zonder dat ik u had gezien.’

‘Welnee,’ antwoordde Pepijn. ‘Om u de waarheid te zeggen en omdat u het toch al hebt geraden, we zijn de laan van de andere kant in gekomen. We zijn over uw velden gekomen. Maar dat was helemaal per ongeluk. We zijn in de bossen bij Bosrode verdwaald toen we via een kortere weg probeerden de Pont te bereiken!’

‘Als u haast had, had u beter de weg kunnen nemen,’ zei de boer. ‘Maar daar maakte ik me geen zorgen over. U hebt verlof over mijn land te lopen als u daar zin in hebt, meneer Peregrijn. En u ook, meneer Balings – hoewel ik er wat onder verwed dat u nog altijd van champignons houdt.’ Hij lachte. ‘Ja, ik herkende de naam. Ik herinner me de tijd nog toen de jonge Frodo Balings een van de ergste belhamels van Bokland was. Maar ik dacht niet aan champignons. Ik had de naam Balings net gehoord voordat u kwam opdagen. Wat denkt u dat die rare klant aan me vroeg?’

Ze wachtten in spanning tot hij verder zou gaan. ‘Welnu,’ vervolgde de boer, langzaam genietend ter zake komend, ‘hij kwam op een groot zwart paard door de poort rijden, die toevallig openstond, tot vlak voor mijn deur. Hij was zelf ook helemaal zwart, en gehuld in een mantel met kap alsof hij onbekend wilde blijven. Wat in Gouwsnaam zou hij van me willen? dacht ik bij mezelf. We zien niet vaak Grote Lieden over de grens en in ieder geval had ik nog nooit van zo iemand als deze kerel gehoord.

“Ook goeiendag,” zei ik, terwijl ik naar hem toe ging. “Deze laan loopt dood, en waar je ook heen gaat, je vlugste weg is terug naar de weg.” Zijn voorkomen beviel me niet, en toen Greep naar buiten kwam, snoof hij één keer en jankte alsof hij was geslagen; hij stak zijn staart tussen de benen en rende huilend weg. De zwarte kerel zat helemaal stil.

“Ik kom van ginder,” zei hij, langzaam en nogal stijf, achterom naar het westen wijzend, over mijn velden nota bene. “Heb je Balings gezien?” vroeg hij met een vreemde stem, en boog zich naar me over. Ik kon helemaal geen gezicht zien, want zijn kap viel heel ver naar voren, en ik voelde een soortement rilling over mijn rug lopen. Maar ik zag toch niet in waarom hij zo brutaal over mijn land moest komen rijden.

“Scheer je weg!” zei ik. “Er zijn hier geen Balingsen. Je bent in het verkeerde deel van de Gouw. Daarvoor moet je teruggaan naar het westen, naar Hobbitstee – maar deze keer kun je de weg nemen.”

“Balings is vertrokken,” antwoordde hij fluisterend. “Hij is onderweg. Hij is niet ver hiervandaan. Ik moet hem hebben. Als hij langskomt, wil je me dan waarschuwen? Ik zal terugkomen met goud.”

“Nee, dat zul je niet,” zei ik. “Je gaat terug naar waar je thuishoort, en gauw een beetje. Ik geef je één minuut voor ik al mijn honden op je afstuur.”

Hij stootte een sissend geluid uit. Misschien was het een lach, maar misschien ook niet. Toen liet hij zijn grote paard recht op me afkomen en ik kon nog maar net opzij springen. Ik riep de honden, maar hij keerde om en reed als de weerlicht door de poort de laan uit naar de straatweg. Wat vindt u daarvan?’

Frodo bleef een ogenblik naar het vuur zitten staren, maar zijn enige gedachte was hoe ze in ’s hemelsnaam de Pont konden bereiken. ‘Ik weet niet wat ik ervan moet vinden,’ zei hij ten slotte.

‘Dan zal ik u zeggen wat ik ervan vind,’ zei Van der Made. ‘U had zich nooit met lieden uit Hobbitstee moeten inlaten, meneer Frodo. Het zijn rare lui daar.’ Sam schoof op zijn stoel heen en weer en keek de boer onvriendelijk aan. ‘Maar u bent altijd een roekeloze knaap geweest. Toen ik hoorde dat u de Brandebokken had verlaten om naar die oude meneer Bilbo te gaan, zei ik dat u zich moeilijkheden op de hals ging halen. Let op mijn woorden, dat komt allemaal door dat vreemde gedoe van meneer Bilbo. Ze zeggen dat hij op een rare manier in vreemde streken aan zijn geld is gekomen. Misschien zijn er lieden die willen weten wat er van het goud en de juwelen is geworden die hij in de heuvel van Hobbitstee heeft begraven, naar ik heb horen verluiden.’

Frodo zei niets; de slimme veronderstellingen van de boer waren nogal verontrustend.

‘Nou, meneer Frodo,’ vervolgde Van der Made. ‘Ik ben blij dat u zo verstandig bent geweest om naar Bokland terug te gaan. Mijn raad is: blijf daar! En zorg dat u niets met die vreemde lui te maken krijgt. U zult gauw genoeg vrienden in deze buurt krijgen. En als er weer van die zwarte kerels achter u aan zitten, zal ik ze onder handen nemen. Ik zal zeggen dat u dood bent, of uit de Gouw bent vertrokken, of wat u maar wilt. En dat is misschien nog waar ook, want waarschijnlijk zitten ze achter nieuws over de oude meneer Bilbo aan.’

‘Daar kon u weleens gelijk in hebben,’ zei Frodo, terwijl hij de blik van de boer ontweek en in het vuur staarde.

Van der Made keek hem nadenkend aan. ‘Nou, ik zie dat u er uw eigen ideeën op na houdt,’ zei hij. ‘Het is zo klaar als een klontje dat het geen toeval was dat u en die Zwarte Ruiter op dezelfde middag hier bracht; en misschien was mijn nieuws eigenlijk geen groot nieuws voor u. Ik vraag u niet me iets te vertellen dat u voor u wilt houden, maar ik kan zien dat u een of ander probleem hebt. Misschien denkt u wel dat het niet zo gemakkelijk zal zijn om de Pont te bereiken zonder te worden gepakt.’

‘Dat dacht ik inderdaad,’ zei Frodo. ‘Maar we moeten proberen er te komen, en dat bereiken we niet door te zitten nadenken. Daarom vrees ik dat we moeten opstappen. Heel erg bedankt voor uw vriendelijkheid. Dertig jaar lang heb ik in angst en vrees voor u en uw honden geleefd, boer Van der Made, hoewel u er misschien om zult lachen. Het is jammer, want ik heb er een goede vriend door gemist. En nu spijt het me zo gauw te moeten vertrekken. Maar ik zal misschien eens terugkomen – als ik de kans krijg.’

‘U bent altijd welkom,’ zei Van der Made. ‘Maar nu heb ik een idee. De zon is bijna onder en we gaan ons avondmaal gebruiken, want we gaan meestal met de kippen op stok. Als meneer Peregrijn en u allemaal zouden kunnen blijven om een hapje met ons mee te eten, zou ons dat veel genoegen doen!’

‘En ons ook!’ zei Frodo. ‘Maar ik vrees dat we meteen weg moeten. Zoals het er nu voor staat, zal het al donker zijn voordat we bij de Pont aankomen.’

‘Ha, maar wacht eens even! Ik wou zeggen: nadat we wat gegeten hebben, zal ik een kleine wagen uit de schuur halen en u allen naar de Pont rijden. Dat zal u een stevige wandeling besparen, en misschien bespaart het u ook moeilijkheden van andere aard.’

Frodo nam de uitnodiging nu dankbaar aan, tot opluchting van Pepijn en Sam. De zon was al achter de westelijke heuvels verdwenen, en het begon donker te worden. Twee van Van der Mades zonen en zijn drie dochters kwamen binnen, en er werd een overvloedige maaltijd op de grote tafel gezet. De keuken was met kaarsen verlicht en het vuur werd opgestookt. Vrouw Van der Made liep bedrijvig af en aan. Een paar andere hobbits, die deel uitmaakten van het boerenhuishouden, kwamen binnen. Kort daarop zaten ze met z’n veertienen aan tafel. Er was volop bier en een enorme schaal met champignons en gebakken spek, buiten wat er nog aan andere stevige boerenkost was. De honden lagen voor het vuur op zwoerden en beenderen te knagen.

Toen ze gegeten hadden, gingen de boer en zijn zonen met een lantaarn naar buiten en brachten de wagen in gereedheid. Het was donker op het erf toen de gasten naar buiten kwamen. Ze gooiden hun pakken aan boord en klommen erop. De boer zat op de bok en spoorde zijn twee stevige pony’s aan. Zijn vrouw stond in het licht van de open deur.

‘Pas maar goed op jezelf, Van der Made!’ riep ze. ‘Ga niet met vreemdelingen bekvechten en kom meteen terug!’

‘Ja hoor,’ zei hij en reed de poort door. Er was nu geen zuchtje wind; de avond was stil en vredig en de lucht was kil. Ze reden zonder licht en deden kalm aan. Na een paar mijl hield de laan op, na een diepe greppel te zijn overgestoken en een kleine helling naar de hoog gelegen straatweg op te zijn gegaan.

Van der Made stapte af en keek goed naar beide kanten, noord en zuid, maar er was niets te zien in de duisternis, en er was geen geluid te horen in de stille lucht. Dunne nevelslierten van de rivier hingen boven de dijken en kropen over de velden.

‘Er komt een dichte mist opzetten,’ zei Van der Made, ‘maar ik zal mijn lantaarns pas opsteken als ik naar huis terugga. We zullen vanavond alles wat er over de weg gaat kunnen horen, lang voordat we het te zien krijgen.’


Het was minstens vijf mijl van Van der Mades laan tot de Pont. De hobbits pakten zich goed in, maar hun oren waren gespitst op ieder ander geluid dan het geknars van de wielen en het trage geklepper van de hoeven van de pony’s. Het scheen Frodo toe dat de wagen nog langzamer was dan een slak. Naast hem zat Pepijn te knikkebollen, maar Sam staarde in de opkomende mist voor zich uit.

Eindelijk bereikten ze het begin van de oprit naar de Pont. Deze was aangegeven door twee hoge witte palen, die ineens rechts van hen opdoemden. Boer Van der Made toomde zijn pony’s in en de wagen kwam krakend tot stilstand. Ze begonnen net aanstalten te maken om eruit te klauteren, toen ze plotseling datgene hoorden wat ze allen hadden gevreesd: hoeven op de weg voor hen. Het geluid kwam naar hen toe.

Van der Made sprong van de wagen af, hield de hoofden van de pony’s vast en staarde in de duisternis voor zich uit. Klik-klak-klikklak kwam het geluid van de naderende ruiter. De hoefslagen klonken luid in de stille, mistige lucht.

‘Ik zou me maar verstoppen als ik u was, meneer Frodo,’ zei Sam bezorgd. ‘Gaat u in de wagen liggen en trek dekens over u heen; we zullen die ruiter wel rechtsomkeert laten maken!’ Hij klauterde de wagen uit en ging naast de boer staan. Zwarte Ruiters zouden over zijn lijk moeten gaan als ze in de buurt van de wagen wilden komen.

Klik-klak-klik-klak. De ruiter was nu bijna bij hen.

‘Hallo daar!’ riep boer Van der Made. De naderende hoeven bleven staan. Ze meenden dat ze vaag een donkere, in een mantel gehulde gestalte in de mist konden onderscheiden, een meter of twee voor hen.

‘Nu dan!’ zei de boer, terwijl hij Sam de teugels toewierp en naar voren liep. ‘Geen stap dichterbij! Wat wil je en waar ga je naartoe?’

‘Ik zoek meneer Balings. Hebt u hem gezien?’ vroeg een gedempte stem – maar de stem was die van Merijn Brandebok. Een donkere lantaarn kwam tevoorschijn en het licht ervan scheen op het verbaasde gezicht van de boer.

‘Meneer Merijn!’ riep hij uit.

‘Natuurlijk. Wie dacht je dan dat het was?’ vroeg Merijn, terwijl hij naar voren kwam. Toen hij uit de mist opdoemde en hun angst verdween, scheen hij plotseling tot het gewone hobbitformaat ineen te schrompelen. Hij bereed een pony en had een sjaal om de hals en kin gewikkeld tegen de mist.

Frodo sprong van de wagen om hem te begroeten. ‘Dus daar ben je eindelijk!’ zei Merijn. ‘Ik begon me af te vragen of je vandaag nog wel zou komen opdagen, en ik was juist op weg terug naar mijn avondeten. Toen het mistig begon te worden, ben ik naar Stok gereden om te kijken of je soms in een greppel was gevallen. Maar ik ben een boon als ik weet van welke kant je bent gekomen. Waar heb je ze gevonden, boer Van der Made? In je eendenvijver?’

‘Nee, ik trof ze op mijn land aan,’ zei de boer, ‘en had bijna mijn honden op hen losgelaten; maar ze zullen u het hele verhaal ongetwijfeld vertellen. Als u me niet kwalijk neemt, meneer Merijn en meneer Frodo en u allemaal, ik ga nu maar eens naar huis terug. Vrouw Van der Made zal zich wel ongerust maken nu de mist zo dicht wordt.’

Hij reed de wagen achteruit de weg op en keerde hem. ‘Nu, goeienavond allemaal,’ zei hij. ‘Het is een rare dag geweest, zogezeid. Maar eind goed, al goed; hoewel we dat misschien niet moeten zeggen voor we goed en wel thuis zijn. Ik moet u bekennen dat ik blij zal zijn als ik er ben.’ Hij stak zijn lantaarns aan en stond op. Plotseling haalde hij een grote mand onder zijn bank tevoorschijn. ‘Ik zou het bijna vergeten,’ zei hij. ‘Vrouw Van der Made heeft dit voor meneer Balings meegegeven, met haar complimenten.’ Hij overhandigde de mand en vertrok, uitgeleide gedaan door een koor van dankbetuigingen en goedenavonden.

Zij keken de bleke lichtkringen om zijn lantaarns na, terwijl ze in de mistige nacht verdwenen. Plotseling begon Frodo te lachen: uit het afgedekte mandje steeg de geur van champignons op.

V. Een samenzwering ontmaskerd

‘We kunnen nu zelf ook maar beter naar huis gaan,’ zei Merijn. ‘Ik begrijp dat er aan dit alles een luchtje zit, maar het zal moeten wachten tot we thuis zijn.’

Ze sloegen de weg naar de Pont in, die recht en goed onderhouden was en omzoomd werd door grote witgekalkte stenen. Na ongeveer honderd meter bracht die hen naar de oever van de rivier, waar een lange houten aanlegsteiger was. Een grote platte pont lag langszij gemeerd. De witte bolders aan de waterkant glommen in het licht van twee lampen op hoge palen. Achter hen waren de mistbanken in de vlakke velden nu boven de heggen uitgestegen, maar het water voor hen was donker, met slechts enkele opstijgende slierten als stoom tussen het riet en de oever. Aan de overkant scheen de mist minder te zijn.

Merijn leidde de pony over een loopplank naar de pont, en de anderen volgden. Toen duwde Merijn langzaam af met een lange boom. Voor hen stroomde de Brandewijn, traag en breed. Aan de overkant was de oever steil en een slingerend pad liep er van de aanlegsteiger tegenop. Er schitterden daar lichtjes. Daarachter rees de Bokheuvel op, en door verdwaalde mistflarden straalden veel ronde vensters, geel en rood. Dat waren de ramen van de Brandeburcht, de oude bakermat van de Brandebokken.


Lang geleden was Gorhendad Oubok, het hoofd van de familie Oubok, een van de oudste van de Moer en zelfs van de gehele Gouw, de rivier overgestoken die oorspronkelijk de grens vormde met de landen in het oosten. Hij bouwde (en groef ) de Brandeburcht, veranderde zijn naam in Brandebok, vestigde zich er en werd meester over wat eigenlijk een klein onafhankelijk land was. Zijn familie werd groter en groter, en bleef na zijn levensdagen toenemen, tot de Brandeburcht vrijwel de hele onderkant van de Heuvel in beslag nam en drie grote voordeuren, vele zij-ingangen en ongeveer honderd ramen had. De Brandebokken en de velen die afhankelijk van hen waren, begonnen er toen overal omheen te graven, en later te bouwen. Dat was de oorsprong van Bokland: een dichtbevolkte strook tussen de rivier en het Oude Woud, een soort kolonie van de Gouw. Het voornaamste dorp was Bokkelburg, dat op de hellingen en glooiingen achter de Brandeburcht lag gegroepeerd.

De bewoners van de Moer gingen vriendschappelijk met de Boklanders om, en het gezag van de Meester van de Burcht (zoals het hoofd van de familie Brandebok werd genoemd) werd nog altijd erkend door de boeren tussen Stok en Lisse. Maar de meeste bewoners van de oude Gouw vonden de Boklanders excentriek, halve buitenlanders als het ware. Hoewel ze eigenlijk niet veel van de andere hobbits van de Vier Kwartieren verschilden. Behalve op één punt: ze waren dol op boten en sommigen van hen waren zelfs de zwemkunst machtig. Hun land was aanvankelijk in het oosten onbeschermd geweest, maar aan die kant hadden ze een haag aangelegd: de Hoge Haag. Deze was vele generaties geleden geplant en was nu dicht en hoog, want ze werd voortdurend verzorgd. Ze liep helemaal van de Brandewijnbrug, in een grote lus, die zich van de rivier afboog, naar Haageinde (waar de Wilgewinde uit het Bos in de Brandewijn stroomde): meer dan twintig mijl van het ene einde tot het andere. Maar natuurlijk bood ze geen volledige bescherming. Op vele plaatsen kwam het Woud vlak bij de haag. De Boklanders hielden hun deuren na donker afgesloten, en ook dat was niet gebruikelijk in de Gouw.


De pont voer langzaam over het water. De oever van Bokland kwam dichterbij. Sam was het enige lid van het gezelschap dat nog nooit eerder de rivier was overgestoken. Hij kreeg een vreemd gevoel toen de traag murmelende stroom voorbijgleed; zijn oude leven lag achter hem in de nevels, voor hem lag het onbekende avontuur. Hij krabde zijn hoofd en heel even wenste hij dat meneer Frodo zijn leven rustig op Balingshoek had kunnen voortzetten.

De vier hobbits stapten de pont af. Merijn legde hem vast en Pepijn leidde de pony het pad al op toen Sam (die achterom had gekeken als om afscheid te nemen van de Gouw) schor fluisterde: ‘Kijk eens achterom, meneer Frodo! Ziet u iets?’

Op de aanlegsteiger aan de overkant, onder de verre lampen, konden ze nog net een gestalte onderscheiden; het leek wel een zwart pak dat was achtergelaten. Maar terwijl ze stonden te kijken, scheen het zich te bewegen en van de ene kant naar de andere te zwaaien, alsof het iets op de grond zocht. Toen kroop het, of trok het zich hurkend in de duisternis achter de lampen terug.

‘Wat in Gouwsnaam is dat?’ riep Merijn uit.

‘Iets dat ons volgt,’ zei Frodo. ‘Maar vraag nu niet meer! Laten we meteen weggaan.’ Ze haastten zich het pad op naar de top van de aardwal, maar toen ze achteromkeken, was de andere oever in mist gehuld en was er niets te zien.

‘De hemel zij dank dat je geen boten aan de westelijke oever hebt liggen,’ zei Frodo. ‘Kunnen paarden de rivier oversteken?’

‘Ze kunnen twintig mijl noordwaarts naar de Brandewijnbrug gaan – of anders kunnen ze zwemmen,’ antwoordde Merijn. ‘Hoewel ik nog nooit heb gehoord van een paard dat de Brandewijn is overgezwommen. Maar wat hebben paarden ermee te maken?’

‘Dat zal ik je later vertellen. Laten we eerst zorgen dat we binnenkomen; dan kunnen we praten.’

‘Goed! Jij en Pepijn kennen de weg; dus ik zal maar verder rijden en Dikkie Burger waarschuwen dat jullie eraan komen. We zullen voor het avondeten zorgen, en zo.’

‘We hebben vroeg bij boer Van der Made gegeten,’ zei Frodo, ‘maar er kan nog wel wat bij.’

‘Dat komt in orde! Geef mij dat mandje maar!’ zei Merijn en reed in de duisternis vooruit.


Het was een flink eind van de Brandewijnbrug naar Frodo’s nieuwe huis in Krikhol. Ze kwamen aan de linkerkant langs de Bokheuvel en de Brandeburcht, en aan de rand van Bokkelburg kwamen ze op de hoofdweg van Bokland, die van de Brug naar het zuiden liep. Een halve mijl ten noorden hiervan was rechts van hen een laan. Die volgden ze enkele mijlen door het golvende landschap. Eindelijk kwamen ze bij een smal hek in een dichte haag. In het donker was er niets van het huis zien: het stond een eind van de laan af, midden op een groot rond grasveld, omringd door een gordel van lage bomen binnen de buitenste haag. Frodo had het gekozen omdat het in een afgelegen hoek van het land stond en er geen andere woningen dichtbij stonden. Je kon naar binnen en naar buiten gaan zonder te worden opgemerkt. Het was lang geleden door de Brandebokken gebouwd voor gasten of familieleden die zich een tijdje aan het drukke leven op de Brandeburcht wilden onttrekken. Het was een ouderwets landelijk huis, dat zoveel mogelijk op een hobbithol leek; het was lang en laag, zonder bovenverdieping, en had een dak van plaggen, ronde ramen en een grote ronde deur.

Toen ze het groene pad van het hek opliepen, was er geen licht te zien; de ramen waren donker en geblindeerd. Frodo klopte op de deur en Dikkie Burger deed open. Een vriendelijk licht straalde naar buiten. Ze glipten vlug over de drempel en sloten zichzelf en het licht in. Ze stonden in een grote hal met aan weerskanten deuren; voor hen liep een gang door het midden naar het achterhuis.

‘Nou, wat vind je ervan?’ vroeg Merijn, die door de gang kwam aanlopen. ‘We hebben ons best gedaan om het in korte tijd zo huiselijk mogelijk te maken. Per slot van rekening zijn Dikkie en ik hier gisteren pas met de laatste karrenvracht aangekomen.’

Frodo keek om zich heen. Het zag er net uit als thuis. Vele van zijn eigen geliefde spullen – of Bilbo’s spullen (ze deden hem in hun nieuwe omgeving sterk aan Bilbo denken) – waren zoveel mogelijk neergezet zoals ze op Balingshoek hadden gestaan. Het was een prettig, gerieflijk, gastvrij huis en hij betrapte zich erop dat hij wenste dat hij hier werkelijk was gekomen om zich in rustige afzondering te vestigen. Het scheen niet eerlijk dat hij zijn vrienden al die moeite had laten doen, en hij vroeg zich weer af hoe hij hun het nieuws zou vertellen dat hij hen spoedig moest verlaten, vrijwel onmiddellijk zelfs. Toch zou hij dat deze avond nog moeten doen, voor ze allen naar bed gingen.

‘Het is schitterend,’ zei hij moeizaam. ‘Ik heb nauwelijks het idee dat ik verhuisd ben.’

De reizigers hingen hun mantels op en stapelden hun pakken op de vloer. Merijn leidde hen de gang door en opende aan het eind ervan een deur. Ze zagen de gloed van een vuur en een wolk stoom.

‘Een bad!’ riep Pepijn. ‘O gezegende Meriadoc!’

‘In welke volgorde zullen we erin duiken?’ vroeg Frodo. ‘De oudste het eerst, of de vlugste? In beide gevallen zul jij de laatste zijn, meester Peregrijn.’

‘Je kunt erop vertrouwen dat ik de zaken beter regel dan dat!’ zei Merijn. ‘We kunnen ons leven in Krikhol niet beginnen met ruzie te maken over een bad. In die kamer staan tobbes en een koperen ketel vol kokend water. Er zijn ook handdoeken, matten en zeep. Ga naar binnen en schiet op!’ Merijn en Dikkie gingen naar de keuken aan de andere kant van de gang en legden de laatste hand aan een laat avondmaal. Uit de badkamer klonken brokstukken van wedijverende liederen, vermengd met het geluid van geplas en gespetter. De stem van Pepijn klonk plotseling boven die van de anderen uit toen hij een van Bilbo’s geliefde badliederen zong.

Zing hé! voor het bad aan het eind des daags

Dat modder en moeheid van ons verjaagt.

Een dwaas is hij die dit niet zingt:

O! Water Heet is een nobel ding!

O! Zoet is de ruisende regenval,

en de beek die danst van berg naar dal,

maar beter dan regen of kabbelende stroom

is Water Heet dat dampt en stoomt.

O! Water koud gieten we in nood

door een droge keel, en de vreugd is groot;

maar Bier is beter, als drank ontbreekt,

En Water Heet dat het stof losweekt.

O! Water is mooi dat hoog opspuit

in een witte fontein, met klaterend geluid;

maar nooit nog klonk een fontein zo zoet,

als spetterend Heet Water aan mijn voet.

Er klonk een enorm geplas en Frodo riep: Hoei! Het bleek dat een groot gedeelte van de inhoud van Pepijns bad een fontein had nagebootst en omhoog was gespoten.

Merijn ging naar de deur. ‘Wat zouden jullie zeggen van eten en bier in de keel?’ riep hij. Frodo kwam naar buiten, zijn haar afdrogend.

‘Er zit zoveel water in de lucht, dat ik naar de keuken ga om de laatste hand aan mezelf te leggen,’ zei hij.

‘Goeie grutten!’ zei Merijn, toen hij naar binnen keek. De stenen vloer dreef eenvoudig. ‘Jullie moeten dat eerst opdweilen voor je iets te eten krijgt, Peregrijn,’ zei hij. ‘Schiet op, anders wachten we niet op je.’


Ze aten hun avondmaal in de keuken aan een tafel bij het vuur. ‘Ik neem aan dat jullie drieën niet nog eens champignons willen,’ zei Fredegar niet erg hoopvol.

‘Of we dat willen!’ riep Pepijn.

‘Ze zijn van mij!’ zei Frodo. ‘Die heb ik van vrouw Van der Made gekregen, een koningin onder de boerenvrouwen. Als je je hebberige handen thuishoudt, zal ik ze opdienen.’

Hobbits zijn verzot op champignons en overtreffen in dit opzicht zelfs de gulzigste voorliefden van de Grote Lieden; een feit dat de verre expedities van de jonge Frodo naar de beroemde velden van de Moer en de woede van de beledigde Van der Made gedeeltelijk verklaart. Bij deze gelegenheid was er volop voor allen, ook naar hobbitmaatstaven. Daarna kwamen er nog een hoop andere gerechten, en toen ze klaar waren, slaakte zelfs Dikkie Burger een zucht van voldoening. Ze schoven de tafel achteruit en trokken hun stoelen rond het vuur.

‘We ruimen later wel af,’ zei Merijn. ‘Vertel me nu alles maar eens! Ik heb zo’n idee dat jullie avonturen hebben beleefd, wat niet erg eerlijk was zonder mij. Ik wil een volledig verslag, en bovenal wil ik weten wat er met de oude Van der Made aan de hand was, en waarom hij op een dergelijke manier tegen mij sprak. Hij klonk bijna alsof hij bang was, als dat mogelijk is.’

‘We zijn allemaal bang geweest,’ zei Pepijn na een stilte, waarin Frodo zwijgend naar het vuur zat te staren. ‘Dat zou jij ook zijn geweest als je twee dagen lang door Zwarte Ruiters achterna was gezeten.’

‘Wat zijn dat?’

‘Zwarte gestalten die op zwarte paarden rijden,’ antwoordde Pepijn. ‘Als Frodo niets wil zeggen, zal ik je het hele verhaal van het begin af aan vertellen.’ Toen gaf hij een volledig verslag van hun reis, van het ogenblik dat ze uit Hobbitstee waren vertrokken. Sam ondersteunde zijn betoog herhaaldelijk met knikjes en uitroepen.

Frodo bleef zwijgen.

‘Ik zou geneigd zijn te denken dat je het allemaal uit je duim hebt gezogen,’ zei Merijn, ‘als ik die zwarte figuur niet op de aanlegsteiger had gezien – en die vreemde klank in Van der Mades stem niet had gehoord. Wat vind jij van dit alles, Frodo?’

‘Neef Frodo is erg gesloten geweest,’ zei Pepijn. ‘Maar nu is het tijd om openhartiger te worden. Tot nu toe is boer Van der Mades vermoeden dat het iets met de schat van de oude Bilbo te maken heeft onze enige aanwijzing geweest.’

‘Dat was maar een veronderstelling,’ zei Frodo haastig. ‘Van der Made weet niets.’

‘De oude Van der Made is een schrandere kerel,’ zei Merijn. ‘Er speelt zich een hoop achter dat ronde gezicht van hem af dat niet in zijn woorden tot uiting komt. Ik heb gehoord dat hij vroeger het Oude Woud placht te bezoeken, en hij staat erom bekend dat hij een heleboel vreemde dingen weet. Maar je kunt ons minstens zeggen, Frodo, of je zijn veronderstelling goed of slecht vindt.’

‘Ik vind,’ zei Frodo, ‘dat het een goede veronderstelling was, voor zover dat mogelijk is. Er is inderdaad een verband met Bilbo’s vroegere avonturen, en de Ruiters zoeken, of misschien zou je speuren moeten zeggen, naar hem of naar mij. Ik vrees ook, als je het wilt weten, dat het allesbehalve grappig is en dat ik hier, noch ergens anders veilig ben.’ Hij liet zijn ogen langs de ramen en de muren glijden, alsof hij vreesde dat ze plotseling zouden inzakken. De anderen keken hem zwijgend aan en wisselden veelbetekenende blikken met elkaar.

‘Hij komt er zo mee voor de draad,’ fluisterde Pepijn tegen Merijn.

Merijn knikte.

‘Welnu!’ zei Frodo ten slotte, terwijl hij rechtop ging zitten en zijn rug strekte, alsof hij een beslissing had genomen. ‘Ik kan het niet langer voor me houden. Ik heb jullie allemaal iets te vertellen. Maar ik weet niet hoe ik moet beginnen.’

‘Ik denk dat ik je kan helpen,’ zei Merijn kalm, ‘door je er zelf iets van te vertellen.’

‘Wat bedoel je?’ vroeg Frodo, hem angstvallig aankijkend.

‘Eenvoudig dit, m’n beste ouwe Frodo; je voelt je ongelukkig, omdat je niet weet hoe je afscheid moet nemen. Je was natuurlijk van plan de Gouw te verlaten. Maar je hebt het gevaar eerder ontmoet dan je verwachtte, en nu wil je meteen vertrekken. En je hebt er geen zin in. We zijn heel erg met je begaan.’

Frodo opende zijn mond en deed hem weer dicht. Zijn verbaasde blik was zo komisch, dat ze moesten lachen. ‘Beste ouwe Frodo!’ zei Pepijn. ‘Dacht je nu werkelijk dat je ons allemaal zand in de ogen had gestrooid? Daar ben je op geen stukken na voorzichtig of slim genoeg voor geweest. Het is zo klaar als een klontje dat je al vanaf april van dit jaar van plan bent geweest om weg te gaan en afscheid hebt genomen van al je geliefde plekjes. We hebben je voortdurend horen mompelen: “Zal ik ooit weer op dit dal neerkijken, vraag ik me af,” en dergelijke dingen. En doen alsof je aan het einde van je geld was gekomen, en je beminde Balingshoek aan die Buul-Balingsen verkopen. En al die vertrouwelijke gesprekken met Gandalf.’

‘Lieve help!’ zei Frodo. ‘En ik dacht nog wel dat ik niet alleen voorzichtig, maar ook slim was geweest. Ik weet niet wat Gandalf zou zeggen. Praat de hele Gouw dus over mijn vertrek?’

‘O nee!’ zei Merijn. ‘Daar hoef je je geen zorgen over te maken. Het geheim zal natuurlijk niet lang bewaard blijven, maar op het ogenblik is het, denk ik, alleen aan ons, samenzweerders, bekend. Je moet per slot van rekening niet vergeten dat we je goed kennen en vaak bij je zijn. We kunnen meestal raden wat je denkt. Ik heb Bilbo ook gekend. Om je de waarheid te zeggen, ik heb je goed in de gaten gehouden sinds zijn vertrek. Ik dacht wel dat je hem vroeg of laat achterna zou gaan; eigenlijk verwachtte ik dat je eerder zou gaan, en de laatste tijd zijn we erg ongerust geweest. We waren doodsbenauwd dat je ons zou ontglippen, en er plotseling vandoor zou gaan, helemaal in je eentje, net zoals hij. Sinds het voorjaar hebben we onze ogen goed opengehouden en zelf heel wat plannen voor je gemaakt. Je zult ons niet zo gemakkelijk ontsnappen!’

‘Maar ik moet gaan,’ zei Frodo. ‘Daar is niets aan te doen, beste vrienden.

Het is ellendig voor ons allemaal, maar het heeft geen zin te proberen mij hier te houden. En nu jullie toch al zoveel hebben geraden, help me alsjeblieft en maak het me niet moeilijker dan het al is.’

‘Je begrijpt het niet!’ zei Pepijn. ‘Jij moet gaan – en daarom wij ook. Merijn en ik gaan met je mee. Sam is een prima kerel en zou in de keel van een draak springen om je te redden als hij niet over zijn eigen voeten struikelde; maar je zult meer dan één metgezel nodig hebben op je gevaarlijke avontuur.’

‘Beste, dierbare hobbits,’ zei Frodo diep ontroerd. ‘Maar ik kan het niet toestaan. Dat heb ik ook al lang geleden uitgemaakt. Jullie spreken van gevaar, maar je begrijpt het niet. Dit is geen schatgraversexpeditie, geen reis “daarheen-en-weer-terug”. Ik vlucht voor het ene dodelijke gevaar in het andere.’

‘Natuurlijk begrijpen we dat,’ zei Merijn standvastig. ‘Daarom hebben we besloten je te vergezellen. We weten dat de Ring een ernstige zaak is, maar we zullen ons best doen je tegen de Vijand bij te staan.’

‘De Ring!’ zei Frodo, die nu helemaal paf stond.

‘Ja, de Ring,’ zei Merijn. ‘Mijn beste oude hobbit, je houdt geen rekening met de nieuwsgierigheid van vrienden. Ik heb al jarenlang van het bestaan van de Ring af geweten – eigenlijk al voordat Bilbo wegging; maar omdat hij het blijkbaar als een geheim beschouwde, heb ik de wetenschap voor mij gehouden, totdat we onze samenzwering op touw zetten. Ik heb Bilbo natuurlijk niet zo goed gekend als jij; ik was nog te jong en hij was ook voorzichtiger – maar hij was niet voorzichtig genoeg. Als je wilt weten hoe ik het voor het eerst te weten ben gekomen, zal ik het je vertellen.’

‘Ga je gang!’ zei Frodo zwakjes.

‘De Buul-Balingsen zijn z’n ondergang geweest, zoals je kon verwachten.

Op een dag, een jaar voor het Feest, liep ik toevallig langs de weg toen ik Bilbo voor mij uit zag. Plotseling doemden in de verte de B-B’en op, die naar ons toe kwamen. Bilbo ging langzamer lopen en toen ineens, hopla! verdween hij. Ik was zo verbijsterd, dat ik nauwelijks genoeg bij mijn positieven was om mij op een normalere manier te verschuilen, maar ik wurmde mij door de haag en liep verder door het veld aan de andere kant. Ik gluurde naar de weg nadat de B-B’en voorbij waren, en keek recht naar Bilbo toen hij plotseling weer tevoorschijn kwam. Ik zag de glans van goud toen hij iets in zijn broekzak stak.

Daarna heb ik goed uit mijn ogen gekeken. Eigenlijk moet ik je bekennen dat ik spioneerde. Maar je moet toegeven dat het erg intrigerend was, en ik was nog maar een tiener. Ik denk dat ik, behalve jij, Frodo, de enige in de Gouw moet zijn die ooit het geheime boek van de oude baas heeft gezien.’

‘Heb je zijn boek gelezen!’ riep Frodo uit. ‘Lieve hemel nog aan toe!

Is er dan niets veilig?’

‘Niet al te veilig, zou ik zeggen,’ zei Merijn. ‘Maar ik heb er slechts een vluchtige blik in geslagen, en dat was al moeilijk genoeg. Hij liet het boek nooit ergens slingeren. Ik vraag me af wat ervan geworden is. Ik zou het nog weleens willen zien. Heb jij het soms, Frodo?’

‘Nee. Het was niet op Balingshoek. Hij moet het hebben meegenomen.’

‘Nu, zoals ik zei,’ vervolgde Merijn, ‘ik hield mijn wetenschap voor me, tot dit voorjaar, toen de zaken er ernstig begonnen uit te zien. Toen smeedden we ons complot, en omdat het ons ernst was en we iets wilden doen, zijn we niet al te scrupuleus geweest. Jij bent geen zachtgekookt eitje en Gandalf is nog erger. Maar als je onze voornaamste speurder wilt leren kennen, kan ik je wel aan hem voorstellen.’

‘Waar is hij?’ vroeg Frodo, rondkijkend alsof hij verwachtte een gemaskerde, sinistere figuur uit een kast tevoorschijn te zien komen.

‘Kom naar voren, Sam!’ zei Merijn, en Sam stond op met een gezicht dat tot aan zijn oren vuurrood was. ‘Hier is onze nieuwsgaarder! En hij heeft een hoop bijeengegaard, dat kan ik je verzekeren, voor hij ten slotte werd betrapt. Waarna hij zich, mag ik wel zeggen, door zijn belofte gebonden scheen te beschouwen en niets meer losliet.’

‘Sam!’ riep Frodo uit, met het gevoel dat zijn verbazing niet verder kon stijgen, en niet in staat uit te maken of hij zich boos, geamuseerd, opgelucht of alleen maar belachelijk voelde.

‘Ja, meneer!’ zei Sam. ‘Neem me niet kwalijk, meneer. Maar het was niet mijn bedoeling u kwaad te doen, meneer Frodo, en ook meneer Gandalf niet. Hij is verstandig, weet u, want toen u zei alleen gaan, zei hij Nee! Neem iemand mee die je kunt vertrouwen.’

‘Maar het ziet er niet naar uit dat ik iemand kan vertrouwen,’ zei Frodo.

Sam keek hem ongelukkig aan. ‘Het hangt er helemaal van af wat je wilt,’ zei Merijn. ‘Je kunt erop rekenen dat we door dik en dun bij je blijven – tot aan het bittere einde. En je kunt erop rekenen dat we elk geheim van je bewaren – nog beter dan je het zelf bewaart. Maar je kunt er niet op rekenen dat we je alleen aan je lot overlaten en je er zonder een woord vandoor laten gaan. We zijn je vrienden, Frodo. Hoe dan ook: zo staan de zaken. We weten het meeste van wat Gandalf je heeft verteld. We weten een heleboel van de Ring. We zijn vreselijk bang – maar we gaan met je mee, of volgen je als speurhonden.’

‘En per slot van rekening, meneer,’ voegde Sam eraan toe, ‘behoort u de raad van de elfen op te volgen. Gildor zei dat u degenen die dat willen mee moet nemen; dat kunt u niet ontkennen.’

‘Ik ontken het ook niet,’ zei Frodo, terwijl hij Sam, die nu lachte, aankeek. ‘Ik ontken het niet, maar ik zal nooit meer geloven dat je slaapt, of je snurkt of niet. Ik zal je een harde schop geven om me ervan te overtuigen. Jullie zijn een stelletje sluwe schurken!’ zei hij, zich tot de anderen wendend. ‘Maar de hemel zegene jullie!’ riep hij lachend uit, terwijl hij opstond en met zijn armen zwaaide. ‘Ik geef me gewonnen. Ik zal Gildors raad opvolgen. Als het gevaar niet zo dreigend was, zou ik wel kunnen dansen van vreugde. Maar toch voel ik mij onwillekeurig gelukkig, gelukkiger dan ik me in lange tijd heb gevoeld. Ik heb deze avond met angst en beven tegemoet gezien.’

‘Goed! Dat is dan geregeld. Drie hoera’s voor kapitein Frodo en zijn Reisgenoten!’ riepen ze en dansten om hem heen. Merijn en Pepijn begonnen een lied te zingen dat ze klaarblijkelijk voor die gelegenheid in petto hadden. Het was gemaakt naar het voorbeeld van het dwergenlied dat Bilbo lang geleden zijn avontuur had doen aanvaarden, en het ging op dezelfde wijs:

We zeggen huis en haard gedag,

Hoe het ook waaien en regenen mag –

We moeten gaan eer dag breekt aan,

Door bossen, en waar bergen staan.

Naar Rivendel, waar elf nog woont,

Bij Nevelbergen, lustoord schoon;

Zo rijden we door woestenij,

Nog is niet onze tocht voorbij.

Door vijanden en angst gekweld,

Staat ons bed onder ’t hemelveld,

Totdat voorgoed de tegenspoed

Voorbij is – eind en alles goed.

We moeten gaan! We moeten gaan!

Vertrekken voor de dag breekt aan!

‘Heel goed,’ zei Frodo. ‘Maar in dat geval is er nog een hoop te doen voor we naar bed gaan – onder een dak, vanavond in elk geval.’

‘O, dat was me nog eens poëzie!’ riep Pepijn. ‘Ben je werkelijk van plan om voor de dag aanbreekt op weg te gaan?’

‘Ik weet het niet,’ antwoordde Frodo. ‘Ik ben bang voor die Zwarte Ruiters en ik weet zeker dat het niet veilig is om lang op één plaats te blijven, vooral op een plaats waarvan het bekend is dat ik erheen zou gaan. Gildor ried mij ook aan niet te wachten. Maar ik zou Gandalf graag willen spreken. Ik merkte dat Gildor ook verontrust was toen hij hoorde dat Gandalf niet was komen opdagen. Het hangt werkelijk van twee dingen af. Hoe gauw zouden de Ruiters in Bokkelburg kunnen zijn? En hoe gauw zouden we kunnen vertrekken? Het zal heel wat voorbereiding vergen.’

‘Het antwoord op je tweede vraag,’ zei Merijn, ‘is dat we over een uur zouden kunnen vertrekken. Ik heb vrijwel alles voorbereid. Er staan zes pony’s in een stal aan de andere kant van de velden; de voorraden en uitrusting zijn allemaal gepakt, op wat extra kleren en bederfelijke proviand na.’

‘Het schijnt een bijzonder doeltreffende samenzwering te zijn geweest,’ zei Frodo. ‘Maar wat vinden jullie van de Zwarte Ruiters? Zou het veilig zijn om één dag op Gandalf te wachten?’

‘Dat hangt helemaal af van wat je denkt dat de Ruiters zouden doen als ze je hier aantroffen,’ antwoordde Merijn. ‘Ze zouden hier nu natuurlijk al kunnen zijn als ze niet bij de Noorderpoort zijn tegengehouden, waar de Haag naar de rivieroever loopt, net aan deze kant van de brug. De poortwachters zouden ze bij avond niet doorlaten, hoewel ze erdoorheen zouden kunnen breken. Zelfs overdag zouden ze hen proberen tegen te houden, denk ik – in elk geval tot ze een bericht aan de meester van de Burcht zouden hebben gestuurd, want het uiterlijk van de Ruiters zou hun niet aanstaan en zonder twijfel angst aanjagen. Maar natuurlijk kan Bokland een vastberaden aanval niet lang weerstaan. En het is heel goed mogelijk dat als er ’s morgens een Zwarte Ruiter zou komen aanrijden die naar meneer Balings vroeg, deze zou worden doorgelaten. Het is vrij algemeen bekend dat je terugkomt om je in Krikhol te vestigen.’

Frodo zat een tijdje in gedachten verzonken. ‘Mijn besluit staat vast,’ zei hij ten slotte. ‘Ik ga morgen op weg, zodra het licht is. Maar ik ga niet over de weg; het zou veiliger zijn om hier te blijven wachten dan om dat te doen. Als ik door de Noorderpoort ga, zal het meteen bekend zijn dat ik uit Bokland vertrokken ben, in plaats van dat het in ieder geval een paar dagen geheim blijft. En ook zullen de Brug en de Oosterweg bij de grenzen zeker worden bewaakt, of er al dan niet een Ruiter Bokland binnenkomt. We weten niet hoeveel het er zijn, maar het zijn er minstens twee, mogelijk meer. De enige mogelijkheid is om er in een heel onverwachte richting vandoor te gaan.’

‘Maar dat kan alleen betekenen dat je het Oude Woud in gaat,’ zei Fredegar ontsteld. ‘Dat kun je toch niet van plan zijn? Dat is minstens zo gevaarlijk als Zwarte Ruiters!’

‘Niet helemaal,’ zei Merijn. ‘Het klinkt weliswaar als een wanhoopsdaad, maar ik denk dat Frodo gelijk heeft. Het is de enige manier om weg te gaan zonder meteen te worden gevolgd. Met een beetje geluk zouden we een behoorlijke voorsprong kunnen krijgen.’

‘Maar je zult helemaal geen geluk hebben in het Oude Woud,’ wierp Fredegar tegen. ‘Niemand heeft daar ooit geluk. Je zult verdwalen. Niemand gaat er ooit heen.’

‘O, ja hoor!’ zei Merijn. ‘De Brandebokken gaan erheen – nu en dan, als ze het op hun heupen krijgen. We hebben onze eigen ingang. Frodo is er heel lang geleden eens in geweest. Ik ben er verschillende keren in geweest: meestal overdag natuurlijk wanneer de bomen slaperig en vrij rustig zijn.’

‘Nou, doe maar wat jij het beste vindt,’ zei Fredegar. ‘Ik vrees het Oude Woud meer dan iets anders ter wereld; de verhalen die erover de ronde doen, zijn een nachtmerrie, maar mijn stem telt nauwelijks omdat ik niet mee op reis ga. Toch ben ik erg blij dat er iemand achterblijft die Gandalf kan vertellen wat jullie hebben gedaan, wanneer hij komt opdagen, hetgeen binnenkort zeker zal gebeuren.’

Hoeveel hij ook van Frodo hield, Dikkie Burger had er geen zin in de Gouw te verlaten of te zien wat daarbuiten lag. Zijn familie kwam uit het Oosterkwartier, uit Bolgevoorde in Brugveld feitelijk, maar hij was nooit over de Brandewijnbrug geweest. Volgens het oorspronkelijke plan van de samenzweerders bestond zijn taak hierin dat hij zou achterblijven om nieuwsgierige lieden te woord te staan, en zo lang mogelijk de schijn op te houden dat meneer Balings nog steeds in Krikhol woonde. Hij had zelfs wat oude kleren van Frodo meegebracht om hem bij deze rol te helpen. Ze hadden er geen flauw idee van hoe gevaarlijk die rol zou blijken te zijn.

‘Uitstekend,’ zei Frodo, toen hij het plan begreep. ‘Anders hadden we geen boodschap voor Gandalf kunnen achterlaten. Ik weet niet of die Ruiters al dan niet kunnen lezen, maar ik zou geen schriftelijke boodschap hebben durven achterlaten, voor het geval ze zouden binnenkomen en het huis doorzoeken. Maar als Dikkie bereid is om het fort te verdedigen, en ik er zeker van kan zijn dat Gandalf weet welke weg we genomen hebben, is het mij best. Ik ga morgenochtend zo vroeg mogelijk naar het Oude Woud.’

‘Nu, dat is dat,’ zei Pepijn. ‘Alles bij elkaar heb ik liever ons klusje dan dat van Dikkie – hier wachten tot de Zwarte Ruiters komen.’

‘Wacht maar eens tot je goed en wel in het Woud bent,’ zei Fredegar. ‘Morgen om deze tijd zul je wensen dat je weer hier bij me terug was.’

‘Het heeft geen zin er nog langer over te praten,’ zei Merijn. ‘We moeten nog opruimen en de laatste hand aan de bagage leggen voordat we naar bed gaan. Ik zal jullie allemaal voor het aanbreken van de dag roepen.’


Toen hij eindelijk in bed lag, kon Frodo een tijdlang de slaap niet vatten. Zijn benen deden pijn. Hij was blij dat hij morgen zou rijden. Ten slotte begon hij vaag te dromen; hij scheen uit een hoog raam over een donkere zee van verwarde bomen te kijken. Helemaal beneden, tussen de wortels, klonk het geluid van schepselen die kropen en snuffelden. Hij voelde zich er zeker van dat ze hem vroeg of laat zouden ontdekken.

Toen hoorde hij in de verte een geluid. Eerst dacht hij dat het een harde wind was die over de bladeren van het woud streek. Maar toen wist hij dat het niet de bladeren waren, maar het ruisen van de Zee, ver weg; een geluid dat hij nog nooit had gehoord als hij wakker was, hoewel het zijn dromen vaak had verstoord. Plotseling merkte hij dat hij zich op een open vlakte bevond. Er waren helemaal geen bomen. Hij stond op een donker heideveld, en er hing een vreemde zoute geur in de lucht. Toen hij opkeek zag hij een hoge witte toren voor zich, die alleen op een hoge heuvelrug stond. Hij voelde een groot verlangen in zich opkomen om de toren te beklimmen en de zee te zien. Hij begon de helling naar de toren op te klauteren, maar plotseling lichtte de hemel op, en er klonk het geluid van donder.

VI. Het Oude Woud

Frodo werd plotseling wakker. Het was nog donker in de kamer. Merijn stond daar met een kaars in de ene hand en bonsde met de andere op de deur. ‘Ja! Wat is er?’ vroeg Frodo, nog geschrokken en in de war.

‘Wat er is!’ riep Merijn. ‘Het is tijd om op te staan. Het is half vijf en er hangt een dichte mist. Schiet maar op! Sam is al bezig het ontbijt te maken. En zelfs Pepijn is op. Ik ben net op weg om de pony’s te zadelen en het dier te halen dat de bagage moet dragen. Maak die luie Dikkie wakker! Hij moet in elk geval opstaan om ons uitgeleide te doen.’

Even na zes uur waren de vijf hobbits klaar om op weg te gaan. Dikkie Burger was nog aan het gapen. Ze verlieten stilletjes het huis. Merijn ging met de bepakte pony voorop langs een pad dat door een bosje achter het huis liep, en toen verschillende weilanden doorsneed. De bladeren van de bomen glinsterden en van elk twijgje vielen druppels; het gras was grijs van de koude dauw. Alles was stil en verre geluiden schenen dichtbij en helder; kippen die op een erf kakelden, iemand die in de verte een huisdeur dichtsloeg.

Ze troffen de pony’s in hun stal aan: stevige kleine dieren van het soort waar hobbits van hielden – niet snel, maar geschikt voor een lange dagtaak. Ze stegen op en weldra reden ze weg, de mist in, die aarzelend voor hen scheen te wijken maar zich onverbiddelijk achter hen sloot. Na ongeveer een uur te hebben gereden, langzaam en zonder te spreken, zagen ze plotseling de Haag voor zich opdoemen. Hij was hoog en er hing een borduursel van zilveren spinnenwebben boven.

‘Hoe moeten we hierdoorheen komen?’ vroeg Fredegar.

‘Volg me maar!’ zei Merijn, ‘dan zul je het zien.’ Hij sloeg linksaf langs de Haag, en weldra kwamen ze bij een punt waar die naar binnen boog en langs de rand van een kom liep. Er was op enige afstand van de Haag een inham gemaakt, die langzaam de grond in liep. Aan beide kanten waren wanden van baksteen, die geleidelijk hoger werden totdat ze zich plotseling welfden en een tunnel vormden die diep onder de Haag door liep en aan de andere kant in de kom uitkwam.

Hier bleef Dikkie Burger staan. ‘Vaarwel Frodo!’ zei hij. ‘Ik wou dat je het Woud niet in ging. Ik hoop alleen maar dat je niet gered hoeft te worden voor de dag om is. Maar ik wens je veel geluk – vandaag en alle verdere dagen!’

‘Als me niet erger te wachten staat dan het Oude Woud zal ik me gelukkig prijzen,’ zei Frodo. ‘Zeg Gandalf maar dat hij zich langs de Oosterweg haast; we zullen er zo gauw mogelijk op terugkeren en zo snel mogelijk verdergaan.’

‘Vaarwel!’ riepen ze en reden de helling af en verdwenen uit Fredegars zicht de tunnel in.

Die was donker en vochtig. Aan het eind was hij afgesloten door een hek van dikke ijzeren tralies. Merijn steeg af en ontsloot het, en toen ze er allemaal door waren, sloot hij het weer. Het viel kletterend dicht en het slot klikte. Het geluid was onheilspellend.

‘Ziezo,’ zei Merijn. ‘Jullie hebben de Gouw verlaten en zijn nu de grens over en staan aan de rand van het Oude Woud.’

‘Zijn de verhalen erover waar?’ vroeg Pepijn.

‘Ik weet niet welke verhalen je bedoelt,’ antwoordde Merijn. ‘Als je de praatjes bedoelt die Dikkies baker hem verteld heeft over aardmannetjes en wolven en dergelijke, zou ik zeggen, nee. In ieder geval geloof ik ze niet. Maar het Woud is ontegenzeglijk vreemd. Alles is er heel erg levend, zich veel meer bewust van wat er gebeurt, om het zo te zeggen, dan in de Gouw. En de bomen houden niet van vreemdelingen. Ze slaan je gade. Meestal stellen ze zich tevreden met alleen maar naar je te kijken zolang het dag is, en doen niet veel. Nu en dan laten de onvriendelijksten een tak vallen, of steken een wortel uit, of pakken je met een lange overhangende tak beet. Maar ’s nachts kan het er heel verontrustend zijn, dat heb ik tenminste gehoord. Ik ben er zelf maar een paar keer in het donker geweest en dan alleen bij de Haag. Ik dacht dat alle bomen tegen elkaar fluisterden, in een onverstaanbare taal nieuws en intriges doorgevend; en takken zwaaiden en grepen zonder dat er een zuchtje wind was. Ze zeggen dat de bomen zich werkelijk verplaatsen, en vreemdelingen kunnen omsingelen en insluiten. Lang geleden hebben ze de Haag eens aangevallen: ze plantten zich er vlak naast, en bogen zich eroverheen. Maar de hobbits zijn gekomen en hebben honderden bomen omgehakt en een groot vreugdevuur in het Woud aangestoken, en een hele strook ten oosten van de Haag platgebrand. Daarna staakten de bomen hun aanval, maar werden bijzonder onvriendelijk. Niet ver hiervandaan is nog steeds een grote open plek in het Woud waar het vuur werd ontstoken.’

‘Zijn alleen de bomen gevaarlijk?’ vroeg Pepijn.

‘Diep in het Woud en aan de andere kant leven verschillende vreemde wezens,’ zei Merijn. ‘Dat heb ik tenminste gehoord, maar ik heb er nooit iets van gezien. Maar er is iets dat paden maakt. Telkens wanneer je in het bos komt, vind je open paden; maar die schijnen zich van tijd tot tijd op een eigenaardige manier te verplaatsen en te veranderen. Niet ver van deze tunnel is, of was lange tijd, het begin van een vrij breed pad, dat naar de plek van het Vreugdevuur leidde, en vandaar min of meer in onze richting, naar het oosten en een weinig noordelijk. Dat is het pad dat ik wil proberen te vinden.’


De hobbits verlieten nu het tunnelhek en reden door de brede kom. Aan de andere kant was een onduidelijk pad, dat naar het Woud leidde, honderd meter of verder achter de Haag; maar het verdween zodra ze onder de bomen waren. Toen ze achteromkeken, konden ze de donkere omtrek van de Haag tussen de boomstammen, die al dicht om hen heen stonden, door zien schemeren. En recht vooruit konden ze alleen maar boomstammen van alle mogelijke afmetingen en vormen zien: recht of krom, verwrongen, overhangend, dik of dun, glad of knoestig en vertakt; terwijl alle stammen groen of grijs waren van het mos en slijmerige, harige groeisels.

Alleen Merijn scheen vrij opgewekt. ‘Ga jij maar vooruit om dat pad te zoeken,’ zei Frodo tegen hem. ‘Laten we elkaar niet kwijtraken, of vergeten waar de Haag ligt.’

Ze baanden zich een weg door de bomen en hun pony’s sjokten voort, voorzichtig de vele grillige, elkaar omstrengelende wortels vermijdend. Er was geen kreupelhout. Het terrein steeg voortdurend, en toen ze verdergingen, scheen het hun toe dat de bomen hoger, donkerder en dichter werden. Er was geen geluid, behalve af en toe van een waterdruppel die door de roerloze bladeren viel. Op het ogenblik was er geen gefluister of beweging onder de takken, maar ze hadden allen het onbehaaglijke gevoel dat ze met afkeuring werden gadegeslagen, die zich tot afkeer en zelfs vijandschap verhevigde. Dit gevoel werd geleidelijk sterker, tot ze zich erop betrapten dat ze snel omhoog- of achteromkeken, alsof ze een plotselinge klap verwachtten.

Er was nog steeds geen pad te bekennen, en de bomen schenen hun voortdurend de weg te versperren. Pepijn voelde plotseling dat hij het niet langer kon uithouden en slaakte onverwacht een kreet. ‘Hé! Hé!’ riep hij. ‘Ik zal jullie niets doen. Laat me er alsjeblieft alleen maar door!’

De anderen bleven geschrokken staan, maar de kreet klonk alsof hij door een zwaar gordijn werd gedempt. Er klonk geen echo of antwoord, hoewel het bos nog dichter en waakzamer scheen te worden dan eerst.

‘Als ik jou was, zou ik niet schreeuwen,’ zei Merijn. ‘Het doet meer kwaad dan goed.’

Frodo begon zich af te vragen of het mogelijk was een doorgang te vinden, en of hij er goed aan had gedaan zich door de anderen in dit verschrikkelijke bos te laten vergezellen. Merijn keek van de ene kant naar de andere en scheen al niet meer zeker welke kant uit te gaan. Pepijn merkte het.

‘Je hebt er niet lang voor nodig gehad om ons te laten verdwalen,’ zei hij. Maar op hetzelfde ogenblik floot Merijn opgelucht en wees vooruit.

‘Nou, nou,’ zei hij. ‘Deze bomen verplaatsen zich inderdaad. Daar voor ons is de plek van het Vreugdevuur (dat hoop ik tenminste), maar het pad ernaartoe schijnt verdwenen te zijn.’


Toen ze verdergingen, werd het lichter. Plotseling kwamen ze uit het geboomte en stonden op een wijde ronde plek. Boven hen welfde zich tot hun verbazing de hemel, blauw en helder, want onder het dak van het Woud hadden ze de aanbrekende dag en het optrekken van de mist niet gezien. Maar de zon stond nog niet hoog genoeg om de open plek te beschijnen, hoewel haar licht al op de toppen van de bomen viel. Aan de rand van de open plek waren de bladeren dichter en groener en omgaven haar bijna als een massieve muur. Hier groeide niet één boom; alleen ruw gras en veel hoge planten: sprieterige en verwelkte dollekervel en bospeterselie, vuurkruid waarvan de zaden tot donzige as werden, en woekerende netels en distels. Een naargeestige plek, maar na het dichte Woud scheen het hun een lieflijke, vrolijke tuin toe.

De hobbits voelden zich bemoedigd en keken hoopvol omhoog naar het klarende daglicht aan de hemel. Aan het andere einde van de open ruimte was een opening in de muur van bomen en daarachter lag duidelijk een pad. Ze zagen dat het verder het bos in liep, hier en daar breed en open erboven, hoewel de bomen af en toe weer dichter naar elkaar toe kwamen en het met hun donkere takken overschaduwden. Ze reden dit pad op. Ze gingen nog steeds geleidelijk omhoog, maar nu kwamen ze veel vlugger vooruit en hadden meer moed, want het leek net of het Woud zich had laten vermurwen en hen uiteindelijk toch ongehinderd door zou laten.

Maar na een poosje begon het warm en benauwd te worden. De bomen stonden aan beide kanten weer dichter opeen en ze konden niet langer ver voor zich uitzien. Nu voelden ze de wrok van het Woud weer sterker dan ooit op zich drukken. Het was zo stil, dat de stappen van de hoeven van de pony’s, die op de dode bladeren ritselden en soms over onzichtbare wortels struikelden, in hun oren schenen te dreunen. Frodo probeerde een liedje te zingen om hen aan te moedigen, maar zijn stem bracht het niet verder dan gefluister:

O! Zwervers in het schaduwland,

wanhoop niet in het duister, want

aan alle bossen komt een eind,

waar ook de open zon weer schijnt,

de zon die daalt, de zon die klimt

als de dag eindigt, of begint.

Want oost of west, elk bos houdt op…

Houdt op – toen hij deze woorden had gezegd, verstomde zijn stem. De lucht scheen drukkend en het werd moeilijk om woorden te vormen. Vlak achter hen viel een grote tak van een oude overhangende boom met een smak op het pad. De bomen voor hen schenen hen de weg te versperren.

‘Ze houden niet van dit alles over eindigen en ophouden,’ zei Merijn. ‘Ik zou voorlopig maar niet meer zingen. Wacht tot we aan de rand komen, dan zullen we ons omdraaien en hen daverend toezingen!’

Hij sprak opgewekt en zo hij al een grote angst voelde, liet hij het niet blijken. De anderen zeiden niets. Ze voelden zich neerslachtig. Een loden last begon op Frodo’s hart te drukken, en met iedere stap speet het hem nu dat hij het ooit in zijn hoofd had gehaald de dreiging van de bomen uit te dagen. Hij stond eigenlijk net op het punt om halt te houden en voor te stellen om terug te gaan (als dat nog mogelijk was) toen de zaak een nieuwe wending nam. Het pad ging niet langer omhoog, maar bleef een tijdje helemaal vlak. De donkere bomen weken uiteen en voor zich konden ze zien dat het pad bijna recht verder liep. Voor hen, maar op enige afstand, stond een groene heuveltop, boomloos, als een kaal hoofd uit het omringende bos oprijzend. Het pad scheen er recht op af te lopen.


Ze haastten zich nu weer verder, opgetogen bij het vooruitzicht een tijdje boven het dak van het Woud uit te stijgen. Het pad daalde en ging toen weer omhoog, hen ten slotte naar de voet van de steile helling leidend. Daar verliet het de bomen en vervaagde in het gras. Om de heuvel heen stond het bos als dik haar, dat plotseling in een cirkel om een geschoren kruin ophield.

De hobbits leidden hun pony’s naar boven, eromheen wentelend tot ze de top bereikten. Daar bleven ze staan en keken om zich heen. De lucht schitterde en was zonovergoten, maar nevelig; en ze konden niet ver zien. Dichtbij was de mist nu bijna opgetrokken, hoewel hij hier en daar nog in openingen in het bos hing en zuidelijk van hen, uit een diepe holle doorsteek die het Woud doorsneed, steeg de mist nog als stoom of kleine witte rookwolkjes op.

‘Dat,’ zei Merijn, met de hand wijzend, ‘dat is de loop van de Wilgewinde. Die ontspringt in de Heuvels en stroomt in zuidwestelijke richting door het Woud en mondt beneden Haageinde in de Brandewijn uit. Die kant moeten we niet uit! Er wordt gezegd dat het dal van de Wilgewinde de vreemdste plaats van de hele wereld is – het middelpunt waar alle vreemdheid als het ware vandaan komt.’

De anderen keken de richting uit die Merijn aanwees, maar ze konden weinig anders zien dan mistbanken boven de vochtige en diep ingesneden vallei, en daarachter verdween de zuidelijke helft van het Woud uit het zicht.

De zon op de heuveltop begon nu warm te worden. Het moest ongeveer elf uur zijn geweest, maar de herfstnevel benam hun veel van het uitzicht in andere richtingen. In het westen konden ze noch de omtrek van de Haag, noch het dal van de Brandewijn daarachter onderscheiden. In het noorden, waar ze met de meeste verwachting naar keken, konden ze niets zien dat de omtrek van de grote Oosterweg kon zijn, die ze wilden bereiken. Ze stonden op een eiland in een zee van bomen en de horizon was gesluierd.

Aan de zuidoostkant liep het terrein steil naar omlaag, alsof de hellingen van de heuvel zich ver onder de bomen voortzetten, als kusten van eilanden die in werkelijkheid de flanken van een berg zijn, die uit de diepe wateren oprijzen. Ze gingen op de groene rand zitten en keken uit over de bossen onder hen, terwijl ze hun middagmaal verorberden. Toen de zon steeg en haar hoogste stand had bereikt, zagen ze ver weg in het oosten de grijsgroene grens van de Heuvels die aan die kant achter het Oude Woud lagen. Die aanblik monterde hen aanzienlijk op, want het was goed om iets voorbij de grenzen van het woud te zien, hoewel ze niet van plan waren daarheen te gaan als ze het konden vermijden: de Grafheuvels hadden een even onheilspellende naam in de legenden van de hobbits als het Oude Woud zelf.

Eindelijk besloten ze weer verder te gaan. Het pad dat hen naar de heuvel had gevoerd, dook aan de noordzijde weer op, maar ze hadden het nog niet ver gevolgd, of ze merkten dat het gestadig naar rechts boog. Weldra begon het snel te dalen en ze vermoedden dat het feitelijk naar het dal van de Wilgewinde leidde: helemaal niet de richting die ze wilden gaan. Na een kort beraad besloten ze dit misleidende pad te verlaten en noordwaarts te gaan, want hoewel ze hem van de heuveltop af niet hadden kunnen zien, moest de Weg daar liggen, en hij kon niet verder dan een paar mijl uit de buurt zijn. Ook scheen het land naar het noorden, links van het pad, droger en opener, naar hellingen opstijgend waar de bomen minder dicht waren, en sparren en dennenbomen stonden in plaats van de eiken, essen en andere vreemde, naamloze bomen van het dichtere bos.

Aanvankelijk scheen hun keuze goed te zijn; ze schoten flink op, hoewel ze telkens wanneer ze de zon op een open plek zagen op onverklaarbare wijze naar het oosten schenen te zijn gegaan. Maar na een poosje begonnen de bomen hen weer in te sluiten, precies daar waar ze uit de verte minder dicht en verward hadden geschenen. Toen ontdekten ze plotseling diepe voren in de grond, als de sporen van reuzenwielen of brede greppels en verzonken wegen die in lange tijd niet waren gebruikt en met braamstruiken waren overgroeid. Deze lagen gewoonlijk dwars over hun pad en konden slechts worden overgestoken door erin af te dalen en er weer uit te klauteren, hetgeen lastig en moeilijk was met hun pony’s. Telkens wanneer ze omlaag klauterden, merkten ze dat de holte dicht begroeid was met struikgewas en kreupelhout, dat op de een of andere manier niet naar links wilde meegeven, maar dat alleen deed als ze rechts afsloegen, en ze moesten een eind over de bodem lopen voor ze een plaats vonden waar ze weer tegen de andere berm op konden. Iedere keer dat ze eruit klauterden, schenen de bomen dichter en donkerder; en telkens weer bleek het heel moeilijk om links naar boven een weg te vinden, en werden ze naar rechts en naar omlaag gedwongen.


Na een paar uur hadden ze hun gevoel voor richting totaal verloren, hoewel ze maar al te goed wisten dat ze allang niet meer naar het noorden gingen. Hun weg werd afgesneden en ze volgden eenvoudig een koers die voor hen was gekozen – oostwaarts en zuidwaarts, naar het hart van het bos en niet eruit. De middag liep ten einde toen ze struikelend een aardplooi afdaalden, die breder en dieper was dan een van de andere. Ze was zo diep en zo overwoekerd dat het onmogelijk bleek er weer uit te klimmen, hetzij voorof achteruit, zonder hun pony’s en bagage achter te laten. Het enige dat ze konden doen, was de aardplooi in benedenwaartse richting te volgen. De grond werd zacht en hier en daar modderig; in de aardwallen verschenen bronnen, en weldra merkten ze dat ze een beekje volgden dat kabbelend door een bedding van wier stroomde. Toen begon het terrein snel te dalen en de beek, die krachtig en luidruchtig werd, snelde sprongsgewijs de heuvel af. Ze bevonden zich in een diepe, flauw verlichte geul, overwelfd door bomen hoog boven hen.

Na een eind langs de stroom te zijn gestrompeld, kwamen ze plotseling uit het schemerduister tevoorschijn. Als door een poort zagen ze het zonlicht voor zich. Toen ze bij de opening kwamen, zagen ze dat ze door een spleet in een hoge steile oeverwand, welhaast een rotswand, waren afgedaald. Aan de voet ervan lag een grote vlakte met gras en riet, en in de verte konden ze nog een wand zien die bijna even steil was. Een gouden middag, door laat zonlicht overgoten, lag warm en slaperig over het onzichtbare land ertussen. En daar middenin stroomde lui een donkere rivier van bruin water, omzoomd door oude wilgen, overspannen door wilgen, geblokkeerd door omgevallen wilgen en bezaaid met duizenden verdorde wilgenbladeren. De lucht was er vol van, terwijl ze geel van de takken dwarrelden, want er woei een warme, zachte bries in de vallei, en de riethalmen ruisten, en de wilgentakken kraakten.

‘Ha, nu weet ik tenminste ongeveer waar we zijn!’ zei Merijn. ‘We zijn bijna precies in tegenovergestelde richting gegaan als we van plan waren. Dit is de rivier de Wilgewinde! Ik zal eens op onderzoek uit gaan.’

Hij stapte het zonlicht in en verdween in het lange gras. Na een tijdje kwam hij terug en meldde dat de grond tussen de voet van de rotswand en de rivier tamelijk stevig was; op sommige plaatsen liep het harde gras tot aan de rand van het water. ‘En bovendien,’ zei hij, ‘schijnt zich een soort voetpad aan deze kant van de rivier te slingeren. Als we links afslaan en het volgen, moeten we ten slotte wel aan de oostzijde van het Woud uitkomen.’

‘Dat zou ik denken,’ zei Pepijn. ‘Dat wil zeggen, als het pad zo ver gaat en ons niet eenvoudig een moeras in leidt en ons daar laat zitten. Wie heeft dat pad gemaakt, denk je, en waarom? Ik ben er zeker van dat het niet was om ons een plezier te doen. Ik begin heel erg achterdochtig te worden jegens dit Woud en alles wat erin is, en ik begin alle verhalen erover te geloven. En heb je enig idee hoe ver wij naar het oosten moeten gaan?’

‘Nee,’ zei Merijn. ‘Ik heb geen flauw benul hoe ver we langs de Wilgewinde zijn gelopen, of wie hier vaak genoeg komt om er een pad langs te maken. Maar ik zie geen andere uitweg.’ Omdat er niets anders op zat, gingen ze verder en Merijn leidde hen naar het pad dat hij had ontdekt. Overal waren de rietstengels en grashalmen weelderig en hoog, op sommige plaatsen staken ze ver boven hun hoofden uit; maar toen het pad eenmaal was gevonden, was het gemakkelijk te volgen, terwijl het over de hardere grond tussen de poelen en plassen door kronkelde en slingerde. Hier en daar leidde het over andere beekjes, die door geulen uit het hoger gelegen bosland naar de Wilgewinde liepen en op deze plaatsen waren er zorgvuldig boomstammen of bossen kreupelhout overheen gelegd.


De hobbits begonnen het erg warm te krijgen. Legers van allerlei soorten vliegen gonsden om hun oren en de middagzon brandde op hun ruggen. Eindelijk kwamen ze plotseling bij een smalle schaduwstrook: grote grijze takken hingen over het pad heen. Iedere stap vooruit werd aarzelender dan de vorige. Slaperigheid scheen uit de grond langs hun benen omhoog te kruipen en zacht uit de lucht op hun hoofden en ogen neer te dalen. Frodo voelde zijn kin zakken en zijn hoofd knikkebollen. Vlak voor hem viel Pepijn languit op zijn knieën voorover. Frodo bleef staan. ‘Het heeft geen zin,’ hoorde hij Merijn zeggen. ‘Ik kan geen stap meer doen zonder te rusten. Ik moet een uiltje knappen. Het is koel onder de wilgen. Minder vliegen!’

Frodo beviel dit helemaal niet. ‘Vooruit, verder!’ riep hij. ‘We kunnen nu nog geen dutje doen. We moeten eerst het Woud uit zijn.’ Maar de anderen waren al te ver heen om zich nog ergens iets van aan te trekken. Sam stond naast hem te geeuwen en dom met zijn ogen te knipperen.

Plotseling werd Frodo zelf door een aanval van slaperigheid overweldigd. Hij werd licht in zijn hoofd. Er scheen nu nauwelijks een geluid in de lucht te zijn. De vliegen waren opgehouden met gonzen. Alleen een vriendelijk geluid, aan de grens van het gehoor, een zachte triller als van een lied dat half fluisterend werd gezongen, scheen uit de takken boven hen te komen. Hij sloeg zijn zware oogleden op en zag een enorme wilg, oud en knoestig, over hem heen gebogen staan. Enorm zag hij eruit, zijn uitgespreide takken staken omhoog als reikende armen met vele langvingerige handen; wijde spleten gaapten in zijn knoestige en verwrongen stam en kraakten zacht terwijl de takken bewogen. De ritselende bladeren tegen de heldere hemel verblindden hem, en hij viel om en bleef liggen op de plaats waar hij op het gras terechtkwam.

Merijn en Pepijn sleepten zich voort en gingen met hun rug tegen de wilgenstam liggen. Achter hen gaapten de brede spleten om hen te ontvangen, terwijl de boom wiegde en kraakte. Ze keken omhoog naar de grijze en gele bladeren, die zacht tegen de hemel bewogen en neurieden. Ze sloten de ogen en toen scheen het hun toe dat ze bijna woorden konden horen, koele woorden die iets zeiden over water en slaap. Ze gaven zich aan de betovering over en vielen aan de voet van de grote grijze wilg diep in slaap.

Frodo lag een tijdje te vechten tegen de slaap die hem overmande; toen krabbelde hij met grote moeite weer overeind. Hij voelde een dwingende behoefte aan water. ‘Wacht op me, Sam,’ stamelde hij. ‘Moet mijn voeten even baden.’

Als in een droom wankelde hij naar de kant van de boom waar de rivier was en grote kronkelende wortels zich naar de stroom uitstrekten, als knobbelige draakjes die hun halzen uitrekten om te drinken. Hij ging schrijlings op een ervan zitten en peddelde met zijn warme voeten in het koele bruine water, en daar viel ook hij plotseling met zijn rug tegen de boom in slaap.


Sam ging zitten en krabde op zijn hoofd, en geeuwde als een grot. Hij was verontrust. Het begon laat in de middag te worden, en hij vond deze plotselinge slaperigheid griezelig. ‘Daar zit meer achter dan zon en warmte,’ mompelde hij bij zichzelf. ‘Ik mag die dikke boom niet. Ik vertrouw hem niet. Hoor hem nu eens over slaap zingen. Nee, dit is helemaal niet pluis!’

Hij kwam moeizaam overeind en liep wankelend weg om te zien wat er van de pony’s was geworden. Hij merkte dat twee van hen een heel eind langs het pad waren afgedwaald: en hij had ze net gevangen en naar de anderen teruggebracht toen hij twee geluiden hoorde: het ene hard en het andere zacht, maar heel duidelijk. Het ene was de plons van iets zwaars dat in het water viel; het andere was een geluid als van de klik van een slot wanneer een deur zacht dichtvalt.

Hij rende naar de oever terug. Frodo lag in het water vlak bij de kant en een grote boomwortel scheen over hem te hangen en hem onder te houden, maar hij spartelde niet. Sam greep hem bij zijn jas en trok hem onder de wortel vandaan; toen hees hij hem met moeite op het droge. Hij werd vrijwel onmiddellijk wakker en hoestte en proestte.

‘Weet je, Sam,’ zei hij ten slotte, ‘die smerige boom heeft me erin gegooid. Ik voelde het. Die grote wortel draaide eenvoudig rond en kiepte me erin!’

‘Ik denk dat u gedroomd hebt, meneer Frodo,’ zei Sam. ‘U moet niet op een dergelijke plek gaan zitten als u zich slaperig voelt.’

‘Hoe is het met de anderen?’ vroeg Frodo. ‘Ik vraag me af wat voor soort dromen zij hebben.’

Ze gingen naar de andere kant van de boom en toen begreep Sam wat de klik was geweest die hij had gehoord. Pepijn was verdwenen.

De spleet waar hij tegenaan was gaan liggen, had zich gesloten, zodat er geen scheurtje te zien was. Merijn zat gevangen: een andere spleet had zich om zijn middel gesloten; zijn benen staken eruit, maar de rest van zijn lichaam lag binnen in een donkere holte, waarvan de randen knepen als een tang. Frodo en Sam sloegen eerst op de boomwortel waarop Pepijn had gelegen. Toen deden ze een hevige poging om de kaken van de spleet die de arme Merijn vasthielden open te trekken. Het was volmaakt nutteloos.

‘Wat een gemene streek!’ riep Frodo woest. ‘Waarom zijn we ooit naar dit afschuwelijke Woud gegaan? Ik wou dat we in Krikhol terug waren.’ Hij schopte uit alle macht tegen de boom, zonder aan zijn eigen voeten te denken. Een nauwelijks merkbare rilling liep door de stam naar de takken; de bladeren ritselden en fluisterden, maar nu met een geluid van vaag en ver verwijderd gelach.

‘Ik neem aan dat we geen bijl bij onze bagage hebben, meneer Frodo?’ zei Sam.

‘Ik heb een kleine bijl meegebracht om brandhout mee te hakken,’ zei Frodo. ‘Maar daar zullen we wel niet veel aan hebben.’

‘Wacht eens even,’ zei Sam, die plotseling naar aanleiding van het aanmaakhout een idee had gekregen. ‘Misschien kunnen we iets met vuur doen.’

‘Misschien,’ zei Frodo twijfelachtig. ‘Misschien slagen we erin Pepijn daarbinnen levend te roosteren.’

‘Allereerst zouden we kunnen proberen de boom pijn te doen of bang te maken,’ zei Sam fel. ‘Als hij ze niet loslaat, zal ik ’m omhakken, al moet ik het met mijn tanden doen.’ Hij snelde naar de pony’s en kwam weldra terug met twee tondeldozen en een bijl.

Ze verzamelden vlug droog gras en bladeren en stukjes boomschors, en maakten een stapel van twijgen en kleine houtjes. Deze hoopten ze tegen de stam aan de andere kant van de gevangenen op. Zodra Sam een vonk in de tondel had geslagen, begon het droge gras te branden en een fontein van vlammen en rook steeg op. De twijgen kraakten. Kleine vuurtongen likten aan de droge verweerde bast van de oude boom en blakerden hem. Een trilling liep door de hele boom. De bladeren schenen boven hun hoofden te sissen van pijn en woede. Er klonk een luide kreet van Merijn, en van ver binnen in de boom hoorden ze Pepijn een gesmoorde gil slaken.

‘Doof het! Doof het!’ smeekte Merijn. De takken van de wilg begonnen hevig te zwaaien. Er klonk een geluid als van een opstekende wind die zich uitstrekte naar de takken van alle bomen eromheen, alsof ze een steen in de kalme sluimer van het rivierdal hadden geworpen en rimpelingen van woede hadden veroorzaakt die door het gehele Woud liepen. Sam schopte tegen het vuurtje en trapte de vonken uit. Maar, zonder dat hij ook maar bij benadering wist waarom hij dit deed of wat hij ermee hoopte te bereiken, rende Frodo het pad af terwijl hij Help! help! help! riep. Het scheen hem toe dat hij nauwelijks het geluid van zijn eigen schelle stem kon horen; die werd van hem weggeblazen door de wilgenwind en werd door het geraas van bladeren overstemd zodra de woorden over zijn lippen kwamen. Hij voelde zich wanhopig: verloren en ten einde raad.

Plotseling bleef hij staan. Er klonk, meende hij, een antwoord, maar het scheen van achter hem te komen, op het pad, verder weg in het Woud. Hij keerde zich om en luisterde en weldra was er geen twijfel meer mogelijk: iemand zong een lied; een lage vrolijke stem zong zorgeloos en opgewekt, maar hij zong onzin:

Hei pop! poppedijn, dingedong dillo!

Luijebel, hopsekee, trala, de wilg, o!

Tom Bom, leuke Tom, Tom Bombadillo!

Half hoopvol en half bevreesd voor een nieuw gevaar stonden Frodo en Sam nu beiden stil. Plotseling, na een lange reeks onzinnige woorden (zo leek het in ieder geval), schalde de stem luid en duidelijk en hief het volgende lied aan:

Hei! Kom poppedijn! hoppedijn! Lievelinge!

Licht vliegt de wind en de spreeuw op zijn zwingen.

Beneden aan de heuvel, stralend in ’t zonlicht,

Voor de deur van ons huis te wachten staat er

Mijn mooie lief, Rivierdochter, op ’t koude sterrenlicht,

Slank als een wilgentak, zuiverder dan water.

Oude Tom Bombadil brengt waterlelies mee,

Komt naar huis gehuppeld. Hoor je hem niet zingen?

Hei! Kom poppedijn! hoppedijn, van hopsakee!

Goudbezie! Goudbezie! blij-geel poppeding!

Arme oude Wilgeman, wil je wortels begraven!

Tom heeft nu haast. Op de dag volgt avond.

Tom gaat weer huis toe, brengt waterlelies mee.

Hei! Kom poppedijn! Hoor je me niet zingen?

Frodo en Sam bleven als betoverd staan. De wind was gaan liggen. De bladeren hingen weer bewegingloos aan stijve takken. Er klonk opnieuw een lied en toen plotseling, springend en dansend op het pad, dook er boven de rietstengels een oude verfomfaaide hoed op met een hoge bol en een lange blauwe veer achter het lint gestoken. Met de volgende sprong verscheen er een man, of zo scheen het. In ieder geval was hij te groot en te zwaar voor een hobbit, maar ook weer niet lang genoeg voor een van de Grote Lieden, hoewel hij genoeg lawaai maakte, voortstampend met grote gele laarzen aan zijn dikke benen, en door het gras en riet stormend als een koe die naar het water gaat om te drinken. Hij droeg een blauwe jas en had een lange bruine baard; zijn ogen waren blauw en helder en zijn gezicht was rood als een bellefleur, maar gekreukt door honderden lachrimpeltjes. In zijn handen droeg hij een groot blad, als een schaal, waarop een stapeltje witte waterlelies lag.

‘Help!’ riepen Frodo en Sam terwijl ze met uitgestrekte handen op hem afrenden.

‘Hola, hola, kalm aan daar!’ riep de oude man, een hand opheffend, en ze bleven als aan de grond genageld staan. ‘Nu, m’n kleine kereltjes, waar moet dat naartoe, puffend als een blaasbalg? Wat is er aan de hand? Weet je wie ik ben? Ik ben Tom Bombadil. Zeg maar wat er aan de hand is. Tom heeft nu haast. En pas op mijn lelies.’

‘Mijn vrienden zijn in de wilgenboom gevangen,’ riep Frodo ademloos uit.

‘Meester Merijn wordt in een spleet fijn gedrukt!’ riep Sam.

‘Wat?’ riep Tom Bombadil terwijl hij een luchtsprong maakte. ‘De Oude Wilgeman? Is dat alles? Dat kan gauw worden verholpen. Ik weet hoe ik hem moet aanpakken. De Oude grijze Wilgeman! Ik zal z’n merg doen stollen als hij zich niet goed gedraagt. Ik zal zijn wortels eraf zingen. Ik zal een wind tevoorschijn zingen en blad en tak wegblazen. Die Ouwe Wilgeman!’

Nadat hij zijn lelies voorzichtig in het gras had gelegd, liep hij vlug naar de boom. Daar zag hij Merijns benen die er nog uitstaken – de rest was al verder naar binnen getrokken. Tom zette zijn mond tegen de spleet en begon zachtjes te zingen. Ze konden de woorden niet verstaan, maar blijkbaar werd Merijn tot leven gewekt. Zijn benen begonnen te schoppen. Tom sprong opzij en nadat hij een overhangende tak had afgebroken, begon hij de wilg ermee te kastijden. ‘Laat hen er weer uit, Oude Wilgeman!’ zei hij. ‘Wat denk je wel? Je mag niet wakker zijn. Eet aarde. Graaf diep. Drink water. Val in slaap! Bombadil spreekt!’ Toen greep hij Merijns voeten en trok hem uit de zich plotseling verwijdende spleet.

Er klonk een scheurend gekraak en de andere spleet week vaneen en Pepijn sprong eruit alsof hij een schop had gekregen. Toen sloten beide spleten zich weer met een luide klak en er viel een volledige stilte.

‘Dank u,’ zeiden de hobbits, een voor een.

Tom Bombadil barstte in lachen uit. ‘Nu, kleine kereltjes,’ zei hij, terwijl hij zich vooroverboog, zodat hij in hun gezichten staarde. ‘Jullie gaan met mij mee naar huis! De tafel is gedekt met gele room, honingraat en wittebrood en boter. Goudbezie wacht. Tijd genoeg voor vragen als we aan tafel zitten. Volg me nu maar zo vlug je kunt!’ Daarop pakte hij zijn lelies en toen ging hij met een uitnodigend handgebaar huppelend en dansend langs het pad, oostwaarts, nog steeds luid en onzinnig zingend.

Te verbaasd en te opgelucht om te spreken, volgden de hobbits hem zo vlug ze konden. Maar dat was niet vlug genoeg. Tom verdween spoedig uit het zicht, en het geluid van zijn gezang werd zachter en klonk verder weg. Plotseling woei zijn stem hen weer aan met een luid hallo!

Haast je, vriendjes, rep je, langs de Wilgewinde!

Tom gaat vooruit, opdat je licht zult vinden.

Zon daalt in het westen; aarzelend wordt je lopen.

Wanneer de avond valt, dan gaat de deur open;

Uit de ramen zal geel licht naar buiten stromen.

Geen zwarte els of grijze wilg zal aan je komen!

Tom gaat vast vooruit. Vrees wortel noch takken

Hei nu! poppedijn! We zullen op je wachten!

Hierna hoorden de hobbits niets meer. Vrijwel onmiddellijk scheen de zon in de bomen achter hen te dalen. Ze dachten aan het avondlicht dat schuin op de rivier de Brandewijn schitterde, en aan de ramen van Bokkelburg waaruit honderden lichtjes begonnen te stralen. Voor hen vielen grote schaduwen: stammen en takken van bomen hingen donker en dreigend boven hun pad. Witte nevels begonnen op te stijgen en boven de oppervlakte van de rivier te kringelen en om de wortels van de bomen aan de oever te slierten. Uit de grond vlak voor hun voeten steeg een schimmige damp op en vermengde zich met de snel vallende schemering.

Het werd moeilijk om het pad te volgen, en ze waren zeer moe. Hun voeten schenen loodzwaar. Vreemde schichtige geluiden schoten langs de bosjes en rietstengels opzij van hen, en als ze omhoogkeken naar de bleke lucht, zagen ze vreemde verwrongen knobbelige gezichten, die zich in de schemering aftekenden en grijnzend op hen neerkeken van de hoge oever en de randen van het bos. Ze begonnen het gevoel te krijgen dat dit hele landschap onwerkelijk was en dat ze door een boze droom strompelden, die niet naar een ontwaken leidde.

Net toen ze voelden dat hun voeten niet meer verder konden, merkten ze dat de grond zacht glooide. Het water begon te murmelen. In de duisternis zagen ze de witte schittering van schuim waar een lage waterval in de rivier was. Toen hielden de bomen plotseling op en lieten ze de nevels achter zich. Ze kwamen het Woud uit en zagen een wijde grasvlakte voor zich opdoemen. De rivier, nu klein en snel, sprong hun vrolijk tegemoet, hier en daar glinsterend in het licht van de sterren die al aan de hemel straalden.

Het gras onder hun voeten was vlak en kort, alsof het was gemaaid. De randen van het Woud achter hen waren gesnoeid en goed verzorgd als een heg. Het pad strekte zich nu duidelijk voor hen uit, netjes onderhouden en omzoomd met stenen. Het slingerde zich naar de top van een grasheuveltje, dat nu grijs onder de egale sterrenhemel lag. En daar, nog hoog boven hen, op een verder gelegen helling, zagen ze de lichtjes van een huis schitteren. Het pad liep weer naar beneden en toen weer omhoog, langs een vlakke grashelling, naar het licht. Plotseling straalde een brede gele lichtstrook helder uit een deur die openstond. Daar voor hen was Tom Bombadils huis, omhoog, omlaag, onder aan de heuvel. Daarachter lag grijs en kaal een steile landrug en daarachter golfden de donkere contouren van de Grafheuvels, oostwaarts in de nacht.

Ze haastten zich allemaal, zowel de hobbits als de pony’s. Hun moeheid en angst waren al half van hen afgevallen. ‘Hela, kom poppedijn,’ klonk het lied ter begroeting.

Hei, kom poppedijn. Hartjes, haast je een beetje!

Hobbits, pony’s, allemaal. Wij zijn dol op feestjes,

Laat nu de pret beginnen! Laat ons samen zingen!

Toen kwam een tweede heldere stem, even jong en even oud als het Voorjaar, als het lied van een vrolijk stroompje dat de nacht in stroomt uit een heldere ochtend in de heuvels, hun als tinkelend zilver tegemoet:

Laat nu het lied beginnen! Laat ons samen zingen,

Van zon en sterren, maan en mist, en regendingen,

Van licht op knoppend blad, dauw op vleugels,

Klokjes op de heide, wind op de heuvels,

Riet langs de koele plas, waterlelies, hier:

De oude Tom Bombadil en de dochter der Rivier.

En met dat lied stonden de hobbits op de drempel, en een gouden licht omstraalde hen.

VII. In het huis van Tom Bombadil

De vier hobbits stapten over de brede stenen drempel en bleven staan, knipperend tegen het licht. Zij bevonden zich in een lang, laag vertrek, helder verlicht door lampen die aan de balken van het dak hingen; op de tafel van donker gepolitoerd hout stonden vele kaarsen, lang en geel, helder te branden.

In een stoel aan het andere einde van de kamer tegenover de buitendeur zat een vrouw. Haar lange blonde haren golfden over haar schouders; haar japon was groen, groen als jonge rietstengels en doorregen met zilver, als kralen van dauw, en haar gordel was van goud, in de vorm van een ketting van lissen, bezet met de lichtblauwe ogen van vergeet-mij-nietjes. Rondom haar voeten dreven witte waterlelies in vaten van groen en bruin aardewerk, zodat het leek alsof ze op een troon in het midden van een vijver zat.

‘Treed binnen, waarde gasten!’ zei ze en toen ze sprak, wisten ze dat het haar heldere stem was geweest die zij hadden horen zingen. Zij deden een paar schuchtere passen naar voren en maakten een diepe buiging en voelden zich vreemd verrast en lomp als lieden die, nadat zij op de deur van een huis hebben geklopt om een dronk water, waren opengedaan door een mooie jonge elfenkoningin, gehuld in levende bloemen. Maar voor ze iets konden zeggen, sprong ze luchtig over de bakken met waterlelies en liep lachend op hen toe, en terwijl ze dit deed, ruiste haar japon zacht als de wind in de bloesemende zomen van een rivier.

‘Kom, beste luitjes!’ zei ze, terwijl ze Frodo bij de hand nam. ‘Lach en wees vrolijk! Ik ben Goudbezie, de dochter van de Rivier.’ Toen liep ze licht langs hen heen, en nadat ze de deur had gesloten, ging ze er met haar rug naartoe staan en spreidde haar blanke armen erover uit. ‘Laat ons de nacht buitensluiten,’ zei ze. ‘Want jullie zijn misschien nog bang voor mist en boomschaduwen en diep water, en ongetemde dingen. Heb geen angst, want vanavond zijn jullie onder het dak van Tom Bombadil!’

De hobbits keken haar met verwondering aan, en zij keek elk van hen aan en glimlachte. ‘Schone vrouwe Goudbezie,’ zei Frodo ten slotte en voelde een vreugde in zijn hart opwellen die hij niet begreep. Hij stond daar zoals hij soms onder de bekoring van mooie elfenstemmen had gestaan, maar de betovering, die nu over hem was gekomen, was anders: de verrukking was minder vurig en verheven, maar dieper en nader tot het sterflijke hart, wonderlijk maar toch niet vreemd. ‘Schone vrouwe Goudbezie!’ zei hij opnieuw. ‘Nu is mij de vreugde duidelijk, die in de liederen die wij hoorden verborgen was.

O slank als een wilgentak. O helderder dan water!

O stengel bij de waterplas! Schone dochter der Rivier!

O lentetijd en zomertijd, en dan weer lentezwier!

O wind op de waterval en van bladeren ’t geschater!’

Plotseling zweeg hij en begon te stotteren van verbazing toen hij zichzelf dergelijke dingen hoorde zeggen. Maar Goudbezie lachte.

‘Welkom!’ zei ze. ‘Ik wist niet dat lieden uit de Gouw zo zoetgevooisd waren. Maar ik zie dat je een elfenvriend bent; het licht in je ogen en de klank van je stem wijzen erop. Dit is een blijde ontmoeting! Ga nu zitten en wacht op de meester van het huis! Hij zal spoedig hier zijn. Hij is jullie vermoeide dieren aan het verzorgen.’

De hobbits gingen met graagte op lage rieten stoelen zitten terwijl Goudbezie de tafel dekte; en hun ogen volgden haar, want de slanke gratie van haar bewegingen vervulde hen met een stille verrukking. Ergens achter het huis klonk gezang. Nu en dan hoorden zij, tussen menig poppedijn en hoppedijn en klingeling dillo telkens de woorden:

De ouwe Tom Bombadil is een vrolijk kwastje;

Zijn laarzen zijn geel en knalblauw is zijn jasje.

‘Schone vrouwe!’ zei Frodo weer na een tijdje. ‘Zeg mij eens, als mijn vraag niet te dom is, wie is Tom Bombadil?’

‘Hij is…’ zei Goudbezie glimlachend, en haar vlugge bewegingen verstilden.

Frodo keek haar vragend aan. ‘Hij is zoals je hem hebt gezien,’ zei ze, in antwoord op zijn blik. ‘Hij is de meester van woud, water en heuvel.’

‘Dus dan behoort heel dit vreemde land hem toe?’

‘O zeker niet!’ antwoordde ze en haar glimlach verflauwde. ‘Dat zou werkelijk een last zijn,’ voegde ze er zacht aan toe, alsof ze in zichzelf sprak. ‘De bomen en de grassen en alle dingen die op het land groeien of leven behoren aan zichzelf toe. Tom Bombadil is de meester. Niemand heeft de oude Tom ooit betrapt als hij in het bos liep, door het water waadde of op de heuveltoppen sprong onder licht en schaduw. Hij kent geen angst. Tom Bombadil is meester.’

Er ging een deur open en Tom Bombadil kwam binnen. Hij had nu geen hoed op en zijn dikke bruine haar was gekroond met herfstbladeren. Hij lachte en ging naar Goudbezie toe en nam haar bij de hand.

‘Hier is mijn mooie lief!’ zei hij, een buiging makend voor de hobbits. ‘Dit is mijn Goudbezie, in zilvergroen gekleed met bloemen in haar gordel. Is de tafel gedekt? Ik zie gele room en honingraat en wittebrood en boter; melk, kaas, kruiden groen en rijpe bessen staan. Is dat genoeg voor ons? Is het eten klaar nu?’

‘Jawel,’ zei Goudbezie, ‘maar misschien de gasten niet.’

Tom klapte in zijn handen en riep: ‘Tom, Tom! Ze zijn doodmoe, haast was je het vergeten! Kom nu, mijn vriendjes lief, en Tom zal je verkwikken! Reinig vuile handen, en was je vermoeide gezichten; trek je vuile jassen uit en kam je klitten!’

Hij opende de deur en ze volgden hem een korte gang door en een scherpe hoek om. Ze kwamen in een lage kamer met een schuin dak (een aanbouw, scheen het, aan de noordkant van het huis). De muren waren van lichte steen, maar ze waren grotendeels bedekt met groene matten en gele gordijnen. De vloer was betegeld en bestrooid met verse groene biezen. Er waren vier zachte matrassen, elk met een stapeltje witte dekens, die aan de ene kant van het vertrek op de grond waren neergelegd. Tegen de andere muur stond een lange bank, waarop grote bakken van aardewerk stonden met daarnaast bruine kannen gevuld met water, sommige koud, andere gloeiend heet. Naast elk bed waren zachte groene pantoffels klaargezet.

Het duurde niet lang of de hobbits zaten, gewassen en verkwikt, aan tafel, twee aan iedere kant, terwijl Goudbezie en de meester elk aan een uiteinde zaten. Het was een langdurige en vrolijke maaltijd. Hoewel de hobbits aten zoals alleen hongerige hobbits kunnen eten, was er volop. Het drinken in hun drinknappen scheen helder koud water te zijn, maar toch ging het naar hun hart als wijn en maakte hun tongen los. De gasten merkten plotseling dat ze vrolijk aan het zingen waren, alsof dat gemakkelijker en natuurlijker was dan praten.

Eindelijk stonden Tom en Goudbezie op en ruimden vlug de tafel af. De gasten moesten op hun gemak blijven zitten en werden in stoelen gezet, elk met een bankje voor zijn vermoeide voeten. In de grote haard voor hen brandde een vuur en het verspreidde een zoete geur, alsof er appelhout in werd gestookt. Toen alles was weggeruimd, werden alle lichten in het vertrek gedoofd, op één lamp en een paar kaarsen aan weerskanten van de schoorsteenmantel na. Toen kwam Goudbezie voor hen staan met een kaars in de hand en wenste hun één voor één goedenacht en een diepe slaap.

‘Heb vrede nu,’ zei ze, ‘tot de morgen! Bekommer je niet om nachtelijke geluiden. Want niets anders gaat hier langs deur en raam dan maneschijn en sterrenlicht en de wind van de heuveltop. Goedenacht!’ Met een schittering liep zij ruisend de kamer uit. Het geluid van haar voetstappen leek op een beek die kalm over koele stenen langs de heuvel kabbelt in de stilte van de nacht.

Tom bleef een tijdje zwijgend naast hen zitten, terwijl elk van hen probeerde moed te vatten om een van de vele vragen te stellen die zij hem onder het eten hadden willen vragen. Hun oogleden werden zwaar van de slaap. Eindelijk zei Frodo:

‘Hebt u mij horen roepen, meester, of was het louter toeval dat u op dat ogenblik bij ons bracht?’

Tom bewoog zich als iemand die uit een prettige droom wordt opgeschrikt. ‘Eh, wat?’ vroeg hij. ‘Of ik je hoorde roepen? Nee, ik hoorde ’t niet. Ik was druk aan het zingen. Toeval bracht mij daar, als je ’t zo wilt noemen. Het was mijn opzet niet, hoewel ik je verwachtte. Wij wisten van je af, hoorden dat jullie zwierven. Vermoedden dat eerlang je naar de stroom zou komen; alle paden gaan daarheen, naar de Wilgewinde. Oude Grijze Wilgeman, hij is een machtige zanger; en kleine lieden ontkomen moeilijk aan zijn kronkelpaden. Maar Tom had daar iets te doen, dat hij niet durfde hinderen.’ Tom begon te knikkebollen alsof de slaap hem weer overmande, maar hij ging verder en zong met zachte stem:

Ik had daar iets te doen – ’k moest waterlelies plukken,

groen blad en lelies wit, om mijn lief te plezieren,

de laatste van het jaar, beschermd tegen de winter

om tot de dooi van sneeuw te bloeien aan haar voeten.

Elk jaar tegen de herfst ga ik ze voor haar zoeken

in diepe heldere plas, ver langs de Wilgewinde;

daar openen ze zich het eerst en bloeien er het langste.

Bij die plas vond ’k eertijds de dochter der Rivier,

Goudbezie, jong en mooi, te midden van de biezen,

Zoet was toen haar zang, en haar hart klopte!

Hij opende de ogen en keek hen met een plotselinge blauwe schittering aan.

Dat was jullie geluk – want ik zal nu niet langer

zwerven langs de stroom, die door het Oude Woud loopt,

zeker dit jaar niet meer. Ook kom ik niet meer langs het

huis van de oude Wilgeman eer het weer voorjaar

wordt, blijde lentetijd, wanneer de dochter der Rivier

het wilgenpad af danst voor een bad in het water.

Hij zweeg opnieuw, maar Frodo moest hem eenvoudig nog één vraag stellen; de vraag waarop hij het antwoord het meest begeerde. ‘Vertel ons, meester, van de Wilgeman. Wat is hij? Ik heb nog nooit eerder van hem gehoord.’

‘Nee, niet doen!’ zeiden Merijn en Pepijn tegelijk, en gingen meteen rechtop zitten. ‘Nu niet! Wacht tot morgen.’

‘Zo is het,’ zei de oude man. ‘Het is tijd nu om te rusten. Er zijn dingen die men ’s nachts liever niet moet horen. Slaap tot het ochtendlicht, rust op het kussen! Luister nergens naar. Vrees geen grijze wilg.’ En met deze woorden pakte hij de lamp en blies hem uit en nadat hij in elke hand een kaars had genomen, leidde hij hen het vertrek uit.

Hun matrassen en peluws waren zacht als dons en de dekens waren van witte wol. Nauwelijks waren zij in de diepe bedden gestapt en hadden zij de lichte dekens over zich heen getrokken, of zij vielen in slaap.

In het holst van de nacht lag Frodo in een droom zonder licht. Toen zag hij de jonge maan aan de hemel opkomen; in het zwakke licht ervan doemde een grote zwarte rotswand voor hem op, waarin een donkere boog was uitgesneden, als een grote poort. Het scheen Frodo toe dat hij werd opgetild en toen hij eroverheen zweefde, zag hij dat de rotswand een kring van heuvels was en dat daarbinnen een vlakte lag. In het midden stond een pinakel van steen, als een grote toren, maar niet door handen gemaakt. Op de top stond de gestalte van een man. De rijzende maan scheen een ogenblik boven zijn hoofd stil te staan en deed zijn witte haren, die door de wind werden bewogen, schitteren. Uit de donkere vlakte in de diepte kwam het geluid van woeste stemmen en het gehuil van wolven. Plotseling vloog er een schaduw, die de vorm had van grote vleugels, langs de maan. De gestalte hief zijn armen op en er schoot een lichtflits uit de staf die hij ophief. Een machtige adelaar streek neer en voerde hem weg.

De stemmen jammerden en de wolven jankten. Het was alsof er een sterke wind opstak, die het geluid van hoeven met zich meevoerde die uit het oosten kwamen aan galopperen. Zwarte Ruiters! dacht Frodo toen hij wakker werd en het geluid van de hoeven nog in zijn hoofd naklonk. Hij vroeg zich af of hij ooit weer de moed zou hebben de veilige bescherming van deze stenen muren te verlaten. Hij bleef roerloos liggen, nog steeds luisterend; maar alles was nu stil, en ten slotte draaide hij zich om en viel weer in slaap of ijlde weg in een droom, die hij zich niet meer zou herinneren.

Naast hem lag Pepijn prettig te dromen; maar zijn dromen veranderden en hij draaide zich om en kreunde. Plotseling werd hij wakker, of dacht dat hij wakker was geworden, maar hoorde toch in de duisternis het geluid dat zijn droom had verstoord: Tip-tap, krak; het klonk als takken die in de wind kraken, twijgenvingers die langs de muur en het raam krasten: Krak, krak, krak. Hij vroeg zich af of er misschien wilgen bij het huis stonden, en toen ineens kreeg hij het vreselijke gevoel dat hij helemaal niet in een gewoon huis was, maar binnen in de wilg en naar die afgrijselijke droge krakerige stem luisterde die hem weer uitlachte. Hij ging rechtop zitten, betastte de zachte kussens die aan zijn handen meegaven en ging opgelucht weer liggen. Hij scheen de echo van woorden in zijn oren te horen: ‘Vrees niets! Heb vrede tot de morgen! Schenk geen aandacht aan nachtelijke geluiden!’ Toen viel hij weer in slaap.

Het was het geluid van water dat Merijn in zijn rustige slaap hoorde ruisen; water dat kalm naar omlaag stroomde, en zich daarna verspreidde, onweerstaanbaar verspreidde rondom het huis tot het een oeverloze plas was geworden. Het klokte onder de muren en steeg, langzaam maar zeker. Ik zal verdrinken, dacht hij. Het zal zijn weg naar binnen vinden en dan zal ik verdrinken! Hij voelde dat hij in een zachte slijmerige poel lag en toen hij opsprong, zette hij zijn voet op de hoek van een koude harde vloertegel. Toen herinnerde hij zich waar hij was en ging weer liggen. Hij scheen te horen – of zich te herinneren dat hij hoorde: ‘Niets anders gaat hier langs deur en raam dan maneschijn en sterrenlicht en de wind van de heuveltop.’ Een zuchtje wind deed het gordijn bewegen. Hij haalde diep adem en viel weer in slaap.

Voor zover hij zich kon herinneren, sliep Sam de hele nacht in diepe tevredenheid door, als een blok tevreden kan zijn.


Ze werden alle vier tegelijk in het ochtendlicht wakker. Tom liep door de kamer heen en weer, fluitend als een spreeuw.

Toen hij hen hoorde bewegen, klapte hij in zijn handen en riep: ‘Hela! Kom poppedijn! hoppedijn! M’n liefjes.’ Hij schoof de gele gordijnen open en de hobbits zagen dat ze twee ramen aan beide kanten van de kamer hadden bedekt, één op het oosten en één op het westen.

Ze sprongen verkwikt op. Frodo liep naar het raam op het oosten en keek neer op een moestuin, grijs bedauwd. Hij had half vermoed dat het gras tot vlak bij de muur zou groeien, gras helemaal pokdalig van de afdrukken van hoeven. Maar zijn uitzicht werd in feite belemmerd door een lange rij bonenstaken, maar daarboven en ver daarachter tekende zich de grijze heuveltop tegen de licht wordende hemel af. Het was een vale ochtend: in het oosten, achter langgerekte wolken als lappen vuile wol die aan de randen rood gevlekt waren, lagen schitterende gele afgronden. De hemel voorspelde regen, maar het werd snel lichter en de rode bloemen aan de staken begonnen te glanzen tegen de natte groene bladeren. Pepijn keek uit het westelijke raam neer in een poel van mist. Het Woud ging onder een nevel schuil. Het was alsof je van boven op een schuin wolkendak neerkeek. Er liep een plooi of kanaal waar de mist in vele slierten en golven was gebroken: het dal van de Wilgewinde. De stroom liep aan de linkerkant de heuvel af en verdween in de witte schaduwen. Dichtbij was een bloementuin en een gesnoeide haag, als zilveren spinrag, en daarachter grijs gemaaid gras, wit van dauwdroppels. Er was geen wilgenboom te bekennen.

‘Goedemorgen, vrolijke vriendjes!’ riep Tom terwijl hij het raam op het oosten wijd openzette. Koele lucht stroomde binnen; ze geurde naar regen. ‘De zon zal zich niet veel laten zien vandaag, me dunkt. Ik heb ver gelopen, springend op de heuveltoppen, sinds grijze dageraad, wind en weer besnuffelend, nat gras ondervoets, natte hemel boven. Ik wekte Goudbezie, zingend onder ’t venster; maar niets wekt hobbits ’s morgens vroeg. ’s Nachts worden kleine lieden in het donker wakker, en slapen na de komst van ’t licht. Klingelinge ding! Ontwaak, vrolijke vriendjes! Vergeet de nachtelijke geluiden! Ringe-dillo-del, m’n hartjes! Als je vlug komt, zul je ontbijt op tafel vinden. Als je laat bent, krijg je gras en regenwater!’

Onnodig te zeggen – niet dat Toms dreiging bijzonder ernstig klonk – dat de hobbits gauw kwamen en pas laat van tafel opstonden toen die er nogal leeg begon uit te zien. Tom noch Goudbezie was aanwezig. Ze konden Tom in huis horen rondscharrelen, kletterend in de keuken, de trap op en neer gaand en hier en daar buitenshuis zingend. De kamer keek op het westen uit over de door mist omnevelde vallei, en het raam stond open. Voor ze klaar waren met hun ontbijt hadden de wolken zich tot een ononderbroken dak samengetrokken, en een rechte grijze regen viel zacht, maar gestadig neer. Achter dit dichte watergordijn was het Woud helemaal versluierd.

Toen ze uit het raam keken, hoorden ze zacht, alsof hij op de regen uit de hemel kwam vallen, de heldere stem van Goudbezie die boven hen aan het zingen was. Ze konden maar weinig woorden horen, maar het was hun duidelijk dat het lied een regenliedje was, even weldadig als stortregens op droge heuvels, dat het verhaal vertelde van een rivier van de bron in de hooglanden tot de zee ver daarbeneden. De hobbits luisterden verrukt, en Frodo was blij in zijn hart en zegende het welgevallige weer, want het vertraagde hun vertrek. Het idee om te vertrekken had hem van het ogenblik dat hij wakker werd bezwaard, maar nu vermoedde hij dat ze die dag niet verder zouden gaan.


De bovenwind bleef uit het westen waaien en grotere en nattere wolken kwamen aandrijven om hun regenvracht boven de kale toppen van de Heuvels uit te storten. Rond het huis was nu niets anders te zien dan vallend water. Frodo stond bij de open deur en zag het kleine kalkachtige pad in een riviertje van melk veranderen en borrelend naar het dal stromen. Tom Bombadil kwam plotseling om de hoek van het huis aandraven, met zijn armen zwaaiend alsof hij de regen afweerde – en warempel, toen hij over de drempel sprong, bleek hij helemaal droog te zijn, op zijn laarzen na. Hij trok ze uit en zette ze in de hoek bij de schoorsteen. Toen ging hij in de grootste stoel zitten en vroeg de hobbits zich rond hem te verzamelen.

‘Dit is Goudbezies wasdag,’ zei hij, ‘en haar herfstschoonmaak. Te nat voor hobbits – laat hen maar rusten zolang ’t nog kan! ’t Is een goede dag voor lange verhalen, voor vragen en voor antwoorden, dus Tom zal maar beginnen.’

Toen vertelde hij hun vele merkwaardige verhalen, soms alsof hij half tegen zichzelf sprak, en dan ineens weer met helderblauwe ogen onder borstelige wenkbrauwen naar hen kijkend. Vaak verviel zijn stem in gezang en dan stond hij uit zijn stoel op en danste in het rond. Hij vertelde hun verhalen over bijen en bloemen, de gewoonten van bomen en de vreemde schepselen van het Woud, over slechte dingen en goede dingen, vriendelijke en onvriendelijke dingen, wrede dingen en zachte dingen, en geheimen die onder braamstruiken verscholen zijn.

Al luisterend begonnen ze de dingen die in het Woud leefden te begrijpen, los van zichzelf; ze begonnen zichzelf daar als de vreemdelingen te voelen waar alle andere dingen thuis waren. Er was voortdurend sprake van Oude Wilgeman, en Frodo kwam nu genoeg te weten om zich tevreden te stellen, meer dan genoeg zelfs, want die wetenschap was niet geruststellend. Toms woorden legden de harten van bomen en hun gedachten bloot, die vaak duister en vreemd waren, en vervuld van haat jegens dingen die vrij op aarde rondlopen, knagend, bijtend, brekend, hakkend, brandend: vernielers en overweldigers. Het heette niet zonder reden het Oude Woud, want het was inderdaad heel oud, een overblijfsel van enorme, vergeten wouden, en daarin leefden nog, niet vlugger verouderend dan de heuvels, de vaders van bomen die zich de tijd nog herinnerden toen ze heersers waren. De talloze jaren hadden hen met trots en ingewortelde wijsheid, maar ook met boosaardigheid vervuld. Maar geen was gevaarlijker dan de Grote Wilg: zijn hart was rot, maar zijn kracht was jeugdig, en hij was sluw en een meester van winden, en zijn gezang en gedachten liepen door de bossen aan beide kanten van de rivier. Zijn grijze dorstige geest haalde kracht uit de aarde en verspreidde zich als dunne worteldraden in de grond, en onzichtbare twijgenvingers in de lucht, tot hij bijna alle bomen van het Woud, van de Haag tot de Heuvels, in zijn macht had.

Plotseling stapte Tom van de bossen af en sprong nu over op de jonge stroom, over bruisende watervallen, over kiezels en uitgeslepen rotsen en tussen kleine bloemen in dicht gras en natte spelonken, en dwaalde ten slotte omhoog naar de Heuvels. Ze hoorden over de Grote Grafheuvels, en de groene terpen, en de steenkringen op de heuvels en in de laagten ertussenin. Kudden schapen waren aan het blaten. Groene muren en witte muren verrezen. Er stonden forten op de hoogten. Koningen van kleine koninkrijken vochten met elkaar, en de jonge zon scheen als vuur op het rode staal van hun nieuwe, op bloed beluste zwaarden. Er waren overwinningen en nederlagen; torens vielen, forten werden gebrandschat en vlammen sloegen omhoog naar de hemel. Er werd goud gestapeld op de lijkbaren van koningen en koninginnen; grafheuvels bedekten hen, en de stenen deuren vielen dicht; en het gras groeide over alles heen. Een tijdlang liepen schapen in het gras te grazen, maar weldra waren de heuvels weer verlaten. Een schaduw kwam uit donkere plaatsen ver weg, en de beenderen in de terpen begonnen zich te roeren. Grafgeesten waarden in spelonken rond met het gerinkel van ringen aan koude vingers, en gouden kettingen in de wind. Stenen ringen kwamen grijnzend uit de grond, als gebroken tanden in het maanlicht.

De hobbits huiverden. Zelfs in de Gouw had men geruchten over de Grafgeesten van de Grafheuvels achter het Woud gehoord. Maar dit was geen verhaal waar hobbits graag naar luisterden, zelfs niet bij een gezellig haardvuur ver ervandaan. Dit viertal herinnerde zich nu plotseling wat de vreugde van dit huis uit hun gedachten had verdreven: het huis van Tom Bombadil lag vlak tegen die gevreesde heuvels aan. Ze raakten de draad van zijn verhaal kwijt en schoven onrustig heen en weer, terwijl ze elkaar van opzij aankeken.

Toen ze zijn woorden weer volgden, merkten ze dat hij nu was afgedwaald naar verre regionen, die buiten hun herinnering en bewuste denken lagen, in tijden toen de wereld wijder was en de zeeën recht naar de westelijke kust stroomden; maar Tom ging nog steeds verder terug, zingend onder het aloude sterrenlicht toen alleen de voorvaderen van de elfen er waren. Toen hield hij ineens op, en ze zagen hem knikkebollen alsof hij op het punt stond in slaap te vallen. De hobbits zaten stil voor hem, betoverd, en het leek alsof de wind onder de betovering van zijn woorden was gaan liggen, de wolken waren opgedroogd en de dag zich had teruggetrokken, en duisternis uit het oosten en westen was gekomen, en de hele hemel was vervuld van het licht van witte sterren.

Frodo kon niet zeggen of de ochtend en avond van één dag of van vele dagen waren verlopen. Hij voelde geen honger of vermoeienis, alleen maar verwondering. De sterren schenen door het raam en de stilte van de hemel scheen hen te omringen. Eindelijk sprak hij van verbazing en uit een plotselinge angst voor die stilte:

‘Wie bent u, meester?’ vroeg hij.

‘Hè, wat?’ vroeg Tom terwijl hij rechtovereind ging zitten en zijn ogen in de schemering glinsterden. ‘Ken je mijn naam nog niet?

Dat is ’t hele antwoord. Zeg mij, wie ben jij, alleen, jezelf en naamloos? Maar jij bent jong en ik ben oud. De oudste, dat ben ik. Let op mijn woorden, vriendjes: Tom was hier eerder dan de rivier en de bomen. Tom herinnert zich de eerste regendrop en de eerste eikel. Hij maakte paden vóór de Grote Lieden en zag de Kleine Lieden komen. Hij was hier vóór de Koningen en de graven en de Grafgeesten. Toen de elfen westwaarts trokken, was Tom er al, voordat de zeeën zich welfden. Hij kende het donker onder de sterren toen er geen angst was – vóór de Donkere Heerser van Buiten kwam.’

Een schaduw scheen langs het raam te trekken en de hobbits keken haastig door de ruiten. Toen ze zich weer omdraaiden, stond Goudbezie in de deur achter hen, door licht omlijst. Ze had een kaars in de hand en beschermde de vlam met haar hand tegen de tocht; en het licht scheen erdoorheen, als zonlicht door een witte schelp.

‘De regen is opgehouden,’ zei ze, ‘en nieuwe wateren stromen de heuvel af, onder de sterren. Laat ons nu lachen en blij zijn!’

‘En laat ons eten en drinken,’ riep Tom uit. ‘Lange verhalen maken dorstig. En van lang luisteren krijg je honger, ochtend, noen en avond!’ Hierop kwam hij uit zijn stoel en met één sprong pakte hij een kaars van de schoorsteenmantel en ontstak hem aan de vlam die Goudbezie in haar hand hield; toen begon hij om de tafel heen te dansen. Plotseling hupte hij door de deuropening en was weg.

Hij kwam vlug terug met een groot en volgeladen blad. Toen dekten Tom en Goudbezie de tafel en de hobbits zaten half verbaasd, half lachend: zo mooi was de bevalligheid van Goudbezie en zo uitgelaten en grappig de grollen van Tom. Toch schenen ze op een bepaalde manier één enkele dans te doen zonder elkaar te hinderen, de kamer in en uit, en om de tafel heen; en met grote snelheid werden eten, aardewerk en lichten klaargezet. De tafel werd helder door witte en gele kaarsen verlicht. Tom maakte een buiging voor zijn gasten. ‘Het avondeten staat klaar,’ zei Goudbezie en nu zagen de hobbits dat ze helemaal in het zilver was gekleed, met een witte ceintuur, en haar schoenen leken op visschubben. Maar Tom stak helemaal in helder blauw, blauw als door de regen verfriste vergeetmijnietjes, en hij droeg groene kousen.


Dit avondmaal was nog beter dan het vorige. Toen de hobbits onder de betovering van Toms woorden verkeerden, hadden ze wellicht één of vele maaltijden overgeslagen, maar toen het eten voor hen stond, scheen het minstens een week geleden sinds ze voor het laatst hadden gegeten. Een tijdlang zongen of spraken zij niet veel, en schonken veel aandacht aan het eten. Maar na een tijdje kwamen zij weer in een opgewekte stemming en hun stemmen schalden van blijdschap en gelach.

Nadat ze hadden gegeten, zong Goudbezie vele liederen voor hen, liederen die vrolijk in de heuvels begonnen en langzaam verstilden – en in die stilten zagen zij in hun verbeelding plassen en wateren wijder dan zij ooit hadden gekend, en toen ze erin keken, zagen ze de hemel onder zich en de sterren als juwelen in de diepten. Toen wenste ze elk van hen nogmaals goedenacht en liet hen bij de haard achter. Maar Tom scheen nu klaarwakker en overstelpte hen met vragen.

Hij bleek al veel over hen en hun families af te weten, en ook van heel de geschiedenis en gebeurtenissen in de Gouw, van tijden af die de hobbits zich zelf ternauwernood herinnerden. Ze verbaasden zich er niet meer over; maar hij maakte er geen geheim van dat hij zijn pas verworven kennis grotendeels aan boer Van der Made te danken had, die hij als iemand van groter gewicht scheen te beschouwen dan ze hadden gedacht. ‘Hij heeft aarde onder zijn oude voeten en klei aan zijn vingers; wijsheid in zijn botten en zijn beide ogen staan wijd open,’ zei Tom. Het was ook duidelijk dat Tom omgang had met de elfen, en het scheen dat hij op de een of andere manier van Gildor nieuws omtrent Frodo’s vlucht had gekregen. Tom wist zoveel en zijn vragen waren zo slim, dat Frodo hem onwillekeurig meer over Bilbo en zijn eigen hoop en vrees vertelde dan hij zelfs Gandalf ooit had toevertrouwd. Tom bewoog het hoofd op en neer en zijn ogen fonkelden toen hij van de Ruiters hoorde.

‘Laat mij die kostbare Ring eens zien,’ zei hij plotseling midden in het verhaal; en tot zijn eigen verbazing haalde Frodo de ketting uit zijn zak en, na de Ring te hebben losgemaakt, overhandigde hij hem meteen aan Tom.

Hij scheen groter te worden toen hij een ogenblik op zijn grote bruine hand lag. Toen zette hij hem eensklaps aan zijn oog en lachte. Een ogenblik lang kregen de hobbits een visioen, zowel komisch als verontrustend, van zijn helblauwe oog dat door een cirkel van goud glansde. Daarna schoof Tom de Ring om het topje van zijn pink en hield hem omhoog naar het kaarslicht. Eén ogenblik merkten de hobbits daar niets vreemds aan. Toen stokte hun adem. Want er was geen sprake van dat Tom verdween!

Tom lachte weer en liet de Ring toen in de lucht tollen – en die verdween in een flits. Frodo slaakte een kreet – en Tom boog zich voorover en gaf hem glimlachend terug.

Frodo bekeek hem aandachtig, en nogal achterdochtig (zoals iemand die een sieraad aan een goochelaar heeft uitgeleend). Het was dezelfde Ring, of zag er althans eender uit en woog hetzelfde: want Frodo had altijd gevonden dat de Ring vreemd zwaar op de hand lag. Maar iets bracht hem ertoe zich ervan te vergewissen. Hij was misschien wel een beetje boos op Tom dat hij zo luchthartig was omgesprongen met wat zelfs Gandalf zo vreselijk belangrijk vond. Hij wachtte op een goede gelegenheid; toen het gesprek weer was hervat, en Tom een absurd verhaal over dassen en hun vreemde gewoonten vertelde – liet hij de Ring aan zijn vinger glijden.

Merijn wendde zich tot hem om iets te zeggen, schrok en slaakte een gesmoorde kreet. Frodo was verrukt (tot op zekere hoogte); het was inderdaad zijn eigen Ring, want Merijn staarde met open mond naar zijn stoel, en kon hem klaarblijkelijk niet zien. Hij stond op en sloop stilletjes weg van de haard naar de buitendeur.

‘Hé daar,’ riep Tom uit, met een hoogst opmerkzame blik in zijn stralende ogen. ‘Hé, Frodo, hela! Waar moet dat naartoe? De oude Tom Bombadil is nog niet zo blind. Doe je gouden ring af. Je hand is zo veel mooier. Kom hier! Houd op met dat gedoe en kom naast me zitten! We moeten verder praten en over morgen denken. Tom moet je de goede weg wijzen en zorgen dat je niet verdwaalt.’

Frodo lachte (en deed zijn best zich voldaan te voelen), deed zijn Ring af en ging weer zitten. Tom vertelde hun nu dat hij dacht dat de zon morgen zou schijnen, en het een mooie ochtend zou worden, gunstig om op weg te gaan. Maar zij zouden er wel goed aan doen vroeg te vertrekken, want het weer in die streek was iets waar zelfs Tom niet lang zeker van kon zijn; soms veranderde het nog vlugger dan hij van jas kon verwisselen. ‘Ik ben geen weervoorspeller,’ zei hij, ‘en niets dat op twee benen rondloopt is dat.’

Op zijn aanraden besloten ze van zijn huis over de westelijke en lagere hellingen van de Heuvels bijna recht naar het noorden te gaan: op die manier konden zij misschien in één dag op de Oosterweg komen en de Grafheuvels vermijden. Hij zei hun niet bang te zijn, maar zich met hun eigen zaken te bemoeien.

‘Blijf op het groene gras. Steek je neus niet in oude stenen of koude Geesten, en gluur niet in hun huizen, tenzij jullie sterke lieden zijn, met harten die nooit versagen!’ Hij zei dit meer dan eens, en hij gaf hun de raad om de grafheuvels links te passeren als ze er naar een mochten afdwalen. Toen leerde hij hun een rijm dat ze moesten zingen als ze het ongeluk zouden hebben de volgende dag in gevaar of moeilijkheden te raken.

Hé, Tom Bombadil, Tom Bombadil,

Bij water, bos en heuvel, bij riet en wilg,

Bij vuur, zon en maan, luister en hoor ons,

Kom, Tom Bombadil, want gevaar ligt voor ons.

Toen zij hem dit hadden nagezongen, klopte hij hen elk met een lach op de schouders, pakte toen de kaarsen en leidde hen terug naar hun slaapkamer.

VIII. Mist op de Grafheuvels

Die nacht hoorden ze geen geluiden. Hij wist niet of het in een droom was of anderszins, maar Frodo hoorde lieflijk gezang in zijn hoofd: een lied dat als een vaag schijnsel achter een grijs regengordijn vandaan scheen te komen en sterker werd en het gordijn in glas en zilver deed veranderen, tot het ten slotte helemaal opzij werd geschoven en zich een ver groen landschap voor hem opende onder een snelle zonsopgang.

Het visioen versmolt met het ontwaken, en daar was Tom, fluitend als een boom vol vogels, en de zon scheen al schuin langs de heuvel omlaag en door het open raam. Buiten was alles groen en lichtgoud.

Na het ontbijt, dat ze weer alleen aten, maakten ze zich gereed om afscheid te nemen, bijna zo neerslachtig als mogelijk was op een dergelijke ochtend: koel, helder en stralend onder een schoongewassen, ijlblauwe herfsthemel. De lucht stroomde fris uit het noordwesten. Hun rustige pony’s waren bijna dartel: ze snoven en waren rusteloos. Tom kwam het huis uit en wuifde met zijn hoed en danste op de drempel, terwijl hij de hobbits vroeg op te stijgen en ze een voorspoedige reis toewenste.

Ze reden weg langs een pad dat zich slingerend van achter het huis uitstrekte en schuin omhoogliep naar het noordelijke einde van de heuvelrug, waaronder het verscholen lag. Ze waren net afgestegen om hun pony’s de laatste steile helling op te leiden, toen Frodo plotseling bleef staan.

‘Goudbezie,’ riep hij uit. ‘Schone vrouwe geheel in zilvergroen gekleed! Wij hebben haar niet eens vaarwel gezegd, en haar sinds gisteravond niet meer gezien!’ Hij was zo in de war dat hij terugging, maar op hetzelfde ogenblik klonk er een heldere klaterende roep naar omlaag. Daar op de heuvelrug stond zij hun te wenken: haar haren hingen los en toen de zon erop scheen, schitterde en glansde het. Er flitste een licht als de glinstering van water op bedauwd gras onder haar voeten terwijl ze danste.

Ze haastten zich de laatste helling op en stonden buiten adem naast haar. Ze maakten een buiging, maar met een armgebaar beduidde zij hun om rond te kijken, en zij keken van de top van de heuvel uit over het landschap in het ochtendlicht. Het was nu zo helder en ver zichtbaar als het verhuld en mistig was geweest toen ze op het heuveltje in het Woud stonden, dat ze nu lichtgroen uit de donkere bomen in het westen konden zien oprijzen. In die richting steeg het land met beboste richels, groen en geel, roodbruin onder de zon, en daarachter lag het dal van de Brandewijn verscholen. Naar het zuiden, aan de overkant van de Wilgewinde, was een verre schittering als van matglas, waar de Brandewijnrivier een grote lus door de laaglanden beschreef en wegstroomde uit de kennis van de hobbits. Naar het noorden, achter de laatste heuvels, strekte het land zich in vlakke en golvende stukken groen en grijs en lichte grondkleuren, tot het zich in een onduidelijke schimmige verte oploste. In het oosten verhieven zich de Grafheuvels, rij na rij in de ochtend, en verdwenen uit het zicht en werden een vermoeden: het was niet meer dan een vermoeden van blauw en een verre witte schittering, die overging in de zoom van de hemel, maar het sprak tot hen, uit de herinnering en oude verhalen van de hoge, verre bergen.

Ze ademden de lucht diep in, en voelden dat een sprong en een paar stevige stappen hen zouden brengen waar ze maar wilden. Wat leek het bangelijk om langs de verfomfaaide randen van de heuvels naar de Weg te gaan, terwijl ze even vrolijk als Tom over de stenen van de heuvels recht op de Bergen af behoorden te springen.

Goudbezie sprak tegen hen en vestigde hun blikken en gedachten op zich. ‘Haast jullie nu, beste gasten!’ zei ze. ‘En laat je niet van je doel afleiden! Naar het noorden met de wind in het linkeroog, en een zegening voor je voetstappen! Haast je zolang de zon schijnt!’ En tegen Frodo zei ze: ‘Vaarwel, elfenvriend, het was een blijde ontmoeting!’

Maar Frodo vond geen woorden om te antwoorden. Hij maakte een diepe buiging en besteeg zijn pony, en gevolgd door zijn vrienden reed hij langzaam de zachte glooiing achter de heuvel af. Tom Bombadils huis en het dal en het Woud waren aan het zicht onttrokken. De lucht werd warmer tussen de groene wanden van de heuvels, en de lucht die ze inademden, had de sterke zoete geur van gras. Zich omkerend toen zij de bodem van de groene kom bereikten, zagen ze Goudbezie, nu klein en slank, als een zonovergoten bloem tegen de hemel; ze stond hen nog steeds na te kijken, en haar handen waren naar hen uitgestrekt. Terwijl ze keken, stootte ze een heldere roep uit, en na haar hand te hebben opgeheven, draaide ze zich om en verdween achter de heuvel.


Hun pad slingerde zich langs de bodem van de kom, en om de groene voet van een steile heuvel naar een tweede diepere en bredere vallei, en toen over de rug van andere heuvels, en hun lange hellingen af, en weer hun gladde hellingen op, omhoog naar nieuwe heuveltoppen en omlaag naar andere dalen. Er was geen boom of water te zien; het was een landschap van kort, ruw gras, stil op het gefluister van de lucht over de randen van het land en hoge eenzame kreten van vreemde vogels na. Telkens wanneer zij een heuvelrug beklommen, scheen de bries te zijn afgenomen. Toen ze heel even een blik van het land in het westen opvingen, scheen het verre Woud te roken, alsof de regen die was gevallen weer van blad, wortel en aarde verdampte. Er lag nu een schaduw in de verte, een donkere nevel, waarboven de hoge hemel zich als een blauwe koepel welfde, warm en drukkend.

Tegen de middag kwamen ze bij een hoge heuvel met een brede vlakke top, als een ondiepe schotel met een groene opstaande rand. Daarbinnen was geen zuchtje wind en de hemel scheen dicht bij hun hoofden te zijn. Zij reden eroverheen en keken naar het noorden. Toen voelden ze zich opgewekt, want het was duidelijk dat ze al verder waren gevorderd dan ze hadden verwacht. Weliswaar waren de afstanden nu alle nevelig en misleidend geworden, maar er was geen twijfel aan dat ze het einde van de Heuvels naderden. Beneden hen lag een lange vallei die zich naar het noorden slingerde, tot ze aan een opening tussen twee steile heuvelruggen kwam. Daarachter schenen geen heuvels meer te zijn. In het noorden ontwaarden ze vaag een donkere lijn. ‘Dat is een rij bomen,’ zei Merijn, ‘en die moet de Weg aanduiden. Langs de hele Weg, vele mijlen ten oosten van de Brug, groeien bomen. Sommigen zeggen dat die in de dagen van weleer zijn geplant.’

‘Prachtig,’ zei Frodo. ‘Als we vanmiddag net zo goed opschieten als vanmorgen, zullen we de Heuvels voor zonsondergang hebben verlaten en verdergaan om een plaats te vinden om onze tenten op te slaan.’ Maar terwijl hij dit zei, keek hij naar het oosten en zag dat de heuvels aan die kant hoger waren en op hen neerkeken; en op al die heuvels stonden groene terpen en op sommige ervan stonden stenen, die naar boven wezen als gebroken tanden in groen tandvlees. Die aanblik was op de een of andere manier verontrustend; daarom wendden zij zich ervan af en daalden af naar de holle cirkel. In het midden ervan stond een eenzame steen, hoog onder de zon daarboven, die op dit uur geen enkele schaduw wierp. Hij was vormloos maar toch veelzeggend, als een oriëntatiepunt, of een vermanende vinger, of meer nog als een waarschuwing. Maar ze hadden nu honger gekregen en de zon stond nog steeds op de ongevreesde middaghoogte, dus gingen ze met hun rug tegen de oostzijde van de steen aan zitten. Hij was koel, alsof de zon niet de kracht had om hem te warmen, maar op dat ogenblik scheen dat prettig. Ze aten en dronken en richtten het beste noenmaal in de openlucht aan dat je je maar kon wensen, want het eten kwam van ‘onder aan de Heuvel’. Tom had hun voldoende mondvoorraad voor de hele dag meegegeven. Hun pony’s liepen onbepakt te grazen.


De rit over de heuvels, hun verzadigde buiken, de warme zon en de geur van gras, een wat te lange rustpoos, hun uitgestrekte benen en het staren naar de hemel boven hun neus – dat alles is waarschijnlijk een afdoende verklaring voor wat er gebeurde. Hoe het ook zij: ze ontwaakten plotseling en niet op hun gemak uit een slaap waaraan ze zich nooit hadden willen overgeven. De rechtopstaande steen was koud, en wierp een lange lichte schaduw, die zich oostwaarts over hen uitstrekte. De zon, bleek en waterig geel, scheen door de mist vlak boven de westelijke wand van de kom waarin ze lagen; ten noorden, zuiden en oosten achter de muur was de mist dicht, koud en wit. De lucht was stil, dicht en kil. Hun pony’s stonden tegen elkaar aan, met hangende hoofden.

De hobbits sprongen verschrikt op en renden naar de westelijke rand. Zij merkten dat ze zich op een eiland in de mist bevonden. En terwijl ze ontzet naar de ondergaande zon keken, zonk deze voor hun ogen in een witte zee, en een kille schaduw kwam in het oosten daarachter opzetten. De mist zweefde naar de wanden toe en terwijl hij steeg, welfde hij zich boven hen tot hij een dak vormde. Zij waren ingesloten in een zaal van mist, waarvan de middelste pilaar de rechtopstaande steen was.

Ze hadden het gevoel alsof een val zich om hen sloot, maar ze verloren de moed niet helemaal. Ze herinnerden zich nog het hoopvolle uitzicht dat ze op het contour van de Weg voor zich hadden gehad, en ze wisten nog in welke richting die lag. In ieder geval hadden ze nu zo’n grote afkeer van de kom rondom de steen, dat ze er niet over dachten om er nog langer te blijven. Ze pakten alles zo vlug in als hun verstijfde vingers hun toestonden.

Weldra leidden zij hun pony’s achter elkaar over de rand en omlaag langs de lange noordelijke helling van de heuvel, de mistige zee in. Onder het afdalen werd de mist kouder en vochtiger en hun haar hing sluik en druipend over hun voorhoofd. Toen ze beneden kwamen, was het zo koud, dat ze halt hielden en hun mantels en kappen tevoorschijn haalden, die weldra met grijze droppels bezaaid waren. Toen bestegen ze hun pony’s weer en gingen langzaam verder, pogend de weg te vinden aan de hand van de stijging en daling van het terrein. Voorzover ze wisten, waren ze op weg naar de op een poort lijkende opening aan de noordzijde van de lange vallei die ze ’s morgens hadden gezien. Als ze eenmaal door de kloof heen waren, hoefden ze alleen maar in rechte lijn verder te gaan om ten slotte op de Weg uit te komen. Dat was hun enige gedachte, behalve misschien dat ze de vage hoop koesterden dat er ergens achter de Heuvels geen mist zou zijn.


Ze kwamen heel langzaam vooruit. Om te verhinderen dat ze elkaar kwijt zouden raken en verschillende richtingen uit zouden dwalen, liepen ze achter elkaar, Frodo voorop. Daarachter kwam Sam en achter hem kwam Pepijn en daarachter Merijn. Er scheen geen einde aan de vallei te komen. Plotseling zag Frodo een hoopvol teken. Aan beide zijden begon iets donkers door de mist te schemeren en hij vermoedde dat ze eindelijk de opening in de Heuvels naderden; de noordelijke toegang tot de Grafheuvels. Als zij die door konden gaan, zouden ze vrij zijn.

‘Vooruit! Volg mij!’ riep hij over zijn schouder en spoedde zich voort. Maar zijn hoop sloeg weldra om in verbijstering en schrik. De donkere plekken werden donkerder, maar ze werden kleiner; en plotseling zag hij twee enorme rechtopstaande stenen dreigend voor zich oprijzen; ze leunden tegen elkaar aan als de zuilen van een deur zonder bovenkant, twee enorme rechtopstaande stenen. Hij kon zich niet herinneren enig teken hiervan in het dal te hebben gezien toen hij er ’s morgens van de heuvel op had neergekeken. Bijna voor hij er erg in had, was hij ertussendoor gereden: en terwijl hij dit deed, scheen duisternis rondom hem te vallen. Zijn pony steigerde en brieste, en hij viel eraf. Toen hij omkeek zag hij dat hij alleen was; de anderen waren hem niet gevolgd.

‘Sam!’ riep hij. ‘Pepijn! Merijn! Kom nu! Waarom blijven jullie niet bij me?’

Er kwam geen antwoord. Hij werd door angst gegrepen, en hij snelde terug langs de stenen, wild roepend: ‘Sam! Sam! Merijn! Pepijn!’ De pony sloeg in de mist op hol en verdween. Uit de verte, of zo leek het althans, meende hij een kreet te horen: ‘Hé! Frodo! Hé!’ Het kwam uit oostelijke richting, links vanwaar hij onder de grote stenen ingespannen in de duisternis stond te staren. Hij snelde in de richting van het geluid en merkte dat hij een steile heuvel opging.

Terwijl hij voortstrompelde, riep hij opnieuw en bleef almaar wilder roepen; een tijdlang hoorde hij geen antwoord, maar toen ineens scheen het flauw van ver en hoog boven hem te komen. ‘Frodo! Hé!’ klonken de ijle stemmen uit de mist, en toen een kreet die klonk als help, help, die vaak werd herhaald en eindigde met een laatste help, als een langgerekte jammerklacht die plotseling werd afgebroken. Hij strompelde zo vlug hij kon in de richting van de kreten, maar het licht was nu verdwenen en de omklemmende nacht had hem ingesloten, zodat het onmogelijk was om zeker te zijn van enige richting. Hij scheen almaar hoger en hoger te klimmen.

Hij merkte het alleen aan de verandering van het terrein onder zijn voeten toen hij eindelijk op de top van een rug of heuvel kwam. Hij was moe en transpireerde, maar had het niettemin koud. Het was pikkedonker.

‘Waar zijn jullie?’ riep hij ongelukkig uit.


Er kwam geen antwoord. Hij bleef staan luisteren. Hij merkte plotseling dat het heel koud begon te worden en dat er daarboven een wind opstak, een ijzige wind. Het weer begon te veranderen. De mist joeg nu in slierten en flarden langs hem heen. Zijn adem dampte en de duisternis was minder dicht en nabij. Hij keek omhoog en zag tot zijn verbazing dat er flauwe sterren boven hem verschenen tussen de jagende wolkenflarden en mist. De wind begon over het gras te suizen.

Hij verbeeldde zich plotseling dat hij een gesmoorde kreet hoorde, en hij ging eropaf; en terwijl hij voorwaarts ging, werd de mist opgerold en opzij geworpen en de sterrenhemel werd ontsluierd. In een oogopslag zag hij dat hij nu naar het zuiden keek en op de ronde top van een heuvel stond, die hij van de noordzijde moest hebben beklommen. Uit het oosten woei de snijdende wind. Aan zijn rechterkant doemde een donkere zwarte omtrek tegen de sterren in het westen op. Er lag daar een grote grafheuvel.

‘Waar zijn jullie?’ riep hij opnieuw, boos en bang.

‘Hier!’ zei een stem, diep en koud, die uit de grond scheen te komen. ‘Ik wacht op je!’

‘Nee!’ zei Frodo, maar hij liep niet weg. Zijn knieën knikten en hij viel op de grond. Er gebeurde niets en er klonk geen geluid. Hij keek bevend omhoog, op tijd om een lange donkere figuur te zien, als een schaduw tegen de sterren. Hij dacht dat er twee ogen waren, heel koud, hoewel lichtend met een flets licht dat van veraf scheen te komen. Toen voelde hij een greep die sterker en kouder was dan ijzer. De ijzige aanraking deed zijn beenderen verstijven, en toen herinnerde hij zich niets meer.

Toen hij weer bijkwam, kon hij zich een ogenblik niets anders herinneren dan een gevoel van angst. Maar plotseling wist hij dat hij gevangen was, hopeloos gevangen: hij bevond zich in een grafheuvel. Een Grafgeest had hem gegrepen en hij verkeerde waarschijnlijk al in de verschrikkelijke betovering van de Grafgeesten, waarvan gefluisterde verhalen spraken. Hij durfde zich niet te bewegen, maar bleef liggen in de houding waarin hij was ontwaakt: plat op zijn rug op een koude steen met zijn handen op zijn borst.

Maar hoewel zijn angst zo groot was dat hij deel van de rondom hem heersende duisternis scheen uit te maken, merkte hij dat hij aan Bilbo Balings en diens verhalen lag te denken, en hoe zij samen door de lanen van de Gouw hadden gelopen en over wegen en avonturen hadden gesproken. Er ligt een zaadje moed verborgen (weliswaar vaak diep) in het hart van de dikste en verlegenste hobbit, dat erop wacht tot een beslissend en wanhopig gevaar het doet ontkiemen. Frodo was niet erg dik en ook niet erg verlegen; en ofschoon hij dit eigenlijk niet wist, had Bilbo (en ook Gandalf) hem de beste hobbit van de Gouw gevonden. Hij dacht dat hij aan het einde van zijn avontuur was gekomen, en een verschrikkelijk einde bovendien, maar die gedachte verhardde hem. Hij merkte dat hij moed kreeg, als voor een laatste sprong. Hij voelde zich niet langer slap als een hulpeloze prooi.

Terwijl hij daar lag te denken en zichzelf in de hand kreeg, merkte hij ineens dat de duisternis langzaam begon te wijken: een bleekgroen licht gloeide rondom hem op. Eerst kon hij niet zien in wat voor omgeving hij eigenlijk was, want het licht scheen uit hemzelf te komen en uit de grond naast hem, en had het dak of de muur nog niet bereikt. Hij draaide zich om, en daar in het koude schijnsel zag hij Sam, Pepijn en Merijn naast zich liggen. Zij lagen op hun rug en hun gezichten zagen er doodsbleek uit en ze waren in het wit gekleed. Rondom hen lagen vele schatten, van goud misschien, hoewel ze er in dat licht koud en onaantrekkelijk uitzagen. Om hun hoofd hadden zij banden, om hun middel zaten gouden kettingen en aan hun vingers prijkten vele ringen. Ze hadden zwaarden aan hun zijde en schilden lagen aan hun voeten. Maar over hun drie nekken lag één lang ontbloot zwaard.


Plotseling begon er een lied: een kil gemompel, dat op en neer golfde. De stem scheen ver weg en onuitsprekelijk droevig, soms hoog in de lucht en ijl, soms als een diep onderaards gesteun. Uit de vormloze stroom van droeve, maar afschuwelijke geluiden vormden zich nu en dan reeksen woorden: grimmige, harde, koude woorden, harteloos en ongelukkig. De nacht voer uit tegen de ochtend waarvan hij was beroofd, en de kou vervloekte de warmte waarnaar hij hunkerde. Frodo huiverde tot in zijn merg. Na een tijdje werd het lied duidelijker en met angst in het hart merkte hij dat het in een bezweringsformule was overgegaan:

Koud zij hand en hart en been

en koud de slaap onder een steen;

nooit meer ontwaken op stenen bed

tot de Zon is gedoofd en de Maan ontzet.

De zwarte wind maakt de sterren koud,

laat roerloos liggen hen hier op goud,

tot de donkere vorst opheft zijn hand

over dode zee en ’t verdorde land.

Achter zijn hoofd hoorde hij een krakend en schrapend geluid. Hij verhief zich op een arm, keek en zag nu in het vage licht dat ze in een soort gang lagen, die achter hen een hoek omsloeg. Om die hoek tastte een lange arm, die op zijn vingers naar Sam liep, die het dichtstbij lag, en naar het gevest van het zwaard dat over hem heen lag.

Aanvankelijk had Frodo het gevoel dat hij inderdaad door de bezwering in steen was veranderd. Toen kwam een wilde gedachte aan ontsnappen bij hem op. Hij vroeg zich af of de Grafgeest hem over het hoofd zou zien als hij de Ring aan deed, en hij een weg naar buiten zou kunnen vinden. Hij zag zichzelf al in gedachten vrij over het gras rennen, rouwend om Merijn, Sam en Pepijn, maar zelf vrij en in leven. Gandalf zou toegeven dat hij niets anders had kunnen doen.

Maar de moed die in hem was aangewakkerd, bleek nu te sterk; hij kon zijn vrienden niet zo gemakkelijk in de steek laten. Hij weifelde terwijl hij in zijn zak rondtastte, en streed toen weer met zichzelf; maar ondertussen kroop de arm naderbij. Plotseling stond zijn besluit vast, hij greep een kort zwaard dat naast hem lag, en knielend boog hij zich laag over de lichamen van zijn metgezellen. Met alle kracht waarover hij beschikte, hakte hij op de pols van de kruipende arm in en de hand brak af, maar tegelijkertijd versplinterde het zwaard tot het gevest. Er klonk een gil en het licht verdween. In het donker klonk gegrom.

Frodo viel voorover over Merijn heen en Merijns gezicht voelde koud aan. Maar plotseling herinnerde hij zich het huis aan de voet van de Heuvel en het gezang van Tom, dat hij sinds de mist was komen opzetten, helemaal was vergeten. Hij herinnerde zich het rijm dat Tom hem had geleerd. En met een zwakke wanhopige stem begon hij: Hé, Tom Bombadil! En toen hij die naam eenmaal had uitgesproken, scheen zijn stem krachtig te worden: zij had een volle en levendige klank, en de donkere ruimte schalde als van een trommel en een trompet.

Hé, Tom Bombadil, Tom Bombadil,

Bij water, bos en heuvel, bij riet en wilg,

Bij vuur, zon en maan, luister en hoor ons,

Kom, Tom Bombadil, want gevaar ligt voor ons!

Plotseling viel er een diepe stilte, waarin Frodo zijn hart kon horen kloppen. Na een langgerekt ogenblik hoorde hij duidelijk, maar ver weg, alsof het door de grond of dikke muren heen drong, een stem die antwoordde, zingen:

De ouwe Tom Bombadil is een vrolijk kwastje,

Zijn laarzen zijn geel en knalblauw is zijn jasje.

Want Tom, die de meester is, heeft geen ooit gevangen:

Zijn liedjes zijn sterker en zijn benen zijn langer.

Er klonk een luid rommelend geluid, als van rollende en vallende stenen, en plotseling stroomde het licht naar binnen, echt licht, het heldere daglicht. Een lage, op een deur gelijkende opening verscheen aan het einde van de kamer voorbij Frodo’s voeten en daar was Toms hoofd (compleet met hoed en veer) tegen het licht van de zon, die rood achter hem opging. Het licht viel op de grond en op de gezichten van de drie hobbits die naast Frodo lagen. Ze bewogen zich niet, maar de doodskleur was weggetrokken. Ze zagen er nu uit alsof ze alleen maar heel zwaar sliepen.

Tom boog zich voorover, nam zijn hoed af en kwam de donkere kamer binnen terwijl hij zong:

Weg jij, ouwe Geest! Verdwijn in het zonlicht!

Verschrompel als de koude mist, ga huilen als de winden

In de woeste landen ver achter de bergen!

Kom nimmer weer hier! Laat je Grafheuvel ledig!

Wees verloren en vergeten, donkerder dan de duisternis

Waar poorten altijd dicht zijn, tot de wereld is genezen.

Na deze woorden klonk er een kreet en een gedeelte van het inwendige van de ruimte stortte krakend in. Toen klonk er een langgerekte gil, die in een onvoorstelbare verte uitstierf, en daarna was het stil.

‘Kom, vriend Frodo,’ zei Tom. ‘Laat ons naar buiten gaan op het schone gras! Je moet me helpen hen te dragen.’

Samen droegen ze Merijn, Pepijn en Sam naar buiten. Toen Frodo de grafheuvel voor de laatste keer verliet, meende hij een afgehakte hand te zien die nog wriggelde als een gewonde spin in een hoop neergestorte aarde. Tom ging weer naar binnen en er klonk een luid gebons en gestamp. Toen hij naar buiten kwam, had hij een kostbare schat in de armen: voorwerpen van goud, zilver, koper en brons; een groot aantal kralen en kettingen en met juwelen bezette sieraden. Hij klom op de groene grafheuvel en legde alles in de zonneschijn op de top.

Daar bleef hij staan, met zijn hoed in de hand en de wind in zijn haren, en keek neer op de drie hobbits, die op hun rug in het gras waren gelegd aan de westzijde van de heuvel. Terwijl hij zijn hand ophief, zei hij op heldere gebiedende toon:

Ontwaak nu, m’n vrienden. Hoor nu mijn roep schallen!

Verwarm hart en leden! De koude steen is gevallen;

Zwarte deur staat wijd open; dode hand is gebroken.

Nacht onder Nacht is heen, en de Poort is open!

Tot Frodo’s grote vreugde bewogen de hobbits zich, strekten hun armen uit, wreven in hun ogen, en sprongen plotseling op. Ze keken verbaasd in het rond, eerst naar Frodo en toen naar Tom, die levensgroot op de grafheuvel boven hen stond, en toen naar zichzelf in hun dunne witte vodden, gekroond en omgord met goud en rinkelende sieraden.

‘Wat in ’s hemelsnaam,’ begon Merijn toen hij het gouden bandje voelde, dat over één oog was gezakt. Toen zweeg hij en zijn gezicht betrok en hij sloot de ogen. ‘Natuurlijk, ik weet het weer!’ zei hij. ‘De mannen van Carn Dûm hebben ons bij nacht overvallen en overwonnen. Ach, de speer in mijn hart!’ Hij sloeg de handen voor zijn borst. ‘Nee! Nee!’ zei hij en opende de ogen weer. ‘Wat zeg ik allemaal? Ik heb gedroomd. Waar ben jij geweest, Frodo?’

‘Ik dacht dat ik verdwaald was,’ zei Frodo, ‘maar ik wil er liever niet over praten. Laat ons beraden wat ons nu te doen staat. Laten we verdergaan!’

‘Wat, meneer, in deze soepjurken?’ vroeg Sam. ‘Waar zijn mijn kleren?’ Hij wierp zijn hoofdband, gordel en ringen op het gras en keek toen hulpeloos rond alsof hij verwachtte zijn mantel, jas en broek en andere hobbitkleren ergens vlakbij te vinden. ‘Je kleren ben je kwijt, hoor!’ zei Tom, toen hij van de grafheuvel afsprong en lachend in het zonlicht om hen heen danste. Je zou de indruk hebben gekregen dat er niets gevaarlijks of vreselijks was gebeurd en, voorwaar, de schrik verdween uit hun harten toen ze naar hem keken en de vrolijke glans in zijn ogen zagen.

‘Wat bedoel je?’ vroeg Pepijn. ‘Hoezo?’

Maar Tom schudde het hoofd en zei: ‘Je hebt jezelf weergevonden, uit het diepe water. Kleren zijn slechts een klein verlies als je haast was verdronken. Wees blij, m’n beste vrienden, en laat de warme zon nu hart en lijf verwarmen. Trek uit die koude lompen. Ren naakt op het gras, terwijl Tom op jacht gaat!’

Hij sprong de heuvel af, fluitend en roepend. Toen hij hem nakeek, zag Frodo hem in zuidelijke richting de groene kom door rennen tussen hun heuvel en de volgende, nog steeds fluitend en roepend:

Hé nu! Kom, hoi nu! Waarnaartoe dwaal je?

Hoog, laag, dichtbij of ver? Kom hier of ik haal je,

Scherpoor, Wijsneus, Zwaaistaart en Lomperd,

Witsokje, m’n jongen, en ouwe Dikzak Slomper!

Zo zong hij, terwijl hij voortholde en zijn hoed in de lucht gooide en weer opving, tot hij aan het zicht werd onttrokken door een glooiing van het terrein. Maar zijn Hé nu! Hoi nu! werd aangedragen op de wind die nu naar het zuiden was gedraaid.


Het begon weer erg warm te worden. De hobbits renden een tijdje over het gras, zoals hij hun had gezegd. Toen gingen ze zich in de zon liggen koesteren met de verrukking van hen die plotseling uit de bittere winter naar een mild klimaat zijn overgebracht, of van mensen die, na lang ziek te bed te hebben gelegen, op een goede dag wakker worden en merken dat ze onverwachts beter zijn en de dag weer vol beloften is.

Tegen de tijd dat Tom terugkeerde voelden ze zich sterk (en hongerig). Hij verscheen weer, de hoed eerst, over de rand van de heuvel en achter hem volgden gehoorzaam achter elkaar zes pony’s: de vijf van henzelf en nog een. De achterste was duidelijk de oude Dikzak Slomper: hij was groter, sterker, dikker (en ouder) dan hun eigen pony’s. Merijn, die de eigenaar van de andere dieren was, had hen in feite heel andere namen gegeven, maar ze gehoorzaamden voor de rest van hun leven aan de nieuwe namen die Tom hun had gegeven. Tom riep ze een voor een en ze klommen over de rand en gingen in een rij staan. Toen boog Tom voor de hobbits.

‘Hier zijn jullie pony’s weer,’ zei hij. ‘Ze zijn verstandiger (in zeker opzicht) dan jullie, dolende hobbits – meer verstand in hun neuzen. Want zij ruiken het gevaar waar jullie recht op aflopen; en als ze rennen voor hun hachje, rennen ze de goede kant uit. Je moet hun maar vergeven, want hoewel hun hart trouw is, waren ze niet geschapen om hun angst voor Grafgeesten het hoofd te bieden.

Kijk, daar komen ze weer, met al hun lasten!’

Merijn, Sam en Pepijn trokken nu de extra kleren uit hun bagage aan en kregen het al gauw te warm, want ze moesten de dikkere en warmere kleren aantrekken die ze voor de naderende winter hadden meegenomen.

‘Waar komt dat andere oude beest, die Dikzak Slomper, vandaan?’ vroeg Frodo.

‘Hij is van mij,’ zei Tom. ‘Mijn viervoetige vriend; hoewel ik hem zelden berijd en hij vaak ver en vrij door de heuvels zwerft. Toen jullie pony’s bij mij verbleven, ontmoetten ze mijn Slomper en ze roken hem in de nacht en renden hem vlug tegemoet. ’k Dacht wel dat hij ze zou zoeken en met zijn wijze woorden hun angst zou wegnemen. Maar nu, mijn brave Slomper, zet Tom zich op je! Hela! Ik ga even met jullie mee om je op de weg te brengen, en daarvoor dient de pony. Want het is niet gemakkelijk praten met hobbits die zelf rijden, wanneer je zelf te voet achter hen aan moet draven.’

De hobbits vonden het bijzonder prettig dit te horen en bedankten Tom meer dan eens; maar deze lachte en zei dat ze zo goed waren in het verdwalen, dat hij zich niet gerust zou voelen voor hij hen veilig en wel buiten de grenzen van zijn land wist. ‘Ik heb dingen te doen,’ zei hij, ‘mijn maken en mijn zingen, mijn praten en mijn lopen en mijn waken over ’t land. Tom kan niet altijd dicht bij deuren en wilgenspleten zijn. Tom heeft ook nog zijn huis, en Goudbezie wacht daar.’


Naar de stand van de zon te oordelen was het nog vrij vroeg, zo tussen negen en tien uur, en de hobbits begonnen aan eten te denken. Hun laatste maaltijd was middageten geweest naast de rechtopstaande steen de vorige dag. Voor hun ontbijt aten ze nu de rest van Toms proviand, die bestemd was geweest voor hun avondmaal, met nog wat andere dingen die Tom had meegebracht. Het was geen grote maaltijd (de hobbits en de omstandigheden in aanmerking genomen), maar ze voelden zich er een stuk door opgeknapt. Terwijl ze zaten te eten, ging Tom de grafheuvel op en inspecteerde de schatten. De meeste ervan legde hij op een hoop, die in het gras glinsterde en fonkelde. Hij gelastte dat ze daar moesten blijven liggen ‘vrij voor alle vinders; vogels, dieren, elfen of mensen en alle vriendelijke schepselen’; want op die manier zou de betovering van de grafheuvel worden verbroken en verspreid en zou geen Geest er ooit naar terugkeren. Uit de hoop koos hij voor zichzelf een broche bezet met blauwe diamanten, veeltintig als vlasbloemen of de vleugels van blauwe vlinders. Hij keek er lang naar, alsof er een herinnering bij hem was opgekomen, schudde zijn hoofd en zei ten slotte: ‘Dit is een aardige snuisterij voor Tom en voor zijn vrouwe! Schoon was zij die lang gelee’ dit op haar schouder gespte. Goudbezie zal ’t dragen nu, en wij zullen haar niet vergeten!’ Voor ieder van de hobbits koos hij een dolk, lang, in de vorm van een blad, en scherp, prachtig afgewerkt, met drakenfiguren erin van rood en goud. Ze glansden toen hij ze uit hun zwarte scheden trok, die gemaakt waren van een vreemde metaalsoort, licht en sterk, en bezet met vele vlammende stenen. Of het door de voortreffelijkheid van de scheden kwam, of door de betovering die over de grafheuvel lag, het staal scheen niet door de tijd te zijn aangetast: vrij van roest, scherp en schitterend in de zon.

‘Oude dolken zijn lang genoeg als zwaarden voor hobbitlieden,’ zei hij. ‘Scherpe zwaarden zijn goed om te hebben, als lieden uit de Gouw naar oost of west, of ver weg naar duister en gevaar gaan zwerven.’ Toen vertelde hij hun dat deze messen vele lange jaren geleden door mensen van Westernisse waren gesmeed: ze waren vijanden van de Zwarte Heerser, maar ze werden door de boze koning van Carn Dûm in het Land Angmar overwonnen.

‘Weinigen herinneren zich hun nu,’ mompelde Tom, ‘maar toch dolen er nog enkelen rond, zonen van vergeten koningen die eenzaam dwalen, argeloze lieden tegen kwade dingen beschermend.’

De hobbits begrepen zijn woorden niet, maar terwijl hij sprak, kregen zij als het ware een visioen van een grote uitgestrektheid van jaren die achter hen lag, als een grote schimmige vlakte waarover gestalten van mensen schreden, groot en grimmig, met blinkende zwaarden, en als laatste kwam er een met een ster op zijn voorhoofd. Toen vervaagde het visioen, en ze waren terug in de zonovergoten wereld. Het was tijd om weer op weg te gaan. Ze maakten zich gereed, pakten hun zakken en bepakten hun pony’s. Hun nieuwe wapens hingen ze aan hun leren riemen onder hun jassen; ze vonden ze erg hinderlijk en vroegen zich af of ze van enig nut zouden zijn. Het was nog nooit eerder bij hen opgekomen dat een gevecht weleens een van de avonturen zou kunnen zijn waartoe hun vlucht zou kunnen leiden.

Eindelijk gingen ze op weg. Ze leidden hun pony’s de heuvel af, stegen op en draafden snel de vallei door. Ze keken om en zagen de top van de oude terp op de heuvel, en het zonlicht op het goud spoot omhoog als een gouden vlam. Toen reden zij om een helling van de Heuvels heen en konden hem niet meer zien.

Hoewel Frodo overal om zich heen keek, zag hij geen spoor van de grote stenen die als een poort overeind hadden gestaan, en weldra kwamen zij bij de noordelijke kloof en reden er vlug door, en het terrein begon te dalen. Het was een prettige reis met Tom Bombadil, die vrolijk op Dikzak Slomper, die veel sneller vooruit kwam dan zijn omvang deed vermoeden, naast hen of voor hen uit draafde. Tom zong bijna aan één stuk door, voornamelijk onzin, of anders misschien een vreemde taal die de hobbits niet kenden; een heel oude taal waarvan de woorden voornamelijk verbazing en verrukking uitdrukten.

Ze vorderden gestaag, maar al gauw zagen ze dat de Weg verder verwijderd was dan ze zich hadden voorgesteld. Zelfs als er geen mist was geweest, zou hun middagslaapje toch hebben gemaakt dat zij hem niet eerder hadden bereikt dan de avond van de vorige dag. De donkere lijn die ze hadden gezien, was geen rij bomen, maar een rij struiken die langs een diepe greppel groeide, met aan de andere kant een hoge muur. Tom zei dat het eens de grens van een koninkrijk was geweest, maar heel lang geleden. Hij scheen zich er iets droevigs over te herinneren, en wilde er niet veel over zeggen.

Ze daalden in de greppel af, klommen er weer uit, gingen door een gat in de muur en toen wendde Tom zich pal naar het noorden, want zij waren enigszins naar het westen gegaan. Het land was nu open en vrij vlak en ze voerden hun snelheid op, maar de zon stond al laag aan de hemel toen ze eindelijk een rij hoge bomen voor zich zagen, en ze wisten dat ze, na vele onverwachte avonturen, op de Weg waren teruggekeerd. Zij lieten hun pony’s de laatste mijlen dravend afleggen, en hielden halt onder de langgerekte schaduwen van de bomen. Ze stonden boven op een schuin aflopende berm en de Weg, nu vaag in de vallende avond, slingerde zich beneden hen. Op dit punt liep hij bijna van het zuidwesten naar het noordoosten, en rechts van hen liep hij snel omlaag in een diepe kom. Hij was met sporen doorsneden en vertoonde vele tekenen van de zware regen van de vorige dag; er waren kleine plassen en gaten vol water.

Ze reden de berm af en keken om zich heen. Er was niets te zien.

‘Nou, we zijn er eindelijk weer!’ zei Frodo. ‘Ik veronderstel dat we niet meer dan twee dagen hebben verloren door mijn korte weg door het Woud! Maar misschien zal het oponthoud nuttig blijken – het heeft hen wellicht van ons spoor afgebracht.’

De anderen keken hem aan. De schaduw van de angst voor de Zwarte Ruiters kwam plotseling weer over hen. Van het ogenblik af dat zij het Woud waren binnengegaan, was hun voornaamste gedachte geweest hoe ze weer op de Weg terug moesten komen, maar nu die aan hun voeten lag, herinnerden ze zich het gevaar dat hen achtervolgde en hun naar alle waarschijnlijkheid op de Weg zelf wachtte. Ze keken angstig om naar de ondergaande zon, maar de Weg was bruin en verlaten.

‘Denk je…’ vroeg Pepijn aarzelend, ‘denk je dat we vannacht zullen worden achtervolgd?’

‘Nee, ik hoop niet vannacht,’ antwoordde Tom Bombadil, ‘en misschien ook niet morgen. Maar vertrouw niet op mijn vermoeden, want ik weet het niet zeker. In ’t oosten schiet mijn kennis tekort. Tom is niet de baas van de Ruiters uit het Zwarte Land ver voorbij dit land.’

Hoe het ook zij, de hobbits wensten dat hij met hen meeging. Zij hadden het idee dat hij beter dan wie ook zou weten hoe de Zwarte Ruiters aangepakt moesten worden. Ze zouden nu spoedig landen in trekken die geheel en al vreemd voor hen waren, en verder dan de vaagste en verste legenden van de Gouw lagen, en in de vallende schemering begonnen ze naar huis te verlangen. Een diepe eenzaamheid en een gevoel van verlorenheid kwamen over hen. Zij bleven zwijgend staan, onwillig om definitief afscheid te nemen, en werden er zich pas langzaam van bewust dat Tom afscheid van hen nam en hun zei moed te houden en zonder ophouden tot het donker voort te rijden.

‘Tom zal je goed raden, tot deze dag om is (daarna moet je eigen geluk jullie hoeden en leiden); vier mijl verder kom je aan een dorpje, Breeg, aan de voet van Breegheuvel, met deuren op het westen. Daar vind je een oude herberg: De Steigerende Pony. Gersteman Boterbloem is de brave waard. Neem intrek voor de nacht, maar ga ’s morgens weer verder. Wees moedig, maar voorzichtig. Blijf opgewekt van zin en rijd naar je fortuin.’

Zij smeekten hem om in ieder geval tot aan de herberg mee te rijden en nog een keer met hen te drinken, maar hij weigerde lachend en zei:

Toms land eindigt hier; hij gaat de grens niet over,

Tom heeft ook nog zijn huis, en Goudbezie wacht hem!

Toen draaide hij zich om, gooide zijn hoed in de lucht, sprong op Slompers rug en reed over de berm weg, zingend in de schemering. De hobbits beklommen de berm en keken hem na tot hij uit het zicht was verdwenen.

‘Het spijt me afscheid te moeten nemen van meester Bombadil,’ zei Sam. ‘Hij is een bijzonder iemand, dat is zeker. Ik stel me voor dat we heel wat verder zullen gaan, zonder een betere of eigenaardiger man tegen te komen. Maar ik wil niet ontkennen dat ik blij zal zijn De Steigerende Pony te zien waarover hij het had. Ik hoop dat het net zoiets is als De Groene Draak bij ons thuis. Wat voor soort lieden zijn het daar in Breeg?’

‘Er zijn hobbits in Breeg,’ zei Merijn, ‘maar ook Grote Lieden. Ik denk dat het er erg op thuis zal lijken. Naar wat ik heb gehoord is De Pony een goede herberg. Mijn familie rijdt er af en toe weleens heen.’

‘Het mag dan misschien wel zijn wat we ons wensen,’ zei Frodo, ‘maar het ligt toch buiten de Gouw. Voel je er niet al te veel thuis! Denk er alsjeblieft aan – jullie allemaal – dat de naam Balings NIET genoemd mag worden. Ik ben meneer Onderheuvel, als er een naam genoemd moet worden.’

Ze bestegen nu hun pony’s en reden zwijgend de avond in. De duisternis daalde snel terwijl ze heuvel op en heuvel af gingen, tot ze eindelijk voor zich lichtjes zagen schitteren.

In de verte verrees de Breegheuvel, de weg blokkerend: een donkere massa tegen mistige sterren; en onder aan de voet van de westelijke helling lag een groot dorp genesteld. Daar haastten zij zich nu naartoe, en hun enige verlangen was een haardvuur en een deur tussen hen en de nacht te vinden.

IX. In ‘De Steigerende Pony’

Breeg was het voornaamste dorp van Breegland, een kleine bewoonde streek, als een eiland in de omringende lege landen. Behalve Breeg zelf was er Stadel, aan de andere kant van de heuvel, Kom, in een diep dal een eindje verder naar het oosten, en Boogwolde aan de rand van het Kijtbos. Rondom Breegheuvel en de dorpen lag een klein gebied van velden en gecultiveerd bosland dat slechts enkele mijlen breed was.

De mensen van Breeg waren bruin behaard, breed en nogal klein, opgewekt en onafhankelijk; zij behoorden aan niemand anders dan zichzelf toe, maar ze waren vriendelijker en gemeenzamer met hobbits, dwergen, elfen en andere bewoners van de hen omringende wereld dan voor Grote Lieden gebruikelijk was (of is). Volgens hun eigen verhalen waren zij de oorspronkelijke bewoners en de afstammelingen van de eerste mensen die ooit naar het westen van de middenwereld waren getrokken. Weinigen hadden de beroeringen van de Oudste Tijden overleefd, maar toen de Koningen weer over de Grote Zeeën waren teruggekeerd, hadden zij de mensen uit Breeg daar nog aangetroffen, en zij waren daar ook nu nog, terwijl de herinnering aan de oude Koningen in het gras was vervaagd.

In die tijd hadden zich geen andere mensen zo ver naar het westen gevestigd, dat wil zeggen binnen een afstand van driehonderd mijl van de Gouw. Maar in de wilde landen achter Breeg waren geheimzinnige zwervers. De bevolking van Breeg noemde hen Dolers, maar wist niets van hun oorsprong af. Ze waren langer en donkerder dan de mensen uit Breeg en men geloofde dat ze vreemde gaven van gezicht en gehoor hadden, en de taal van de dieren en vogels verstonden. Ze zwierven naar believen zuidwaarts of oostwaarts, tot aan de Nevelbergen zelfs; maar tegenwoordig zag men er slechts weinigen en dan nog zelden. Wanneer ze opdoken, brachten zij nieuws mee uit verre streken, en vertelden vreemde vergeten verhalen waar gretig naar werd geluisterd; maar de lieden uit Breeg sloten geen vriendschap met hen.

Er woonden ook vele hobbitfamilies in het Breegland, en die beroemden zich erop dat zij de oudste hobbitnederzetting in de wereld waren: een die was gevestigd lang voordat de Brandewijn werd overgestoken en de Gouw werd gekoloniseerd. Ze woonden voornamelijk in Stadel, hoewel er ook enkelen in Breeg zelf woonden, vooral op de hoger gelegen hellingen van de heuvel, boven de huizen van de mensen. De Grote Lieden en de Kleine Lieden (zoals zij elkaar noemden) stonden op vriendschappelijke voet, bemoeiden zich op hun eigen manier met hun eigen zaken, maar beschouwden zich terecht als onmisbare delen van de bevolking van Breeg. Nergens anders ter wereld vond men deze eigenaardige (maar uitstekende) regeling.


De Breeglieden, zowel Groot als Klein, reisden zelf niet veel; en de besognes van de vier dorpen waren hun voornaamste zorg. Nu en dan gingen de hobbits uit Breeg tot aan Bokland of het Oosterkwartier, maar hoewel hun kleine land niet veel verder dan een dagreis van de Brandewijnbrug lag, bezochten de hobbits uit de Gouw het zelden. Af en toe kwam er wel eens een Boklander of avontuurlijke Toek voor een paar nachten naar de herberg, maar ook dat begon al minder gebruikelijk te worden. De hobbits uit de Gouw noemden die uit Breeg, en alle anderen die buiten de grenzen woonden, Buitenstaanders, en legden heel weinig belangstelling voor hen aan de dag, en vonden ze saai en lomp. Er waren in die tijd waarschijnlijk heel wat meer Buitenstaanders over het westen van de wereld verspreid dan de bevolking van de Gouw vermoedde. Sommigen waren ongetwijfeld geen haar beter dan zwervers, bereid om een hol in iedere berm te graven en slechts zo lang te blijven als hen uitkwam. Maar in het land van Breeg waren de hobbits in ieder geval fatsoenlijk en welvarend, en niet ongelikter dan de meesten van hun verre verwanten Binnen. Men was nog niet vergeten dat er een tijd was geweest dat er een druk komen en gaan was tussen de Gouw en Breeg. In ieder geval hadden de Brandebokken Breegbloed in de aderen.


Het dorpje Breeg telde ongeveer honderd stenen huizen van de Grote Lieden, voornamelijk boven de Weg, tegen de helling van de heuvel genesteld, met ramen die op het westen uitzagen. Aan die kant, in een halve cirkel om de voet van de heuvel, lag een diepe greppel met een dichte haag aan de binnenkant ervan. De Weg liep hieroverheen, maar waar hij de haag doorsneed, werd hij versperd door een grote poort. Er was nog een poort in de zuidelijke hoek, waar de Weg uit het dorp liep. Bij het vallen van de avond werden de poorten gesloten, maar vlak aan de binnenkant ervan stonden kleine wachthuisjes voor de poortwachters.

Aan het eind van de Weg, waar deze naar rechts boog en om de voet van de heuvel liep, stond een grote herberg. Die was lang geleden gebouwd toen het verkeer op de wegen heel wat drukker was geweest dan nu. Want Breeg stond op een oud kruispunt van wegen; een tweede oude weg kruiste de Oosterweg vlak voorbij de greppel aan de westzijde van het dorp, en in vroeger tijden hadden mensen en verschillende andere lieden van allerlei slag er druk gebruik van gemaakt. Vreemd als Nieuws uit Breeg was nog altijd een gezegde in het Oosterkwartier, dat stamde uit de tijd toen men het nieuws uit het noorden, zuiden en oosten in de herberg kon horen, en toen de hobbits uit de Gouw er vaker plachten heen te gaan om het te horen. Maar de noordelijke landen waren lang verlaten geweest, en de Noorderweg werd nu zelden gebruikt; hij was met gras overgroeid, en de lieden uit Breeg noemden hem de Groeneweg.

De herberg van Breeg stond er echter nog, en de waard was een belangrijk man. Zijn huis was een trefpunt voor de werkschuwen, de spraakzamen en de nieuwsgierigen onder de inwoners, klein en groot, van de vier dorpen; een toevluchtsoord voor Dolers en andere zwervers, en ook voor die reizigers (voornamelijk dwergen) die nog van en naar de Bergen langs de Oosterweg trokken.


Het was donker en er schenen witte sterren toen Frodo en zijn metgezellen ten slotte bij het kruispunt van de Groeneweg kwamen en het dorp naderden. Ze kwamen aan de Westerpoort en merkten dat die gesloten was, maar voor de deur van het wachthuisje daarachter zat een man. Hij sprong op en ging een lantaarn halen en keek hen verbaasd aan over het hek.

‘Wat mot dat, en waar komen jullie vandaan?’ vroeg hij bars.

‘We zijn op weg naar de herberg hier,’ antwoordde Frodo. ‘We zijn op reis naar het oosten en kunnen vanavond niet verdergaan.’

‘Hobbits! Vier hobbits! En bovendien uit de Gouw naar hun tongval te oordelen,’ zei de poortwachter zachtjes alsof hij in zichzelf sprak. Hij keek hen een ogenblik dreigend aan, opende toen langzaam de poort en liet hen erdoor rijden.

‘We zien hier niet vaak lieden uit de Gouw bij nacht op de Weg,’ vervolgde hij toen ze een ogenblik bij zijn deur halt hielden. ‘U zult het me wel niet kwalijk nemen, dat ik me afvraag wat u ten oosten van Breeg voert! En hoe heet u, als ik zo vrij mag wezen?’

‘Onze namen en onze besognes doen er niet toe, en dit is bovendien geen goede plaats om erover te spreken,’ zei Frodo, die niet veel ophad met de man en de toon van zijn stem.

‘Uw zaken zijn ongetwijfeld de uwe,’ zei de man. ‘Maar het is mijn zaak om na het vallen van de avond vragen te stellen.’

‘Wij zijn hobbits uit Bokland en het belieft ons om te reizen en hier in de herberg te overnachten,’ zei Merijn. ‘Ik ben meneer Brandebok. Is dat voldoende voor u? De Breeglanders plachten altijd beleefd te zijn tegen reizigers – dat had ik tenminste gehoord.’

‘Goed, goed,’ zei de man. ‘Ik bedoelde er geen kwaad mee. Maar misschien zult u merken dat het niet alleen de oude Harry aan de poort is die u vragen zal stellen. Er zijn vreemde lieden in de buurt. Als u naar De Pony gaat, zult u merken dat u niet de enige gasten bent.’

Hij wenste hun goedenacht, en er werd niets meer gezegd; maar in het licht van de lantaarn kon Frodo zien dat de man hen nog nieuwsgierig nakeek. Hij was blij toen hij de poort achter hen hoorde dichtklappen terwijl zij verder reden. Hij vroeg zich af waarom de man zo achterdochtig was, en of er soms iemand naar nieuws over een groepje hobbits had gevraagd. Was het misschien Gandalf geweest? Misschien was hij aangekomen terwijl zij in het Woud en de Heuvels waren opgehouden. Maar de blik en de stem van de poortwachter hadden iets dat hem verontrustte.

De man bleef de hobbits een ogenblik staan nakijken en ging toen zijn huis weer binnen. Hij had zich nog niet omgedraaid of er klom snel een donkere gedaante over de poort naar binnen, die verdween in de schaduwen van de dorpsstraat.


De hobbits reden een flauwe glooiing op, passeerden een paar alleenstaande huizen, en stegen voor de herberg af. De huizen kwamen hun groot en eigenaardig voor. Sam staarde omhoog naar de herberg met haar drie verdiepingen en vele ramen, en voelde dat hem de moed in de schoenen zonk. Hij had zich voorgesteld dat hij vroeg of laat op zijn reis reuzen groter dan bomen en andere, nog vreselijker schepselen zou ontmoeten, maar op het ogenblik vond hij zijn eerste kennismaking met mensen en hun hoge huizen al meer dan genoeg, ja eigenlijk te veel voor het donkere einde van een vermoeiende dag. Hij stelde zich zwarte paarden voor die in de schaduw van het erf gezadeld stonden, en Zwarte Ruiters, die uit donkere bovenramen tuurden.

‘We gaan hier toch zeker vannacht niet logeren, wel meneer?’ riep hij uit. ‘Als er hobbitvolk in deze streek woont, waarom zoeken we dan niet iemand die ons onderdak wil geven? Dat zou veel knusser zijn.’

‘Wat is er mis met de herberg?’ vroeg Frodo. ‘Tom Bombadil heeft haar aanbevolen. Ik vermoed dat het binnen erg gezellig is.’

Ook van de buitenkant zag de herberg er in ieders ogen aangenaam uit. Zij stond met de voorzijde aan de Weg, en twee vleugels die naar achteren liepen op terrein dat gedeeltelijk uit de lagere hellingen van de Heuvel was uitgesneden, zodat aan de achterkant de ramen op de tweede verdieping op gelijke hoogte met de grond waren. Er was een grote poort die naar een binnenplaats tussen de twee vleugels leidde, en links onder de poort was een grote deur, die men via een paar brede treden kon bereiken. De deur stond open en licht straalde naar buiten. Boven de poort scheen een lamp en daaronder hing een groot uithangbord, met een dikke witte pony die op zijn achterbenen stond. Boven de deur stond in witte letters geschilderd: DE STEIGERENDE PONY VAN GERSTEMAN BOTERBLOEM. Door vele van de lagere ramen scheen licht achter dikke gordijnen. Terwijl ze buiten in de duisternis aarzelden, hief iemand binnen een vrolijk lied aan, en vele vrolijke stemmen zongen het refrein mee. Zij luisterden een ogenblik naar dit bemoedigende geluid en stegen toen van hun pony’s af. Het lied eindigde en er klonk een uitbarsting van gelach en handgeklap.

Ze leidden hun pony’s onder de boog door en lieten ze op de binnenplaats staan, terwijl ze de stoep bestegen. Frodo ging voorop en botste bijna tegen een kleine dikke man met een kaal hoofd en een rood gezicht op. Hij had een witte voorschoot aan en haastte zich een deur uit en een andere in met een dienblad beladen met volle kannen.

‘Kunnen wij… ’ begon Frodo.

‘Een ogenblik, alsjeblieft,’ riep de man over zijn schouder en verdween in een geroezemoes van stemmen en een wolk rook. Na een ogenblik kwam hij er weer uit, terwijl hij zijn handen aan zijn voorschoot afveegde.

‘Goedenavond, kleine meester!’ zei hij, zich vooroverbuigend. ‘En waar kan ik u mee van dienst zijn?’

‘Bedden voor vier en stalruimte voor vijf pony’s, indien mogelijk.

Bent u meneer Boterbloem?’

‘Jawel, mijn naam is Gersteman. Gersteman Boterbloem, tot uw dienst. U komt zeker uit de Gouw?’ vroeg hij, en toen ineens sloeg hij de hand aan zijn voorhoofd, alsof hij zich iets probeerde te herinneren. ‘Hobbits!’ riep hij uit. ‘Waar doet me dat nou aan denken?

Mag ik misschien uw namen weten, meneer?’

‘Meneer Toek en meneer Brandebok,’ zei Frodo, ‘en dit is Sam Gewissies. Mijn naam is Onderheuvel.’

‘Asjemenou!’ zei meneer Boterbloem, met zijn vingers knippend.

‘Nu ben ik het weer kwijt! Maar het zal wel weer terugkomen als ik de tijd heb om na te denken. Het hoofd loopt me om, maar ik zal zien wat ik voor u kan doen. Wij krijgen tegenwoordig niet vaak een gezelschap uit de Gouw, en het zou me spijten als ik u geen goede ontvangst zou bereiden. Maar er is vanavond al zo’n menigte in huis als er in lang niet is geweest. Alles of niets, zeggen wij in Breeg. Hela, Nob!’ riep hij toen. ‘Waar zit je, jij wolvoetige treuzelaar? Nob!’

‘Ik kom er al aan, meneer! Ik kom al!’ Een opgewekt kijkende hobbit kwam de deur uit gehuppeld en toen hij de reizigers zag, bleef hij staan en bekeek hen met grote belangstelling.

‘Waar hangt Bob uit?’ vroeg de waard. ‘Weet je het niet? Nu, ga hem dan zoeken. En schiet een beetje op! Ik heb geen zes benen en ook geen zes ogen! Zeg tegen Bob dat er vijf pony’s zijn die op stal moeten worden gezet. Hij moet maar zien dat-ie ruimte maakt.’ Nob verdween met een grijns en een knipoog.

‘Laat-es kijken, wat wou ik ook al weer zeggen?’ zei meneer Boterbloem, zijn voorhoofd bekloppend. ‘Het een verjaagt het ander, bij wijze van spreken. Ik heb het zo druk vanavond, dat m’n hoofd ervan omloopt. Er is een gezelschap dat gisteravond uit het zuiden van de Groeneweg is gekomen – en dat was al vreemd genoeg om mee te beginnen. Dan is er een groep dwergen die naar het westen reist en vanavond is aangekomen. En dan bent u er nu ook nog. Als u geen hobbits was, betwijfel ik het of we u wel konden herbergen. Maar we hebben een paar kamers in de noordelijke vleugel die speciaal voor hobbits zijn ingericht toen dit huis werd gebouwd. Gelijkvloers, zoals ze gewoonlijk verkiezen: ronde ramen en zo, zoals ze het graag hebben. Ik hoop dat u het gerieflijk zult vinden. En u zult zeker avondeten willen hebben. Zo gauw mogelijk. Deze kant uit graag.’ Hij ging voor hen een gang door en opende een deur. ‘Hier is een aardige kleine zitkamer!’ zei hij. ‘Ik hoop dat die u bevalt. Wilt u me nu verontschuldigen? Ik heb het zo druk. Geen tijd om te praten. Ik moet hollen. Het is zwaar werk voor twee benen, maar ik word er niet eens magerder van. Ik kom straks wel even kijken. Als u iets wilt hebben, moet u de tafelbel maar luiden, dan komt Nob. Als hij niet komt, moet u bellen en roepen!’

Hij ging eindelijk weg, en liet hen met een nogal amechtig gevoel achter. Hij scheen in staat een eindeloze woordenvloed te spuien, hoe druk hij het ook had. Ze bevonden zich in een kleine, gezellige kamer. In de haard brandde een vrolijk vuur en daarvoor stonden een paar lage, gemakkelijke stoelen. Er was een ronde tafel die al gedekt was met een wit tafelkleed met daarop een grote handbel. Maar Nob, de hobbitbediende, kwam allang voordat zij erover gedacht hadden haar te luiden haastig naar binnen. Hij bracht kaarsen en een blad vol borden.

‘Wilt u iets te drinken hebben, heren?’ vroeg hij. ‘En zal ik u de slaapkamers laten zien, terwijl het eten wordt klaargemaakt?’

Ze waren gewassen en zaten heerlijke grote kroezen bier te drinken, toen meneer Boterbloem en Nob binnenkwamen. In een oogwenk was de tafel gedekt. Er was hete soep, koud vlees, een bosbessentaart, verse broden, plakken boter en een halve roomkaas; goed, eenvoudig eten, even goed als men in de Gouw gewend was, en huiselijk genoeg om de laatste van Sams bedenkingen (die al aanzienlijk waren verlicht door de voortreffelijkheid van het bier) weg te nemen. De waard bleef wat rondhangen en maakte toen aanstalten om hen alleen te laten. ‘Ik weet niet of u zin hebt u bij het gezelschap te voegen wanneer u gegeten hebt,’ zei hij, bij de deur. ‘Misschien gaat u liever naar bed. Niettemin zou het gezelschap u graag begroeten als u er iets voor voelt. Wij krijgen niet vaak Buitenstaanders – reizigers uit de Gouw bedoel ik, neemt u mij niet kwalijk; en we vinden het prettig om wat nieuws te horen, of een verhaal of lied dat u kwijt zou willen. Doe maar waar u zin in hebt. En bel als u iets tekortkomt!’

Aan het einde van de maaltijd (ongeveer drie kwartier gestadig eten, niet gestoord door overbodig gepraat) voelden ze zich zo verkwikt en gesterkt, dat Frodo, Pepijn en Sam besloten het gezelschap te gaan opzoeken. Merijn dacht dat het te benauwd zou zijn. ‘Ik blijf hier rustig een tijdje bij het vuur zitten, en misschien ga ik later een frisse neus halen. Maar pas op jullie woorden, en vergeet niet dat jullie worden verondersteld in het geheim te vluchten, en dat je nog steeds op de hoofdweg en niet erg ver van de Gouw bent.’

‘Ja hoor,’ zei Pepijn. ‘Pas jij zelf maar op. Verdwaal niet en vergeet niet dat het binnenshuis veiliger is.’


Het gezelschap zat in de grote gelagkamer van de herberg. Het was talrijk en gemengd, zoals Frodo ontdekte toen zijn ogen aan het licht begonnen te wennen. Dit was voornamelijk afkomstig van een laaiend houtvuur, want de drie lampen die aan de balken hingen waren schemerig en half verhuld door rook. Gersteman Boterbloem stond bij het vuur met een paar dwergen en een of twee vreemd uitziende mannen te praten. Op de banken zaten verschillende lieden: mensen uit Breeg, een aantal plaatselijke hobbits (die met elkaar zaten te praten), nog wat dwergen, en andere vage figuren, die in de schaduwen en hoeken moeilijk te onderscheiden waren.

Zodra de hobbits uit de Gouw binnenkwamen, verwelkomden de Breeglanders hen in koor. De vreemdelingen, vooral zij die langs de Groeneweg waren gekomen, staarden hen nieuwsgierig aan. De waard stelde de nieuwelingen aan de Breeglieden voor, zo vlug dat ze, hoewel ze vele namen opvingen, zelden wisten bij wie ze behoorden. De mensen uit Breeg schenen allen nogal botanische namen te hebben (die de Gouwlieden nogal vreemd aandeden), zoals Bieslicht, Geiteblad, Heideteen, Appeldoor, Distelwol en Varen (om van Boterbloem nog maar te zwijgen). Sommigen van de hobbits droegen overeenkomstige namen. Zo schenen bijvoorbeeld de Muggekruids talrijk te zijn. Maar de meesten van hen hadden natuurlijke namen, zoals Berm, Broekhuis, Langhol, Zandtiller en Tunnelaar, waarvan er vele ook in de Gouw voorkwamen. Er waren verscheidene Onderheuvels uit Stadel, en omdat zij zich niet konden voorstellen dat zij dezelfde naam droegen zonder familie te zijn, drukten ze Frodo als een lang verloren gewaande neef aan hun boezem.

De hobbits uit Breeg waren feitelijk vriendelijk en nieuwsgierig, en Frodo merkte weldra dat hij een of andere verklaring zou moeten geven voor wat hij hier uitvoerde. Hij liet weten dat hij belangstelde in geschiedenis en geografie (waarop er druk met hoofden werd geknikt, hoewel geen van deze woorden vaak in het dialect van Breeg werden gebruikt). Hij zei dat hij erover dacht een boek te schrijven (waarop een verbaasde stilte volgde), en dat hij en zijn vrienden gegevens wilden verzamelen over hobbits die buiten de Gouw woonden, in het bijzonder in de oostelijke landen.

Hierop begon iedereen tegelijk te praten. Als Frodo werkelijk van plan was geweest een boek te schrijven en hij meer dan één paar oren had gehad, zou hij in een paar minuten genoeg hebben kunnen horen voor verscheidene hoofdstukken. En alsof dat nog niet genoeg was, gaf men hem een hele lijst van namen, beginnende met de ‘oude Gersteman hier’, tot wie hij zich voor verdere inlichtingen kon wenden. Maar na een poosje, toen Frodo geen aanstalten maakte om ter plekke een boek te schrijven, keerden de hobbits terug tot hun vragen over gebeurtenissen in de Gouw. Frodo bleek niet erg mededeelzaam, en hij merkte al gauw dat hij alleen in een hoekje zat te luisteren en rond te kijken.

De mensen en dwergen spraken voornamelijk over verre gebeurtenissen en vertelden nieuws van een soort dat maar al te vertrouwd begon te worden. Er waren problemen in het zuiden en het scheen dat de mensen die langs de Groeneweg waren gekomen, aan het trekken waren, op zoek naar landen waar ze wat rust konden vinden. De lieden uit Breeg waren meelevend, maar kennelijk niet bereid om een groot aantal vreemdelingen in hun kleine gebied op te nemen. Een van de reizigers, een loensende, onguur uitziende kerel, voorspelde dat er in de naaste toekomst steeds meer lieden naar het noorden zouden komen. ‘Als er geen plaats voor hen gevonden wordt, zullen zij die zelf wel vinden. Ze hebben er recht op te leven, net als andere lieden,’ zei hij luid. De plaatselijke bewoners keken niet erg opgewekt bij het vooruitzicht.

De hobbits schonken niet veel aandacht aan dit alles, en op dat ogenblik scheen het hobbits ook niet aan te gaan. Grote Lieden konden moeilijk om woonruimte vragen in hobbitholen. Zij stelden meer belang in Sam en Pepijn, die zich nu helemaal thuis voelden en vrolijk over gebeurtenissen in de Gouw spraken. Pepijn veroorzaakte grote hilariteit met een verhaal over het instorten van het dak van het Stadshol in Grotedelft: Willie Witvoet, de Burgemeester, en de dikste hobbit uit het Westerkwartier, was onder de kalk bedolven en er uitgekomen als een met poedersuiker bestoven oliebol. Maar er werden verschillende vragen gesteld die Frodo lichtelijk verontrustten. Een van de Breeglanders, die verschillende keren in de Gouw scheen te zijn geweest, wilde weten waar de Onderheuvels woonden en met wie ze verwant waren.

Plotseling merkte Frodo op dat een eigenaardig uitziende, verweerde man, die in de schaduw bij de muur zat, ook met grote aandacht naar de hobbitpraat zat te luisteren. Hij had een grote bierpul voor zich staan en rookte een lange pijp, die op een bijzondere manier was besneden. Zijn benen had hij voor zich uitgestrekt en deze lieten hoge laarzen van soepel leer zien, die hem uitstekend pasten, maar blijkbaar lang dienst hadden gedaan en nu met aangekoekte modder waren bedekt. Een door het vele reizen vuil geworden mantel van donkergroene stof was dicht om hem heen getrokken en ondanks de hitte in het vertrek droeg hij een kap die zijn gezicht verhulde, maar men kon zijn ogen zien glanzen terwijl hij de hobbits gadesloeg.

‘Wie is dat?’ vroeg Frodo toen hij kans zag om tegen meneer Boterbloem te fluisteren. ‘Ik geloof niet dat u hem hebt voorgesteld?’

‘Hij?’ vroeg de waard op fluisterende toon, terwijl hij uit zijn ooghoek gluurde zonder het hoofd om te draaien. ‘Ik weet het niet precies. Hij is een van die zwervende lieden – Dolers noemen wij ze. Hij praat zelden, niet dat hij geen bijzonder verhaal zou kunnen vertellen als hij daar zin in heeft. Hij verdwijnt een maand of een jaar lang, en komt dan weer opdagen. Afgelopen voorjaar was hij hier vaak, maar de laatste tijd heb ik hem niet gezien. Zijn ware naam heb ik nooit gehoord, maar hij staat hier in de buurt bekend als Stapper. Hij loopt enorm vlug met zijn lange benen, hoewel hij niemand vertelt waarom hij zo’n haast heeft. Maar je kunt geen peil trekken op oost en west, zoals wij hier in Breeg zeggen, waarmee we dan de Dolers en de lieden uit de Gouw bedoelen, met uw permissie. Gek dat u naar hem vraagt.’ Maar op dat ogenblik werd meneer Boterbloem weggeroepen, want er werd om meer bier gevraagd en zijn laatste opmerking bleef onverklaard.

Frodo zag dat Stapper nu naar hem keek, alsof hij alles wat was gezegd had gehoord of geraden. En kort daarna nodigde hij Frodo met een handgebaar en een knikje uit bij hem te komen zitten.

Toen Frodo naderbij kwam, gooide hij zijn capuchon achterover en gaf een hoofd met warrig donker haar te zien dat al grijs begon te worden, en een paar scherpe grijze ogen in een bleek, ernstig gezicht.

‘Men noemt mij Stapper,’ zei hij zacht. ‘Ik ben erg blij u te ontmoeten, meester… Onderheuvel, als de oude Boterbloem uw naam goed heeft verstaan.’

‘Dat heeft hij inderdaad,’ zei Frodo stijfjes. Hij voelde zich allesbehalve op zijn gemak onder de blik van die doordringende ogen.

‘Welnu, meester Onderheuvel,’ zei Stapper, ‘als ik u was, zou ik uw jonge vrienden niet zoveel laten praten. Drank, een vuur en een toevallige ontmoeting zijn inderdaad heel prettig, maar, welnu – u bent hier niet in de Gouw. Er lopen hier vreemde lieden rond. Hoewel u misschien vindt dat ik niet veel recht van spreken heb,’ voegde hij er met een wrange glimlach aan toe, toen hij Frodo’s blik zag. ‘Maar er zijn de afgelopen tijd nog vreemdere reizigers door Breeg getrokken,’ vervolgde hij, terwijl hij Frodo’s gezicht in de gaten hield.

Frodo staarde hem op zijn beurt aan, maar zei niets, en Stapper gaf geen verdere aanwijzing. Zijn aandacht scheen nu plotseling op Pepijn te zijn gevestigd. Tot zijn ontsteltenis merkte Frodo dat de dwaze jonge Toek, aangemoedigd door het succes met de dikke Burgemeester van Grotedelft, nu nota bene een komisch verslag deed van Bilbo’s afscheidsfeest. Hij gaf al een imitatie van de Toespraak en naderde de verbazingwekkende Verdwijning. Frodo was geërgerd. Voor de meeste hobbits uit Breeg was het verhaal onschuldig genoeg, niet meer dan een grappig verhaal over die grappige lui aan de overkant van de Rivier; maar sommigen (de oude Boterbloem bijvoorbeeld) wisten het een en ander en hadden waarschijnlijk lang geleden geruchten over Bilbo’s verdwijning gehoord. Het zou de naam Balings in hun herinnering brengen, vooral als er in Breeg navraag naar die naam was gedaan.

Frodo schoof onrustig heen en weer en vroeg zich af wat hij moest doen. Pepijn genoot blijkbaar van de aandacht die hij kreeg, en was het gevaar waarin ze verkeerden helemaal vergeten. Frodo vreesde plotseling dat hij in zijn huidige gemoedstoestand de Ring zelfs zou kunnen noemen, en dat zou rampzalig kunnen zijn.

‘U moet vlug iets doen,’ fluisterde Stapper hem in het oor. Frodo sprong overeind en ging op tafel staan en begon te spreken. De aandacht van Pepijns gehoor werd afgeleid. Sommigen van de hobbits keken naar Frodo en begonnen te lachen en klapten, in de veronderstelling dat meneer Onderheuvel meer bier tot zich had genomen dan goed voor hem was. Frodo voelde zich plotseling erg dwaas en betrapte zich erop (hetgeen hij altijd deed wanneer hij een toespraak hield) dat hij met de voorwerpen in zijn zak speelde. Hij voelde de Ring aan zijn ketting, en zonder te weten waarom, kwam het verlangen in hem op de Ring aan zijn vinger te doen en zich op die manier uit deze vreemde situatie te redden. Het scheen hem op de een of andere manier toe alsof dit denkbeeld hem van buitenaf werd ingegeven en uitging van iemand of iets in het vertrek. Hij weerstond de verleiding vastberaden en klemde de Ring in zijn hand, alsof hij hem wilde vasthouden en beletten dat hij hem zou ontsnappen of kwaad doen. In ieder geval gaf hij hem geen inspiratie. Hij sprak enkele ‘toepasselijke woorden’, zoals men in de Gouw zou hebben gezegd: We zijn allen erg getroffen door de vriendelijkheid waarmee u ons hebt ontvangen en ik waag het de hoop uit te spreken dat mijn korte bezoek ertoe zal bijdragen de oude banden van vriendschap tussen de Gouw en Breeg te hernieuwen; toen aarzelde hij en kuchte.

Iedereen in de gelagkamer keek hem nu aan. ‘Een lied!’ riep een van de hobbits. ‘Een lied. Zing eens wat!’ riepen al de anderen. ‘Vooruit, meester, zing iets voor ons dat we niet eerder hebben gehoord.’

Een ogenblik stond Frodo verbijsterd. Toen begon hij in zijn wanhoop een bespottelijk liedje te zingen, waar Bilbo nogal dol op was geweest (en trots, want hij had de woorden zelf gemaakt). Het ging over een herberg en dat is waarschijnlijk de reden waarom Frodo het zich op dat ogenblik herinnerde. Hier is de volledige tekst. Tegenwoordig herinnert men zich er in de regel slechts enkele woorden van:

Er staat een vrolijke herberg aan

de voet van een heuvel grijs, en

Daar heeft het bruine bier zo’n kracht,

Dat de Man in de Maan zelf op een nacht

er kwam om eens flink te hijsen.

De stalknecht heeft een dronken kat

die bespeelt een viool met vijf snaren;

Zijn stok beweegt hij op en neer,

Nu piepend en dan spinnend weer,

of zagend zonder haren.

Het kleine hondje van de waard

vindt grappen reuzeleuk;

Wanneer de gasten vrolijk zijn,

Spitst hij zijn oren bij de gein

en lacht zich haast een breuk.

Ook is er een gehoornde koe,

trots als een magistraat;

Muziek die stijgt haar naar de kop

Als bier en doet haar dansen op

het gras, mooi in de maat.

En o, de rijen zilveren borden

en de lepels in de la;

Voor zondags is er ’n extra-stel,

Die poetst men zaterdags op ’t appel

tevoren en tena.

De Man in de Maan dronk kan na kan,

de kat jankte op een snaar;

Een bord en lepel maakten een dans,

De koe in de tuin stapte als in trance

en de hond maakte jacht op zijn staart.

De Man in de Maan nam nog een kan

en zeeg toen op de grond,

Daar droomde hij van goudgele aal;

Toen gingen de sterren aan de haal

voor de nieuwe morgenstond.

Toen sprak de stalknecht tot zijn kat:

‘De schimmels van de Maan,

Die bijten op hun zilveren bit,

Wijl hun baas zich te bezatten zit,

en de Zon komt er al haast aan.’

De kat op zijn fiedel speelde hee, diedel, diedel,

wekte doden welhaast uit hun staat;

Hij kraste en zaagde als een orkaan,

Maar de waard die porde de Man in de Maan

en zei: ‘Het is al heel laat.’

Ze rolden de Man de heuvel op,

en gooiden hem op de Maan,

Terwijl zijn paarden eraan kwamen hollen,

De koe huppelend liep rond te tollen

achter bord en lepel aan.

Nog vlugger ging fiedel van diedel-dum-diedel,

de hond brulde om een grap.

De koe en de paarden waren gek van de pret,

De gasten vielen uit hun bed

en dansten zich bijna slap.

De snaren knapten met een ping en een pong!

de koe sprong over de Maan,

Het hondje lachte om zoveel lol,

De zaterdagse borden sloegen op hol

achter de zondagse lepels aan.

Achter de heuvel rolde de Maan

en de Zon vroeg om belet.

Ze geloofde nauwelijks wat ze zag,

Want al was het nu klaarlichte dag,

iedereen ging weer naar bed.

Er klonk een luid en aanhoudend applaus. Frodo had een goede stem en het lied sprak tot hun verbeelding. ‘Waar zit de oude Gerst?’ riepen ze. ‘Hij moest dit eens horen. Bob moet zijn kat viool leren spelen, dan zouden we kunnen dansen.’ Ze bestelden meer bier en begonnen te schreeuwen: ‘Laat het nog eens horen, meester! Vooruit, nog een keer!’

Ze dwongen Frodo nog iets te drinken en zijn lied te herhalen, en velen van hen deden mee, want de wijs was welbekend en de woorden kregen ze vlug te pakken. Het was nu Frodo’s beurt om zich zelfingenomen te voelen. Hij dartelde over de tafel en toen hij voor de tweede keer aan de koe sprong over de Maan kwam, sprong hij een gat in de lucht. Veel te hard, want hij kwam, boem, precies op een blad vol met kroezen terecht, gleed uit en rolde met een klap, gerinkel en een bons van de tafel af. Zijn toehoorders zetten hun monden wijd open om te lachen, maar bleven toen zo zitten, alsof ze met stomheid waren geslagen, want de zanger was verdwenen. Hij was gewoon weg, alsof hij, plof, door de vloer was gezakt zonder een gat achter te laten!

De plaatselijke hobbits keken stomverbaasd, en sprongen toen overeind en riepen om Gersteman. Het hele gezelschap trok zich terug van Pepijn en Sam, die alleen in een hoekje waren achtergebleven en dreigend en twijfelachtig van een afstand werden aangestaard. Het was duidelijk dat vele lieden hen nu als de metgezellen van een rondtrekkende tovenaar beschouwden, met onbekende doeleinden en vermogens. Maar er was één duistere Breeglander die hen met een wetende en halfspottende blik stond aan te kijken, waardoor ze zich heel slecht op hun gemak voelden. Kort daarop glipte hij de deur uit, gevolgd door de loensende zuiderling: het tweetal had de hele avond druk met elkaar zitten fluisteren. Harry, de poortwachter, ging ook vlak na hen weg.

Frodo voelde zich bespottelijk. Omdat hij niets beters te doen wist, kroop hij onder de tafel naar de donkere hoek bij Stapper, die onbewogen was blijven zitten en zijn gedachten op geen enkele manier liet blijken. Frodo leunde achterover tegen de muur en schoof de Ring van zijn vinger. Hoe die erom was gekomen, was hem een raadsel. Hij veronderstelde dat hij ermee in zijn zak had gespeeld toen hij had staan zingen, en dat hij op de een of andere manier om zijn vinger was gegleden toen hij zijn hand met een ruk had uitgestoken om zijn val te breken. Een ogenblik vroeg hij zich af of de Ring hem geen poets had gebakken; misschien had hij zich geprobeerd te openbaren om zodoende gehoor te geven aan een wens of bevel, die zich in het vertrek manifesteerde. Hij vertrouwde de gezichten niet van de mannen die zojuist waren weggegaan.

‘En?’ vroeg Stapper toen hij weer verscheen. ‘Waarom hebt u dat gedaan? Dat was erger dan iets dat uw vrienden hadden kunnen zeggen. U bent erin getrapt! Of moet ik zeggen: u hebt uw vinger erin gestoken?’

‘Ik weet niet wat u bedoelt,’ zei Frodo, geërgerd en verontrust.

‘O ja, dat weet u wel,’ antwoordde Stapper, ‘maar het is beter om te wachten tot het rumoer is bedaard. Daarna, als het mij is vergund, meneer Balings, zou ik graag eens rustig met u willen praten.’

‘Waarover?’ vroeg Frodo, het plotselinge gebruik van zijn eigenlijke naam negerend.

‘Een zaak van enig gewicht – voor ons beiden,’ antwoordde Stapper, terwijl hij Frodo recht aankeek. ‘Misschien zult u iets te horen krijgen waar u uw voordeel mee kunt doen.’

‘Goed dan,’ zei Frodo, die zijn best deed er zorgeloos uit te zien. ‘Ik zal later met u spreken.’


Ondertussen was er bij de haard een discussie gaande. Meneer Boterbloem was naar binnen gedrenteld en probeerde nu te luisteren naar de verschillende tegenstrijdige verslagen van het gebeurde, die allemaal tegelijk werden afgerateld.

‘Ik zag hem, meneer Boterbloem,’ zei een hobbit, ‘of eigenlijk zag ik hem niet, als u begrijpt wat ik bedoel. Hij verdween eenvoudig in de lucht, zogezeid.’

‘Nee maar, meneer Muggekruid,’ zei de waard, hem verbijsterd aankijkend.

‘Jazeker!’ antwoordde Muggekruid. ‘En ik meen bovendien wat ik zeg.’

‘Er moet ergens een misverstand in het spel zijn,’ zei Boterbloem, hoofdschuddend. ‘Die meneer Onderheuvel was veel te lijvig om zomaar in de ijle lucht te verdwijnen, of liever in de dikke lucht, wat veel waarschijnlijker is in dit vertrek.’

‘En waar is hij nu dan?’ riepen verschillende stemmen uit.

‘Hoe weet ik dat? Hij mag hier gaan en staan waar hij wil, zolang hij morgenochtend maar betaalt. Daar is meneer Toek; die is niet verdwenen.’

‘Nou, wat ik gezien heb, heb ik gezien en ik weet wat ik niet heb gezien,’ zei Muggekruid obstinaat.

‘En ik zeg je dat er een misverstand in het spel is,’ herhaalde Boterbloem, terwijl hij het blad opraapte en de scherven bij elkaar veegde.

‘Natuurlijk is het een misverstand,’ zei Frodo. ‘Ik ben helemaal niet verdwenen. Hier ben ik! Ik heb zojuist hier in de hoek met Stapper zitten praten.’

Hij kwam naar voren in het schijnsel van het vuur, maar het grootste deel van het gezelschap week achteruit, nog ontstelder dan eerst. Ze waren helemaal niet tevreden met zijn verklaring dat hij vlug onder de tafels door was gekropen, nadat hij was gevallen. De meesten van de hobbits en de mensen uit Breeg gingen toen haastig weg en voelden er niets voor die avond nog verder te worden vermaakt. Een paar lieden keken Frodo grimmig aan en liepen mompelend naar buiten. De dwergen en de twee of drie vreemde mensen die nog waren overgebleven, stonden op en wensten de waard goedenacht, maar Frodo en zijn vrienden niet. Het duurde niet lang of er was niemand anders overgebleven dan Stapper, die stilletjes bij de muur was blijven zitten.

Meneer Boterbloem scheen zich er niet veel van aan te trekken. Hij rekende er waarschijnlijk op dat zijn zaak vele volgende avonden weer vol zou zijn, totdat het huidige mysterie grondig was besproken. ‘Wat hebt u nu gedaan, meneer Onderheuvel?’ vroeg hij. ‘Mijn klanten de stuipen op het lijf gejaagd en mijn aardewerk gebroken met uw acrobatische toeren?’

‘Het spijt me heel erg dat ik moeilijkheden heb veroorzaakt. Het was helemaal niet mijn opzet. Een betreurenswaardig ongeluk.’

‘Goed, meneer Onderheuvel! Maar als u nog meer gaat duikelen of goochelen, of wat het ook was, moest u de luitjes maar van tevoren waarschuwen – en mij ook. Wij zijn hier in deze buurt een beetje achterdochtig tegenover ongewone dingen – geheimzinnig, als u me begrijpt – en we wennen er niet zo gauw aan.’

‘Ik zal zoiets zeker niet meer doen, meneer Boterbloem, dat beloof ik u. En nu denk ik dat ik maar eens naar bed ga. We gaan morgen vroeg op pad. Wilt u ervoor zorgen dat onze pony’s tegen acht uur klaar zijn?’

‘Uitstekend. Maar voordat u gaat, zou ik u nog even onder vier ogen gesproken willen hebben, meneer Onderheuvel. Er is me zojuist iets te binnen geschoten dat ik u moet vertellen. Ik hoop niet dat u het me kwalijk zult nemen. Zodra ik een paar dingen geregeld heb, kom ik naar uw kamer, met uw welnemen!’

‘Dat is goed,’ zei Frodo, maar het hart zonk hem in de schoenen.

Hij vroeg zich af hoeveel vertrouwelijke gesprekken hij nog zou moeten voeren, voor hij naar bed kon gaan, en wat ze zouden onthullen. Spanden al deze lieden tegen hem samen? Hij begon zelfs Boterbloems dikke gezicht ervan te verdenken dat er duistere plannen achter scholen.

X. Stapper

Frodo, Pepijn en Sam gingen terug naar hun kleine zitkamer. Er brandde geen licht. Merijn was er niet en het vuur was bijna uitgebrand. Pas toen ze de gloeiende spaanders hadden aangeblazen en er een paar stukken hout op hadden gegooid, ontdekten ze dat Stapper met hen was meegekomen. Hij zat daar op zijn dooie gemak in een stoel bij de deur!

‘Hallo,’ zei Pepijn. ‘Wie bent u en wat wilt u?’

‘Ik word Stapper genoemd,’ antwoordde hij, ‘en hoewel hij het misschien is vergeten – uw vriend heeft mij een rustig gesprek met hem beloofd.’

‘U zei, geloof ik, dat ik iets zou horen waar ik mijn voordeel mee kon doen,’ zei Frodo. ‘Wat hebt u te zeggen?’

‘Verschillende dingen,’ antwoordde Stapper. ‘Maar ik heb er natuurlijk mijn prijs voor.’

‘Wat bedoelt u?’ vroeg Frodo scherper.

‘Maak u niet ongerust! Ik bedoel dit: ik zal u vertellen wat ik weet, en u goede raad geven – maar ik moet daarvoor een beloning hebben.’

‘En waaruit mag die dan wel bestaan?’ vroeg Frodo. Hij vermoedde nu dat hij een schurk had ontmoet, en bedacht verontrust dat hij maar weinig geld had meegenomen. Het hele bedrag zou een schurk nauwelijks tevredenstellen, en hij kon er niets van missen.

‘Niet meer dan u kunt bekostigen,’ antwoordde Stapper met een lome glimlach, alsof hij Frodo’s gedachten raadde. ‘Alleen maar dit: u moet me met u meenemen, totdat ik u wens te verlaten.’

‘Zo, werkelijk!’ antwoordde Frodo verbaasd, maar niet erg opgelucht.

‘Zelfs al wilde ik nog een reisgenoot erbij hebben, dan zou ik daar toch niet op ingaan zonder heel wat meer van u en uw zaken af te weten.’

‘Uitstekend,’ riep Stapper uit, terwijl hij zijn benen over elkaar sloeg en gemakkelijk achteroverleunde. ‘U schijnt uw verstand weer terug te krijgen, en dat kan de zaak er alleen maar beter op maken. Tot dusver bent u veel te onvoorzichtig geweest. Goed dan! Ik zal u vertellen wat ik weet en de beloning aan u overlaten. U zult misschien blij zijn hem toe te kennen wanneer u mij hebt aangehoord.’

‘Ga door dan!’ zei Frodo. ‘Wat weet u?’

‘Te veel – te veel duistere zaken,’ zei Stapper ernstig. ‘Maar wat uw zaken…’ Hij stond op, ging naar de deur, opende die en keek naar buiten. Toen deed hij haar zacht dicht en ging weer zitten. ‘Ik heb een scherp gehoor,’ zei hij met zachte stem, ‘en hoewel ik niet kan verdwijnen, heb ik op vele wilde en behoedzame dingen gejaagd, en ik kan meestal voorkomen dat ik gezien word als ik dat wil. Welnu, ik stond vanavond achter de haag op de Weg ten westen van Breeg toen er vier hobbits uit de Heuvellanden kwamen. Ik behoef niet alles te herhalen wat ze tegen de oude Bombadil of elkaar zeiden, maar één ding interesseerde me. Denk er alsjeblieft aan, zei een van hen, dat de naam Balings niet genoemd mag worden. Ik ben meneer Onderheuvel, als er een naam genoemd moet worden. Dat interesseerde mij zozeer, dat ik hen hiernaartoe ben gevolgd. Ik sprong vlak achter hen het hek over. Misschien heeft meneer Balings een eerzame reden om zijn naam achter te laten, maar als dat zo is, zou ik hem en zijn vrienden willen aanraden voorzichtiger te zijn.’

‘Ik zie niet in wie er in Breeg belang in mijn naam kan stellen,’ zei Frodo nijdig, ‘en ik weet nog steeds niet waarom u er belang in stelt. Meneer Stapper mag dan een eerzame reden hebben om te spioneren en voor luistervink te spelen, maar als dat zo is, zou ik hem aanraden zich nader te verklaren.’

‘Een goed antwoord,’ zei Stapper lachend. ‘Maar de verklaring is eenvoudig: ik was op zoek naar een hobbit, Frodo Balings genaamd. Ik wilde hem vlug vinden. Ik had gehoord dat hij een geheim met zich uit de Gouw meenam dat mij en mijn vrienden aanging.

Begrijp mij niet verkeerd,’ riep hij uit toen Frodo uit zijn stoel opstond en Sam grommend opsprong. ‘Ik zal het geheim zorgvuldiger bewaren dan jullie. En voorzichtigheid is geboden!’ Hij boog zich voorover en keek hen aan. ‘Houd iedere schaduw in het oog,’ zei hij zacht. ‘Zwarte Ruiters zijn door Breeg getrokken. Maandag is er, naar men zegt, een uit het noorden langs de Groeneweg gekomen; en een tweede is later verschenen, langs de Groeneweg uit het zuiden.’

Er viel een stilte. Eindelijk sprak Frodo tegen Pepijn en Sam: ‘Ik had het kunnen afleiden uit de manier waarop de poortwachter ons begroette,’ zei hij. ‘En de waard schijnt iets gehoord te hebben. Waarom drong hij er zo op aan dat we ons bij het gezelschap zouden voegen? En waarom hebben we ons zo dwaas gedragen? We hadden rustig hier moeten blijven.’

‘Dat zou beter zijn geweest,’ zei Stapper. ‘Ik zou jullie ervan hebben weerhouden de gelagkamer binnen te gaan, als ik dat kon; maar de waard wilde me niet bij jullie binnenlaten, of een boodschap aannemen.’

‘Denkt u dat hij…’ begon Frodo.

‘Nee, ik denk niets kwaads van de oude Boterbloem. Alleen houdt hij niet erg van geheimzinnige vagebonden zoals ik.’

Frodo keek hem verwonderd aan. ‘Welnu, ik zie er nogal schurkachtig uit, nietwaar,’ zei Stapper met een krullende lip en een vreemde schittering in zijn ogen. ‘Maar ik hoop dat we elkaar beter zullen leren kennen. En dan hoop ik dat u mij zult vertellen wat er aan het einde van uw lied is gebeurd. Want die poets…’

‘Het was zuiver een ongeluk!’ viel Frodo hem in de rede.

‘Ik weet het zonet niet,’ zei Stapper. ‘Ongeluk dan. Dat ongelukje heeft uw positie in gevaar gebracht.’

‘Nauwelijks gevaarlijker dan ze al was,’ zei Frodo. ‘Ik wist dat die Ruiters mij nazaten; maar nu schijnen ze mij in ieder geval misgelopen te zijn en zijn ze vertrokken.’

‘Daar zou ik niet op rekenen,’ zei Stapper scherp. ‘Ze zullen terugkomen. En er komen er nog meer. Er zijn anderen. Ik weet hoeveel. Ik ken die Ruiters.’ Hij zweeg, en zijn ogen werden koud en hard. ‘En er zijn lieden in Breeg die niet te vertrouwen zijn,’ vervolgde hij. ‘Willem Varentje, bijvoorbeeld. Hij heeft een slechte naam in Breegland en er komen rare mensen bij hem over de vloer. U moet hem tussen het gezelschap hebben zien zitten: een snode, onguur uitziende kerel. Hij was erg dik met een van die vreemdelingen uit het zuiden en ze glipten samen de deur uit, vlak na uw “ongeluk”. Niet alle zuiderlingen hebben goeds in de zin; en wat Varentje betreft, hij zou zelfs zijn eigen moeder verraden en verkopen, of voor zijn plezier kwaad stichten.’

‘Wat heeft Varentje te verkopen, en wat heeft mijn ongeluk met hem te maken?’ vroeg Frodo, nog steeds vastbesloten om Stappers toespelingen te negeren.

‘Nieuws over u, natuurlijk,’ antwoordde Stapper. ‘Er zijn lieden die een verslag van uw optreden heel interessant zouden vinden. Daarna zouden ze uw eigen naam nauwelijks nog hoeven te weten. Het lijkt mij maar al te waarschijnlijk dat ze hiervan zullen horen voor de avond om is. Is dat genoeg? U kunt wat mijn beloning betreft doen wat u wilt: me als gids meenemen of niet. Maar ik wil erop wijzen dat ik alle landen tussen de Gouw en de Nevelbergen ken, want ik heb er vele jaren door rondgezworven. Ik ben ouder dan ik eruitzie. Ik zou wel eens van nut kunnen blijken. U zult na vanavond de open weg moeten verlaten, want de Ruiters zullen u dag en nacht in de gaten houden. Misschien kunt u uit Breeg ontsnappen, en mag u verdergaan zolang de zon schijnt, maar u zult niet ver komen. Ze zullen u in de wildernis, op een donkere plek waar geen hulp is, overvallen. Wilt u dat ze u vinden? Ze zijn verschrikkelijk!’

De hobbits keken hem aan en zagen tot hun verbazing dat zijn gezicht vertrokken was, alsof hij pijn had, en zijn handen omklemden de leuningen van zijn stoel. De kamer was heel rustig en stil en het licht scheen verflauwd te zijn. Een tijdlang zat hij te staren zonder iets te zien, alsof hij ergens heel ver weg was of luisterde naar heel verre geluiden in de Nacht.

‘Nu,’ riep hij na een ogenblik, en streek met de hand over zijn voorhoofd. ‘Misschien weet ik meer over deze achtervolgers dan u. U vreest hen, maar u vreest hen nog niet genoeg. Morgen zult u moeten ontsnappen als u kunt. Stapper kan u langs paden voeren die zelden zijn betreden. Wilt u dat hij meegaat?’

Er viel een drukkende stilte. Frodo gaf geen antwoord; zijn geest was ten prooi aan verwarring en twijfel. Sam fronste het voorhoofd, keek zijn meester aan en voer plotseling heftig uit: ‘Met uw permissie, meneer Frodo, ik zou nee zeggen. Deze Stapper hier, nou ja, hij waarschuwt wel en zegt: pas op; en daar zeg ik ja op, en laten we bij hem beginnen. Hij komt uit de Wildernis en ik heb nog nooit een goed woord gehoord over dergelijke lui. Hij weet iets, dat is nogal wiedes, en meer dan me lief is; maar dat is nog geen reden waarom wij ons door hem naar een donkere plek zouden laten voeren, waar geen hulp is, zoals hij zegt.’

Pepijn schoof onrustig op zijn stoel heen en weer en leek niet erg op zijn gemak. Stapper gaf Sam geen antwoord, maar keek Frodo doordringend aan. Frodo zag zijn blik en ontweek hem. ‘Nee,’ zei hij langzaam, ‘daar ben ik het niet mee eens. Ik geloof dat u niet werkelijk bent die u voorgeeft te zijn. U bent begonnen met tegen me te praten zoals de lieden uit Breeg, maar uw stem is veranderd. Toch schijnt Sam hierin gelijk te hebben: ik zie niet in waarom u ons waarschuwt voorzichtig te zijn, en ons toch vraagt u te vertrouwen. Waarom de vermomming? Wie bent u? Wat weet u eigenlijk van… mijn zaken af; en hoe weet u dat?’

‘De les in voorzichtigheid hebt u goed geleerd,’ zei Stapper met een ernstige glimlach. ‘Maar voorzichtigheid is iets anders dan besluiteloosheid. U zult nu nooit alleen Rivendel bereiken, en uw enige kans ligt daarin als u mij vertrouwt. U moet een besluit nemen. Ik zal enkele van uw vragen beantwoorden, als dat u daarbij zal helpen. Maar waarom zou u geloof schenken aan mijn verhaal, als u mij niet vertrouwt? In ieder geval, hier is het…’

Op dat ogenblik werd er op de deur geklopt. Meneer Boterbloem kwam met kaarsen binnen, gevolgd door Nob met kannen heet water. Stapper trok zich in een donkere hoek terug. ‘Ik ben gekomen om u goedenacht te wensen,’ zei de waard, terwijl hij de kaarsen op tafel zette. ‘Nob, breng het water naar de kamers.’ Hij kwam binnen en sloot de deur.

‘Het zit zo,’ begon hij, aarzelend en met een zorgelijke uitdrukking op zijn gezicht. ‘Als ik kwaad heb gedaan, spijt het mij zeer. Maar het een verjaagt het ander, dat zult u met me eens zijn, en ik heb het erg druk. Maar eerst heeft het een en toen het ander mijn geheugen deze week in de war gestuurd, zoals men wel zegt; en niet te laat, hoop ik. Ziet u, men had mij gevraagd uit te kijken naar hobbits uit de Gouw, in het bijzonder naar eentje die Balings heet.’

‘En wat heeft dat met mij te maken?’ vroeg Frodo.

‘Nu, dat zult u zelf het beste weten,’ zei de waard gewiekst. ‘Ik zal u niet verraden; maar men zei mij, dat deze Balings onder de naam Onderheuvel zou reizen, en ik kreeg een beschrijving die maar al te goed met u overeenstemt, met uw permissie.’

‘Werkelijk? Voor de draad ermee dan,’ zei Frodo, hem onwijselijk in de rede vallend.

‘Een dik kereltje met rode wangen,’ zei meneer Boterbloem ernstig. Pepijn giechelde, maar Sam keek verontwaardigd. ‘Daar heb je niet veel houvast aan; dat geldt voor de meeste hobbits, Gersteman, zei hij tegen me,’ vervolgde meneer Boterbloem met een blik op Pepijn. ‘Maar deze is langer dan sommigen en blonder dan de meesten, en hij heeft een spleetje in zijn kin; een parmantig mannetje met een heldere blik. Neem me niet kwalijk, maar dat zei hij, niet ik.’

Hij? En wie is hij?’ vroeg Frodo verlangend.

‘Ha, dat was Gandalf, als u weet wie ik bedoel. Ze zeggen dat hij een tovenaar is, maar hij is een goede vriend van me, of het waar is of niet! Maar ik weet nu niet wat hij me te zeggen heeft als ik hem weerzie: waarschijnlijk zal hij al m’n bier doen verzuren of me in een houtblok veranderen, denk ik. Hij is een beetje kortaangebonden. Maar ja, wat gebeurd is, is gebeurd.’

‘Maar wat hebt u dan gedaan?’ vroeg Frodo, die ongeduldig begon te worden door de trage ontrafeling van Boterbloems gedachten.

‘Waar was ik ook al weer,’ zei de waard, zweeg en frommelde met zijn vingers. ‘O ja, de oude Gandalf. Drie maanden geleden kwam hij zomaar pardoes mijn kamer binnenlopen, zonder te kloppen.

Gersteman, zei hij, ik ga er morgenochtend vandoor. Wil je iets voor me doen? U hoeft het maar te zeggen, zei ik. Ik heb haast, zei hij, en ik heb zelf geen tijd, maar ik wil dat je een boodschap naar de Gouw stuurt. Heb je een vertrouwd iemand die je kunt sturen? Ik kan wel iemand vinden, zei ik, morgen, misschien of overmorgen. Doe het morgen, zei hij en toen gaf hij mij een brief. Het adres is duidelijk genoeg,’ zei meneer Boterbloem, terwijl hij een brief uit zijn zak haalde en het adres trots voorlas (hij ging prat op zijn reputatie als een geletterd man):

Meneer FRODO BALINGS. BALINGSHOEK, HOBBITSTEE in de GOUW.’

‘Een brief voor mij van Gandalf!’ riep Frodo uit.

‘Aha,’ zei meneer Boterbloem. ‘Dus uw echte naam is Balings.’

‘Inderdaad,’ zei Frodo, ‘en geef die brief maar meteen hier, en legt u maar eens uit waarom u hem nooit hebt verzonden. Ik denk dat u mij dat wou komen vertellen, maar u hebt er lang voor nodig gehad om ter zake te komen.’

De arme meneer Boterbloem zag er zorgelijk uit. ‘Daar hebt u gelijk in, meester,’ zei hij, ‘en neemt u mij niet kwalijk. Ik ben doodsbang voor wat Gandalf zal zeggen, als er kwaad van komt. Maar ik heb hem niet met opzet achtergehouden. Ik heb hem veilig opgeborgen. En toen kon ik niemand vinden, de volgende dag of de dag daarna, die naar de Gouw wilde gaan, en ik kon geen van mijn eigen mensen missen; en toen heb ik er door allerlei dingen niet meer aan gedacht. Ik ben een druk bezet man. Ik zal doen wat ik kan om het goed te maken, en als ik op enigerlei manier kan helpen, hoeft u het maar te zeggen.

Afgezien van die brief heb ik dat Gandalf ook beloofd. Gersteman, zei hij tegen mij, die vriend van me uit de Gouw – misschien komt hij binnenkort deze kant uit, met nog iemand. Hij zal zich Onderheuvel noemen. Denk daarom! Maar je hoeft niets te vragen. En als ik niet bij hem ben, is hij misschien in moeilijkheden en heeft hij wellicht hulp nodig. Doe voor hem wat je kunt, en ik zal je dankbaar zijn, zei hij. En hier bent u nu, en blijkbaar is het gevaar niet veraf.’

‘Wat bedoelt u?’ vroeg Frodo.

‘Die zwarte mannen,’ zei de waard terwijl hij zijn stem liet zakken. ‘Ze zoeken naar Balings, en ik mag een hobbit zijn als ze iets goeds in de zin hebben. Het was op maandag en alle honden waren aan het janken en de ganzen schreeuwden. Ik vond het griezelig. Nob kwam me vertellen dat er twee zwarte mannen aan de deur waren die vroegen naar een hobbit die Balings heette. Nobs haar stond rechtovereind. Ik zei die zwarte kerels dat ze moesten opdonderen en sloeg de deur voor hun neus dicht, maar ze hebben, naar ik hoor, van hier tot aan Boogwolde dezelfde vraag gesteld. En die Doler, Stapper, heeft ook vragen gesteld. Probeerde hier binnen te komen om u te spreken, voordat u de kans had gehad om een hap te eten, of een slok te drinken.’

‘Ja, dat deed-ie!’ zei Stapper plotseling, in het licht tredend. ‘En er zouden ons vele moeilijkheden bespaard zijn gebleven als je hem had binnengelaten, Gersteman.’

De waard deinsde verbaasd terug. ‘Jij!’ riep hij uit. ‘Jij komt ook overal opdagen. Wat moet je nu weer?’

‘Hij is hier met mijn toestemming,’ zei Frodo. ‘Hij kwam mij zijn hulp aanbieden.’

‘Nou ja, u zult het zelf wel het beste weten, misschien,’ zei meneer Boterbloem, terwijl hij Stapper achterdochtig aankeek. ‘Maar als ik in uw schoenen stond, zou ik me niet met een Doler afgeven.’

‘Met wie zou jij je dan wel afgeven?’ vroeg Stapper. ‘Een dikke waard die zich zijn eigen naam alleen herinnert omdat de mensen hem die de hele dag toeschreeuwen. Ze kunnen niet altijd in De Pony blijven en ze kunnen niet naar huis gaan. Ze hebben een lange weg voor zich. Zul jij met hen meegaan en de zwarte mannen op een afstand houden?’

‘Ik? Uit Breeg weg? Voor geen geld ter wereld,’ zei meneer Boterbloem, die er werkelijk angstig uitzag. ‘Maar waarom kunt u hier niet rustig een poosje blijven, meneer Onderheuvel? Wat gebeuren er toch allemaal voor rare dingen? Waar hebben die zwarte mannen het toch op gemunt, en waar komen ze vandaan, dat zou ik wel eens willen weten.’

‘Het spijt me dat ik het niet allemaal kan uitleggen,’ antwoordde Frodo. ‘Ik ben moe en erg verontrust, en het is een lang verhaal.

Maar als u me wilt helpen, moet ik u wel waarschuwen dat u in gevaar zult zijn zolang ik onder uw dak vertoef. Die Zwarte Ruiters: ik weet het niet zeker, maar ik denk, ik vrees dat ze uit…’

‘Ze komen uit Mordor,’ zei Stapper zacht. ‘Uit Mordor, Gersteman, als dat je iets zegt.’

‘Bewaar ons!’ riep Gersteman uit en werd spierwit: de naam was hem blijkbaar bekend. ‘Dat is het slechtste nieuws dat in mijn levensdagen naar Breeg is gekomen.’

‘Zo is het,’ zei Frodo. ‘Bent u nog steeds bereid mij te helpen?’

‘Dat ben ik,’ zei meneer Boterbloem. ‘Meer dan ooit. Hoewel ik niet weet wat iemand als ik kan uitrichten tegen, tegen…’ Hij kon het woord niet over zijn lippen krijgen.

‘Tegen de Schaduw uit het Oosten,’ zei Stapper bedaard. ‘Niet veel, Boterbloem, maar alle beetjes helpen. Je kunt meneer Onderheuvel hier vannacht laten blijven, als meneer Onderheuvel, en je kunt de naam Balings vergeten tot hij ver weg is.’

‘Dat zal ik doen,’ zei Boterbloem. ‘Maar ze zullen ook zonder mijn hulp wel ontdekken dat hij hier is, vrees ik. Het is jammer dat meneer Balings vanavond de aandacht op zich heeft gevestigd, om het maar zachtjes uit te drukken. Het verhaal van het vertrek van die meneer Bilbo is vóór vanavond in Breeg gehoord. Zelfs onze Nob heeft op zijn trage manier al bepaalde vermoedens gekregen en er zijn anderen in Breeg die vlugger van begrip zijn dan hij.’

‘Welnu, we kunnen alleen maar hopen dat de Ruiters nog niet terugkomen,’ zei Frodo.

‘Ik hoop het inderdaad,’ zei Boterbloem. ‘Maar spoken of geen spoken, ze zullen De Pony niet zo gemakkelijk binnenkomen. U hoeft zich tot morgenochtend geen zorgen te maken. Nob zal geen woord loslaten. Geen zwarte man komt mijn huis binnen zolang ik nog op mijn twee benen kan staan. Ik en mijn mannetjes zullen vannacht de wacht houden; maar u moest nu maar gaan slapen, als u dat kunt.’

‘In ieder geval moeten wij bij zonsopgang worden gewekt,’ zei Frodo. ‘We moeten zo vlug mogelijk vertrekken. Ontbijt om half zeven, alstublieft.’

‘Goed, ik zal ervoor zorgen,’ zei de waard. ‘Goedenacht, meneer Balings – Onderheuvel, bedoel ik. Welterusten. Wel allemachtig! Waar zit die meneer Brandebok?’

‘Ik weet het niet,’ zei Frodo, plotseling verontrust. Ze waren Merijn helemaal vergeten, en het begon laat te worden. ‘Ik vrees dat hij uit is. Hij zei dat hij een frisse neus zou gaan halen.’

‘Nou, jullie hebben iemand nodig om op jullie te passen, zo is het. Het lijkt wel alsof jullie met vakantie zijn!’ zei Boterbloem. ‘Ik moet vlug de deuren gaan vergrendelen, maar ik zal ervoor zorgen dat uw vriend wordt binnengelaten zodra hij komt. Ik moest Nob er maar op uitsturen om hem te zoeken. Goedenavond allemaal!’

Eindelijk verliet meneer Boterbloem de kamer, na nog eens een achterdochtige blik op Stapper te hebben geworpen en het hoofd te hebben geschud. Zijn voetstappen stierven weg in de gang.


‘En?’ vroeg Stapper. ‘Wanneer bent u van plan die brief eens open te maken?’ Frodo keek voorzichtig naar het zegel, voordat hij het verbrak. Hij was zonder twijfel van Gandalf. Binnenin, geschreven in het krachtige, maar toch sierlijke handschrift van de tovenaar, stond de volgende boodschap:

DE STEIGERENDE PONY, BREEG

Middenjaarsdag, Gouwjaar 1418


Beste Frodo,

Er heeft mij hier slecht nieuws bereikt. Ik moet onmiddellijk weg. Je moet Balingshoek maar gauw verlaten en uiterlijk voor het einde van juli de Gouw uit zijn. Ik zal zo spoedig mogelijk terugkeren en je achterop komen als ik zie dat je bent vertrokken. Laat hier een boodschap voor mij achter, als je door Breeg komt. Je kunt de waard (Boterbloem) vertrouwen. Wellicht kom je een vriend van mij op de Weg tegen – een mens, slank, donker en lang, door sommigen Stapper genoemd. Hij kent onze zaken en zal je helpen. Ga naar Rivendel. Daar zullen wij elkaar, hoop ik, weer ontmoeten. Als ik niet kom, zal Elrond je raad geven.


In haast, je

GANDALF

P.S. Gebruik Hem NIET weer, om geen enkele reden! Reis niet bij nacht!


P.P.S. Overtuig je ervan dat het de echte Stapper is. Er zijn vele vreemde lieden op de wegen. Zijn ware naam is Aragorn.

Niet alles schittert wat goud is,

Niet ieder die zwerft is teloor;

Wat sterk is verkwijnt niet als ’t oud is,

Vorst dringt niet tot wortels diep door.

Uit de as zal een nieuw vuur ontvlammen,

Uit de schaduwen ontspringt een schijn;

Vernieuwd wordt het zwaard, het verlamde,

De kroonloze zal weer koning zijn.

P.P.P.S. Ik hoop dat Boterbloem je dit prompt doet bezorgen. Een achtenswaardig man, maar zijn geheugen lijkt wel een rommelkamer: dat wat je moet hebben, ligt altijd onderop. Als hij het vergeet, zal ik hem roosteren.


Vaarwel!

Frodo las de brief eerst zelf, en gaf hem toen aan Pepijn en Sam. ‘De ouwe Boterbloem heeft de zaak werkelijk in het honderd laten lopen. Hij verdient te worden geroosterd. Als ik dit meteen had gekregen, hadden we nu allemaal veilig in Rivendel kunnen zijn. Maar wat kan er met Gandalf zijn gebeurd? Hij schrijft alsof hij een groot gevaar tegemoet ging.’

‘Dat heeft hij al jarenlang gedaan,’ zei Stapper.

Frodo draaide zich om, keek hem nadenkend aan en verwonderde zich over Gandalfs tweede naschrift. ‘Waarom hebt u me niet meteen verteld dat u Gandalfs vriend was?’ vroeg hij. ‘Dat zou ons tijd hebben bespaard.’

‘Denkt u dat? Zou een van jullie mij vóór dit ogenblik hebben geloofd?’ vroeg Stapper. ‘Ik wist niets van deze brief af. Voorzover ik wist, moest ik jullie vertrouwen zien te winnen zonder bewijzen, als ik jullie wilde helpen. In elk geval was ik niet van plan jullie meteen alles over mezelf te vertellen. Ik moest jullie eerst bestuderen en mezelf overtuigen. De Vijand heeft al eerder vallen voor me uitgezet. Zodra ik zekerheid had, was ik bereid jullie op alle vragen antwoord te geven. Maar ik moet toegeven,’ voegde hij er met een vreemd lachje aan toe, ‘dat ik hoopte dat jullie mij zouden mogen ter wille van mezelf. Een opgejaagd mens krijgt wel eens genoeg van wantrouwen en verlangt naar vriendschap. Maar wat dat betreft, heb ik, geloof ik, mijn uiterlijk tegen.’

‘Dat is ook zo – in ieder geval op het eerste gezicht,’ zei Pepijn, plotseling opgelucht lachend na Gandalfs brief te hebben gelezen. ‘Maar mooi vanbuiten betekent nog niet mooi vanbinnen, zoals wij in de Gouw zeggen, en ik geloof dat we er allemaal zo uit zullen zien als we dagenlang in greppels en achter hagen hebben gelegen.’

‘Er zijn meer dan een paar dagen, weken of jaren van omzwervingen in de Wildernis voor nodig voor je er als Stapper uitziet,’ antwoordde hij. ‘En je zou het niet overleven, tenzij je taaier bent dan je lijkt.’

Pepijn zei niets meer, maar Sam was niet onder de indruk en keek Stapper nog bedenkelijk aan. ‘Hoe weten we dat jij de Stapper bent waar Gandalf het over heeft?’ vroeg hij. ‘Voor deze brief op de proppen kwam, heb je Gandalf nooit genoemd. Misschien ben je wel een komedie spelende spion, voorzover ik weet, die probeert met ons aan te pappen. Misschien heb je de echte Stapper wel om zeep gebracht en zijn kleren aangetrokken. Wat heb je daarop te zeggen?’

‘Dat je een flinke kerel bent,’ antwoordde Stapper, ‘maar ik vrees dat mijn enige antwoord aan jou, Sam Gewissies, dit is: als ik de echte Stapper had gedood, zou ik jou kunnen doden. En ik zou je allang gedood hebben, zonder zoveel gepraat. Als het mij om de Ring te doen was, kon ik hem hebben – NU!’

Hij stond op en scheen plotseling veel groter te worden. In zijn ogen glansde een licht, helder en gebiedend. Terwijl hij zijn mantel opensloeg, legde hij zijn hand op het gevest van een zwaard dat onzichtbaar aan zijn zijde had gehangen. Ze durfden zich niet te verroeren. Sam zat hem met wijdopen mond stom aan te staren.

‘Maar gelukkig ben ik de echte Stapper,’ zei hij, terwijl hij op hen neerkeek en zijn gezicht door een plotselinge glimlach werd vertederd. ‘Ik ben Aragorn, de zoon van Arathorn; en als ik jullie met mijn leven of dood kan redden, zal ik dat doen.’

Er viel een lange stilte. Ten slotte sprak Frodo, aarzelend. ‘Ik geloofde dat je een vriend was, voordat de brief kwam,’ zei hij, ‘of dat hoopte ik in ieder geval. Je hebt me vanavond meer dan eens laten schrikken, maar niet op de manier waarop dienaren van de Vijand dat zouden doen, zo stel ik me voor. Ik denk dat een van zijn spionnen er – mooier uit zou zien, maar gemener zou zijn, begrijp je?’

‘Ja, ik begrijp het,’ zei Stapper lachend. ‘Ik zie er gemeen uit, maar ben innerlijk mooi. Is dat het? Niet alles schittert wat goud is, niet ieder die zwerft is teloor.’

‘Sloegen de versregels dan op jou?’ vroeg Frodo. ‘Ik begreep niet waar ze over gingen. Maar hoe wist je dat ze in Gandalfs brief stonden, als je die nooit hebt gezien?’

‘Dat wist ik ook niet,’ antwoordde hij. ‘Maar ik ben Aragorn en die versregels horen bij die naam.’ Hij trok zijn zwaard en ze zagen dat het staal inderdaad dertig centimeter onder het gevest was afgebroken. ‘Je hebt er niet veel aan, hè Sam?’ zei Stapper. ‘Maar de tijd is nabij waarop het opnieuw zal worden gesmeed.’ Sam zei niets.

‘Welnu,’ zei Stapper, ‘met Sams goedvinden zullen we dit als een uitgemaakte zaak beschouwen. Stapper zal jullie tot gids dienen. We zullen morgen een moeilijke weg hebben af te leggen. Zelfs als men ons ongehinderd uit Breeg laat vertrekken, is er nauwelijks hoop op dat we ongemerkt kunnen vertrekken. Maar ik zal proberen zo gauw mogelijk te verdwijnen. Ik ken buiten de hoofdweg nog een paar andere wegen die uit Breegland leiden. Wanneer we onze achtervolgers eenmaal van ons hebben afgeschud, ga ik op weg naar de Weertop.’

‘De Weertop?’ vroeg Sam. ‘Wat is dat?’

‘Dat is een heuvel, even ten noorden van de Weg, ongeveer halverwege tussen waar we nu zijn en Rivendel. Hij geeft een wijd uitzicht naar alle kanten; en daar zullen we een kans hebben om ons heen te kijken. Gandalf koerst op dat punt aan, als hij ons achterop komt. Na de Weertop zal onze reis moeilijker worden, en we zullen tussen verschillende gevaren moeten kiezen.’

‘Wanneer heb je Gandalf voor het laatst gezien?’ vroeg Frodo. ‘Weet je waar hij is of wat hij doet?’

Stapper keek ernstig. ‘Ik weet het niet,’ zei hij. ‘In het voorjaar ben ik met hem meegegaan naar het westen. Ik heb de laatste jaren vaak de wacht gehouden aan de grenzen van de Gouw, als hij ergens anders dingen te doen had. Hij liet de Gouw zelden onbewaakt. De laatste keer dat wij elkaar zagen, was op de eerste mei: bij Sarnvoorde aan de benedenloop van de Brandewijn. Hij vertelde me dat zijn besprekingen met jou goed waren verlopen en dat je in de laatste week van september naar Rivendel zou vertrekken. Daar ik wist dat hij aan jouw zijde stond, ging ik zelf op reis. En dat is ongunstig gebleken, want het is duidelijk dat hem een of ander nieuws heeft bereikt, en ik was er niet om hem te helpen.

Voor de eerste keer zolang ik hem ken, ben ik ongerust. We hadden boodschappen moeten ontvangen, ook al kon hij zelf niet komen. Toen ik vele dagen geleden terugkeerde, hoorde ik het slechte nieuws. Het gerucht had zich wijd en zijd verspreid dat Gandalf zoek was en dat de Ruiters waren gesignaleerd. Het was het elfenvolk van Gildor dat mij dit vertelde; en later hoorde ik van hen dat je van huis was vertrokken; maar er was geen nieuws dat je uit Bokland was weggegaan. Ik heb de Oosterweg nauwlettend in de gaten gehouden.’

‘Denk je dat de Zwarte Ruiters er iets mee te maken hebben – met Gandalfs afwezigheid, bedoel ik?’ vroeg Frodo.

‘Ik zou niet weten wat hem anders zou hebben kunnen tegenhouden, behalve de Vijand zelf,’ zei Stapper. ‘Maar geef de moed niet op! Gandalf is groter dan jullie in de Gouw weten – in de regel krijgen jullie alleen zijn grappen en beuzelarijen te zien. Maar deze aangelegenheid van ons zal zijn grootste opgave zijn.’ Pepijn geeuwde.

‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij, ‘maar ik ben doodmoe. Ondanks alle gevaren en zorgen moet ik naar bed gaan, anders val ik ter plekke in slaap. Waar zit die rare Merijn toch? Het zou het toppunt zijn als we hem buiten in het donker moesten gaan zoeken.’

Op dat ogenblik hoorden ze een deur dichtslaan; toen kwamen er voetstappen door de gang gerend. Merijn stormde de kamer binnen gevolgd door Nob. Hij sloot haastig de deur, en leunde ertegenaan. Hij was buiten adem. Ze staarden hem een ogenblik ontsteld aan voordat hij hijgend kon zeggen: ‘Ik heb ze gezien, Frodo. Ik heb ze gezien! Zwarte Ruiters!’

‘Zwarte Ruiters!’ riep Frodo uit. ‘Waar?’

‘Hier. In het dorp. Ik ben een uur binnengebleven. Omdat jullie niet terugkwamen, ben ik een eindje gaan lopen. Ik was weer terug en stond net buiten het schijnsel van de lantaarn naar de sterren te kijken. Plotseling huiverde ik en voelde dat er iets afgrijselijks naderbij sloop: er was een soort diepere schaduw tussen de schaduwen op de weg, vlak aan de grens van het lamplicht. Die gleed onmiddellijk geluidloos in het donker terug. Er was geen paard.’

‘Welke kant ging hij uit?’ vroeg Stapper abrupt en scherp.

Merijn schrok toen hij de vreemdeling opmerkte. ‘Ga verder,’ zei Frodo. ‘Dit is een vriend van Gandalf. Ik zal het je later wel uitleggen.’

‘Hij scheen de Weg op te gaan, in oostelijke richting,’ vervolgde Merijn. ‘Ik probeerde hem te volgen. Natuurlijk verdween hij vrijwel meteen, maar ik ging de hoek om en toen tot aan het laatste huis aan de Weg.’

Stapper keek Merijn verbaasd aan. ‘Je bent moedig,’ zei hij, ‘maar het was dwaas.’

‘Ik weet het niet!’ zei Merijn. ‘Ik geloof dat het dwaas noch moedig was. Het ging min of meer tegen wil en dank. Ik scheen op de een of andere manier te worden getrokken. In ieder geval ben ik gegaan, en plotseling hoorde ik stemmen bij de haag. De ene mompelde en de andere fluisterde, of siste. Ik kon geen woord horen van wat er gezegd werd. Ik sloop niet dichterbij, want ik begon over mijn hele lichaam te beven. Toen voelde ik mij doodsbang, draaide me om en wou juist terugrennen toen iets mij achterop kwam en ik… ik viel.’

‘Ik heb hem gevonden, meneer,’ zei Nob. ‘Meneer Boterbloem heeft mij er met een lantaarn op uitgestuurd. Ik ging eerst naar de Westerpoort en toen terug naar de Zuiderpoort. Vlak bij Willem Varentjes huis meende ik iets op de Weg te zien. Ik kan er geen eed op doen, maar het leek net alsof twee mannen zich over iets bukten en het optilden. Ik gaf een schreeuw, maar toen ik op de plek aankwam, waren ze nergens te bekennen; alleen maar meneer Brandebok, die aan de kant van de Weg lag. Hij scheen te slapen. “Ik dacht dat ik in diep water was gevallen,” zei hij tegen me toen ik hem wakker schudde. Hij deed heel vreemd, want zodra ik hem wakker had gemaakt, stond hij op en rende als een haas hiernaartoe.’

‘Ik vrees dat het zo is gegaan,’ zei Merijn, ‘hoewel ik niet meer weet wat ik heb gezegd. Ik had een enge droom, die ik me niet meer kan herinneren. Ik was helemaal de kluts kwijt. Ik weet niet wat er met me gebeurde.’

‘Ik wel,’ zei Stapper. ‘De Zwarte Adem. De Ruiters moeten hun paarden buiten hebben laten staan en in het geheim door de Zuiderpoort zijn teruggekomen. Ze zullen nu al het nieuws weten, want ze hebben Willem Varentje bezocht, en waarschijnlijk was die zuiderling ook een spion. Het is heel goed mogelijk dat er vannacht iets gebeurt, voor we uit Breeg vertrekken.’

‘Wat kan er gebeuren?’ vroeg Merijn. ‘Zullen ze de herberg aanvallen?’

‘Nee, dat denk ik niet,’ zei Stapper. ‘Ze zijn nog niet allemaal hier. En in ieder geval is dat niet hun methode. In het donker en de eenzaamheid zijn ze het sterkste; ze zullen niet openlijk een huis aanvallen waar licht brandt en veel mensen zijn – tenzij ze zich radeloos voelen, maar niet terwijl de lange mijlen van Eriador nog voor ons liggen. Maar hun kracht ligt in terreur en ze hebben al enkele lieden uit Breeg in hun macht. Ze zullen deze ongelukkigen tot euvele daden aanzetten: Varentje, en enkelen van de vreemdelingen, en misschien ook de poortwachter. Ze hebben maandag met Harry aan de Westerpoort staan praten. Ik heb ze gezien. Hij zag spierwit en beefde toen ze weggingen.’

‘We schijnen overal door vijanden te zijn omringd,’ zei Frodo. ‘Wat moeten we doen?’

‘Hier blijven en niet naar jullie kamers gaan! Ze hebben nu zeker al ontdekt welke jullie kamers zijn. De hobbitkamers hebben ramen op het noorden die dicht bij de grond zijn. Wij zullen allen bij elkaar blijven en dit raam en de deur barricaderen. Maar eerst zullen Nob en ik jullie bagage gaan halen.’

Terwijl Stapper weg was, deed Frodo Merijn snel verslag van alles wat er sinds het avondeten was gebeurd. Merijn was nog bezig Gandalfs brief te lezen en erover na te denken toen Stapper en Nob terugkwamen.

‘Nu, meesters,’ zei Nob. ‘Ik heb de dekens door elkaar gegooid en een peluw midden in elk bed gelegd. En ik heb een aardige imitatie van uw hoofd gemaakt met een bruine mat, meneer Ba – Onderheuvel, meneer,’ voegde hij er met een grijns aan toe.

Pepijn lachte. ‘Heel levensecht,’ zei hij. ‘Maar wat gebeurt er wanneer ze de vermomming doorhebben?’

‘Dat zullen we wel zien,’ zei Stapper. ‘Laat ons hopen dat we het fort tot morgenochtend kunnen houden.’

‘Goedenacht,’ zei Nob, en ging weg om zijn post bij de deur te betrekken.

Hun zakken en uitrusting stapelden ze op de vloer van de zitkamer. Ze schoven een lage stoel tegen de deur en sloten het raam. Toen hij naar buiten keek, zag Frodo dat de nacht nog helder was. De Sikkel[3] stond helder boven de hellingen van Breegheuvel. Hij vergrendelde de luiken en trok de gordijnen dicht. Stapper zorgde voor het vuur en blies alle kaarsen uit.

De hobbits rolden zich in hun dekens, met de voeten naar de haard, maar Stapper maakte het zich gemakkelijk in de stoel tegen de deur. Ze bleven nog een tijdje praten, want Merijn had nog een paar vragen.

‘Sprong over de Maan,’ giechelde Merijn toen hij zich in zijn deken rolde. ‘Bijzonder bespottelijk van je, Frodo! Maar ik wou dat ik erbij was geweest om het te zien. De notabelen van Breeg zullen er over honderd jaar nog over praten.’

‘Dat is te hopen,’ zei Stapper. Toen zweeg iedereen, en een voor een sukkelden de hobbits in slaap.

XI. Een mes in het donker

Terwijl ze zich gereedmaakten om in de herberg van Breeg te gaan slapen, lag Bokland in een diepe duisternis gehuld; de mist slierde door de dalen en langs de oever van de rivier. Het huis in Krikhol was stil. Dikkie Burger opende voorzichtig de deur en gluurde naar buiten. De hele dag al had hij een groeiend gevoel van angst gehad, en hij was niet in staat om te rusten of naar bed te gaan: er hing een broeierige dreiging in de windstille nachtlucht. Terwijl hij de duisternis in tuurde, bewoog er een zwarte schaduw onder de bomen; het hek scheen vanzelf open te gaan en zich even geruisloos weer te sluiten. Ontzetting greep hem aan. Hij deinsde terug en stond een ogenblik in de hal te beven. Toen sloot en grendelde hij de deur.

De nacht werd nog donkerder. Er kwam het zachte geluid van paarden die steels door de laan werden geleid. Voor het hek bleven ze staan en drie zwarte gestalten liepen het pad op, als nachtschaduwen die over de grond kropen. Eén ging naar de deur, één naar de hoek van het huis aan iedere kant; en bleven daar staan, roerloos als de schaduwen van stenen, terwijl de nacht langzaam voortschreed. Het huis en de roerloze bomen schenen ademloos te wachten.

Er was een zachte ritseling in de bladeren, en in de verte kraaide een haan. Het koude uur voor zonsopgang liep ten einde. De gestalte bij de deur bewoog. In het donker, zonder maanlicht of sterren glinsterde een getrokken zwaard, alsof een kil licht uit de schede was gehaald. Er klonk een klap, zacht maar zwaar, en de deur trilde.

‘Doe open, in naam van Mordor!’ zei een stem, ijl en dreigend.

Na een tweede slag bezweek de deur en viel om, terwijl de spaanders in het rond vlogen en het slot brak. De zwarte figuren gingen snel naar binnen.

Op dat ogenblik schalde er door de bomen in de buurt een hoorn.

Hij verscheurde de nacht als vuur op de top van een heuvel.

ONTWAAK! VREES! VUUR! VIJANDEN! ONTWAAK!

Dikkie Burger had niet stilgezeten. Zodra hij de zwarte gestalten door de tuin had zien sluipen, wist hij dat hij moest rennen voor zijn leven. En dat deed hij ook, de achterdeur uit, de tuin door, de velden over. Toen hij het dichtstbijzijnde huis bereikte, meer dan een mijl verder, zakte hij op de stoep in elkaar. ‘Nee, nee, nee!’ jammerde hij. ‘Nee, ik niet! Ik heb hem niet!’ Het duurde geruime tijd voordat iemand begreep waar hij het over had. Eindelijk kwam men op het idee dat er vijanden in Bokland waren, een vreemdsoortige invasie uit het Oude Woud. En toen verloren ze verder geen tijd meer.

VREES! VUUR! VIJANDEN!

De Brandebokken bliezen het hoornsignaal van Bokland, dat honderd jaar geleden voor het laatst had weerklonken toen de witte wolven in de Wrede Winter kwamen en de Brandewijn bevroren was.

ONTWAAK! ONTWAAK!

In de verte hoorde men andere hoornsignalen. Het alarm verspreidde zich. De zwarte figuren vluchtten het huis uit. Een van hen liet een hobbitmantel op de stoep vallen terwijl hij wegrende. In de laan barstte het geluid van hoeven los en na in galop te zijn overgegaan, kletterden ze door de duisternis. Overal rond Krikhol hoorde men nu hoorngeschal, roepende stemmen en rennende voeten. Maar de Zwarte Ruiters reden als een stormwind naar de Noorderpoort. De kleine lieden konden naar de duivel lopen! Sauron zou later met hen afrekenen. Ondertussen hadden ze iets anders te doen; ze wisten nu dat het huis leeg was en dat de Ring was verdwenen. Ze reden langs de wachters bij de poort en verdwenen uit de Gouw.


Vroeg in de nacht werd Frodo plotseling wakker uit een diepe slaap, alsof een geluid of aanwezigheid hem had gestoord. Hij zag dat Stapper waakzaam in zijn stoel zat; zijn ogen glansden in het schijnsel van het vuur, dat was opgestookt en helder vlamde, maar hij gaf geen enkel teken en bewoog zich niet.

Frodo viel weldra weer in slaap, maar zijn dromen werden opnieuw verstoord door het geluid van wind en galopperende hoeven. De wind scheen zich om het huis heen te krullen en het te schudden; en ver weg hoorde hij een hoorn wild schallen. Hij opende zijn ogen en hoorde op het erf van de herberg een haan wellustig kraaien. Stapper had de gordijnen opengeschoven en wierp met een bons de luiken open. Het eerste grijze daglicht scheen de kamer in en er kwam een koude luchtstroom door het open raam.

Zodra Stapper hen allen had gewekt, ging hij hen voor naar hun slaapkamers. Toen ze die zagen, waren ze blij dat ze zijn raad hadden opgevolgd: de ramen waren opengebroken en zwaaiden nu heen en weer, en de gordijnen wapperden; de bedden waren helemaal overhoop gehaald en de peluws waren stukgesneden en op de grond gegooid; de bruine mat was aan stukken gereten.

Stapper ging onmiddellijk de waard halen. De arme meneer Boterbloem zag er slaperig en angstig uit. Hij had de hele nacht nauwelijks een oog dichtgedaan (naar hij zei), maar hij had niets gehoord. ‘Zoiets is me van mijn leven nog niet overkomen!’ riep hij uit, de handen in verschrikking opgeheven. ‘Gasten die niet in hun bed kunnen slapen, en goede peluws verruwineerd en al! Waar moet dat heen?’

‘Het zijn duistere tijden,’ zei Stapper. ‘Maar voorlopig zul je misschien met rust worden gelaten als je ons kwijt bent. We zullen onmiddellijk vertrekken. Maak je niet druk om het ontbijt; we zullen wel wat uit de vuist eten en drinken. Over een paar minuten zijn we gepakt.’

Meneer Boterbloem snelde weg om ervoor te zorgen dat de pony’s in gereedheid werden gebracht, en om iets voor hen te eten te halen. Maar hij keerde weldra in zak en as terug. De pony’s waren verdwenen! De staldeuren waren in de nacht geopend en ze waren weg – niet alleen Merijns pony’s, maar ook alle andere paarden en beesten.

Frodo was verpletterd door dit nieuws. Hoe konden ze hopen Rivendel te voet te bereiken, achtervolgd door vijanden te paard? Ze konden evengoed op weg gaan naar de maan. Stapper bleef de hobbits een tijdje zwijgend aankijken, alsof hij hun kracht en moed taxeerde.

‘Pony’s zouden ons niet helpen aan ruiters te ontkomen,’ zei hij ten slotte nadenkend, alsof hij Frodo’s gedachten raadde. ‘Te voet zouden wij echt niet zoveel langzamer vooruitkomen, niet op de wegen die ik van plan was te nemen. Het zijn vooral het eten en de voorraden waar ik me ongerust over maak. We kunnen er niet op rekenen dat we tussen hier en Rivendel iets zullen krijgen buiten wat we zelf meenemen; en we moeten heel wat extra’s meenemen, omdat we kunnen worden opgehouden of gedwongen een omweg te maken, ver uit de goede richting. Hoeveel zijn jullie bereid op je rug te dragen?’

‘Zoveel als nodig is,’ zei Pepijn, die ontmoedigd was, maar probeerde te laten zien dat hij taaier was dan hij eruitzag (of zich voelde).

‘Ik kan wel voor twee dragen,’ zei Sam uitdagend.

‘Is er niets aan te doen, meneer Boterbloem?’ vroeg Frodo. ‘Kunnen we niet een paar pony’s in het dorp krijgen, of zelfs maar één voor de bagage? Ik neem niet aan dat we ze zouden kunnen huren, maar misschien kunnen we ze kopen,’ voegde hij er weifelend aan toe, zich afvragend of hij het kon betalen.

‘Ik betwijfel het,’ zei de waard ongelukkig. ‘De twee of drie rijpony’s die er in Breeg waren, stonden in mijn stal en zijn weg. En wat andere dieren aangaat – paarden of trekpony’s en zo – zijn er heel weinig in Breeg, en die zullen niet te koop zijn. Maar ik zal zien wat ik kan doen. Ik zal Bob uit zijn bed halen en hem zo gauw mogelijk naar u toe sturen.’

‘Ja,’ zei Stapper met tegenzin, ‘doet u dat maar. Ik vrees dat we toch zullen moeten proberen minstens één pony te krijgen. Maar daarmee vervliegt alle hoop op een spoedig vertrek en een geruisloze aftocht.

We hadden evengoed op een hoorn kunnen blazen om ons vertrek aan te kondigen. Dat was ongetwijfeld ook hun opzet.’

‘Er is een piezeltje troost,’ zei Merijn, ‘en meer dan een piezeltje, hoop ik – we kunnen nu ontbijten terwijl we wachten, en erbij gaan zitten. Laten we Nob te pakken zien te krijgen!’


Uiteindelijk bleek het oponthoud meer dan drie uur te duren. Bob kwam terug met het nieuws dat er in de hele omgeving geen paard of pony voor geld of goede woorden te krijgen was – op één na: Willem Varentje had er een die hij mogelijk wilde verkopen. ‘Een armzalig, half verhongerd beest is het,’ zei Bob, ‘maar hij wil er geen afstand van doen voor minder dan drie keer de prijs die het waard is, uw toestand in aanmerking genomen, daar ken ik Willem Varentje te goed voor.’

‘Willem Varentje?’ vroeg Frodo. ‘Schuilt er niet ergens een adder onder het gras? Zou het beest niet met al onze spullen naar hem terug komen draven, of helpen ons op te sporen, of iets dergelijks?’

‘Ik weet het niet,’ zei Stapper. ‘Maar ik kan me niet voorstellen dat er ooit een beest naar hem terug zou rennen wanneer het eenmaal weg was. Ik denk dat dit een nieuw idee van meester Varentje is: eenvoudig een manier om nog meer munt uit de zaak te slaan. Het grootste gevaar is dat het arme beest waarschijnlijk de dood nabij is. Maar we schijnen geen andere keus te hebben. Hoeveel moet hij ervoor hebben?’

Willem Varentjes prijs was twaalf zilveren stuivers en dat was inderdaad minstens drie keer zoveel als de pony in die streek waard was. Het bleek een knokig, ondervoed en neerslachtig dier te zijn, maar het zag er niet naar uit dat het op het punt stond dood te gaan. Meneer Boterbloem betaalde er zelf voor en bood Merijn achttien stuivers aan als gedeeltelijke schadevergoeding voor de verloren dieren. Hij was een eerlijk man en zat er warmpjes bij, naar men in Breeg aannam; maar dertig zilveren stuivers was een zware slag voor hem, en dat hij door Willem Varentje werd opgelicht maakte de zaak nog erger.

Maar uiteindelijk had hij er nog voordeel van ook. Het bleek later dat er in werkelijkheid slechts één paard gestolen was. De andere waren weggejaagd of van schrik gevlucht, en werden in verschillende hoeken van het Breegland teruggevonden. Merijns pony’s waren echt ontsnapt en gingen (verstandig als ze waren) ten slotte naar de Heuvels, op zoek naar Dikzak Slomper. Zo kwamen ze een tijdje onder de hoede van Tom Bombadil en hadden het er goed. Maar toen Tom het nieuws van de gebeurtenissen in Breeg ter ore kwam, stuurde hij ze naar meneer Boterbloem, die op die manier vijf uitstekende dieren tegen een zeer lage prijs in zijn bezit kreeg. Ze moesten harder werken in Breeg, maar Bob zorgde goed voor ze; dus over het algemeen mochten ze van geluk spreken: ze ontliepen een duistere en gevaarvolle tocht. Maar ze kwamen nooit in Rivendel.

Ondertussen wist meneer Boterbloem niet beter of hij was al zijn geld kwijt, ten goede of ten kwade. En hij had nog andere moeilijkheden. Want er ontstond grote beroering zodra de andere gasten opstonden en het nieuws van de overval op de herberg vernamen. De reizigers uit het zuiden hadden verscheidene paarden verloren en gaven er de waard met luider stemme de schuld van, totdat bekend werd dat een van hen ook in de nacht verdwenen was, niemand anders dan Willem Varentjes loensende metgezel. De verdenking viel onmiddellijk op hem.

‘Als jullie met een paardendief aanpappen en hem naar mijn huis brengen,’ zei Boterbloem nijdig, ‘moet je zelf alle schade voor je rekening nemen en niet tegen mij komen opspelen. Ga Varentje maar vragen waar jullie mooie vriend uithangt!’ Maar hij bleek niemands vriend te zijn en niemand kon zich herinneren wanneer hij zich bij het gezelschap had aangesloten.


Na hun ontbijt moesten de hobbits opnieuw pakken, en meer voorraden bijeenbrengen voor de langere reis die ze nu verwachtten. Het was bijna tien uur toen ze eindelijk vertrokken. Tegen die tijd gonsde heel Breeg van opwinding. Frodo’s verdwijntruc, de verschijning van de Zwarte Ruiters, de inbraak in de stallen en niet in de laatste plaats het nieuws dat Stapper de Doler zich bij de geheimzinnige hobbits had gevoegd, vormden bij elkaar een verhaal dat nog vele onbewogen jaren een onderwerp van gesprek zou vormen. De meeste inwoners van Breeg en Stadel, en zelfs velen uit Kom en Boogwolde verdrongen zich op de weg om de reizigers te zien vertrekken. De andere gasten in de herberg stonden bij de deuren of hingen uit de ramen.

Stapper was van gedachten veranderd en had besloten om Breeg via de hoofdweg te verlaten. Een poging om onmiddellijk de velden door te steken zou de zaak alleen maar erger maken: de helft van de bewoners zou hen achternagaan om te zien wat ze van plan waren en hen verhinderen een overtreding te begaan.

Ze zeiden Nob en Bob goedendag en namen onder veel dankbetuigingen afscheid van meneer Boterbloem. ‘Ik hoop dat wij elkaar nog eens zullen ontmoeten wanneer het leven weer vrolijk is,’ zei Frodo. ‘Ik zou niets liever willen dan een tijdlang rustig in uw huis verblijven.’

Ze vertrokken, bezorgd en moedeloos, terwijl de menigte toekeek. Niet alle gezichten stonden vriendelijk, en dat waren ook niet alle woorden die hun werden toegeroepen. Maar Stapper scheen de meeste Breeglanders ontzag in te boezemen, want degenen die hij aanstaarde, hielden hun mond dicht en deinsden achteruit. Hij liep met Frodo voorop; vervolgens kwamen Merijn en Pepijn en achteraan kwam Sam, die de pony leidde, die zoveel van hun bagage droeg als ze op hem hadden durven laden. Maar het dier zag er al minder neerslachtig uit, alsof het met zijn lotsverandering instemde. Sam kauwde peinzend op een appel. Hij had een hele zak vol: een afscheidsgeschenk van Nob en Bob. ‘Appels voor als je loopt en een pijp voor als je zit,’ zei hij. ‘Maar ik veronderstel dat het niet lang zal duren voor ik ze allebei zal missen.’

De hobbits namen geen notitie van de nieuwsgierige hoofden die om de hoeken van deuren of over muren en heggen gluurden toen ze voorbijkwamen. Maar toen ze de verste poort naderden, zag Frodo een somber, slecht onderhouden huis achter een dikke haag; het laatste huis van het dorp. Voor een van de ramen zag hij heel even een onguur gezicht met sluwe scheve ogen, maar het verdween onmiddellijk.

Dus daar houdt de zuiderling zich schuil! dacht hij. Hij lijkt verbazend veel op een aardmannetje.

Over de haag staarde een andere man hen brutaal aan. Hij had zware zwarte wenkbrauwen en donkere minachtende ogen; zijn grote mond was tot een spotlach vertrokken. Hij rookte een korte zwarte pijp. Toen ze naderden, nam hij haar uit de mond en spuwde.

‘Morgen, Langbeen!’ zei hij. ‘Vroeg op pad? Dus je hebt eindelijk een stel vrienden gevonden?’ Stapper knikte, maar gaf geen antwoord.

‘Morgen, mijn kleine vriendjes,’ zei hij tegen de anderen. ‘Ik veronderstel dat jullie weten met wie je hebt aangepapt. Dat is de voornietsterugdeinzende Stapper, dat is-ie. Hoewel ik andere namen heb gehoord die minder aardig zijn. Pas maar op vanavond. En jij, Sammie, pas maar op dat je mijn arme pony niet slecht behandelt. Bah!’ Hij spuwde opnieuw.

Sam draaide zich vlug om. ‘En jij, Varentje,’ zei hij, ‘doe je lelijke bakkes weg voordat je het bezeert.’ Met een onverhoedse bliksemsnelle beweging schoot er uit zijn linkerhand een appel weg, die Willem pal op de neus trof. Hij had zich te laat gebukt en er klonken verwensingen achter de haag. ‘Zonde van die goeie appel,’ zei Sam spijtig en vervolgde zijn weg.


Eindelijk hadden ze het dorp achter zich gelaten. De optocht van kinderen en nieuwsgierigen die hen had gevolgd, begon vermoeid te raken en keerde bij de Zuiderpoort terug. Nadat ze erdoor waren gegaan, bleven ze nog een paar mijl op de Weg. Deze beschreef een bocht naar links en liep weer naar het oosten terwijl hij om de voet van Breegheuvel boog, en daarna liep hij vrij snel omlaag het beboste land in. Links van hen konden ze een paar huizen en hobbitholen van Stadel op de vriendelijker zuidoostelijke hellingen van de heuvel zien; omlaag in een diepe kom ten noorden van de Weg stegen sliertjes rook omhoog die aangaven waar Kom lag; Boogwolde was door de bomen aan hun oog onttrokken.

Nadat de Weg een eind naar omlaag had gelopen en de heuvel van Breeg hoog en bruin achter hen had gelaten, kwamen ze bij een smal pad dat naar het noorden liep. ‘Hier zullen we het open terrein verlaten en dekking zoeken,’ zei Stapper.

‘Toch geen “korte weg”, hoop ik,’ zei Pepijn. ‘Onze laatste “korte weg” door de bossen liep bijna op een ramp uit.’

‘Nee, maar toen hadden jullie mij niet bij je,’ zei Stapper lachend. ‘Mijn afsnijdingen, of ze nu kort zijn of lang, gaan niet mis.’ Hij keek vlug naar beide kanten de Weg langs. Er was niemand te zien, en hij ging hun vlug voor naar de beboste vallei.

Voorzover ze konden opmaken zonder het land te kennen, was hij van plan om eerst naar Boogwolde te gaan, maar rechts aan te houden en er aan de oostkant voorbij te gaan, en dan in een zo recht mogelijke lijn over de Wilde Landen naar de Heuvel Weertop te gaan. Op die manier zouden ze, als alles goed ging, een grote lus van de Weg kunnen afsnijden, die een eind verder een bocht naar het zuiden maakte om de Muggewatermoerassen te vermijden. Maar natuurlijk zouden ze door de moerassen zelf moeten gaan, en Stappers beschrijving ervan was niet erg bemoedigend.

Ondertussen was de wandeling echter geenszins onaangenaam. Sterker nog, als de verontrustende gebeurtenissen van de afgelopen nacht er niet waren geweest, zouden ze van dit deel van de reis meer hebben genoten dan van enig vorig traject. De zon scheen helder, maar niet te warm. De bossen in het dal waren nog bebladerd en kleurig, en schenen vredig en gezond. Stapper leidde hen vol vertrouwen langs de vele kriskras lopende paden, hoewel ze, indien ze alleen waren geweest, de weg weldra kwijt zouden zijn geraakt. Hij volgde een grillige koers met vele bochten en draaiingen om eventuele achtervolgers te misleiden.

‘Willem Varentje heeft ongetwijfeld gekeken waar we van de Weg af zijn gegaan,’ zei hij, ‘hoewel ik niet geloof dat hij ons zelf zal volgen. Hij kent het land hier op zijn duimpje, maar hij weet dat hij zich in een bos niet met mij kan meten. Ik vrees alleen wat hij anderen zou kunnen vertellen. Ik denk niet dat ze ver uit de buurt zijn. Als ze denken dat we op weg zijn naar Boogwolde, des te beter.


Of het nu door Stappers vaardigheid kwam of door iets anders, ze zagen die hele dag niets en hoorden geen geluid van enig ander levend wezen: noch tweevoetig, behalve vogels; noch viervoetig, met uitzondering van een vos en een paar eekhoorns. De volgende dag volgden ze een vaste koers naar het oosten en nog altijd was alles kalm en vredig. Op de derde dag na hun vertrek uit Breeg verlieten ze het Boogbos. Van het ogenblik af dat ze de Weg hadden verlaten, was het land almaar gedaald en ze kwamen nu aan een grote vlakte die veel moeilijker begaanbaar was. Ze waren nu ver van de grenzen van Breegland in de ongebaande wildernis, en naderden de Muggewatermoerassen.

De grond begon nu vochtig en op sommige plaatsen modderig te worden, en hier en daar kwamen ze bij plassen en grote vlakten met riet en varens, waarin het gekwetter van onzichtbare vogeltjes weerklonk. Ze moesten zich zorgvuldig een weg banen om hun voeten droog te houden en hun juiste koers te vervolgen. Aanvankelijk schoten ze goed op, maar naarmate ze verdergingen, werd hun tocht trager en gevaarlijker. De moerassen waren verbijsterend en verraderlijk, en er was zelfs voor Dolers geen vast spoor door de zich verplaatsende poelen te vinden. De vliegen begonnen hen te kwellen, en de lucht was bezaaid met wolken kleine muggen, die in hun mouwen en broekspijpen en in hun haar kropen.

‘Ik word levend verslonden!’ riep Pepijn. ‘Muggewater! Er zijn meer muggen dan dat er water is.’

‘Waar leven ze van als ze geen hobbit kunnen krijgen?’ vroeg Sam terwijl hij zijn nek krabde.

Ze brachten een ellendige dag door in dit verlaten en onaangename gebied. Hun kampeerplaats was vochtig, koud en onbehaaglijk, en de bijtende insecten gunden hun geen slaap. Er zwierven ook afschuwelijke schepsels door het riet en het gras, die, naar het geluid te oordelen, boosaardige verwanten van de krekel waren. Er waren er duizenden en ze krasten onophoudelijk: niek-briek, briek-niek, de hele nacht door totdat de hobbits er bijna gek van werden.

De volgende dag, de vierde, was al niet veel beter en de nacht bijna even troosteloos. Want hoewel ze de Niekerbriekers, zoals Sam ze noemde, achter zich hadden gelaten, werden ze nog steeds door de muggen achtervolgd.

Terwijl Frodo daar lag, moe, maar niet in staat een oog dicht te doen, scheen het hem toe dat hij ver in het oosten een licht aan de hemel zag: het flakkerde en doofde vele keren. Het was niet de dageraad, want die was nog enkele uren van hen verwijderd.

‘Wat is dat licht?’ vroeg hij aan Stapper, die was opgestaan en in de nacht voor zich uit tuurde.

‘Ik weet het niet,’ antwoordde hij. ‘Het is te ver weg om te kunnen onderscheiden. Het lijkt wel bliksem die van de toppen van de heuvels omhoogschiet.’

Frodo ging weer liggen, maar nog lange tijd kon hij de witte flitsen zien, waartegen zich de donkere gestalte van Stapper, die roerloos en waakzaam stond te kijken, aftekende. Eindelijk viel hij in een onrustige slaap.


Ze waren op de vijfde dag nog niet ver gegaan toen ze de laatste plassen en rietvlakten van de moerassen achter zich lieten. Het land voor hen begon weer zacht te glooien. In de verte in het oosten konden ze nu een rij heuvels zien. De hoogste ervan stond rechts in de rij en een eindje van de andere af. Hij had een kegelvormige top, enigszins afgeplat aan de kruin.

‘Dat is de Weertop,’ zei Stapper. ‘De Oude Weg, die wij ver rechts achter ons hebben gelaten, loopt er ten zuiden van, en gaat er niet ver van de voet langs. Misschien zullen wij hem tegen morgenmiddag bereiken als wij er recht op afgaan. Ik denk dat we dat maar moesten doen.’

‘Wat bedoel je?’ vroeg Frodo.

‘Ik bedoel dat het niet zeker is wat we er zullen aantreffen, wanneer we de Weertop bereiken. Hij ligt dicht bij de Weg.’

‘Maar wij hoopten Gandalf er toch aan te treffen?’

‘Ja, maar die hoop is niet groot. Ook al komt hij deze richting uit, dan hoeft hij nog niet door Breeg te komen, en dus weet hij misschien niet wat wij doen. En in ieder geval zullen we elkaar mislopen, tenzij we daar door puur toeval tegelijk aankomen; het zal niet veilig voor hem of voor ons zijn daar lang te blijven wachten. Als de Ruiters ons niet in de wildernis vinden, zullen ze waarschijnlijk zelf ook naar de Weertop gaan. Men heeft er een wijd uitzicht naar alle kanten. Er zijn trouwens vele vogels en dieren in dit land die ons van die heuveltop af zouden kunnen zien, zoals wij hier staan. Niet alle vogels zijn te vertrouwen en er zijn andere spionnen, nog boosaardiger dan zij.’

De hobbits keken angstig naar de verre heuvels. Sam keek omhoog naar de bleke lucht en vreesde haviken of adelaars boven hen te zien zweven met scherpe, onvriendelijke ogen. ‘Je maakt dat ik me ongerust en eenzaam begin te voelen, Stapper,’ zei hij.

‘Wat raad je ons aan te doen?’ vroeg Frodo.

‘Ik denk,’ zei Stapper langzaam, alsof hij het niet heel zeker wist, ‘ik denk dat het ’t beste is om van hier zo recht mogelijk op het oosten aan te houden, naar de heuvelrij, niet naar de Weertop. Daar kunnen we op een pad komen dat aan de voet ervan loopt; dat zal ons van het noorden op een minder openlijke manier naar de Weertop brengen. Dan zullen we zien wat er te zien valt.’


Ze sjouwden de hele dag verder, tot de koude en vroege avond viel. Het land werd droger en dorder, maar achter hen hingen nevels en dampen boven de moerassen. Een paar melancholieke vogels kwetterden en klaagden tot de ronde rode zon langzaam in de westelijke schaduwen zonk; toen viel er een lege stilte. De hobbits dachten aan het zachte licht van de zonsondergang dat door de vrolijke ramen van Balingshoek scheen, ver weg.

Aan het einde van de dag kwamen ze bij een stroom die uit de heuvels kwam en zich in het stille moerasland verloor; ze volgden hem langs zijn oevers zolang het licht was. Het was al nacht toen ze ten slotte halt hielden en onder een paar knoestige elzenbomen bij de oever van de stroom hun kamp opsloegen. In de verte staken nu tegen de halfduistere hemel de zwarte kale ruggen van de heuvels af. Die nacht zetten ze een wachtpost uit en Stapper, scheen het, sliep helemaal niet. Het was wassende maan en in de vroege uren van de nacht lag een koud grijs licht over het landschap.

De volgende morgen gingen ze spoedig na zonsopgang weer op weg. Er zat vorst in de lucht en de hemel was helder lichtblauw. De hobbits voelden zich verkwikt alsof ze de hele nacht aan één stuk door hadden geslapen. Ze begonnen al gewend te raken aan lange dagmarsen op kleine rantsoenen – kleiner in ieder geval dan ze in de Gouw nauwelijks genoeg zouden hebben gevonden om zich staande te houden. Pepijn verklaarde dat Frodo twee keer de hobbit scheen die hij was geweest.

‘Heel vreemd,’ zei Frodo, terwijl hij zijn buikriem aanhaalde; ‘als je in aanmerking neemt dat ik sterk in volume ben afgenomen. Ik hoop dat de vermageringskuur niet eindeloos zal duren, of ik zal een geest worden.’

‘Met dergelijke dingen moet je niet spotten,’ zei Stapper vlug en verrassend ernstig.


De heuvels kwamen dichterbij. Zij vormden een golvende rug, die vaak tot een hoogte van bijna duizend voet steeg, hier en daar onderbroken door lage kloven of passen die naar het oostelijke land daarachter leidden. Langs de top van de rug zagen de hobbits iets dat op de overblijfselen van begroeide muren en wallen leek, en in de kloven stonden nog de bouwvallen van oude stenen muren. Tegen de avond hadden zij de voet van de westelijke hellingen bereikt en daar sloegen zij hun kamp op. Het was de avond van de vijfde oktober, en ze waren vijf dagreizen van Breeg verwijderd.

In de ochtend vonden ze, voor het eerst sinds ze het Boogbos hadden verlaten, een duidelijk pad. Ze sloegen rechtsaf en volgden het in zuidelijke richting. Het liep heel listig, een lijn volgend die zo gekozen scheen te zijn, dat het zoveel mogelijk aan het oog werd onttrokken, zowel van de toppen van de heuvels als van de vlakte in het westen. Het pad dook in begroeide dalen en liep dicht langs hoge bermen; en waar het over vlakker en opener terrein liep, waren er aan beide kanten rijen grote keien en stukgehakte stenen, die de reizigers bijna als een haag afschermden.

‘Ik vraag me af wie dit pad heeft gemaakt en waarvoor,’ zei Merijn toen ze langs een van deze wegen liepen, waar de stenen ongewoon groot waren en dicht op elkaar stonden. ‘Ik vertrouw het niet helemaal: het ziet er een beetje grafgeesterig uit. Is er soms een grafheuvel op de Weertop?’

‘Nee. Er is geen grafheuvel op de Weertop, en ook niet op de andere heuvels,’ antwoordde Stapper. ‘De mensen van het Westen hebben hier niet gewoond, hoewel ze de heuvels in hun laatste dagen een tijdlang tegen het kwaad uit Angmar hebben verdedigd. Dit pad werd aangelegd ten behoeve van de forten langs de muur. Maar lang daarvoor, in de eerste dagen van het Noordelijke Koninkrijk, bouwde men een grote uitkijktoren op de Weertop – Amon Sûl, noemden zij hem. Hij werd in brand gestoken en verwoest, en nu is er niets meer van over dan een soort ring, als een ruwe kroon op de kruin van de oude heuvel. Maar eens was hij hoog en mooi. Het verhaal gaat dat Elendil daar heeft staan uitkijken naar Gil-galads komst uit het Westen, in de dagen van het Laatste Bondgenootschap.’

De hobbits staarden Stapper aan. Het scheen dat hij evenveel van de oude geschiedenis af wist als van het leven in de wildernis.

‘Wie was Gil-galad?’ vroeg Merijn. Maar Stapper gaf geen antwoord en scheen in gedachten verzonken. Plotseling klonk zacht een stem:

Een elfenvorst was Gil-galad.

Een betere had men nooit gehad:

de laatste wiens rijk schoon was en vrij

tussen de Zee en de Bergen-rij.

Zijn zwaard was lang en scherp zijn lans,

van ver zag men zijn helm in glans;

zijn schild weerkaatste, ongeteld,

de sterren aan het hemelveld.

Maar lang geleden reed hij heen

en waar hij nu is, dat weet geen;

zijn ster viel in een zwart ravijn

In Mordor waar de schimmen zijn.

De anderen keerden zich verbaasd om, want het was Sam die zong.

‘Ga verder,’ zei Merijn.

‘Meer ken ik er niet van,’ stotterde Sam, blozend. ‘Ik heb het van meneer Bilbo geleerd toen ik een jongen was. Hij placht mij dat soort verhalen te vertellen, omdat-ie wist dat ik er altijd dol op was om over elfen te horen. Meneer Bilbo heeft mij leren lezen. Hij was enorm geleerd, meneer Bilbo, dat was-ie. En hij schreef poëzie. Hij schreef wat ik zonet heb gezongen.’

‘Hij heeft het niet verzonnen,’ zei Stapper. ‘Het is een deel van het lied dat De Val van Gil-galad wordt genoemd, dat in een oude taal is geschreven. Bilbo moet het hebben vertaald. Dat heb ik nooit geweten.’

‘Er was een heleboel meer,’ zei Sam, ‘allemaal over Mordor. Dat stuk heb ik niet geleerd: ik kreeg er kippenvel van. Ik had nooit gedacht dat ik daar zelf nog eens heen zou gaan.’

‘Naar Mordor gaan!’ riep Pepijn uit. ‘Ik hoop niet dat het zover zal komen.’

‘Spreek die naam niet zo luid uit!’ zei Stapper.


Het was al middag toen ze het zuidelijke eind van het pad begonnen te naderen en in het bleke heldere licht van de oktoberzon een grijsgroene berm voor zich zagen, die als een brug naar de noordelijke helling van de heuvel leidde. Ze besloten onmiddellijk op de top af te gaan, terwijl het nog volop dag was. Het was niet langer mogelijk zich te verbergen en zij konden alleen maar hopen dat geen vijand of spion hen gadesloeg. Op de heuvel was geen teken van leven te zien. Zo Gandalf zich hier ergens ophield, dan was er in elk geval niets van hem te bekennen.

Op de westelijke flank van de Weertop vonden zij een beschutte holte met aan het einde een komvormige, begroeide kleine vallei met wanden van gras. Daar lieten ze Sam en Pepijn met de pony en hun pakken en bagage achter. De andere drie gingen verder. Na een moeizame klim van een half uur bereikte Stapper de kruin van de heuvel; Frodo en Merijn volgden, moe, buiten adem. De laatste helling was steil en rotsachtig geweest.

Op de top zagen zij, zoals Stapper had gezegd, een grote kring van oud metselwerk, dat nu afbrokkelde of bedekt was met eeuwenoud gras. Maar in het midden van de ring lag een cairn, een kegelvormige hoop van gebroken stenen. Zij waren als door vuur geblakerd. Eromheen was het gras tot aan de wortels toe verbrand en binnen de hele ring was het gras geschroeid en verdord, alsof er vlammen over de top van de Heuvel hadden gespeeld; maar er was geen teken van enig levend wezen.

Toen ze op de rand van de verwoeste kring stonden zagen ze rondom beneden hen een wijd vergezicht: voornamelijk lege en kale landen met uitzondering van stukken bosland in het zuiden, waarachter ze hier en daar water zagen glinsteren. Beneden hen, aan de zuidkant, liep als een lint de Oude Weg, die uit het westen kwam en slingerend op en neer golfde, tot hij achter een rand van donker land in het oosten vervaagde. Niets bewoog erop. Toen ze de omtrek van de Weg naar het oosten met hun ogen volgden, zagen ze de Bergen: de heuvels aan de voet ervan waren bruin en somber; erachter stonden hogere grijze vormen, en daarachter weer waren hoge witte pieken die tussen de wolken schitterden.

‘Nou, we zijn er!’ zei Merijn. ‘En het ziet er behoorlijk troosteloos en ongezellig uit! Er is geen water en geen beschutting. En geen teken van Gandalf. Maar ik neem ’t hem niet kwalijk dat hij niet heeft gewacht – als hij hier tenminste ooit is geweest.’

‘Ik vraag het me af,’ zei Stapper, bedachtzaam rondkijkend. ‘Ook al was hij een dag of twee na ons in Breeg, dan kon hij hier toch als eerste zijn aangekomen. Hij kan heel vlug rijden als de nood aan de man komt.’ Plotseling bukte hij zich en keek naar de steen die boven op de cairn lag; hij was platter dan de andere, en witter, alsof hij aan de vlammen was ontkomen. Hij pakte hem op en onderzocht hem, hem in zijn vingers ronddraaiend. ‘Die is heel kort geleden in iemands handen geweest,’ zei hij. ‘Wat denken jullie van deze tekens?’

Aan de platte onderkant zag Frodo een paar krassen:

‘Er lijken een streep, een punt en dan weer drie strepen te staan,’ zei hij.

‘De streep links zou wel eens een G-rune met dunne zijtakken kunnen zijn,’ zei Stapper. ‘Misschien is het een teken dat door Gandalf is achtergelaten, hoewel je er niet zeker van kunt zijn. De krasjes zijn heel fijn en ongetwijfeld pas gemaakt. Maar de tekens zouden wel eens iets anders kunnen beduiden, en niets met ons te maken hebben. Dolers bedienen zich van runen, en zij komen hier wel eens.’

‘Wat zouden ze kunnen betekenen, ook al heeft Gandalf ze gemaakt?’ vroeg Merijn.

‘Ik zou zeggen,’ antwoordde Stapper, ‘dat ze voor G3 staan, hetgeen zou kunnen betekenen dat Gandalf hier op drie oktober is geweest; dat is nu drie dagen geleden. Het zou er ook op wijzen dat hij haast had en dat er gevaar dreigde, zodat hij geen tijd had om uitvoerig of duidelijker te schrijven, of dit niet durfde te doen. Indien dat zo is, moeten we op onze hoede zijn.’

‘Ik wou dat we er zeker van konden zijn dat hij die tekens gemaakt heeft, wat ze ook mogen betekenen,’ zei Frodo. ‘Het zou een grote geruststelling zijn te weten dat hij op weg is, hetzij voor of achter ons.’

‘Misschien,’ zei Stapper. ‘Ik voor mij geloof dat hij hier is geweest en in gevaar verkeerde. Er zijn hier verschroeiende vlammen geweest; en ik herinner me nu het licht dat we drie avonden geleden aan de oostelijke hemel hebben gezien. Ik vermoed dat hij op deze heuveltop is aangevallen, maar met welk resultaat weet ik niet. Hij is hier niet langer en wij moeten nu op onszelf passen en zo goed en zo kwaad als het kan naar Rivendel gaan.’

‘Hoe ver is het naar Rivendel?’ vroeg Merijn, terwijl hij mistroostig rondkeek. De wereld zag er wild en wijd uit vanaf de Weertop.

‘Ik weet niet of de Weg ooit in mijlen is opgemeten na De Verlaten Herberg, een dagreis ten oosten van Breeg,’ zei Stapper. ‘Sommigen zeggen dat het zo ver is, en anderen beweren weer iets anders. Het is een vreemde Weg, en men is altijd blij als men het doel van zijn reis heeft bereikt, of het nu lang of kort heeft geduurd. Maar ik weet hoelang ik er zelf over zou doen, bij mooi weer en zonder tegenslag: twaalf dagen van hier naar de Voorde van Bruinen, waar de Weg het Luidwater kruist, dat uit Rivendel stroomt. Wij hebben een reis van minstens veertien dagen voor ons, want ik denk niet dat wij de Weg zullen kunnen nemen.’

‘Veertien dagen!’ zei Frodo. ‘In die tijd kan er een hoop gebeuren.’

‘Inderdaad,’ zei Stapper.

Ze bleven een tijdje zwijgend op de top van de heuvel staan, bij de zuidelijke rand. Op die eenzame plek besefte Frodo voor het eerst ten volle dat hij dakloos was en in gevaar. Hij wenste zeer dat het lot hem in de rustige, geliefde Gouw had gelaten. Hij keek omlaag naar de gehate Weg, die naar het westen terugliep – naar zijn huis. Plotseling was hij zich ervan bewust dat er langzaam twee zwarte stipjes over bewogen, naar het westen gaand; en toen hij weer keek zag hij dat drie andere ze in oostelijke richting tegemoet kropen. Hij slaakte een gil en pakte Stapper bij de arm.

‘Kijk,’ zei hij, omlaag wijzend.

Onmiddellijk liet Stapper zich op de grond vallen achter de ruïne van de cirkel en trok Frodo naast zich mee. Merijn wierp zich naast hem op de grond.

‘Wat is er?’ fluisterde hij.

‘Ik weet het niet, maar ik vrees het ergste,’ antwoordde Stapper.

Langzaam kropen zij weer omhoog naar de rand van de kring, en gluurden door een spleet tussen twee gekartelde stenen. Het licht was niet langer stralend, want de heldere ochtend was voorbij, en wolken die langzaam uit het oosten kwamen opzetten, waren nu voor de zon geschoven, terwijl die begon te dalen. Zij konden allen de zwarte stippen zien, maar Frodo noch Merijn kon hun gedaanten met zekerheid vaststellen. Toch was er iets dat hen zei dat daar, ver beneden, Zwarte Ruiters waren die zich op de Weg aan de voet van de heuvel verzamelden.

‘Ja,’ zei Stapper, wiens scherpere blik hem geen ogenblik deed twijfelen. ‘De Vijand is er!’

Ze kropen haastig weg en lieten zich langs de noordelijke helling van de heuvel glijden om zich bij hun metgezellen te voegen.

Sam en Peregrijn hadden niet stilgezeten. Ze hadden het kleine dichtbegroeide dal en de omliggende hellingen onderzocht. Niet ver weg hadden ze op de helling een heldere waterbron gevonden, en in de nabijheid ervan voetsporen die hoogstens een paar dagen oud waren. In het dal zelf vonden ze recente sporen van een vuur en andere tekens van een haastig kamp. Er waren enkele omgevallen rotsblokken aan de rand van het dal, vlak bij de helling. Daarachter trof Sam een kleine voorraad brandhout aan, die daar netjes lag opgestapeld.

‘Ik vraag me af of de oude Gandalf hier is geweest,’ zei hij tegen Pepijn. ‘Degene die dat spul daar heeft neergezet was van plan om terug te komen, lijkt het.’

Stapper stelde bijzonder veel belang in deze ontdekkingen. ‘Ik wou dat ik had gewacht en het terrein hier zelf had onderzocht,’ zei hij en ging haastig naar de bron om de voetsporen te onderzoeken.

‘Net wat ik vreesde,’ zei hij toen hij terugkwam. ‘Sam en Pepijn hebben de zachte grond vertreden en de sporen zijn bedorven of onduidelijk. Er zijn hier kort geleden Dolers geweest. Zij hebben het brandhout achtergelaten. Maar er zijn ook enkele versere sporen, die niet door Dolers zijn gemaakt. Minstens één paar indrukken is hoogstens een dag of twee geleden gemaakt, door zware laarzen. Minstens één paar. Ik weet het nu niet zeker, maar ik vermoed dat er vele gelaarsde voeten zijn geweest.’ Hij zweeg en bleef zorgelijk staan nadenken.

Elk van de hobbits kreeg in zijn gedachten een visioen van de bemantelde en gelaarsde Ruiters. Als de Ruiters het dal al gevonden hadden, hoe eerder Stapper hen dan ergens anders heen zou leiden, hoe beter. Sam bekeek de spelonk met grote afkeer nu hij het nieuws had gehoord dat hun vijanden op de Weg waren, slechts enkele mijlen van hen vandaan.

‘Zou het niet beter zijn om hier vlug vandaan te gaan, meneer Stapper?’ vroeg hij ongedurig. ‘Het begint laat te worden, en ik heb het niet erg op dit hol begrepen; het doet me de moed in de schoenen zinken.’

‘Ja, we moeten inderdaad onmiddellijk beslissen wat we zullen doen,’ antwoordde Stapper, terwijl hij naar de hemel keek en het weer en de tijd in aanmerking nam. ‘Weet je, Sam,’ zei hij ten slotte, ‘ik vind dit ook geen prettige plaats, maar ik weet geen betere plek die wij nog voor de nacht zouden kunnen bereiken. In ieder geval zijn we op het ogenblik onzichtbaar, en als we weggingen, zouden we veel eerder door spionnen worden opgemerkt. Het enige dat we zouden kunnen doen, is een heel grote omweg maken, terug naar het noorden aan deze kant van de heuvelrij, waar het landschap vrijwel eender is als hier. De Weg wordt bewaakt, maar we zouden hem moeten oversteken als we probeerden dekking te zoeken in het kreupelhout in het zuiden. Aan de noordzijde van de Weg, achter de heuvels, is het land mijlenver kaal en vlak.’

‘Kunnen de Ruiters zien?’ vroeg Merijn. ‘Ik bedoel dat ze gewoonlijk hun neuzen meer gebruikt schijnen te hebben dan hun ogen, ons ruikend, als ruiken het juiste woord is, althans overdag. Maar je hebt ons plat laten liggen toen je hen beneden zag; en nu zeg je dat we gezien zullen worden als we ons bewegen.’

‘Ik was te onvoorzichtig op de heuveltop,’ antwoordde Stapper. ‘Ik verlangde hevig een of ander teken van Gandalf te vinden, maar het was verkeerd dat wij alle drie naar boven zijn gegaan en daar zo lang hebben gestaan. Want de zwarte paarden kunnen zien, en de Ruiters kunnen mensen en andere schepselen als spionnen gebruiken, zoals we in Breeg hebben ondervonden. Zijzelf zien de wereld van het licht niet zoals wij, maar onze gestalten projecteren schaduwen in hun geest, die alleen de middagzon vernietigt; en in het donker nemen ze vele tekenen en vormen waar die voor ons verborgen blijven; dan zijn ze het meest te duchten. En te allen tijde ruiken zij het bloed van levende wezens, dat zij haten en waarnaar zij dorsten. Er zijn nog andere zintuigen behalve het gezicht of de reuk. Wij kunnen hun aanwezigheid voelen – daarom verontrustte het onze harten zodra wij hier kwamen, en voor wij hen zagen; zij voelen de onze nog sterker. En ook,’ voegde hij eraan toe, en hij ging fluisteren, ‘trekt de Ring hen aan.’

‘Is er dan geen ontsnapping mogelijk?’ vroeg Frodo, onrustig rondkijkend. ‘Als ik wegga, zal ik worden gezien en opgejaagd. Als ik blijf, zal ik hen aantrekken.’

Stapper legde zijn hand op Frodo’s schouder. ‘Er is nog hoop,’ zei hij. ‘Je bent niet alleen. Laten we dit hout dat voor het vuur is klaargelegd, als een teken beschouwen. Er is hier weinig beschutting of mogelijkheid tot verdediging, maar het vuur zal ons tot beide dienen. Sauron kan vuur voor kwade doeleinden aanwenden, zoals hij dat met alle dingen kan, maar deze Ruiters houden er niet van en vrezen hen die het hanteren. Vuur is onze vriend in de wildernis.’

‘Misschien,’ mompelde Sam. ‘Maar het is ook de beste manier die ik me kan indenken om te laten merken dat we er zijn, op schreeuwen na.’


In het laagst gelegen en meest beschutte plekje van de vallei ontstaken zij een vuur, en bereidden een maaltijd. De schaduwen van de avond begonnen te vallen en het werd koud. Zij merkten plotseling dat ze erge honger hadden, want ze hadden sinds het ontbijt niets gegeten, maar durfden toch niet meer dan een karig avondmaal klaar te maken. De landen die zich voor hen uitstrekten, waren verlaten, op vogels en dieren na: onvriendelijke oorden, verlaten door alle rassen op aarde. Soms trokken Dolers achter de heuvels langs, maar dat waren er maar weinig en ze bleven niet. Andere zwervers waren zeldzaam en van een boosaardige soort; soms kwamen er trollen uit de noordelijke dalen van de Nevelbergen. Alleen op de Weg trof men reizigers aan, voornamelijk dwergen, die zich op eigen houtje voortspoedden, zonder hulp en weinig spraakzaam tegenover vreemdelingen.

‘Ik zie niet in hoe we met onze proviand kunnen toekomen,’ zei Frodo. ‘Wij zijn de laatste dagen heel voorzichtig geweest en dit avondmaal is geen banket, maar we hebben meer gebruikt dan nodig is, als we nog twee weken, of meer misschien, voor ons hebben.’

‘Er is voedsel in de wildernis,’ zei Stapper, ‘bessen, wortels en kruiden en als het moet, heb ik ook enige ervaring als jager. Je hoeft niet bang te zijn dat je van de honger zult sterven voor de winter invalt. Maar het bijeengaren van eten en vangen van wild is een lang en moeilijk karwei, en wij hebben haast. Dus snoer de buikriem maar aan en denk met hoop aan de tafels van Elronds huis!’

Het werd nog kouder toen de duisternis inviel. Toen zij over de rand van de vallei keken, konden zij niets anders zien dan een grijs landschap, dat nu snel in de schaduw verdween. De hemel erboven was weer opgeklaard en begon zich langzaam met twinkelende sterren te vullen. Frodo en zijn metgezellen kropen bij elkaar rond het vuur, met alle kledingstukken en dekens die ze bezaten om zich heen gewikkeld; maar Stapper stelde zich met één mantel tevreden en zat een eindje van hen af nadenkend aan zijn pijp te trekken.

Toen de nacht viel en het licht van het vuur helder ging schijnen, begon hij hun verhalen te vertellen, opdat zij hun angst zouden vergeten. Hij kende vele geschiedenissen en legenden uit het verre verleden, van elfen en mensen en de goede en slechte daden van de Oudste Tijden. Ze vroegen zich af hoe oud hij was en waar hij al zijn kennis vandaan had.

‘Vertel ons nu van Gil-galad,’ zei Merijn plotseling toen hij aan het einde van zijn verhaal over de elfenkoninkrijken zweeg. ‘Weet je nog meer van dat oude lied waarover je sprak?’

‘Jazeker,’ antwoordde Stapper. ‘En Frodo ook, want wij zijn er nauw bij betrokken.’ Merijn en Pepijn keken Frodo, die in het vuur zat te staren, aan.

‘Ik weet alleen het weinige dat Gandalf mij heeft verteld,’ zei Frodo langzaam. ‘Gil-galad was de laatste van de grote elfenkoningen van Midden-aarde. In hun taal betekent Gil-galad Sterrenlicht. Met Elendil, de vriend der elfen, ging hij naar het land…’

‘Nee,’ zei Stapper, hem in de rede vallend. ‘Ik denk niet dat dat verhaal nu verteld moet worden met de dienaren van de Vijand zo dicht in de buurt. Als wij erin slagen het huis van Elrond te bereiken, zullen jullie het daar wel horen, en in zijn geheel.’

‘Vertel ons dan een ander verhaal uit de oude tijd,’ vroeg Sam, ‘een verhaal over de elfen vóór de tijd van het verval. Ik zou graag meer over elfen willen horen; het donker schijnt ons zo nauw in te sluiten.’

‘Ik zal je het verhaal van Tinúviel vertellen,’ zei Stapper, ‘in het kort, want het is een lang verhaal waarvan het einde niet bekend is; en er is nu niemand meer, behalve Elrond, die het zich herinnert zoals het vroeger werd verteld. Het is een mooi verhaal, hoewel het droevig is, zoals alle verhalen over Midden-aarde, maar het zal jullie misschien toch moed geven.’ Hij zweeg even en toen begon hij niet te spreken, maar zacht te zingen:

Lang was het blad en groen het mos,

De kervelbloesems, groot en zwaar,

En op een open plek in ’t bos

Was schitterlicht van sterrenglans.

Tinúviel die danste daar

Op tonen van een fluit op ’t mos

En sterrenlicht glansde in heur haar

En ook haar kleed was lichtomkranst.

Daar Beren kwam uit bergen koud,

Verloren dwalend onder ’t loof,

En langs de elfen-stroom in ’t woud

Liep eenzaam hij en treurende.

Hij gluurde door het kervelloof

En zag verwonderd bloemen goud

Op hare mantel, rijke schoof;

Heur haar, als koren geurende.

Verrukking! En op slag verdween

Vermoeienis van ’t heuvelland;

Hij repte zich gezwind erheen

En greep naar zilv’ren manestralen.

Door ’t dichte bos in elfenland

Vluchtte zij dansend en verdween.

En hij liep, steeds nog eenzaam man,

Luist’rend door ’t stille bos te dwalen.

Vaak hoorde hij vluchtend voor zich uit

Geluid van voeten, bladerlicht,

Of uit de grond wellend gefluit

In schuileplekjes bevende.

Nu was het lover minder dicht

En fluisterend vielen bladeren uit

De beukenbomen, vederlicht,

In ’t winters bosland zwevende.

Hij zocht haar immer, zwervend ver

Naar waar nooit iemand was gegaan.

Bij licht van maan en glans van ster

In de vrieshemel, rillende.

Haar mantel glansde in de maan

Als op een heuvel, hoog en ver,

Danste zij, zilv’ren mist lag aan

Haar voeten gespreid, trillende.

Maar na de winter kwam zij weer,

Haar lied wekte het prille jaar,

Als leeuweriksvlucht en lenteweer

En bruisend water, rusteloos.

Elf-bloemen zag hij bloeien daar

Waar zij ging, en genezen weer

Wilde hij jubelen met haar

En dansen op ’t gras, zorgeloos.

Weer vluchtte zij; hij ging haar na

Tinúviel! Tinúviel!

Hij riep haar bij haar elfennaam

En toen bleef zij staan luisteren,

Een ogenblik, zijn stem leek wel

Haar te betoveren: hij trad na.

Het lot doorvoer Tinúviel

Die in zijn armen huiverde.

Toen keek Beren naar haar gezicht:

Binnen de schaduw van heur haar,

Zag hij het trillend sterrenlicht

Dat daar weerspiegeld glinsterde.

Tinúviel, zo schoon en klaar,

Onsterflijk, sloeg om zijn gezicht

De schaduw van heur zachte haar

En armen, zilver glinsterend.

Lang was hun noodlotsweg en zwaar,

Over rotsige bergen leidde hij,

Door zalen en deuren, onderaards,

Bossen van nachtscha, uitzichtloos,

Toen lag de Zee tussen hen bei,

Toch kwamen zij weer tot elkaar

En lang geleên verdwenen zij

In ’t Woud, zingende zorgeloos.

Stapper zuchtte en zweeg voor hij weer begon te spreken. ‘Dit is een lied,’ zei hij, ‘op de wijze die de elfen ann-thennath noemen, maar het is moeilijk in onze Gemeenschappelijke Taal over te brengen, en dit is er slechts een grove navolging van. Het verhaalt van de ontmoeting tussen Beren, de zoon van Barahir, en Lúthien Tinúviel. Beren was een sterfelijke man, maar Lúthien was de dochter van Thingol, een elfenkoning in Midden-aarde toen de wereld jong was, en zij was de schoonste maagd die er ooit onder alle kinderen van deze wereld heeft geleefd.

Ze was lieflijk als de sterren boven de nevels van de noordelijke landen, en haar gezicht straalde licht uit. In die tijd verbleef de Grote Vijand, van wie Sauron van Mordor slechts een dienaar was, in Angband in het noorden, en de elfen van het westen, die naar Midden-aarde terugkeerden, voerden oorlog met hem om de Silmarillen die hij had gestolen te heroveren; en de voorvaderen der mensen hielpen de elfen. Maar de Vijand zegevierde en Barahir werd gedood en Beren, die aan grote gevaren ontsnapte, trok over de Angstbergen naar het verscholen koninkrijk van Thingol in het Woud Neldoreth. Daar zag hij Lúthien op een open plek naast de betoverde rivier de Esgalduin zingen en dansen; en hij noemde haar Tinúviel, hetgeen in de taal van weleer Nachtegaal betekent. Daarna kwam er veel verdriet over hen, en zij werden lange tijd gescheiden. Tinúviel redde Beren uit de kerkers van Sauron, en samen doorstonden zij vele gevaren en stootten zelfs de Grote Vijand van zijn troon, en roofden uit zijn ijzeren kroon een van de drie Silmarillen, de schoonste van alle juwelen, als Lúthiens bruidsschat aan Thingol, haar vader. Toch werd Beren ten slotte door de wolf die van de poorten van Angband kwam, gedood en stierf in de armen van Tinúviel. Maar zij verkoos de sterfelijkheid en wilde de wereld verlaten, opdat zij hem zou kunnen volgen; en het lied wil dat zij elkaar weerzagen achter de Scheidende Zeeën, en na een korte tijd, waarin zij weer samen levend door de groene Wouden trokken, overschreden zij, lang geleden, de grenzen van deze wereld. Zo komt het dat Lúthien Tinúviel de enige van het elfenras is, die werkelijk is gestorven en de wereld verlaten heeft, en dat de elfen haar verloren van wie zij het meest hielden. Maar van haar zette de lijn van de elfenvorsten van vroeger zich in de mensen voort. Er zijn er nog in leven waarvan Lúthien de stammoeder is, en men zegt dat haar tak nooit zal uitsterven. Elrond van Rivendel is een van dat geslacht. Want uit Beren en Lúthien werd Dior, Thingols erfgenaam, geboren, en uit hem Elwing de Witte met wie Eärendil trouwde, hij die zijn schip uit de nevels van de wereld naar de zeeën van de hemel stuurde met de Silmaril op zijn voorhoofd. En van Eärendil stammen de Koningen van Númenor, ofwel Westernisse, af.’

Terwijl Stapper sprak, keken zij naar zijn vreemde vurige gezicht, dat flauw werd verlicht door de rode gloed van het houtvuur. Zijn ogen straalden en zijn stem klonk warm en diep. Boven hem welfde zich een zwarte hemel vol sterren. Plotseling verscheen een bleek licht op de kruin van de Weertop achter hem. De wassende maan rees langzaam boven de heuvel die hen overschaduwde, en de sterren boven de top vervaagden.

Het verhaal was ten einde. De hobbits bewogen zich en strekten zich uit. ‘Kijk,’ zei Merijn. ‘De maan staat al hoog aan de hemel; het moet al laat zijn.’

De anderen keken omhoog. Maar toen zagen zij op de top van de heuvel iets kleins en donkers tegen het schijnsel van de maan. Het was misschien alleen maar een grote steen of een uitstekende rotspunt die zich in het fletse licht aftekende.

Sam en Merijn stonden op en liepen weg van het vuur. Frodo en Pepijn bleven zwijgend zitten. Stapper sloeg het maanlicht op de heuvel gespannen gade. Alles scheen rustig en stil, maar Frodo voelde een ijzige beklemming over zijn hart komen nu Stapper niet langer sprak. Hij schoof dichter bij het vuur. Op hetzelfde ogenblik kwam Sam hard teruglopen van de rand van de vallei.

‘Ik weet niet wat het is,’ zei hij, ‘maar ik voelde mij plotseling bang; ik dorst voor geen geld ter wereld deze vallei te verlaten; ik voelde dat er iets tegen de helling opkroop.’

‘Heb je iets gezien?’ vroeg Frodo, terwijl hij overeind sprong.

‘Nee, meneer. Ik heb niets gezien, maar ik ben niet blijven staan om te kijken.’

‘Ik zag iets,’ zei Merijn, ‘of dat dacht ik – in het westen, waar het maanlicht op de vlakte scheen achter de schaduw van de heuveltoppen, meende ik twee of drie zwarte gestalten te zien. Zij schenen zich onze kant uit te bewegen.’

‘Blijf dicht bij het vuur, met je rug ernaartoe!’ riep Stapper. ‘Neem een paar van die lange stokken in je handen.’

Een tijdlang zaten ze daar, ademloos, zwijgend en gespannen met hun ruggen naar het houtvuur terwijl ze allen in de schaduwen keken die hen omringden. Er gebeurde niets. Er was geen geluid of beweging in de nacht. Frodo verroerde zich en had het gevoel dat hij de stilte moest verbreken: hij verlangde ernaar om hard te schreeuwen.

‘Ssst!’ fluisterde Stapper. ‘Wat is dat?’ bracht Pepijn er op hetzelfde moment hijgend uit.

Over de rand van de kleine vallei, aan de kant die van de Heuvel af was, voelden zij, nog voor zij het zagen, een schaduw oprijzen: één schaduw of meer dan één. Ze spanden hun ogen tot het uiterste in en de schaduwen schenen groter te worden. Weldra was er geen twijfel meer mogelijk: op de helling stonden drie of vier lange zwarte gestalten op hen neer te kijken. Zij waren zo zwart dat ze zwarte gaten leken in de diepe schaduw achter hen. Frodo meende een zacht gesis, als van een giftige adem, te horen, en voelde een ijzige doordringende kou. Toen kwamen de gestalten langzaam naar voren.

Pepijn en Merijn werden door angst bevangen, en ze wierpen zich plat op de grond. Sam sloop naar Frodo’s zijde. Frodo was niet minder bang dan zijn metgezellen; hij rilde alsof het bitter koud was, maar zijn angst werd opgeslokt door de plotselinge verleiding om de Ring om te doen. Het verlangen om dit te doen kreeg de overhand, en hij kon aan niets anders denken. Hij was de Grafheuvel noch de boodschap van Gandalf vergeten, maar er was iets anders dat hem scheen te dwingen om alle raadgevingen in de wind te slaan, en hij verlangde ernaar eraan toe te geven. Niet met de hoop om te ontsnappen of iets goeds of slechts te doen; hij voelde eenvoudig dat hij de Ring tevoorschijn moest halen en hem aan zijn vinger schuiven. Hij kon geen woord uitbrengen. Hij voelde dat Sam naar hem keek, alsof hij wist dat zijn meester in grote moeilijkheden verkeerde, maar hij geen beroep op hem kon doen. Hij sloot de ogen en vocht er een tijdje tegen; maar het werd onmogelijk om er weerstand aan te bieden, en ten slotte haalde hij langzaam de ketting tevoorschijn en schoof de Ring aan de wijsvinger van zijn linkerhand.

Hoewel al het andere bleef zoals het eerst was geweest, vaag en donker, werden de gestalten meteen vreselijk duidelijk. Hij was in staat onder hun zwarte omhulsels te zien. Er waren vijf grote gestalten; twee stonden op de vooruitspringende rand van de vallei en drie kwamen nader. In hun witte gezichten brandden felle genadeloze ogen; onder hun mantels droegen ze lange grijze gewaden; op hun grijze haren stonden zilveren helmen; in hun knokige handen hielden ze stalen zwaarden. Hun ogen vielen op hem en doorboorden hem terwijl zij op hem afstormden. Wanhopig trok hij zijn eigen zwaard en het scheen hem toe dat het rood schitterde alsof het een stuk brandhout was. Twee van de gestalten bleven staan. De derde was rijziger dan de anderen: zijn haar was lang en glanzend en op zijn helm stond een kroon. In de ene hand hield hij een lang zwaard, in de andere een dolk; zowel de dolk als de hand die hem vasthield straalde een bleek licht uit. Hij sprong naar voren en stortte zich op Frodo.

Op dat ogenblik wierp Frodo zich voorover ter aarde en hoorde zichzelf luid uitroepen: O Elbereth! Gilthoniel! Tegelijkertijd hieuw hij op de voeten van zijn vijand in. Een schrille kreet weerklonk in de nacht en hij voelde een pijn alsof een pijl van giftig ijs door zijn linkerschouder drong. Terwijl hij flauwviel, zag hij nog als in een rondkolkende mist een glimp van Stapper, die met een brandend stuk hout in iedere hand uit de duisternis sprong. Met een laatste inspanning van zijn krachten nam Frodo de Ring van zijn vinger en klemde hem vast in zijn rechterhand.

XII. Vlucht naar de Voorde

Toen Frodo bij kennis kwam, hield hij de Ring nog steeds wanhopig vastgeklemd. Hij lag bij het vuur, dat nu hoog was opgestapeld en fel brandde. Zijn drie metgezellen stonden over hem heen gebogen.

‘Wat is er gebeurd? Waar is de schimmige Koning?’ vroeg hij ijlend. Ze waren zo blij dat ze hem hoorden spreken dat ze een tijdje niet konden antwoorden; en ook begrepen ze zijn vraag niet. Eindelijk begreep hij van Sam dat ze niets anders hadden gezien dan de vage schimmige gedaanten die op hen af waren gekomen. Plotseling had Sam tot zijn afgrijzen ontdekt dat zijn meester was verdwenen, en op hetzelfde ogenblik was er een zwarte schaduw langs hem heen gestormd en was hij gevallen. Hij had Frodo’s stem gehoord, maar die scheen van een grote afstand te komen of van onder de aarde, vreemde woorden roepend. Ze zagen niets meer totdat ze over Frodo’s lichaam struikelden, dat op het gras lag alsof hij dood was, het gezicht naar de aarde gekeerd met zijn zwaard onder hem. Stapper had bevolen hem op te pakken en bij het vuur neer te leggen en was toen verdwenen. Dat was nu al geruime tijd geleden.

Het was duidelijk dat Sam weer aan Stapper begon te twijfelen, maar terwijl ze zaten te praten kwam hij terug, plotseling uit de schaduwen naar voren tredend. Ze schrokken en Sam trok zijn zwaard en beschermde Frodo, maar Stapper knielde vlug naast hem neer.

‘Ik ben geen Zwarte Ruiter, Sam,’ zei hij vriendelijk, ‘en ik speel ook niet onder een hoedje met ze. Ik heb geprobeerd iets omtrent hun bewegingen te weten te komen, maar heb niets kunnen ontdekken. Ik kan me niet indenken waarom ze zijn weggegaan en niet opnieuw aanvallen. Maar hun aanwezigheid is nergens voelbaar.’

Toen hij hoorde wat Frodo te vertellen had, werd hij zeer bezorgd en schudde het hoofd en zuchtte. Toen gelastte hij Pepijn en Merijn zoveel mogelijk water in hun kleine ketels te verhitten en de wond ermee te betten. ‘Laat het vuur goed branden en houd Frodo warm,’ zei hij. Toen stond hij op, liep weg en riep Sam bij zich. ‘Ik geloof dat ik de zaak nu beter begrijp,’ zei hij zacht. ‘Het schijnt dat er slechts vijf van de Vijand waren. Waarom ze er niet allemaal waren, weet ik niet, maar ik vermoed dat ze niet op tegenstand hadden gerekend. Ze zijn voorlopig weggegaan, maar niet ver, vrees ik. Ze zullen een andere nacht opnieuw komen als we niet kunnen ontsnappen. Ze wachten, denk ik, alleen maar omdat ze denken dat hun taak bijna is volbracht en dat de Ring niet veel verder kan vluchten. Ik vrees, Sam, dat zij denken dat je meester een dodelijke wond heeft opgelopen, die hem aan hun wil zal onderwerpen. We zullen zien!’

Sam barstte bijna in snikken uit. ‘Wanhoop niet,’ zei Stapper. ‘Je moet me nu vertrouwen. Jouw Frodo is taaier dan ik had gedacht, hoewel Gandalf erop heeft gezinspeeld dat dat wel eens zo zou kunnen zijn. Hij is niet gedood en ik denk dat hij de kwade macht van de wond langer zal weerstaan dan zijn vijanden verwachten. Ik zal alles doen wat ik kan om hem te helpen en te genezen. Bewaak hem goed terwijl ik weg ben!’ Hij ging haastig weg en verdween weer in de duisternis.


Frodo dommelde in, hoewel de pijn van de wond langzaam verergerde, en een dodelijke koude zich van zijn schouder naar zijn arm en zijn zijde verspreidde. Zijn vrienden waakten over hem: ze hielden hem warm en wasten zijn wond uit. De nacht ging langzaam en moeizaam voorbij. Aan de hemel begon het te dagen en een grijs licht vervulde het dal toen Stapper eindelijk terugkwam.

‘Kijk!’ riep hij, en terwijl hij zich vooroverboog, pakte hij een zwarte mantel van de grond op die daar door de duisternis verborgen had gelegen. Ongeveer dertig centimeter boven de onderste zoom zat een snee. ‘Dit was de slag van Frodo’s zwaard,’ zei hij. ‘Het enige letsel dat het zijn vijand toebracht, vrees ik; want het is onbeschadigd, maar alle zwaarden die de verschrikkelijke Koning doorboren, vergaan. De naam van Elbereth was dodelijker voor hem.’

‘En dit was dodelijker voor Frodo!’ Hij bukte zich opnieuw en raapte een lange dunne dolk op. Het staal had een koude glans. Toen Stapper hem omhooghield, zagen ze dat de scherpe rand ervan aan het einde gekarteld was en dat de punt was afgebroken. Maar terwijl hij hem in het helder wordende licht omhoog hield, zagen zij tot hun verbazing dat het staal scheen te smelten en als rook in de lucht verdween, alleen het gevest in Stappers hand overlatend. ‘Helaas,’ riep hij. ‘Het was dit vervloekte mes waarmee de wond werd toegebracht. Weinigen bezitten nu nog de geneeskunst die tegen dergelijke wapens is opgewassen. Maar ik zal doen wat ik kan.’

Hij ging op de grond zitten, legde het gevest van de dolk op zijn knieën en zong zacht een lied in een vreemde taal. Toen legde hij het opzij en, zich tot Frodo wendend, sprak hij met zachte stem woorden die de anderen niet konden verstaan. Uit de zak aan zijn riem haalde hij de langwerpige bladeren van een plant tevoorschijn. ‘Ik heb ver moeten lopen om deze bladeren te vinden,’ zei hij, ‘want deze plant groeit niet op de kale heuvels, maar in het struikgewas ten zuiden van de Weg; ik heb haar in het donker gevonden, dankzij de geur van de bladeren.’ Hij kneep een blad fijn tussen zijn vingers en het scheidde een zoete en doordringende geur af. ‘Het is een geluk dat ik haar kon vinden, want het is een geneeskrachtige plant, die de mensen uit het Westen naar Midden-aarde hebben meegebracht. Athelas hebben zij haar genoemd, maar ze groeit nu spaarzaam en uitsluitend in de buurt van plaatsen waar ze vroeger woonden of hun kamp opsloegen; en ze is in het noorden niet bekend, behalve aan enkelen van hen die in de Wildernis zwerven. Zij bezit een grote heilzame werking, maar de geneeskracht bij een wond als deze is wellicht klein.’

Hij wierp de bladeren in kokend water en waste Frodo’s schouder. De geur van de stoom was verkwikkend en zij die niet gewond waren, voelden hun geest tot rust komen en helder worden. Het kruid had ook enige macht over de wond, want Frodo voelde de pijn en ook de ijzige koude in zijn zijde verminderen, maar het leven keerde niet in zijn arm terug, en hij kon zijn hand niet opheffen of gebruiken. Hij betreurde zijn dwaasheid bitter en verweet zich de zwakheid van zijn wil, want hij besefte nu dat hij door de Ring aan te doen niet aan zijn eigen wil, maar aan de gebiedende wens van zijn vijanden had gehoorzaamd. Hij vroeg zich af of hij voor zijn gehele leven verminkt zou blijven en hoe ze hun reis zouden kunnen vervolgen. Hij voelde zich te zwak om op zijn benen te staan.

De anderen beraadden zich ook over die vraag. Ze besloten de Weertop zo snel mogelijk te verlaten. ‘Ik denk nu,’ zei Stapper, ‘dat de Vijand deze plek al enkele dagen in het oog heeft gehouden. Indien Gandalf hier geweest is, werd hij vast gedwongen om weg te rijden, en hij zal wel niet terugkeren. In ieder geval zijn wij hier na het donker in groot gevaar, sinds de aanval van gisteravond en we kunnen ons nauwelijks aan een groter gevaar blootstellen, waar we ook gaan.’

Zodra het helemaal licht was geworden, aten ze haastig iets en pakten hun spullen in. Frodo kon onmogelijk lopen; daarom verdeelden zij het grootste deel van zijn bagage onder hun vieren, en zetten Frodo op de pony. In de laatste paar dagen was het arme dier enorm vooruitgegaan: het scheen al dikker en sterker en was een grote genegenheid voor zijn nieuwe meesters gaan tonen, vooral voor Sam. Willem Varentjes behandeling moest wel bijzonder hardvochtig zijn geweest, dat de reis door de wildernis zoveel beter scheen dan zijn vroegere leven.

Zij gingen op weg in zuidelijke richting. Dit zou betekenen dat ze de Weg moesten oversteken, maar het was de kortste weg naar meer bebost terrein. En ze hadden brandhout nodig, want Stapper zei dat Frodo warm moest worden gehouden, vooral ’s nachts, en bovendien zou het vuur hun allen bescherming geven. Het was ook zijn plan hun reis te verkorten door nog een grote lus in de Weg af te snijden; ten oosten achter de Weertop veranderde hij zijn loop en beschreef een grote bocht naar het noorden.


Zij gingen heel langzaam en voorzichtig om de zuidwestelijke hellingen van de heuvels heen, en kwamen na een tijdje aan de rand van de Weg. Er was geen spoor van de Ruiters te bekennen. Maar terwijl ze hem snel overstaken, hoorden ze in de verte twee kreten: een koude stem die riep en een koude stem die antwoordde. Bevend sprongen ze naar voren, en snelden naar de bosjes die voor hen lagen. Het land vóór hen helde naar het zuiden af, maar het was wild en ongebaand: bosjes en knoestige bomen groeiden in dichte groepen, met grote woeste plekken ertussenin. Het gras was spaarzaam, grof en grijs, en de bladeren in de bosjes waren vaal en vielen af. Het was een troosteloos landschap, en hun reis verliep traag en somber. Ze spraken weinig terwijl ze voortsjokten. Frodo’s hart deed pijn toen hij hen met gebogen hoofden naast zich zag sjouwen, hun ruggen gekromd onder hun last. Zelfs Stapper scheen moe en neerslachtig.

Voor de eerste dagmars voorbij was, begon Frodo’s pijn weer erger te worden, maar lange tijd repte hij er met geen woord over. Vier dagen gingen voorbij zonder dat het terrein of landschap veel veranderde, behalve dat de Weertop achter hen langzaam lager werd, en de verre bergen voor hen wat dichterbij opdoemden. Toch hadden zij sinds die verre schreeuw geen enkel teken gehoord of gezien dat de Vijand hun vlucht had opgemerkt of hen was gevolgd. Ze vreesden de donkere uren en waakten iedere nacht met z’n tweeën, in de verwachting elk ogenblik de zwarte gestalten in de grijze nacht, flauw verlicht door de achter de wolken schijnende maan, naderbij te zien sluipen; maar ze zagen niets en hoorden geen ander geluid dan het zuchten van verdorde bladeren en gras. Niet één keer kregen zij het gevoel van de aanwezigheid van kwaad, zoals ze dat hadden gehad voor de overval in de vallei. Het scheen te veel om te hopen dat de Ruiters hun spoor alweer bijster waren. Misschien wachtten zij erop om hen ergens op een nauwe plaats in een hinderlaag te lokken?

Aan het einde van de vijfde dag begon het terrein weer langzaam omhoog te lopen uit de brede ondiepe vallei waarin ze waren afgedaald. Stapper ging nu in een meer noordoostelijke richting, en op de zesde dag bereikten ze de top van een lange, traag glooiende helling, en zagen ver voor zich uit een groep beboste heuvels. In de verte onder hen konden ze de Weg weer zien liggen, die zich om de voet van de heuvels slingerde, en rechts van hen glinsterde flets een grijze rivier in het ijle zonlicht. In de verte zagen zij nog een rivier in een rotsachtig dal, half in mist gehuld.

‘Ik vrees dat we hier weer een eind naar de Weg terug moeten gaan,’ zei Stapper. ‘Wij zijn nu bij de rivier de Grauwel gekomen, die de elfen Mitheithel noemen. Zij stroomt uit de Reuzenheide, de Trollenbergen ten noorden van Rivendel, en komt uit in het zuiden in het Luidwater. Vandaar wordt ze ook wel de Grijsvloed genoemd. Het is een brede stroom voordat zij de zee bereikt. Geen weg overspant haar beneden haar bronnen in de Reuzenheide, behalve de Laatste Brug waar de Weg over loopt.’

‘Wat is die andere rivier, die we daar in de verte kunnen zien?’ vroeg Merijn.

‘Dat is het Luidwater, de Bruinen van Rivendel,’ antwoordde Stapper. ‘De Weg loopt vele mijlen langs de rand van de heuvels van de Brug naar de Voorde van Bruinen. Maar ik heb er nog niet over nagedacht hoe we dat water zullen oversteken. Eén rivier tegelijk! Wij mogen ons trouwens gelukkig prijzen als we de Laatste Brug niet versperd vinden.’


De volgende dag, ’s ochtends vroeg, daalden ze weer af naar de bermen van de Weg. Sam en Stapper gingen voorop, maar zagen geen enkel spoor van reizigers of ruiters. Hier, in de schaduw van de heuvels, had het geregend. Stapper vermoedde dat de regen twee dagen geleden was gevallen en alle voetafdrukken had weggespoeld. Sindsdien was er, voorzover hij kon zien, geen ruiter voorbijgekomen.

Ze haastten zich zo vlug zij konden, en na een paar mijl zagen zij de Laatste Brug voor zich, onder aan een korte steile helling. Ze vreesden daar door zwarte gestalten te worden opgewacht, maar zagen niets. Stapper liet hen dekking zoeken in een bosje aan de kant van de Weg, terwijl hij vooruitging om de toestand te verkennen.

Weldra kwam hij hard teruglopen. ‘Er is geen teken van de vijand te bekennen,’ zei hij, ‘en ik vraag me af wat dat betekent. Maar ik heb iets heel vreemds gevonden.’

Hij stak zijn hand uit en liet een lichtgroen juweel zien. ‘Dit heb ik in de modder midden op de Brug gevonden,’ zei hij. ‘Het is een beril, een elfensteen. Of hij daar met opzet is neergelegd of per ongeluk is gevallen, weet ik niet, maar ik vind het hoopvol. Ik zal het als een aanwijzing beschouwen dat wij de Brug kunnen oversteken, maar aan de overkant durf ik niet zonder een duidelijker teken op de Weg te blijven.’


Zij vervolgden onmiddellijk hun weg. Zij staken de Brug veilig over en hoorden geen ander geluid dan dat van het water, dat om de drie grote bogen kolkte. Een mijl verder kwamen ze bij een smal ravijn, dat naar het noorden door het steile terrein links van de Weg liep. Hier verliet Stapper de Weg en weldra waren zij verloren in een somber landschap van donkere bomen dat zich om de voet van de naargeestige heuvels slingerde.

De hobbits waren blij de vreugdeloze landen en de gevaarlijke Weg achter zich te laten; maar dit nieuwe land scheen dreigend en onvriendelijk. Toen ze verdergingen, werden de heuvels rondom hen steeds hoger. Hier en daar zagen ze op hoogten en ruggen oude stenen muren en de bouwvallen van torens: ze zagen er onheilspellend uit. Frodo, die niet liep, had tijd om voor zich uit te kijken en na te denken. Hij herinnerde zich Bilbo’s verslag van zijn reis en de dreigende torens op de heuvels ten noorden van de Weg, in het land bij het Trollenbos, waar hem zijn eerste gevaarlijke avontuur was overkomen. Frodo vermoedde dat zij nu in dezelfde streek waren, en vroeg zich af of ze misschien langs die plek zouden komen.

‘Wie woont er in dit land?’ vroeg hij. ‘En wie heeft die torens gebouwd? Is dit trollenland?’

‘Nee,’ zei Stapper. ‘Trollen bouwen niet. Er woont niemand in dit land. Eens hebben hier mensen gewoond, eeuwen geleden, maar die zijn er nu niet meer. Zij werden een boosaardig volk, zoals de legenden verhalen, want zij vielen onder de schaduw van Angmar. Maar ze werden allen uitgeroeid in de oorlog die een einde aan het Noordelijke Koninkrijk maakte. Maar dat is nu zo lang geleden, dat de heuvels hen vergeten zijn, hoewel er nog altijd een schaduw over het land ligt.’

‘Waar heb je dan die verhalen vandaan, als het land helemaal verlaten en vergeten is?’ vroeg Peregrijn. ‘De vogels en andere dieren vertellen dat soort verhalen toch niet?’

‘De erfgenamen van Elendil vergeten niet alle dingen uit het verleden,’ zei Stapper, ‘en in Rivendel herinnert men zich nog veel meer zaken dan ik kan vertellen.’

‘Ben je vaak in Rivendel geweest?’ vroeg Frodo.

‘Jazeker,’ zei Stapper. ‘Ik heb daar eens gewoond, en ik keer er nog terug wanneer ik de kans krijg. Daar gaat mijn hart naar uit, maar het is niet mijn bestemming om rustig te zitten, zelfs niet in het mooie huis van Elrond.’


De heuvels begonnen hen nu in te sluiten. De Weg achter hen liep verder naar de rivier de Bruinen, maar beide waren nu aan het oog onttrokken. De reizigers kwamen in een lange vallei: nauw, diep uitgesneden, donker en stil. Bomen met oude, grillige wortels hingen over steile rotswanden en stonden dicht daarachter tegen stijgende hellingen met pijnbomen.

De hobbits werden erg moe. Ze vorderden langzaam, want ze moesten een weg door een ongebaand terrein zien te vinden, gehinderd door omgevallen bomen en neergestorte rotsblokken. Zolang zij konden, vermeden zij te klimmen, met het oog op Frodo, en ook omdat het moeilijk was om naar boven een uitweg uit de nauwe dalen te vinden. Ze waren twee dagen in dit land geweest toen het begon te regenen. De wind begon hard uit het westen te waaien en het water van de verre zeeën over de donkere toppen van de heuvels uit te storten als een fijne, alles doordringende regen. Tegen het vallen van de avond waren ze allemaal doorweekt en hun kamp was troosteloos, want ze konden geen vuur aan de praat krijgen. De volgende dagen rezen de heuvels nog hoger en steiler voor hen op, en ze waren gedwongen om in noordelijke richting van hun koers af te wijken. Stapper scheen zich ongerust te maken; zij waren nu bijna tien dagen reizen van de Weertop verwijderd en hun voorraad proviand begon te slinken. En het bleef maar regenen.

Die nacht kampeerden zij op een stenen richel met daarachter een rotsmuur waarin een ondiepe grot was, een soort holte in de rotswand. Frodo was rusteloos. De koude en de natheid hadden zijn wond pijnlijker gemaakt dan ooit, en de pijn en het dodelijk koude gevoel maakten het slapen onmogelijk. Hij lag te woelen en te draaien en angstig naar de geheimzinnige nachtelijke geluiden te luisteren: wind in rotsspleten, droppelend water, gekraak, het plotselinge geratel van een losgeraakte vallende steen. Hij voelde dat zwarte gestalten op hem afkwamen om hem te verstikken; maar wanneer hij overeind ging zitten, zag hij niets anders dan de rug van Stapper, die ineengedoken aan zijn pijp zat te trekken en de wacht hield. Hij ging weer liggen en kreeg een onrustige droom, waarin hij op het gras in zijn tuin in de Gouw liep, maar het scheen vaag en ver, minder helder dan de grote zwarte schaduwen die over de heg stonden te kijken.


Toen hij de volgende morgen wakker werd, zag hij dat de regen was opgehouden. De wolken waren nog dik, maar zij begonnen te breken en ertussenin verschenen lichte strepen blauw. De wind was weer aan het draaien. Zij gingen niet vroeg op pad. Onmiddellijk na hun koude troosteloze ontbijt trok Stapper er alleen op uit, nadat hij de anderen had gezegd onder de beschutting van de overstekende rand te blijven totdat hij terugkwam. Hij zou, als hij kon, naar boven klimmen om het terrein op te nemen.

Toen hij terugkwam, was hij niet erg bemoedigend. ‘We zijn te ver naar het noorden gegaan,’ zei hij, ‘en we moeten een manier vinden om weer naar het zuiden te gaan. Als we zo verder trekken, zullen we in de Reuzendalen komen, ver ten noorden van Rivendel. Dat is trollenland waar ik niet goed thuis ben. Misschien zouden we er een weg doorheen kunnen vinden en Rivendel vanuit het noorden bereiken; maar het zou te veel tijd kosten, want ik ken de weg niet, en ons voedsel zou niet toereikend zijn. Daarom moeten we op de een of andere manier de Voorde van Bruinen zien te vinden.’

De rest van de dag klauterden ze over rotsachtige grond. Ze vonden een doorgang tussen twee heuvels die hen naar een dal leidde dat zuidoostelijk liep, de richting die zij uit wilden gaan, maar tegen het einde van de dag merkten ze dat hun weg weer werd versperd door een hoge landrug; de donkere rand die zich tegen de hemel aftekende, was gekarteld als de tanden van een stompe zaag. Zij konden kiezen tussen teruggaan of eroverheen klimmen.

Ze besloten de klim te ondernemen, maar dit bleek bijzonder moeilijk. Het duurde niet lang of Frodo moest van zijn pony afstijgen en te voet verder sjokken. Maar niettemin wanhoopten ze er vaak aan of ze de pony ertegenop konden krijgen of zelf een pad konden vinden, bepakt en bezakt als ze waren. Het licht was bijna verdwenen, en ze waren allemaal uitgeput toen ze de top ten slotte bereikten. Ze waren op een smalle pas tussen twee hogere punten geklommen, en een klein eind voor hen uit liep het terrein weer steil naar beneden. Frodo wierp zich op de grond en bleef huiverend liggen. Zijn linkerarm was levenloos en zijn schouder en zijde voelden aan alsof er ijzige klauwen op lagen. De bomen en rotsen om hem heen schenen schimmig en vaag.

‘We kunnen niet verdergaan,’ zei Merijn tegen Stapper. ‘Ik vrees dat dit te veel is geweest voor Frodo. Ik maak me heel erg ongerust over hem. Wat moeten we doen? Denk je dat men hem in Rivendel zal kunnen genezen, als we daar ooit aankomen?’

‘We zullen zien,’ antwoordde Stapper. ‘Ik kan verder niets doen in de wildernis, en het is voornamelijk vanwege zijn wond dat ik graag voort wil maken. Maar ik ben het met je eens dat we vanavond niet meer verder kunnen.’

‘Wat is er aan de hand met mijn meester?’ vroeg Sam met zachte stem, terwijl hij smekend naar Stapper opkeek. ‘Zijn wond was klein en is al geheeld. Er is niets anders te zien dan een koud wit litteken op zijn schouder.’

‘Frodo is getroffen door de wapens van de Vijand,’ zei Stapper, ‘en er is een of ander vergif of kwaad aan het werk dat ik niet kan verdrijven. Maar geef de hoop niet op, Sam!’


De nacht was koud op de hoge heuvelrug. Ze ontstaken een klein vuur onder de knoestige wortels van een oude pijnboom die over een ondiepe groeve hingen; ze zag eruit alsof er eens stenen uit waren gehaald. Ze zaten ineengedoken bij elkaar. De wind woei kil door de pas en ze hoorden de boomkruinen beneden zich kreunen en steunen. Frodo droomde half en verbeeldde zich dat eindeloze donkere vleugels boven hem voorbijsnelden, en dat op die vleugels achtervolgers zaten die hem in alle spleten van de heuvels zochten.


De ochtend brak helder en mooi aan; de lucht was zuiver, en het licht was bleek en klaar in een door de regen schoongewassen hemel. Hun harten waren vol nieuwe moed, maar ze verlangden naar de zon om hun koude stijve ledematen te verwarmen. Zodra het licht was, nam Stapper Merijn met zich mee en ging het land verkennen vanaf de hoogte ten oosten van de pas. De zon was opgegaan en scheen vrolijk toen hij met opbeurender nieuws terugkwam. Ze gingen nu min of meer in de goede richting. Als ze verdergingen, langs de andere helling van de rug naar omlaag, zouden ze de Bergen links van zich hebben. Iets verder voor zich uit had Stapper weer een spoor van het Luidwater gezien, en hij wist dat de Weg naar de Voorde, hoewel aan het oog onttrokken, niet ver van de Rivier was en aan hun kant lag.

‘We moeten weer op de Weg aan,’ zei hij. ‘Er is geen hoop op dat we een pad door deze heuvels zullen vinden. Welke de gevaren ook mogen zijn, de Weg is onze enige route naar de Voorde.’


Zodra ze gegeten hadden, gingen ze weer op pad. Ze klommen langzaam langs de zuidelijke helling van de heuvelrug naar omlaag, maar het ging veel gemakkelijker dan ze hadden verwacht, want de helling was minder steil aan deze kant, en het duurde niet lang of Frodo kon weer rijden. Willem Varentjes arme oude pony vertoonde een onverwacht talent voor het vinden van een pad, om zijn ruiter zoveel mogelijk schokken te besparen. Het gezelschap vatte weer moed. Zelfs Frodo voelde zich beter in het ochtendlicht, maar af en toe scheen een mist zijn gezicht te doen vervagen, en streek hij met de hand over zijn ogen.

Pepijn was de anderen een eindje vooruit. Plotseling draaide hij zich om en riep hun toe: ‘Er is hier een pad!’

Toen ze hem inhaalden, zagen ze dat hij zich niet had vergist: er was duidelijk het begin van een pad dat met vele kronkelingen uit de bossen beneden kwam en over de heuveltop daarachter verdween. Op sommige plaatsen was het onduidelijk en begroeid of geblokkeerd door omgevallen stenen en bomen, maar eens moest er druk gebruik van gemaakt zijn. Het was een pad dat door sterke armen en zware voeten was gemaakt. Hier en daar waren oude bomen omgehakt of geknakt, en grote rotsblokken gekloofd of opzij gesleept om ruim baan te maken.

Ze volgden het pad een eind, want het bood vrijwel de gemakkelijkste weg naar beneden, maar ze liepen heel voorzichtig, en hun ongerustheid nam toe toen ze in de donkere bossen kwamen, en het pad onduidelijker en breder werd. Plotseling, toen het uit de gordel van dennenbomen kwam, liep het steil een helling af en beschreef een scherpe bocht naar links om de hoek van een rotsachtige helling van de heuvel. Toen ze bij de hoek kwamen, keken zij eromheen en zagen dat het pad verder liep over een vlakke strook onder de wand van een lage rots met overhangende bomen. In de rotsachtige muur hing een deur half open aan een grote scharnier.

Voor de deur bleven ze allen staan. Erachter was een grot of rotskamer, maar in de duisternis daarbinnen viel niets te zien. Stapper, Sam en Merijn slaagden er met inspanning van al hun krachten in de deur een eindje verder open te krijgen, en toen gingen Stapper en Merijn naar binnen. Ze gingen niet ver, want op de grond lagen vele oude beenderen, en verder was er bij de ingang niets te zien, behalve een paar grote lege kannen en gebroken potten.

‘Als dit geen trollenhol is weet ik het niet!’ zei Pepijn. ‘Kom eruit, jullie tweeën, en laten we weggaan. Nu weten we wie het pad heeft gebaand – en het is het beste om het maar zo vlug mogelijk te verlaten.’

‘Ik denk niet dat dat nodig is,’ zei Stapper toen hij eruit kwam. ‘Het is ongetwijfeld een trollenhol, maar het schijnt sinds lang verlaten. Ik denk niet dat we bang hoeven te zijn. Maar laat ons voorzichtig omlaag gaan, dan zullen we het zien.’

Van de deur liep het pad verder, en nadat het weer een bocht naar rechts had beschreven over het vlakke terrein, dook het langs een dichtbeboste helling naar omlaag. Pepijn, die Stapper niet wilde laten zien dat hij toch bang was, ging nog steeds met Merijn voorop. Daarachter kwamen Sam en Stapper, een aan elke kant van Frodo’s pony, want het pad was nu zo breed, dat er vier of vijf hobbits naast elkaar op konden lopen. Maar ze waren niet ver gegaan of Pepijn kwam teruggerend, gevolgd door Merijn. Ze zagen er beiden doodsbang uit.

‘Er zijn hier trollen,’ hijgde Pepijn. ‘Ginds op een open plek in het bos niet ver hierbeneden. We zagen ze tussen de boomstammen door. Ze zijn heel groot!’

‘We zullen ze eens gaan bekijken,’ zei Stapper, terwijl hij een stok opraapte. Frodo zei niets, maar Sam keek angstig.


De zon stond nu hoog aan de hemel en scheen door de halfkale takken van de bomen en toverde heldere lichtvlekken op de open plek. Aan de rand ervan bleven ze plotseling staan en gluurden tussen de boomstammen door, terwijl ze de adem inhielden. Daar stonden de trollen: drie enorme trollen. De ene bukte zich terwijl de andere twee naar hem stonden te kijken.

Stapper liep onbevreesd naar voren. ‘Sta op, ouwe steen!’ zei hij en sloeg zijn stok in tweeën op de voorovergebogen trol. Er gebeurde niets. De hobbits slaakten een zucht van verbazing en zelfs Frodo moest lachen. ‘Nu,’ zei hij. ‘We zijn onze familiegeschiedenis vergeten. Het kan bijna niet anders of dit is het drietal dat Gandalf aantrof toen ze aan het ruziën waren over de juiste manier om dertien dwergen en één hobbit te roosteren.’

‘Ik had er geen idee van dat wij in de buurt van die plek waren,’ zei Pepijn. Hij kende het verhaal goed. Bilbo en Frodo hadden het vaak verteld, maar eigenlijk had hij het altijd maar half geloofd. Ook nu bekeek hij de stenen trollen achterdochtig en vroeg zich af of ze niet plotseling door tovenarij weer tot leven konden worden gewekt.

‘Je vergeet niet alleen je familiegeschiedenis, maar alles wat je ooit van trollen af hebt geweten,’ zei Stapper. ‘Het is klaarlichte dag, met een heldere zon, en toch proberen jullie me angst aan te jagen met een verhaal over levende trollen die ons op deze open plek staan op te wachten. In ieder geval had je kunnen opmerken dat een ervan een oud vogelnestje achter zijn oor heeft. Dat zou een bijzonder ongewone versiering zijn voor een levende trol.’

Ze barstten allen in lachen uit. Frodo voelde zich opgewekter: de herinnering aan Bilbo’s eerste geslaagde avontuur was bemoedigend. De zon was ook warm en verkwikkend en de mist voor zijn ogen scheen een beetje op te trekken. Ze bleven daar een tijd rusten op de open plek en nuttigden hun middagmaal in de schaduw van de grote benen van de trollen.

‘Wil iemand niet iets voor ons zingen terwijl de zon nog hoog aan de hemel staat?’ vroeg Merijn toen hij klaar was. ‘We hebben in geen dagen een verhaal of lied gehoord.’

‘Niet sinds de Weertop,’ zei Frodo. De anderen keken hem aan. ‘Maak je geen zorgen om mij!’ voegde hij eraan toe. ‘Ik voel me een stuk beter, maar ik denk niet dat ik zou kunnen zingen. Misschien kan Sam iets uit zijn geheugen opdiepen.’

‘Vooruit, Sam,’ zei Merijn. ‘Er zit meer in jouw hoofd gestouwd dan je ons wilt doen geloven.’

‘Dat weet ik nog zonet niet,’ zei Sam. ‘Maar wat zouden jullie hiervan zeggen? Het is niet wat ik echte poëzie noem, als u me vat; alleen maar een beetje onzin. Maar die oude beelden brachten het in mijn herinnering terug.’

Rechtopstaand, met zijn handen achter zijn rug, als een schooljongen, begon hij een oud lied te zingen:

Trol zat alleen op z’n kruk van steen

En knauwde en knaagde op een mager oud been;

En al menig jaar zat te knagen hij daar

Want aan vlees was moeilijk te komen.

Dromen! Genomen!

In een heuvelgrot woonde hij alleen

En aan vlees was moeilijk te komen.

Tom kwam aldaar, zette haar op snaar

En sprak tot trol: ‘Zeg wat is dat daar?

Het lijkt wel de scheen van mijn ome Jeen,

Die thuishoort op het kerkhof.

Zerkhof! Perkhof!

Jeen is morsdood, al menig jaar

Maar ik dacht dat hij rustte op het kerkhof.’

‘Dat been,’ zei trol, ‘gapte ik voor de lol.

Wat heb je aan een been dat ligt in een hol?

Je oom was zo dood als een oud stuk lood

Voordat ik vond zijn scheenbeen.

Geenbeen! Leenbeen!

Hij kan wel wat missen voor een oude trol;

Hij kan wel buiten zijn scheenbeen.’

Zei Tom: ‘Ik kan niet inzien, man,

Waarom lui als jij mogen kluiven an

De scheen of het been van m’n Pa’s broer Jeen,

Dus handig het been nu maar over.

Klover! Rover!

Hoewel hij ’n lijk is, hoort ’t eran,

Dus handig het been nu maar over!’

‘Pas op maar jij,’ zei trol, dolblij,

‘Ik eet je op, met je schenen erbij.

Een stuk vers vlees is voor mij een feest!

Ik zet m’n tanden in jou nu.

Hou nu! Gauw nu!

Ik ben het beu al die knagerij.

Ik heb veel meer trek in jou nu.’

Maar toen hij docht dat zijn kost was gekocht

Voelden zijn handen niets dan de tocht:

Achter hem, vermist, stond Tom, vol list

En trapte hem tegen z’n billen.

Trillen! Gillen!

De beste les voor hem was, Tom docht,

Een trap tegen zijn billen.

Maar harder dan steen is het vlees en been

Van een trol die zit in de heuvels alleen.

Een trap tegen ’n berg is net zo erg,

Want een trollenbil kan het niet voelen.

Joelen! Smoelen!

En de oude trol lachte om Toms geween

En wist dat zijn tenen het voelden.

Sinds hij thuiskwam, is Toms been stram

En zijn schoenloze voet voor altijd lam;

Maar dat deert niet trol, want die is nog vol

Van het been dat hij stal van zijn eigenaar.

Weigeraar! Zwijg maar!

Trol zit nog steeds aan zijn kruk gekramd

Met het been dat hij stal van zijn eigenaar.

‘Welnu, dat is een waarschuwing voor ons allemaal,’ zei Merijn lachend. ‘Het is maar goed dat je een stok hebt gebruikt en niet je hand, Stapper.’

‘Hoe ben je daaraan gekomen, Sam?’ vroeg Pepijn. ‘Ik heb die tekst nog nooit eerder gehoord.’

Sam mompelde iets onverstaanbaars. ‘Hij heeft het zelf gemaakt natuurlijk,’ zei Frodo. ‘Ik kom een heleboel over Sam Gewissies te weten op deze reis. Eerst was hij een samenzweerder en nu is hij een nar. Hij zal nog als tovenaar of als krijger eindigen.’

‘Ik hoop van niet,’ zei Sam. ‘Ik wil geen van beide zijn.’


’s Middags vervolgden zij hun weg door de bossen. Ze gingen waarschijnlijk langs hetzelfde pad dat Gandalf, Bilbo en de dwergen vele jaren geleden hadden gevolgd. Na een paar mijl kwamen ze op de top van een hoge berm boven de Weg. Op dit punt had de Weg het Luidwater in het smalle dal ver achter zich gelaten en liep nu dicht langs de voet van de heuvels, door bossen en met heide begroeide hellingen, naar de Voorde en de Bergen golvend en slingerend. Niet ver de berm in wees Stapper op een steen in het gras. Daarop stonden, met ruwe krassen en nu erg verweerd, nog dwergenrunen en geheime tekens te lezen.

‘Kijk,’ zei Merijn. ‘Dat moet de steen zijn die de plaats aangaf waar het goud van de trollen verborgen was. Hoeveel is er nog van Bilbo’s aandeel over, vraag ik me af, Frodo?’

Frodo keek naar de steen en wenste dat Bilbo geen schat mee terug had gebracht die gevaarlijker was, of een waarvan men zich minder gemakkelijk kon ontdoen. ‘Helemaal niets,’ zei hij. ‘Bilbo heeft het allemaal weggegeven. Hij zei mij dat hij vond dat het hem eigenlijk niet toekwam, omdat het van rovers afkomstig was.’


De Weg lag vredig onder de lange schaduwen van de vroege avond. Er was geen teken van andere reizigers te zien. Aangezien hun geen andere mogelijkheid openstond, klommen zij de berm af en, na linksaf te zijn geslagen, spoedden ze zich zo vlug mogelijk voorwaarts. Weldra sneed een van de heuvelruggen het licht van de snel naar het westen zinkende zon af. Een koude wind kwam hun uit de bergen tegemoet.

Ze begonnen uit te kijken naar een plek aan de kant van de Weg waar ze hun kamp voor de nacht konden opslaan, toen ze een geluid hoorden dat plotseling de angst in hun harten deed weerkeren: het geluid van hoeven achter hen. Ze keken achterom, maar konden niet ver zien door de vele bochten en golven in de Weg. Zo vlug ze konden, verlieten ze de gebaande weg en strompelden de diepe hei en bosbessenstruiken op de hellingen erboven in, tot ze bij een klein gedeelte kwamen dat dicht met hazelaars was begroeid. Toen ze uit de bosjes gluurden, konden ze de Weg zien, grijs en vaag in het afnemende licht, ongeveer negen meter beneden hen. Het geluid van de hoeven kwam nader. Ze gingen snel, met een zacht klikker-de-klik, klikker-de-klak. Toen, heel zachtjes alsof het op de wind werd aangedragen, schenen ze een zacht getinkel te horen, als van kleine rinkelende belletjes.

‘Dat klinkt niet als het paard van een Zwarte Ruiter,’ zei Frodo, terwijl hij intens luisterde. De andere hobbits stemden hoopvol met hem in, maar ze bleven achterdochtig. Zij hadden nu al zo lang met de vrees voor achtervolging rondgelopen, dat elk geluid van achteren onheilspellend en vijandig klonk. Maar Stapper leunde nu voorover, naar de grond gebogen, met een hand aan zijn oor en een verheugde uitdrukking op zijn gezicht.

Het begon donker te worden en de bladeren aan de struiken ruisten zacht. Helderder en dichterbij tinkelden de belletjes nu en klikkerde-klik klonken de vlug stappende hoeven. Plotseling zagen ze uit de schaduwen beneden een wit paard opdoemen, glanzend in de schaduwen, dat hard liep. In de schemering schitterden en flonkerden zijn bit en breidel alsof ze bezaaid waren met juwelen als levende sterren. De mantel van de ruiter golfde achter hem aan, en zijn kap was achterover geworpen; zijn gouden haren wapperden schitterend in de wind van zijn snelheid. Het scheen Frodo toe dat er een wit licht door de gestalte en kleren van de ruiter straalde, als door een dunne sluier.

Stapper sprong uit zijn schuilplaats tevoorschijn en snelde naar de Weg, terwijl hij met een schreeuw door de hei sprong; maar nog voor hij zich had bewogen of geroepen, had de ruiter zijn paard ingetoomd en was blijven staan, naar het struikgewas kijkend waar zij stonden. Toen hij Stapper zag, steeg hij af en snelde hem tegemoet, terwijl hij riep: Ai na vedui Dúnadan! Mae govannen! Zijn taal en zijn helder schallende stem lieten er geen twijfel in hun hart over bestaan: de ruiter behoorde tot het elfenvolk. In de wijde wereld waren geen anderen wier stemmen zo schoon waren om te horen. Maar in zijn uitroep scheen een toon van haast of angst, en ze zagen hem nu vlug en dringend met Stapper spreken.

Weldra wenkte Stapper hen en de hobbits kwamen uit het struikgewas en spoedden zich naar de Weg. ‘Dit is Glorfindel, die in het huis van Elrond woont,’ zei Stapper.

‘Heil! Ik ben blij u eindelijk te ontmoeten,’ zei de elfenheer tegen Frodo. ‘Ik ben van Rivendel gezonden om u te zoeken. Wij vreesden dat u op de Weg in gevaar verkeerde.’

‘Dus Gandalf is in Rivendel aangekomen?’ riep Frodo verheugd.

‘Nee, nog niet toen ik vertrok, maar dat was negen dagen geleden,’ antwoordde Glorfindel. ‘Elrond had nieuws ontvangen dat hem verontrustte. Sommigen van mijn geslacht, die in uw land achter de Baranduin[4] reizen, vernamen dat er iets was misgegaan en hebben zo vlug mogelijk boodschappen gezonden. Ze zeiden dat de Negen op pad waren en dat u verdwaald was en een zware last droeg zonder leiding, omdat Gandalf niet was teruggekeerd. Zelfs in Rivendel zijn er weinigen die het openlijk tegen de Negen kunnen opnemen; maar die er waren, heeft Elrond op weg gestuurd, noord, west en zuid. Men dacht dat u misschien een verre omweg zou maken om aan de achtervolging te ontkomen, en in de wildernis zou verdwalen.

Het lot had mij aangewezen om de Weg te nemen, en ik kwam aan de Brug van de Mitheithel en liet daar een teken achter, bijna zeven dagen geleden. Drie van Saurons dienaren waren op de Brug, maar zij trokken zich terug en ik achtervolgde hen in westelijke richting. Ik heb ook twee anderen ontmoet, maar die gingen zuidwaarts. Sindsdien heb ik uw spoor gezocht. Twee dagen geleden vond ik het en volgde het over de Brug; en vandaag ontdekte ik waar u weer uit de heuvels afdaalde. Maar kom! Er is geen tijd voor verder nieuws. Nu u hier bent, moeten wij de gevaren van de Weg riskeren en gaan. Vijf zitten er achter ons aan, en wanneer ze uw spoor op de Weg vinden, zullen ze als de wind achter ons aan rijden. En zij zijn niet de enigen. Waar de andere Vier zich bevinden, weet ik niet. Ik vrees dat wij wel eens zouden kunnen ontdekken dat de Weg door de Voorde reeds is afgesneden.’

Terwijl Glorfindel dit zei, werd de duisternis nog dieper. Frodo voelde een grote vermoeidheid over zich komen. Sinds de zon was gaan dalen, was de mist voor zijn ogen donkerder geworden, en hij voelde dat er een schaduw kwam tussen hem en de gezichten van zijn vrienden. Nu kreeg hij weer een aanval van pijn, en hij voelde zich koud. Hij wankelde en greep Sams arm.

‘Mijn meester is ziek en gewond,’ zei Sam boos. ‘Hij kan onmogelijk verder rijden na het vallen van de duisternis. Hij heeft rust nodig.’

Glorfindel pakte Frodo toen hij op de grond zakte, en nadat hij hem voorzichtig in zijn armen had genomen, keek hij ernstig bezorgd naar zijn gezicht.

Stapper vertelde in het kort van de aanval op hun kamp bij de Weertop en van het dodelijke mes. Hij haalde het gevest tevoorschijn dat hij had bewaard en gaf het aan de elf. Glorfindel huiverde toen hij het aannam, maar keek er aandachtig naar. ‘Er staan boze dingen op dit gevest geschreven,’ zei hij, ‘hoewel jouw ogen ze misschien niet kunnen zien. Bewaar het, Aragorn, tot we het huis van Elrond bereiken! Maar wees voorzichtig en kom er zo min mogelijk aan! Helaas ben ik niet kundig genoeg om de wonden van dit wapen te genezen. Ik zal doen wat ik kan – maar nog dringender moet ik je nu vragen om zonder rust verder te gaan.’

Hij onderzocht de wond op Frodo’s schouder met zijn vingers en zijn gezicht werd ernstiger, alsof hij verontrust was door wat hij had ontdekt. Maar Frodo voelde de koude in zijn zijde en arm minder worden; een warme gloed kroop van zijn schouder naar zijn hand en de pijn werd draaglijker. De avondschemer rondom hem scheen lichter te worden, alsof er een wolk was weggetrokken. Hij zag de gezichten van zijn vrienden weer duidelijker en kreeg weer wat nieuwe hoop en kracht.

‘U zult mijn paard berijden,’ zei Glorfindel. ‘Ik zal de stijgbeugels inkorten tot de rand van het zadel, en u moet u zo stevig mogelijk vastklemmen. Maar u hoeft niet bang te zijn: mijn paard werpt geen enkele berijder af die ik hem gelast te dragen. Zijn gang is licht en gelijkmatig; en als het gevaar te dichtbij komt, zal hij u meevoeren met een snelheid die zelfs de zwarte hengsten van de Vijand niet kunnen evenaren.’

‘Nee, dat zal hij niet,’ zei Frodo. ‘Ik zal hem niet berijden als ik naar Rivendel word gevoerd of ergens anders heen, terwijl mijn vrienden in gevaar achterblijven.’

Glorfindel glimlachte. ‘Ik betwijfel ten zeerste,’ zei hij, ‘of uw vrienden in gevaar zouden verkeren als u niet bij hen was! De achtervolgers zouden achter u aan gaan en ons met rust laten, denk ik. U bent het, Frodo, en datgene waarvan u de drager zijt, die ons allen in gevaar brengt.’


Hierop had Frodo geen antwoord, en hij liet zich ertoe overhalen Glorfindels witte paard te bestijgen. De pony kreeg het grootste deel van de last van de anderen te dragen, zodat ze nu gemakkelijker vooruit konden komen. Een tijdlang schoten ze behoorlijk op, maar het viel de hobbits niet mee om de vlugge onvermoeibare voeten van de elf bij te houden. Hij ging hun voor, de gapende duisternis in, al verder onder de dichtbewolkte nacht. Er waren geen sterren en geen maan. Pas toen de ochtend grijs aanbrak, stond hij hun toe halt te houden. Pepijn, Merijn en Sam waren tegen die tijd bijna in slaap gevallen op hun strompelende benen; en te oordelen naar zijn afhangende schouders scheen zelfs Stapper moe te zijn. Frodo zat in een duistere droom op zijn paard.

Ze lieten zich in de heide vallen, enkele meters van de kant van de weg en vielen ogenblikkelijk in slaap. Ze schenen hun ogen nauwelijks te hebben gesloten toen Glorfindel, die zelf de wacht had gehouden terwijl zij sliepen, hen weer wekte. De zon stond nu al hoog aan de hemel, en de wolken en nevels van de nacht waren verdwenen.

‘Drink dit!’ zei Glorfindel, en gaf ieder een beetje vloeistof uit zijn met zilver beslagen leren kruik te drinken. Het was helder als bronwater, smaakloos en voelde warm noch koud aan in de mond; maar toen ze het dronken, schenen kracht en sterkte in al hun ledematen te stromen. Na die dronk scheen het oudbakken brood en gedroogde fruit (het enige dat nog restte) hun honger beter te stillen dan menig voortreffelijk ontbijt in de Gouw had gedaan.


Ze hadden nog geen vijf uur gerust toen ze de Weg weer opzochten.

Glorfindel spoorde hen nog steeds aan en stond hun slechts twee keer tijdens de dagmars een kort oponthoud toe. Op die manier legden ze voor het vallen van de avond bijna twintig mijl af, en kwamen bij een punt waar de Weg naar rechts boog en steil naar de bodem van het dal liep en weer op de Bruinen afging. Tot dusver hadden de hobbits geen teken of geluid van een achtervolger gezien of gehoord; maar Glorfindel bleef vaak een ogenblik staan luisteren als ze achterop raakten, en een bezorgde blik bewolkte zijn gezicht. Een paar keer had hij met Stapper in de elfentaal gesproken.

Maar hoe bezorgd hun gidsen ook mochten zijn, het was duidelijk dat de hobbits die nacht niet verder konden gaan. Zij sukkelden voort, duizelig van moeheid en niet in staat om aan iets anders dan hun voeten en benen te denken. Frodo’s pijn was nu dubbel zo hevig geworden, en in de loop van de dag vervaagden de dingen rondom hem tot schaduwen van spookachtig grijs. Hij was haast blij dat de nacht viel, want dan scheen de wereld tenminste minder bleek en leeg.

De hobbits waren nog moe toen zij de volgende ochtend weer vroeg op weg gingen. Ze hadden nog vele mijlen voor de boeg eer ze bij de Voorde zouden komen, en ze hobbelden voort zo vlug ze konden.

‘Het gevaar zal het grootst zijn vlak voor we de rivier bereiken,’ zei Glorfindel, ‘mijn hart zegt mij dat de achtervolging nu vlak achter ons is en wellicht wachten ons bij de Voorde nog andere gevaren.’

De Weg liep nog steeds geleidelijk heuvelafwaarts, en op sommige plaatsen was er nu aan beide kanten veel gras, waar de hobbits doorheen liepen als ze de kans kregen om hun moede voeten verlichting te geven. Laat in de middag kwamen ze bij een open plek waar de Weg plotseling onder de donkere schaduwen van hoge dennenbomen liep, waarna hij in een diepe holte met steile vochtige wanden van rode steen dook. Er klonken echo’s terwijl ze zich voorwaarts spoedden, en er scheen een geluid van vele voetstappen te zijn die de hunne volgden. Maar ineens, als door een poort van licht, kwam de Weg aan het einde van de tunnel weer in de openlucht. Daar, onder aan een steile helling, zagen ze een vlakte van een mijl voor zich, en daarachter de Voorde van Rivendel. Aan de overkant was een hoge bruine oever waarover een slingerend pad liep; en daarachter verrezen de hoge bergen, helling na helling, top na top in de verblekende hemel.

Nog steeds klonk er een echo als van achtervolgende voetstappen op de holle weg achter hen; een ruisend geluid alsof er een wind opstak en door de takken van de dennenbomen joeg. Een ogenblik draaide Glorfindel zich om en luisterde; toen sprong hij met een luide kreet naar voren.

‘Vlucht!’ riep hij. ‘Vlucht! De Vijand is er!’

Het witte paard sprong vooruit. De hobbits renden de helling af. Glorfindel en Stapper volgden als achterhoede. Zij waren pas halverwege de open plek toen er plotseling een geluid klonk als van galopperende paarden. Uit de poort in de bomen waar ze net uit waren gekomen, kwam een Zwarte Ruiter aangereden. Hij toomde zijn paard in en bleef staan, in het zadel zwaaiend. Een tweede volgde hem; toen nog een en toen nog twee meer.

‘Rijden! Vooruit! Rijden!’ schreeuwde Glorfindel tegen Frodo. Hij gehoorzaamde niet onmiddellijk, want hij werd door een vreemde tegenzin aangegrepen. Het paard inhoudend tot het stapvoets liep, draaide hij zich om en keek over zijn schouder. De Ruiters schenen op hun grote hengsten te zitten als dreigende standbeelden op een heuvel, donker en massief, terwijl de bossen en het land eromheen terugweken, als in een mist. Plotseling wist hij in zijn hart dat zij hem zwijgend bevalen te wachten. Toen kwamen plotseling angst en haat in hem op. Zijn hand liet de teugel los en greep het gevest van zijn zwaard en met een rode flits trok hij het uit de schede.

‘Rijd verder! Rijd verder!’ riep Glorfindel, en toen riep hij luid en helder in de elfentaal tegen zijn paard: ‘Noro lim, noro lim, Asfaloth!’ Meteen sprong het witte paard weg en rende als de wind over het laatste stuk van de Weg. Op hetzelfde ogenblik sprongen de zwarte paarden hem achterna de heuvel af, en de Ruiters slaakten een afschrikwekkende kreet, zoals Frodo eens met afgrijzen ver weg in de bossen in het Oosterkwartier had gehoord. Hij werd beantwoord en tot Frodo’s ontzetting en die van zijn vrienden kwamen er van tussen de bomen en rotsen links nog vier andere Ruiters snellen. Twee reden op Frodo af; twee galoppeerden als razenden naar de Voorde om hem de weg af te snijden. Het scheen hem toe dat zij als de wind joegen en snel groter en donkerder schenen te worden toen hun baan met de zijne samenviel.

Frodo keek een ogenblik achterom over zijn schouder. Hij kon zijn vrienden niet langer zien. De Ruiters achter hem kregen een achterstand: zelfs hun grote hengsten konden Glorfindels snelle witte elfenpaard niet bijhouden. Hij keek opnieuw voor zich uit, en zijn hoop vervloog. Er scheen geen kans op dat hij de Voorde zou bereiken, voor hij door de anderen die in hinderlaag hadden gelegen werd afgesneden. Hij kon ze nu duidelijk zien: ze schenen hun kappen en mantels te hebben weggeworpen en waren in het wit en grijs gekleed. Zwaarden lagen ontbloot in hun bleke handen en zij hadden helmen op het hoofd. Hun koude ogen schitterden en zij schreeuwden hem toe met woedende stemmen.

Frodo’s geest was nu geheel door angst bevangen. Hij dacht niet langer aan zijn zwaard. Hij kon geen kreet uitbrengen. Hij sloot de ogen en klampte zich aan de manen van het paard vast. De wind floot in zijn oren en de bellen aan de toom rinkelden wild en schril. Een dodelijke koude adem drong als een speer door hem heen toen met een laatste sprint, als een witte vuurflits, het elfenpaard, dat wel te vliegen scheen, vlak langs het gezicht van de voorste Ruiter voorbijschoot.

Frodo hoorde het gespetter van water. Het schuimde aan zijn voeten. Hij voelde het water snel rijzen en zuigen toen het paard de rivier verliet en het stenen pad opklauterde. Hij klom tegen de steile oever op. Hij was over de Voorde.

Maar de achtervolgers zaten hem op de hielen. Op de oever bleef het paard staan, keerde zich om en hinnikte fel. Er waren negen Ruiters aan de rand van het water beneden, en Frodo voelde zijn moed versagen toen hij de dreiging van hun opgeheven gezichten zag. Hij wist dat niets hen ervan kon weerhouden de Voorde even gemakkelijk over te steken als hijzelf had gedaan en voelde dat het nutteloos was te proberen langs het lange onbekende pad van de Voorde tot aan de rand van Rivendel te ontsnappen, wanneer de Ruiters eenmaal aan de andere kant waren. In ieder geval voelde hij dat hem dringend werd bevolen halt te houden. Haat welde weer in hem op, maar hij had niet langer de kracht om te weigeren.

Plotseling gaf de voorste Ruiter zijn paard de sporen. Het deinsde bij het water terug en verhief zich op de achterbenen. Met grote inspanning ging Frodo rechtop zitten en ontblootte zijn zwaard. ‘Ga terug!’ riep hij uit. ‘Ga terug naar het Land Mordor en volg me niet langer!’ Zijn stem klonk hem zwak en schril in de oren. De Ruiters bleven staan, maar Frodo had niet de macht van Bombadil. Zijn vijanden lachten hem uit met een rauwe, angstaanjagende lach. ‘Kom terug! Kom terug!’ riepen ze. ‘We zullen je mee naar Mordor nemen.’

‘Ga terug,’ fluisterde hij.

‘De Ring. De Ring!’ riepen zij met doodse stemmen en onmiddellijk daarop dwong de leider zijn paard het water in te gaan, op de hielen gezeten door twee anderen.

‘Bij Elbereth en Lúthien de Schone,’ zei Frodo met een laatste poging terwijl hij zijn zwaard ophief, ‘jullie zullen de Ring noch mij krijgen!’

Toen ging de leider, die nu halverwege de Voorde was, dreigend in de stijgbeugels staan en hief zijn hand op. Frodo was met stomheid geslagen. Hij voelde zijn tong aan zijn gehemelte kleven en zijn hart zwoegde. Zijn zwaard brak en viel uit zijn bevende hand. Het elfenpaard steigerde en brieste. Het voorste van de zwarte paarden had nu bijna de oever bereikt.

Op dat ogenblik brak er een brullend en ruisend geweld los: een rumoer van luide wateren die vele stenen met zich meevoerden. Vagelijk zag Frodo de rivier beneden zich stijgen, en langs haar bedding kwam een gepluimde ruiterij van golven. Het scheen Frodo toe dat er witte vlammen op hun toppen flikkerden en hij verbeeldde zich half dat hij midden in het water witte ruiters op witte paarden met schuimende manen zag. De drie Ruiters die nog in het midden van de Voorde waren, werden overweldigd: zij verdwenen en werden plotseling onder woedend schuim begraven. Zij die daarachter waren trokken zich ontzet terug.

Met zijn laatste verzwakkende zintuigen hoorde Frodo kreten en het scheen hem toe dat hij achter de Ruiters die op de oever draalden, een stralende gestalte van wit licht zag; en daarachter renden kleine schimmige figuren die met vlammen zwaaiden, rood flakkerend in de grijze mist die over de wereld neerdaalde.

De zwarte paarden waren van razernij vervuld, en terwijl ze in doodsangst steigerden, droegen ze hun berijders de ziedende wateren in. Hun doordringende kreten gingen verloren in het gebulder van de rivier, die hen meesleurde. Toen voelde Frodo dat hij viel, en het gebrul en de verwarring schenen nog groter te worden en hem tegelijk met zijn vijanden op te slokken. Hij hoorde en zag niets meer.

Загрузка...