Vijfde boek

I. Minas Tirith

Pepijn keek uit de beschutting van Gandalfs mantel naar buiten. Hij vroeg zich af of hij wakker was of nog sliep, nog steeds in de snelbewegende droom waarin hij zo lang ingekapseld was geweest sinds de grote rit was begonnen. De donkere wereld schoot voorbij en de wind zong luid in zijn oren. Hij kon niets anders zien dan de wentelende sterren, en rechts van hem enorme schaduwen tegen de hemel, waar de bergen van het zuiden voorbijtrokken. Slaperig probeerde hij de tijden en etappen van hun reis na te gaan, maar zijn herinnering was soezerig en onzeker.

Daar was de eerste rit met vreselijke snelheid zonder stoppen geweest, en toen bij de dageraad, had hij een bleekgouden schittering gezien, en waren ze bij de stille stad en het grote lege huis op de heuvel aangekomen. En nauwelijks hadden zij de beschutting ervan bereikt toen de gevleugelde schaduw opnieuw over was gevlogen, en mensen van angst waren bezwijmd. Maar Gandalf had hem zacht toegesproken, en hij had in een hoek geslapen, moe maar onrustig, zich vaag bewust van het komen en gaan van pratende mensen, en Gandalf die bevelen gaf. En daarna weer rijden, rijden door de nacht. Dit was de tweede, nee, de derde nacht sinds hij in de Steen had gekeken. En met die afschuwelijke herinnering werd hij wakker en huiverde, en het geluid van de wind werd vervuld van dreigende stemmen.

Een licht gloeide op aan de hemel, een vlam van geel vuur achter donkere barrières. Pepijn deinsde terug, een ogenblik bang, en vroeg zich af naar welk afgrijselijk land Gandalf hem bracht. Hij wreef in zijn ogen en zag toen dat het de maan was die boven de schaduwen in het oosten opging en nu bijna helemaal vol was. Dus de nacht was nog niet oud en de donkere reis zou nog urenlang doorgaan. Hij ging verzitten en sprak.

‘Waar zijn we, Gandalf?’ vroeg hij.

‘In het rijk Gondor,’ antwoordde de tovenaar. ‘Het land Anórien vliegt nog onder ons door.’

Er heerste weer een tijdlang stilte. ‘Wat is dat?’ riep Pepijn plotseling uit, terwijl hij zich aan Gandalfs mantel vastgreep. ‘Kijk! Vuur, rood vuur! Zijn er draken in dit land? Kijk, daar is er nog een!’

Bij wijze van antwoord riep Gandalf luid tegen zijn paard: ‘Voort, Schaduwvacht! Wij moeten ons haasten. De tijd dringt. Kijk! De bakens van Gondor zijn verlicht en roepen om hulp. De oorlog is ontbrand. Kijk, er is vuur op de Amon Dîn, en vlammen op Eilenach; en daar snellen ze naar het westen: Nardol, Erelas, Min-Rimmon, Calenhad en de Halifirien aan de grenzen van Rohan!’

Maar Schaduwvacht vertraagde zijn gang tot een stap en toen lichtte hij het hoofd op en hinnikte. En uit de duisternis klonk het hinnikend antwoord van andere paarden; en weldra hoorden zij het geroffel van hoeven en verschenen er drie ruiters, die als vliegende geesten in het maanlicht voorbijschoten en in het westen verdwenen. Toen verzamelde Schaduwvacht zijn krachten weer en sprong naar voren, en de nacht stroomde over hem heen als een brullende wind.

Pepijn werd weer slaperig en schonk weinig aandacht aan Gandalf, die hem vertelde van de gewoonten van Gondor, en dat de Heer van de Stad op de toppen van de buitenste heuvels langs de grenzen van de grote bergketen bakens had laten bouwen, en op deze plaatsen posten had ingericht waar verse paarden altijd in gereedheid werden gehouden om zijn boodschappers naar Rohan in het noorden, of naar Belfalas in het zuiden te dragen. ‘Het is langgeleden sinds de bakens in het noorden ontstoken waren,’ zei hij, ‘en in de oude tijd van Gondor waren ze niet nodig, want toen hadden ze de Zeven Stenen.’ Pepijn schoof onrustig heen en weer.

‘Ga maar weer slapen en wees niet bang,’ zei Gandalf. ‘Want je gaat niet naar Mordor, zoals Frodo, maar naar Minas Tirith, en daar zul je zo veilig zijn als maar mogelijk is in deze tijden. Als Gondor valt of als de Ring wordt afgenomen, zal de Gouw ook geen toevlucht bieden.’

‘Je stelt me niet gerust,’ zei Pepijn, maar toch overmande de slaap hem. Het laatste wat hij zich herinnerde voordat hij in een diepe droom verzonk, was een glimp van hoge witte bergtoppen, die als drijvende eilanden boven de wolken schitterden toen het licht van de ondergaande maan erop scheen. Hij vroeg zich af waar Frodo was, en of hij al in Mordor was, of dat hij dood was – maar hij wist niet dat Frodo ver weg naar diezelfde maan keek toen deze in Gondor onderging voor het aanbreken van de dag.


Pepijn werd wakker van het geluid van stemmen. Weer was een dag van schuilen en een nacht van reizen voorbijgegaan. Het was schemer: de koude dageraad stond weer op het punt om aan te breken, en kille grijze nevels omringden hen. Schaduwvacht stond te dampen van het zweet, maar zijn nek was trots opgeheven en hij vertoonde geen spoor van vermoeidheid. Vele in zware mantels gehulde mannen stonden naast hem en achter hen in de mist doemde een stenen muur op. Deze scheen gedeeltelijk vervallen, maar al voor het einde van de nacht was het geluid van haastige arbeid te horen: het geklop van hamers, het gerinkel van troffels en het knarsen van wielen. Hier en daar in de mist gloeiden toortsen en fakkels dof op. Gandalf was in gesprek met de mannen die hem de weg versperden, en toen hij luisterde, merkte Pepijn dat hijzelf het onderwerp van het gesprek was.

‘Jazeker kennen we u, Mithrandir,’ zei de leider van de mannen, ‘en u kent de wachtwoorden van de Zeven Poorten en het staat u vrij uw weg te vervolgen. Maar we kennen uw metgezel niet. Wat is hij? Een dwerg uit de bergen in het noorden? Wij willen in deze tijd geen vreemdelingen in ons land hebben, tenzij het machtige krijgers zijn op wier goede trouw en hulp wij staat kunnen maken.’

‘Ik sta borg voor hem voor de zetel van Denethor,’ zei Gandalf. ‘En wat dapperheid betreft, die kan niet aan postuur worden afgemeten. Hij heeft meer veldslagen en gevaren doorstaan dan jij, Ingold, hoewel je twee keer zo groot bent als hij en hij komt nu van de bestorming van Isengard, waarover wij nieuws hebben, en een grote vermoeidheid heeft hem overvallen, anders zou ik hem wakker maken. Zijn naam is Peregrijn, een bijzonder dapper mens.’

‘Mens?’ zei Ingold twijfelend, en de anderen lachten.

‘Mens!’ riep Pepijn uit, die nu klaarwakker was. ‘Mens! Helemaal niet! Ik ben een hobbit en evenmin dapper als ik een mens ben, behalve misschien af en toe in geval van nood. Laat Gandalf u niet misleiden.’

‘Menige doener van grote daden zou niet meer hoeven te zeggen,’ zei Ingold. ‘Maar wat is een hobbit?’

‘Een halfling,’ antwoordde Gandalf. ‘Nee, niet degene waar sprake van was,’ voegde hij eraan toe toen hij de verbazing op de gezichten van de mannen zag. ‘Niet hij, maar wel een van zijn geslacht.’

‘Ja, en een die met hem is meegereisd,’ zei Pepijn. ‘En Boromir van uw Stad was bij ons, en hij redde mij in de sneeuwvelden van het noorden, en ten slotte werd hij gedood toen hij mij tegen vele vijanden verdedigde.’

‘Stil!’ zei Gandalf. ‘Het nieuws van dat verdriet had eerst aan de vader verteld behoren te worden.’

‘Het werd reeds vermoed,’ zei Ingold, ‘want er hebben zich hier de laatste tijd vreemde voortekenen voorgedaan. Maar ga nu vlug verder! Want de Heer van Minas Tirith zal verlangend zijn om iemand te zien die de laatste berichten over zijn zoon brengt, of hij mens is of –’

‘Hobbit,’ zei Pepijn. ‘Ik kan uw Heer van weinig nut zijn, maar ik zal doen wat ik kan, Boromir de dappere indachtig.’

‘Het ga u goed!’ zei Ingold, en de mannen maakten ruim baan voor Schaduwvacht, en hij ging door een smalle poort in de muur. ‘Moge u Denethor in zijn nood goede raad schaffen, en ons allemaal, Mithrandir!’ riep Ingold uit. ‘Maar u brengt berichten van smart en gevaar, zoals gewoonlijk, zegt men.’

‘Omdat ik vrijwel alleen kom wanneer mijn hulp vereist wordt,’ antwoordde Gandalf. ‘En wat raad betreft, u zou ik willen zeggen dat u veel te laat bent met het herstellen van de muur van de Pelennor. Moed zal nu uw beste verdediging zijn tegen de ophanden zijnde storm – dat en de hoop die ik breng. Want niet al het nieuws dat ik breng is slecht. Maar laat uw troffels rusten en wet uw zwaarden!’

‘Het werk zal voor de avond zijn gedaan,’ zei Ingold. ‘Dit is het laatste gedeelte van de muur dat in staat van verdediging wordt gebracht: het deel dat het minst blootstaat aan een aanval, omdat het naar onze vrienden van Rohan is gekeerd. Weet u iets van hen af? Zullen zij gehoor geven aan de oproep, denkt u?’

‘Ja, zij zullen komen. Maar zij hebben vele slagen voor u in uw rug gevochten. Deze weg en geen enkele weg is nog langer veilig. Wees op uw hoede. Als Gandalf Stormkraai er niet was geweest, zou u een leger van vijanden uit Anórien hebben zien komen en geen Ruiters uit Rohan. En misschien gebeurt dat nog wel. Vaarwel, en slaap niet!’


Gandalf reed nu het wijde land achter de Rammas Echor in. Zo noemden de mensen van Gondor de buitenste muur die zij met grote inspanning hadden opgetrokken, nadat Ithilien onder de schaduw van hun Vijand was gevallen. Over een afstand van dertig mijl of meer liep hij van de voet van de bergen en zo weer terug, de velden van de Pelennor in zijn beschutting omsluitend: mooie, vruchtbare stadslanden op de lange hellingen en terrassen die naar de diepe vlakten van de Anduin afliepen. Op het verste punt van de Grote Poort van de Stad, naar het noordoosten, lag de muur op twaalf mijl afstand, en daar keek hij van een hoge berm over de vlakke laaglanden langs de rivier uit; mensen hadden hem hoog en sterk gemaakt, want op dat punt, op een ommuurde straatweg, kwam de weg van de voorden en bruggen van Osgiliath door een bewaakte poort tussen versterkte torens door. Op het dichtstbijzijnde punt was de muur minder dan drie mijl van de stad verwijderd, en dat was in het zuidoosten. Daar boog de Anduin, die met een brede lus om de heuvels van de Emyn Arnen in Zuid-Ithilien heen liep, scherp naar het westen, en de buitenste muur liep vlak langs de rand ervan omhoog; en daaronder lagen de kaden en aanlegplaatsen van de Harlond voor vaartuigen die uit de zuidelijke lenen stroomopwaarts kwamen.

De stadslanden waren rijk, met wijde akkers en vele boomgaarden, en er waren hofsteden met eesten en graanschuren, schaapskooien en koestallen en vele stroompjes, die door het groen uit de hooglanden naar de Anduin liepen. Maar toch waren de veeboeren en landbouwers die daar woonden niet groot in aantal, want het grootste deel van het volk van Gondor woonde in de zeven cirkels van de Stad of in de hooggelegen dalen van de berggrenzen, in Lossarnach, of verder naar het zuiden in het mooie Lebennin met zijn vijf snelle stromen. Daar woonde een dapper volk tussen de bergen en de zee. Zij werden als mensen van Gondor beschouwd, maar waren van gemengd bloed, en er waren kleine donkere lieden onder, wier voorvaderen waarschijnlijk afstamden van de vergeten mensen die in de Zwarte Jaren voor de komst van de Koningen in de schaduw van de heuvels hadden gewoond. Maar nog verder, in het grote leen Belfalas, woonde Prins Imrahil in zijn kasteel Dol Amroth bij de zee, en hij was van nobelen bloede, evenals zijn volk: grote, trotse mensen, met zeegrijze ogen.

Nadat Gandalf een eind had gereden, begon het licht aan de hemel te dagen, en Pepijn ging rechtop zitten en keek omhoog. Links van hem dreef een zee van mist, die naar een sombere schaduw in het oosten opsteeg; maar aan zijn rechterzijde verhieven zich de toppen van grote bergen, die van het westen liepen en tot een plotseling en steil eind kwamen, alsof de Rivier toen het land geschapen was door een grote barrière was gebroken en een machtige vallei had uitgeschuurd om in toekomstige tijden een slagveld en omstreden gebied te worden. En daar waar de Witte Bergen van de Ered Nimrais eindigden zag hij, zoals Gandalf had beloofd, de donkere massa van de Berg Mindolluin; de diep purperen schaduwen van zijn hoge dalen en zijn hoge wand wit oplichtend in de aanbrekende dag. En op de uitloper stond de Bewaakte Stad, met haar zeven muren van steen, zo sterk en oud, dat zij niet scheen te zijn gebouwd, maar door reuzen uit de ribben der aarde te zijn gehouwen.

Terwijl Pepijn er verbaasd naar keek, veranderden de muren van dreigend grijs in wit, flauw blozend in de dageraad; en plotseling steeg de zon boven de oostelijke schaduwen uit en zond een straal die op de stad weerkaatste. Toen slaakte Pepijn een luide kreet, want de Toren van Ecthelion, die hoog binnen de bovenste muur stond, straalde tegen de hemel, schitterend als een piek van parels en zilver, hoog, mooi en welgevormd, en zijn pinakel fonkelde alsof hij van kristal was gemaakt; en witte banieren werden gehesen en wapperden in de ochtendbries van de kantelen, en hoog en in de verte hoorde hij een helder geschetter als van zilveren trompetten.


Zo reden Gandalf en Peregrijn bij zonsopgang naar de Grote Poort van de mensen van Gondor, en haar ijzeren deuren werden voor hen geopend.

‘Mithrandir! Mithrandir!’ riepen mensen uit. ‘Nu weten wij dat de storm inderdaad ophanden is!’

‘Hij is er,’ zei Gandalf. ‘Ik heb op zijn vleugels gereden. Laat mij door! Ik moet uw Heer Denethor spreken, zolang zijn stadhouderschap nog duurt. Wat er ook gebeurt, u bent aan het einde gekomen van het Gondor dat u hebt gekend. Laat mij door!’ Toen trokken mensen zich op het gezag van zijn stem terug en ondervroegen hem niet meer, hoewel zij met verbazing staarden naar de hobbit die voor hem zat en naar het paard dat hen droeg. Want de bewoners van de Stad maakten heel weinig gebruik van paarden en die waren zelden in hun straten te zien, behalve die welke door de boodschappers van hun heer werden gebruikt. En zij zeiden: ‘Dit is zeker een van de grote rossen van de Koning van Rohan? Misschien zullen de Rohirrim ons spoedig komen versterken.’ Maar Schaduwvacht liep trots de lange, slingerende weg op.


Want de stijl van Minas Tirith was zodanig dat zij op zeven niveaus was gebouwd: elk ervan was in de heuvel uitgegraven, en om elk was een muur opgetrokken, en in iedere muur was een poort. Maar die poorten stonden niet op één lijn: de Grote Poort in de Stadsmuur lag op het oostelijke punt van de kring, maar de volgende lag half op het zuiden, de derde half op het noorden, enzovoort omhoog; zodat de geplaveide weg die naar de Citadel klom eerst naar de ene kant boog en dan weer naar de andere over de helling van de heuvel. En telkens wanneer hij de lijn van de Grote Poort sneed, ging hij door een gewelfde tunnel die door een grote rotspijler liep, waarvan de enorme vooruitstekende massa alle cirkels van de stad, behalve de eerste, in tweeën deelde. Want ten dele door de oervorm van de heuvel, ten dele door de machtige kunst en het handwerk van weleer, verrees op een wijde binnenplaats achter de Poort een hoog stenen bastion, waarvan de rand even scherp was als de kiel van een schip, op het oosten gericht. Het verrees zelfs tot aan de bovenste kring, en werd daar gekroond door een kanteel; zodat zij die zich in de Citadel bevonden, als zeelieden op een gigantisch schip, van de top ervan recht naar beneden op de Poort zevenhonderd voet lager konden neerkijken. De toegang tot de Citadel lag ook op het oosten, maar was in het hart van de rots gegraven; vandaar liep een lange door lampen verlichte helling naar de zevende poort. Zo bereikte men ten slotte de Hoge Hof en het Plein van de Fontein aan de voet van de Witte Toren; hoog en fraai van vorm was deze, vijftig vadem van de voet tot aan de top, waar de banier van de Stadhouders duizend voet boven de vlakte wapperde.

Het was inderdaad een sterke Citadel, onneembaar voor een vijandelijk leger, zolang daarbinnen nog lieden waren die wapens konden vasthouden; tenzij een vijand kon omtrekken en de lagere randen van de Mindolluin kon beklimmen, en zo bij de smalle rug kon komen die de Wachtheuvel met het bergmassief verbond. Maar die rug, die tot de hoogte van de vijfde muur reikte, was tot vlak bij de afgrond omgeven door grote vestingwallen die boven het westelijke uiteinde ervan oprezen; en op die plaats stonden de woningen en graftomben van vroegere koningen en heersers, voor altijd zwijgend tussen de berg en de toren.


Pepijn staarde met toenemende verbazing naar de grote stenen stad, indrukwekkender en schitterender dan iets waarvan hij gedroomd had; groter en sterker dan Isengard, en veel mooier. Toch, in werkelijkheid raakte zij van jaar tot jaar meer in verval; en nu al ontbeerde zij de helft van de mensen die er gemakkelijk hadden kunnen wonen. In iedere straat kwamen zij langs een groot huis of binnenplaats boven de poort of deuren waarvan vele mooie letters in vreemde oude vormen waren gebeeldhouwd; namen, vermoedde Pepijn, van grote mannen en geslachten die daar eens hadden gewoond; maar nu waren zij stil, en geen voetstap klonk op de brede paden, geen stem werd in de kamers gehoord en geen gezicht keek uit een deur of raam.

Eindelijk kwamen zij uit de schaduw bij de zevende poort, en de warme zon die achter de Rivier neerscheen, terwijl Frodo door de bosjes van Ithilien liep, brandde hier op de gladde muren en hoge pilaren, en de grote boog met de sluitsteen gebeeldhouwd als een gekroond en koninklijk hoofd. Gandalf steeg van zijn paard af, want paarden mochten de Citadel niet binnen, en Schaduwvacht liet zich met tegenzin op het zachte bevel van zijn meester wegleiden.

De schildwachten bij de poort waren in het zwart gekleed, en hun helmen waren vreemd van vorm: hoog gekroond, met lange wangbeschermers die het gezicht nauw omsloten, en boven de wangbeschermers zaten de witte vleugels van zeevogels; maar de helmen glansden met een zilveren vlam, want zij waren van mithril gemaakt, erfstukken van de glorie van vroeger tijden. De zwarte wapenrokken waren in het wit geborduurd met een boom bloesemend als sneeuw onder een zilveren kroon en veelpuntige sterren. Dit was de wapenrok van de erfgenamen van Elendil en in heel Gondor droeg niemand anders die dan de Wachters van de Citadel voor de Hof van de Fontein waar de Witte Boom eens had gestaan.


Het scheen dat het nieuws van hun komst hun al vooruit was gegaan, want zij werden onmiddellijk toegelaten, zwijgend, zonder vragen. Snel liep Gandalf de witgeplaveide binnenplaats over. Een lieflijke fontein klaterde er in de ochtendzon, en een fris groen grasveld lag eromheen, maar in het midden over de poel neerhangend, stond een dode boom, en de vallende druppels dropen droef van de kale, gebroken takken terug in het heldere water.

Pepijn wierp er een vluchtige blik op toen hij Gandalf snel achternaliep. Hij zag er treurig uit, dacht hij, en hij vroeg zich af waarom men de dode boom hier liet staan, terwijl al het andere goed onderhouden was.

Zeven sterren en zeven stenen en één witte boom.

De woorden die Gandalf had gemompeld, kwamen in zijn herinnering terug. En toen stond hij voor de deuren van de grote zaal aan de voet van de glinsterende toren en hij liep achter de tovenaar langs de grote stille deurwachters heen en betrad de koele galmende schaduwen van het stenen huis.

Zij liepen een betegelde gang door, lang en leeg, en onder het gaan fluisterde Gandalf zachtjes tegen Pepijn: ‘Pas goed op je woorden, meester Peregrijn! Dit is geen tijd voor hobbit-vrijpostigheid. Théoden is een vriendelijke oude man. Denethor is heel anders, trots en fijnbesnaard, een man van veel hogere afkomst en veel machtiger, hoewel hij geen koning wordt genoemd. Maar hij zal voornamelijk met jou praten en je veel vragen stellen, omdat jij hem over zijn zoon Boromir kunt vertellen. Hij hield veel van hem, te veel misschien; en des te meer omdat zij niet op elkaar leken. Maar onder het mom van zijn liefde zal hij denken dat het gemakkelijker is om van jou dan van mij te vernemen wat hij wil weten. Vertel hem niet meer dan nodig is en laat de kwestie van Frodo’s missie rusten. Die zal ik te zijner tijd ter sprake brengen. En zeg ook niets over Aragorn, tenzij het niet anders kan.’

‘Waarom niet? Wat is er aan de hand met Stapper?’ fluisterde Pepijn. ‘Hij was toch van plan om hierheen te gaan? En hij zal hier zelf in ieder geval ook gauw aankomen.’

‘Misschien, misschien,’ zei Gandalf. ‘Hoewel, als hij komt, zal dat vermoedelijk op een manier zijn die niemand verwacht, zelfs Denethor niet. Het zal beter zijn zo. In ieder geval moeten wij zijn komst niet aankondigen.’

Gandalf bleef voor een hoge deur van gepolijst metaal staan. ‘Zie je, meester Pepijn, er is nu geen tijd om je in de geschiedenis van Gondor te onderwijzen, hoewel het misschien beter zou zijn geweest als je er iets over had gehoord toen je nog vogelnestjes en kattenkwaad uithaalde in de bossen van de Gouw. Doe wat ik je vraag! Het is nauwelijks verstandig, wanneer je een machtig heer nieuws brengt over de dood van zijn erfgenaam, om al te veel te zeggen over de komst van iemand, die, als hij komt, het koningschap zal opeisen. Is dat genoeg?’

‘Koningschap?’ vroeg Pepijn verwonderd.

‘Ja,’ zei Gandalf. ‘Als je al die dagen met dichte oren en slaperige geest hebt rondgelopen, moet je nu maar eens wakker worden!’ Hij klopte op de deur.


De deur ging open, maar er was niemand te zien die haar opende. Pepijn keek in een grote zaal. Deze was verlicht door diepe vensters in de brede gangpaden aan weerskanten, achter de rijen hoge zuilen die het dak schraagden. Monolieten van zwart marmer stegen op naar grote kapitelen, gebeeldhouwd in vele vreemde figuren van dieren en bladeren; en hoog boven in schaduw glansde het doffe goud van de brede gewelven, met daartussenin vloeiende lijnen in vele kleuren. Geen draperieën, geen met verhalen verluchte weefsels of iets anders van stof of hout waren er te zien in die lange plechtige zaal; maar tussen de zuilen stond een zwijgend gezelschap van hoge beelden uitgehakt in koude steen.

Plotseling werd Pepijn herinnerd aan de uitgehakte rotsen van de Argonath, en vrees vervulde hem toen hij de rij lang gestorven koningen langs keek. Helemaal aan het einde op een verhoging met vele treden stond een hoge troon onder een baldakijn van marmer in de vorm van een gekroonde helm; daarachter was op de muur een bloesemende boom gebeeldhouwd en met edelstenen bezet. Maar de troon was leeg. Aan de voet van de verhoging, op de onderste trede, die breed en diep was, stond een stenen zetel, zwart en zonder versiering, en daarop zat een oude man in zijn schoot te staren. In zijn hand hield hij een witte staf met een gouden knop. Hij keek niet op. Plechtig liepen zij over de lange vloer naar hem toe, totdat zij drie passen van zijn voetenbankje verwijderd waren. Toen sprak Gandalf.

‘Heil, Heer en Stadhouder van Minas Tirith, Denethor, zoon van Ecthelion! Ik ben gekomen met raad en nieuws in dit donkere uur.’ Toen keek de oude man op. Pepijn zag zijn scherp gesneden gezicht met de trotse beenderen en huid als ivoor, en de lange gebogen neus tussen de donkere diepliggende ogen; en hij werd niet zozeer aan Boromir als wel aan Aragorn herinnerd. ‘Voorwaar, het uur is donker,’ zei de oude man, ‘en op zulke tijden pleeg je gewoonlijk te komen, Mithrandir. Maar hoewel alle tekenen erop wijzen dat het lot van Gondor op het punt staat te worden voltrokken, is die duisternis mij nu minder zwart dan mijn eigen duisternis. Men heeft mij verteld dat je iemand bij je hebt die mijn zoon heeft zien sterven. Is hij dat?’

‘Jazeker,’ zei Gandalf. ‘Een van de twee. De andere is bij Théoden van Rohan en komt wellicht later. Het zijn halflingen, zoals u ziet, maar dit is niet degene van wie de voortekenen gewaagden.’

‘Maar toch een halfling,’ zei Denethor somber, ‘en weinig liefde draag ik die naam toe, sinds die vervloekte woorden onze beraadslagingen kwamen verstoren en mijn zoon op de wilde missie naar zijn dood wegvoerde. Mijn Boromir! Nu we je zo nodig hebben! Faramir had in zijn plaats moeten gaan.’

‘Hij zou gegaan zijn,’ zei Gandalf. ‘Wees niet onrechtvaardig in uw smart! Boromir eiste die missie op en wilde niet dat iemand anders zou gaan. Hij was een dominerend man en iemand die nam wat hij begeerde. Ik heb ver met hem gereisd en ben veel over zijn stemmingen te weten gekomen. Maar u spreekt over zijn dood. Hebt u daar nieuws over gehad voordat wij kwamen?’

‘Ik heb dit ontvangen,’ zei Denethor; hij legde zijn staf neer en pakte het voorwerp uit zijn schoot waar hij naar had zitten kijken. In iedere hand hield hij de helft van een grote hoorn die in tweeën was gekliefd: een wilde-ossenhoorn met zilveren banden eromheen.

‘Dat is de hoorn die Boromir altijd bij zich droeg!’ riep Pepijn uit.

‘Inderdaad,’ zei Denethor. ‘En ik heb hem op mijn beurt gedragen, en dat heeft iedere oudste zoon van ons huis gedaan, tot in het verre verleden van de verloren jaren voor het uitsterven der koningen, sinds Vorondil, vader van Mardil, op de wilde koeien van Araw in de verre velden van Rhûn joeg. Ik hoorde hem heel flauw op de noordelijke vlakte schallen, dertien dagen geleden, en de Rivier bracht hem mij, gebroken; hij zal niet meer klinken.’ Hij zweeg en er viel een drukkende stilte. Plotseling richtte hij zijn donkere blik op Pepijn. ‘Wat heb je daarop te zeggen, halfling?’

‘Dertien dagen, dertien dagen,’ stamelde Pepijn. ‘Ja, dat klopt, denk ik. Ja, ik stond naast hem toen hij de hoorn stak. Maar er kwam geen hulp. Alleen maar nog meer orks.’

‘Zo,’ zei Denethor, die Pepijn scherp aankeek. ‘Was jij daar? Vertel mij er meer van! Waarom kwam er geen hulp? En hoe ben jij ontsnapt en hij niet, machtig als hij was, met slechts orks om hem tegen te houden?’

Pepijn liep rood aan en vergat zijn angst. ‘De machtigste man kan door één pijl worden gedood,’ zei hij, ‘en Boromir werd door vele doorboord. Toen ik hem voor het laatst zag, zonk hij naast een boom neer en trok een zwartgevederde pijl uit zijn zijde. Toen bezwijmde ik en werd gevangengenomen. Ik heb hem nooit meer gezien, en weet niet meer. Maar ik eer zijn nagedachtenis, want hij was heel dapper. Hij stierf om ons te redden, mijn familielid Meriadoc en mijzelf, in de bossen overvallen door de soldaten van de Zwarte Heer; en hoewel hij sneuvelde en faalde, is mijn dankbaarheid er niet minder om.’

Toen keek Pepijn de oude man in de ogen, want een vreemde trots welde in hem op, nog geërgerd door het misprijzen en de achterdocht in die koude stem. ‘Ongetwijfeld zal een zo groot Heer over mensen weinig dienstbetoon van een hobbit, een halfling uit de Gouw in het noorden, verwachten, maar niettemin bied ik u mijn diensten aan, ter delging van mijn schuld.’ Hij sloeg zijn grijze mantel open en trok zijn kleine zwaard en legde het aan Denethors voeten.

Een flauwe glimlach, als een koude zonnestraal op een winteravond, trok over het gezicht van de oude man, maar hij boog zijn hoofd en strekte zijn hand uit, terwijl hij de stukken van de hoorn opzij legde. ‘Geef mij het wapen,’ zei hij. Pepijn pakte het op en overhandigde hem het gevest. ‘Waar komt dit vandaan?’ vroeg Denethor. ‘Het is vele, vele jaren oud. Dit is zonder twijfel een zwaard dat in het verre verleden door onze stamverwanten in het noorden is gesmeed?’

‘Het is afkomstig uit de grafheuvels die aan de grenzen van mijn land liggen,’ zei Pepijn. ‘Maar nu huizen daar alleen maar boze geesten, en ik wil liever niet meer over hen vertellen.’

‘Ik zie dat er vreemde verhalen over jullie gesponnen worden,’ zei Denethor, ‘en opnieuw wordt getoond dat schijn kan bedriegen. Ik aanvaard je diensten. Want je wordt niet door woorden afgeschrikt en je spreekt hoffelijke taal, hoe vreemd de klank ervan ons in het zuiden ook in de oren moge klinken. En wij zullen alle hoffelijke lieden nodig hebben, of ze groot zijn of klein, in de dagen die komen. Leg nu de eed voor mij af.’

‘Neem het gevest,’ zei Gandalf, ‘en zeg de Heer na, als je bij je woorden blijft.’

‘Dat doe ik,’ zei Pepijn.

De oude man legde het zwaard op zijn schoot en Pepijn strekte de hand uit naar het gevest en herhaalde langzaam Denethors woorden:

‘Hierbij zweer ik trouw en dienstbaarheid aan Gondor en aan de Heer en Stadhouder van het Rijk, en beloof te spreken en te zwijgen, te doen en na te laten, te komen en te gaan, in nood of overvloed, in vrede of oorlog, in leven of dood, van dit uur af, totdat mijn heer mij ontslaat, of de dood mij tot zich neemt of de wereld vergaat. Aldus zweer ik, Peregrijn, zoon van Paladijn uit de Gouw van de halflingen.’

‘En dit hoor ik, Denethor, zoon van Ecthelion, Heer van Gondor, Stadhouder van de Hoge Koning, en ik zal het niet vergeten of nalaten dat wat wordt geschonken te belonen: trouw met liefde, dapperheid met eer, eedbreuk met wraak.’ Toen kreeg Pepijn zijn zwaard terug en stak het in de schede.

‘En nu,’ zei Denethor, ‘mijn eerste bevel aan jou: spreek, en zwijg niet! Vertel mij je hele geschiedenis en zorg ervoor dat je alles vertelt wat je je over mijn zoon Boromir kunt herinneren. Ga nu zitten en begin!’ Terwijl hij sprak, sloeg hij op een kleine zilveren gong die bij zijn voetenbankje stond en onmiddellijk traden bedienden naar voren. Pepijn zag toen dat zij in nissen aan weerskanten van de deur hadden gestaan, onzichtbaar toen hij en Gandalf waren binnengekomen.

‘Breng wijn en eten en zetels voor de gasten,’ zei Denethor, ‘en zorg ervoor dat wij een uur lang door niemand worden gestoord.’

‘Dat is alle tijd die ik voor je heb, want vele andere zaken vereisen mijn aandacht,’ zei hij tegen Gandalf. ‘Veel dat naar het schijnt van groter gewicht lijkt, maar toch minder dringend voor mij. Maar misschien kunnen wij aan het einde van de dag nog een gesprek hebben.’

‘En eerder, hoop ik,’ zei Gandalf. ‘Want ik ben niet uit Isengard hierheen komen rijden – vierhonderdvijftig mijl, met de snelheid van de wind – om u alleen maar één kleine krijger te brengen, hoe hoffelijk ook. Zegt het u niets dat Théoden een grote slag geleverd heeft, en dat Isengard is omvergeworpen, en dat ik de staf van Saruman heb gebroken?’

‘Dat betekent veel voor mij. Maar ik weet al voldoende van deze daden af om mij tot raad te strekken tegen de dreiging van het Oosten.’ Hij richtte zijn donkere ogen op Gandalf, en nu zag Pepijn een gelijkenis tussen beiden, min of meer alsof hij een lijn van smeulend vuur zag, die van oog tot oog liep en plotseling in vlammen kon uitbarsten.

Denethor zag er eigenlijk veel meer als een grote tovenaar uit dan Gandalf, koninklijker, mooi en machtig; en ook ouder. Maar toch gaf een ander zintuig dan het gezicht Pepijn het gevoel dat Gandalf een grotere macht en diepere wijsheid bezat en een versluierde majesteit. En hij was ouder, veel ouder. Hoeveel ouder? vroeg hij zich af, en toen dacht hij ineens hoe vreemd het was dat hij daar nog nooit eerder bij had stilgestaan. Boombaard had iets over tovenaars gezegd, maar ook toen had hij Gandalf niet als een van hen beschouwd. Wat was Gandalf? In welke verre tijd en waar was hij ter wereld gekomen, en wanneer zou hij deze verlaten? Maar toen werd zijn gedachtestroom afgebroken, en hij zag dat Gandalf en Denethor elkaar nog steeds strak aankeken alsof zij elkaars gedachten lazen. Maar Denethor was degene die de blik het eerst afwendde.

‘Ja,’ zei hij, ‘want al zijn, naar men zegt, de Stenen verloren gegaan, de heren van Gondor hebben toch een scherpere blik dan mindere mensen, en vele boodschappen komen tot hen. Maar ga nu zitten!’


De mannen kwamen een stoel en een laag krukje aandragen, en een bracht een dienblad met een zilveren fles, en bekers en witte koeken. Pepijn ging zitten, maar hij kon zijn ogen niet van de oude vorst afhouden. Was het zo, of had hij het zich alleen maar verbeeld dat, terwijl hij over Stenen sprak, een plotselinge glans van zijn oog op Pepijns gezicht was gevallen?

‘Vertel mij nu je verhaal, mijn vazal,’ zei Denethor, half vriendelijk, half spottend. ‘Want de woorden van iemand die zo met mijn zoon bevriend was, zullen waarlijk welkom zijn.’

Pepijn vergat dat uur in die grote zaal onder de doordringende blik van de vorst van Gondor nooit meer, voortdurend belaagd door zijn slimme vragen, en zich voortdurend bewust van Gandalf aan zijn zijde, die hem gadesloeg en luisterde en (zo meende Pepijn) een opkomende woede en ongeduld bedwong. Toen het uur om was en Denethor de gong weer luidde, voelde Pepijn zich afgemat. Het kan niet later zijn dan negen uur, dacht hij. Ik zou nu drie ontbijten achter elkaar kunnen eten.

‘Wijs de Heer Mithrandir de weg naar de vertrekken die voor hem in gereedheid zijn gebracht,’ zei Denethor, ‘en zijn metgezel mag voorlopig bij hem intrekken, als hij dat wil. Maar weet dat hij nu officieel in mijn dienst is en dat hij bekend zal staan als Peregrijn, zoon van Paladijn, en hem de mindere wachtwoorden moeten worden geleerd. Deel de Kapiteins mede dat zij hier bij mij moeten komen, meteen nadat het derde uur heeft geslagen.

En u, Heer Mithrandir, zult ook komen wanneer en indien u dat wilt. Niemand zal u beletten om bij mij te komen wanneer u dat verkiest, behalve op de weinige uren dat ik slaap. Laat uw woede om de dwaasheid van een oude man bekoelen, en kom dan terug om mij gerust te stellen.’

‘Dwaasheid?’ vroeg Gandalf. ‘Nee, mijn heer, wanneer u een kindse grijsaard bent, zult u sterven. U kunt zelfs uw verdriet als dekmantel gebruiken. Denkt u dat ik niet weet met welk doel u hem, die het minste weet, een uur lang in mijn tegenwoordigheid ondervraagt?’

‘Als u het begrijpt, wees dan tevreden,’ antwoordde Denethor. ‘Trots die hulp en raad in nood versmaadde zou dwaasheid zijn, maar u deelt dergelijke geschenken naar eigen verkiezing uit. Toch laat de Heer van Gondor zich niet als werktuig voor de doeleinden van andere mensen gebruiken, hoe waardig zij ook zijn. En voor hem is er geen hoger doel in de wereld, zoals de zaken nu staan, dan het welzijn van Gondor; en de heerschappij over Gondor, mijn heer, behoort aan mij, en geen ander, tenzij de koning zou weerkeren.’

‘Tenzij de koning zou weerkeren?’ vroeg Gandalf. ‘Welnu, heer Stadhouder, het is uw taak om althans een deel van het koninkrijk te beschermen tegen de gebeurtenissen waar weinigen nu naar uitzien. Bij die taak zult u alle hulp krijgen die het u behaagt te vragen. Maar ik zeg u dit: ik bezit geen heerschappij over enig koninkrijk, Gondor noch enig ander, groot of klein. Maar alle dingen die waarde hebben, zijn in gevaar zoals de wereld er nu voor staat; dat is mijn zorg. En wat mij betreft, ik zal niet volledig falen in de uitvoering van mijn taak, ook al wordt Gondor vernietigd, zo er iets door deze nacht gaat dat nog schoon kan worden of vrucht dragen en weer bloeien in de tijd die komt. Want ik ben ook stadhouder. Wist u dat niet?’ En hierop draaide hij zich om en schreed de zaal uit terwijl Pepijn naast hem voortholde.

Gandalf keek niet naar Pepijn en sprak geen woord tegen hem terwijl zij gingen. Hun gids bracht hen naar de deuren van de zaal, en leidde hen toen over de Binnenplaats van de Fontein naar een weg tussen hoge stenen gebouwen. Na verschillende hoeken te zijn omgeslagen kwamen zij bij een huis dicht bij de muur van de noordzijde van de Citadel, niet ver van de uitloper die de heuvel met de berg verbond. Daarbinnen, op de eerste verdieping boven de straat, via een brede gebeeldhouwde trap, wees hij hun een mooie kamer, licht en luchtig, met mooie wandtapijten van dof goud zonder figuren. Deze was spaarzaam gemeubileerd met alleen maar een kleine tafel, twee stoelen en een bank, maar aan weerskanten waren alkoven met gordijnen ervoor en goed opgemaakte bedden, met kannen en waskommen. Er waren drie hoge smalle ramen, die op het noorden over de wijde bocht van de Anduin uitkeken, die nog steeds in de nevels verscholen was, in de richting van de Emyn Muil en de Rauros ver weg. Pepijn moest op de bank klimmen om over de brede stenen vensterbank naar buiten te kunnen kijken.

‘Ben je boos op me, Gandalf?’ vroeg hij, toen hun gids vertrok en de deur sloot. ‘Ik heb mijn uiterste best gedaan.’

‘Dat heb je inderdaad gedaan!’ zei Gandalf, en hij begon ineens te lachen; toen kwam hij naast Pepijn staan, legde zijn arm om de schouders van de hobbit en keek uit het raam. Pepijn keek enigszins verbaasd naar het gezicht dat nu vlak naast het zijne was, want het geluid van die lach was vrolijk en opgewekt geweest. Maar toch zag hij in het gezicht van de tovenaar aanvankelijk alleen groeven van zorgen en verdriet; hoewel hij, toen hij aandachtiger keek, merkte dat er onder dit alles een grote vreugde schuilging: een fontein van vrolijkheid, genoeg om een koninkrijk aan het lachen te maken, als deze tot uitbarsting zou komen.

‘Inderdaad heb je je best gedaan,’ zei de tovenaar, ‘en ik hoop dat het lang zal duren voordat je je weer zo in het nauw gedreven zult voelen tussen twee van zulke vreselijke oude mannen. Maar toch is de Heer van Gondor meer van je te weten gekomen dan je misschien vermoedt, Pepijn. Je kon het feit niet verbergen dat Boromir het Gezelschap niet uit Moria heeft geleid, en dat er iemand van hoge afkomst bij jullie was, die naar Minas Tirith ging, en dat hij een beroemd zwaard voerde. De mensen denken veel na over de verhalen van de vroegere tijd in Gondor; en Denethor heeft lang nagedacht over het rijm en de woorden Isildurs Vloek, sinds Boromir wegging.

Hij is niet zoals andere mensen van deze tijd, Pepijn, en welke ook zijn afstamming van vaderskant moge zijn, door een toeval stroomt het bloed van Westernisse vrijwel onverdund door zijn aderen, evenals bij zijn andere zoon Faramir; maar toch was dat niet zo bij Boromir, van wie hij het meeste hield. Hij kan ver vooruitzien. Hij kan, indien hij zijn wil erop richt, veel van wat er in de geesten van mensen omgaat waarnemen, zelfs bij hen die ver weg wonen. Het is moeilijk hem te misleiden en gevaarlijk om het te proberen.

Denk daaraan. Want je hebt nu gezworen hem te dienen. Ik weet niet hoe je het in je hoofd of hart hebt gehaald om dat te doen. Maar het was wel gedaan. Ik heb je niet gestopt, want een edelmoedige daad moet niet door koude raad worden verhinderd. Het trof zijn hart en (als ik het mag zeggen) behaagde eveneens zijn gemoed. En in ieder geval ben je nu vrij om te gaan en te staan waar je wilt in Minas Tirith – wanneer je geen dienst hebt. Want er zit nog een andere kant aan. Je staat onder zijn bevel, en hij zal het niet vergeten. Blijf toch op je hoede!’

Hij zweeg en zuchtte. ‘Welnu, het heeft geen zin je zorgen te maken over de dag van morgen. De dag van morgen zal immers slechter zijn dan die van vandaag, en zo zal het vele dagen zijn. En ik kan er verder niets meer aan doen. Het bord is opgezet en de stukken zijn in beweging. Een stuk dat ik heel graag zou willen vinden, is Faramir, nu de erfgenaam van Denethor. Ik geloof niet dat hij in de Stad is; maar ik heb geen tijd gehad om nieuws te vergaren. Ik moet gaan, Pepijn. Ik moet naar de vergadering van deze heren gaan en zoveel mogelijk te weten zien te komen. Maar de Vijand is aan zet, en hij staat op het punt zijn spel volledig te ontplooien. En pionnen zullen er waarschijnlijk evenveel van te zien krijgen als ieder ander, Peregrijn, zoon van Paladijn, soldaat van Gondor. Scherp je zwaard!’

Gandalf ging naar de deur en daar draaide hij zich om. ‘Ik heb haast, Pepijn,’ zei hij. ‘Doe me een plezier wanneer je uitgaat. Liever nog voor je gaat rusten, als je niet te moe bent. Probeer Schaduwvacht te vinden en kijk hoe hij is ondergebracht. Deze mensen zijn vriendelijk voor beesten, want het zijn goede, wijze lieden, maar zij kunnen niet zo goed met paarden overweg als anderen.’


Hierop ging Gandalf weg en op hetzelfde ogenblik klonk de toon van een klare, lieflijke klok die in de toren van de Citadel luidde. Drie slagen sloeg zij, als zilver in de lucht, en hield toen op: het derde uur sinds zonsopgang.

Na een minuut ging Pepijn naar de deur, liep de trap af en keek de straat rond. De zon scheen nu warm en helder en de torens en hoge huizen wierpen lange scherpe schaduwen naar het westen. Hoog in de blauwe lucht verhief de Berg Mindolluin zijn witte helm en sneeuwmantel. Gewapende mannen liepen heen en weer door de straten van de Stad, alsof zij zich na het slaan van het uur naar andere plichten en werkzaamheden begaven.

‘Negen uur zouden we het in de Gouw noemen,’ zei Pepijn hardop tegen zichzelf. ‘Net de tijd voor een lekker ontbijt bij het open raam in de voorjaarszon. Hè, ik zou best een ontbijt lusten! Ontbijten deze lieden nooit, of is het al voorbij? En wanneer eten zij een warm maal, en waar?’

Spoedig daarop zag hij een man, in zwart en wit gekleed, door de smalle straat van het centrum van de Citadel naar zich toe komen. Pepijn voelde zich eenzaam en was van plan hem aan te spreken als de man voorbijging; maar dat was niet nodig. De man kwam recht op hem af.

‘Jij bent Peregrijn de halfling?’ zei hij. ‘Men heeft mij verteld dat u trouw hebt gezworen aan de Heer en de Stad. Welkom!’ Hij stak zijn hand uit en Pepijn schudde die.

‘Ik heet Beregond, zoon van Baranor. Ik heb geen dienst vanmorgen, en ik ben naar je toe gestuurd om je de wachtwoorden te leren en je enkele van de vele dingen te vertellen die je ongetwijfeld zult willen weten. En wat mijzelf betreft, ik zou ook van jou willen leren. Want wij hebben nog nooit eerder een halfling in dit land gezien, en hoewel wij van hen hebben gehoord, wordt er in de verhalen die wij kennen weinig over hen gezegd. Bovendien ben je een vriend van Mithrandir. Ken je hem goed?’

‘Goed?’ zei Pepijn. ‘Ik heb in heel mijn korte leven van hem geweten, zou je kunnen zeggen; en in de afgelopen tijd heb ik ver met hem gereisd. Maar er staat veel te lezen in dat boek, en ik kan niet zeggen dat ik er meer dan een paar bladzijden van heb gezien. Toch ken ik hem misschien even goed als ieder ander, op enkele uitzonderingen na. Aragorn was de enige in ons Gezelschap, denk ik, die hem werkelijk kende.’

‘Aragorn?’ vroeg Beregond. ‘Wie is dat?’

‘O,’ stotterde Pepijn, ‘dat was iemand die met ons optrok. Ik denk dat-ie nu in Rohan is.’

‘Je bent in Rohan geweest, hoor ik. Ik zou je ook veel over dat land willen vragen, want wij stellen veel van de weinige hoop die wij hebben op het volk van Rohan. Maar ik vergeet mijn opdracht: dat was om eerst antwoord te geven op wat je zou vragen. Wat zou je graag willen weten, meester Peregrijn?’

‘Nou, eh,’ zei Pepijn, ‘als ik zo vrij mag zijn, een nogal brandende vraag die me momenteel bezighoudt is, eh, hoe zit het met ontbijt en zo? Ik bedoel, wat zijn de etenstijden en waar is de eetzaal, zo er een is? En de herbergen? Ik heb gekeken, maar ik heb er niet één ontdekt toen we naar boven reden, hoewel ik op de been werd gehouden door de hoop op een kan bier zodra wij bij de woningen van wijze, hoffelijke mensen kwamen.’

Beregond keek hem ernstig aan. ‘Een oudgediende, zie ik,’ zei hij. ‘Ze zeggen dat mensen die te velde gaan in oorlogen altijd uitkijken naar de volgende hoop op eten en drank; hoewel ik zelf geen bereisd man ben. Dus je hebt vandaag nog niet gegeten?’

‘Nou ja, om eerlijk te zijn, ja,’ zei Pepijn. ‘Maar niet meer dan een beker wijn, en een paar witte koeken, dankzij de vriendelijkheid van uw heer; maar daarvoor heeft hij me een uur lang zitten uithoren en daar krijg je honger van.’

Beregond moest lachen. ‘Aan tafel kunnen kleine lieden de grootste daden verrichten, zeggen wij. Maar je hebt even goed ontbeten als welke andere man in de Citadel ook, en met grotere eer. Dit is een vesting met een wachttoren, die nu in staat van oorlog is. Wij staan op vóór de Zon, en eten een stukje in het grijze licht en keren bij het aanvangsuur naar onze plichten terug. Maar wanhoop niet!’ Hij lachte weer toen hij de ontsteltenis op Pepijns gezicht zag. ‘Zij die zware dienst hebben gehad, gebruiken in het midden van de ochtend iets om de inwendige mens te versterken. En dan is er in de middag of daarna het noenmaal, naar de dienst het toestaat; en omstreeks het uur van de zonsondergang komt men bij elkaar voor de hoofdmaaltijd en voor vrolijkheid, voor zover dat nog mogelijk is. Kom! We zullen een eindje gaan lopen en dan wat verversingen proberen te vinden, en op de vestingmuur eten en drinken en naar de mooie ochtend kijken.’

‘Een ogenblik!’ zei Pepijn blozend. ‘Door gulzigheid of honger, met uw permissie, heb ik het helemaal vergeten. Maar Gandalf, Mithrandir zoals u hem noemt, heeft mij gevraagd voor zijn paard te zorgen – Schaduwvacht, een groot ros uit Rohan en de oogappel van de koning, heb ik gehoord, hoewel hij hem voor bewezen diensten aan Mithrandir heeft gegeven. Ik denk dat zijn nieuwe meester meer van het beest houdt dan van menig mens, en als zijn goede wil deze stad iets waard is, moet u Schaduwvacht met alle eer behandelen; met grotere vriendelijkheid dan u deze hobbit hebt behandeld, als dat mogelijk is.’

‘Hobbit?’ vroeg Beregond.

‘Zo noemen wij onszelf,’ zei Pepijn.

‘Ik ben blij dat te horen,’ zei Beregond, ‘want nu kan ik zeggen dat een vreemd accent mooie woorden niet ontsiert, en dat hobbits een welbespraakt volk zijn. Maar kom! Je zult mij aan dit brave paard moeten voorstellen. Ik houd van dieren, maar we zien ze zelden in deze stenen stad, want mijn volk kwam uit de bergdalen, en daarvoor uit Ithilien. Maar wees niet bang! Het bezoek zal kort zijn, slechts een beleefdheidsvisite, en vandaar zullen wij naar de provisiekamers gaan.’

Pepijn zag dat Schaduwvacht goed gehuisvest en verzorgd was. Want in de zesde kring, buiten de muren van de Citadel, stond een aantal mooie stallen, waarin enkele snelle paarden werden gehouden, vlak bij de woningen van de bereden boodschappers van de Vorst; koeriers stonden altijd klaar om op het dringende bevel van Denethor of zijn hoofdaanvoerders uit te rijden. Maar nu waren alle paarden en hun berijders weg.

Schaduwvacht hinnikte toen Pepijn de stal binnenkwam en draaide zijn hoofd om. ‘Goedemorgen!’ zei Pepijn. ‘Gandalf komt zo gauw hij kan. Hij heeft het druk, maar hij laat je groeten en ik moet ervoor zorgen dat je het goed maakt; en ik hoop dat je uitrust na je lange vermoeienissen.’

Schaduwvacht schudde zijn hoofd en stampte. Maar hij stond Beregond toe hem over het hoofd te strelen en hem op de grote flanken te kloppen.

‘Hij ziet eruit alsof hij klaar is voor een wedren, en niet alsof hij pas van een grote reis is aangekomen,’ zei Beregond. ‘Wat mooi en trots is hij! Waar is zijn tuig? Dat moet wel rijk en mooi zijn.’

‘Geen enkel tuig is rijk en mooi genoeg voor hem,’ zei Pepijn. ‘Hij verdraagt er geen. Als hij je wil dragen doet hij dat, en zo niet, dan kan geen bit, breidel, zweep of riem hem temmen. Vaarwel, Schaduwvacht! Heb geduld. De strijd is ophanden.’

Schaduwvacht lichtte zijn hoofd op en hinnikte, zodat de stal schudde, en zij sloegen de handen voor de oren. Toen namen zij afscheid na zich ervan overtuigd te hebben dat de ruif goedgevuld was.

‘En nu op naar onze ruif,’ zei Beregond, en hij leidde Pepijn terug naar de Citadel, en vandaar naar een deur aan de noordzijde van de grote toren. Daar liepen zij een grote koele trap af naar een brede door lampen verlichte steeg. In de muren opzij wa ren onderdeuren, en een ervan stond open.

‘Dit is de opslagplaats en provisiekamer van mijn Gardecompagnie,’ zei Beregond. ‘Gegroet, Targon!’ riep hij door het luik. ‘Het is nog vroeg, maar hier is een nieuweling die de Heer in dienst heeft genomen. Hij heeft lang en ver met een aangehaalde buikriem gereden en heeft vanmorgen een lastig karwei gehad, dus hij heeft honger. Geef ons wat je hebt!’

Ze kregen daar boter, brood en kaas en appels: de laatste van de wintervoorraad, gerimpeld, maar gaaf en zoet; en een leren fles met vers getapt bier, en houten borden en nappen. Zij deden dit alles in een rieten mand en klommen terug naar het zonlicht; en Beregond bracht Pepijn naar een plaats aan het oosteinde van het grote naar voren springende kanteel waar een inham in de muur was met een stenen zitplaats onder de vensterbank. Vandaar konden zij de ochtend over de wereld zien liggen.

Zij aten en dronken en spraken nu eens over Gondor en zijn zeden en gebruiken, dan weer over de Gouw en de vreemde landen die Pepijn had gezien. En hoe meer zij praatten, des te groter werd Beregonds verbazing, en hij keek met stijgende verwondering naar de hobbit die zijn korte benen liet bungelen terwijl hij op de bank zat, of op zijn tenen ging staan om over de vensterbank naar de landen beneden te kijken.

‘Ik wil je niet verhelen, meester Peregrijn,’ zei Beregond, ‘dat je er in onze ogen uitziet als een van onze kinderen, een knaap van negen zomers of daaromtrent; toch heb je gevaren doorstaan en wonderen gezien waar weinigen van onze grijsaards over zouden kunnen snoeven. Ik dacht dat het een gril van onze Heer was om een nobele page aan te nemen, zoals de koningen van weleer deden, naar men zegt. Maar ik zie dat dat niet zo is en je moet mij mijn dwaasheid vergeven.’

‘Dat doe ik,’ zei Peregrijn. ‘Hoewel u het niet ver mis hebt. Ik ben nog steeds weinig meer dan een jongen in de berekening van mijn eigen volk, en het zal nog vier jaar duren voor ik “meerderjarig” word, zoals we in de Gouw zeggen. Maar bekommer u niet om mij. Kom eens kijken en zeg mij wat ik kan zien.’


De zon steeg nu aan de hemel en de nevels in het dal beneden waren opgetrokken. De laatste flarden dreven weg, vlak boven hen, als sliertjes witte wolken die werden meegevoerd op een aanwakkerende bries uit het oosten, die nu de vlaggen en witte standaarden van de Citadel deed wapperen. In de verte, beneden, op de bodem van de vallei, op het oog zo’n vijftien mijl, was de Grote Rivier nu zichtbaar, grijs en glinsterend; zij stroomde uit het noordwesten en beschreef een machtige bocht in zuidelijke richting, en daarna weer naar het westen, tot zij in een waas en glinstering uit het zicht verdween en naar de zee liep die honderdvijftig mijl verder lag.

Pepijn kon de gehele Pelennor voor zich uitgespreid zien liggen, in de verte bespikkeld met boerderijen en kleine muurtjes, schuren en koestallen, maar hij kon nergens een koe of ander vee zien. Vele wegen en paden doorsneden de groene velden, en er was een druk komen en gaan: wagens die in rijen naar de Grote Poort reden, en andere die eruit kwamen. Nu en dan kwam er een ruiter aanrijden, die uit het zadel sprong en zich de Stad in spoedde. Maar het meeste verkeer ging langs de voornaamste straatweg, en die boog naar het zuiden en liep daarna, een kortere bocht beschrijvend dan de Rivier, langs de heuvels en verdween weldra uit het zicht. Hij was breed en goed geplaveid en langs de oostelijke rand ervan liep een breed groen ruiterpad, en daarachter een muur. Op het ruiterpad galoppeerden ruiters af en aan, maar de hele straat scheen verstopt door grote huifkarren die naar het zuiden gingen. Maar algauw zag Pepijn dat alles feitelijk goed geordend was: de wagens bewogen zich in drie rijen; een snelle die door paarden werd getrokken; een langzamere, vol grote wagens met mooie veelkleurige huiven, die door ossen werden getrokken; en langs de westelijke rand van de weg veel kleinere wagens, die door sjokkende mannen werden voortbewogen.

‘Dat is de weg naar de dalen van Tumladen en Lossarnach, en de bergdorpen, en vandaar naar Lebennin,’ zei Beregond. ‘Daar gaan de laatste van de wagens die de ouden van dagen, kinderen en vrouwen naar een veilige schuilplaats brengen. Ze moeten allen voor de middag van de Poort weg zijn, en de weg moet over een afstand van drie mijl vrij zijn; zo luidde het bevel. Het is een droeve noodzaak.’ Hij zuchtte. ‘Van de velen die nu worden gescheiden, zullen misschien weinigen elkaar weerzien. Er zijn altijd al te weinig kinderen in deze stad geweest, maar nu zijn er helemaal geen – behalve enkele jonge knapen die niet weg willen en misschien een taak zullen krijgen: mijn eigen zoon is er een van.’

Zij zwegen een poosje. Pepijn tuurde angstig naar het oosten alsof hij ieder ogenblik duizenden orks over de velden zou zien zwermen. ‘Wat zie ik daar?’ vroeg hij, terwijl hij naar omlaag wees, naar het midden van de grote bocht van de Anduin. ‘Is dat ook een stad, of wat is het?’

‘Het was een stad,’ zei Beregond, ‘de hoofdstad van Gondor, waarvan dit slechts een fort was. Want dat is de ruïne van Osgiliath aan weerskanten van de Anduin, die onze vijanden langgeleden innamen en in brand staken. Toch hebben wij haar in de dagen van Denethors jeugd heroverd, niet om in te wonen, maar om als vooruitgeschoven post te bezetten en de brug te herbouwen voor de doorvoer van onze wapenen. Maar toen kwamen de Boze Ruiters uit Minas Morgul!’

‘De Zwarte Ruiters?’ vroeg Pepijn, terwijl hij zijn ogen opensperde, en zij waren wijd en donker met een oude angst die opnieuw was gewekt.

‘Ja, ze waren zwart,’ zei Beregond, ‘en ik zie dat je iets van hen af weet, hoewel je in geen van je verhalen over hen hebt gesproken.’

‘Ik weet van hen,’ zei Pepijn zacht, ‘maar ik wil nu niet over hen spreken, zo dichtbij, zo dichtbij.’ Hij hield op en keek naar de overkant van de Rivier, en het scheen hem toe dat het enige wat hij nu kon zien een uitgestrekte en dreigende schaduw was. Misschien waren het bergen die aan de gezichtseinder opdoemden, hun gekartelde randen verzacht door bijna zestig mijlen van nevelige lucht; misschien was het slechts een muur van wolken en daarachter weer een nog diepere duisternis. En terwijl hij keek, scheen het zijn ogen toe dat de duisternis toenam en dichter werd, heel langzaam, langzaam opstijgend om in de regionen van de zon te verstikken.

‘Zo dicht bij Mordor?’ vroeg Beregond rustig. ‘Ja, daar ligt het. Wij noemen het zelden, maar wij hebben altijd in die schaduw geleefd; soms scheen zij vager en verder weg; soms dichterbij en donkerder. Nu groeit zij en wordt donkerder; en daarom worde n ook onze angst en onrust groter. En wat de Boze Ruiters betreft, nog geen jaar geleden heroverden zij de oversteekplaatsen, en velen van onze beste mensen werden gedood. Boromir was degene die de Vijand ten slotte van deze westelijke oever verdreef, en wij hebben nog bijna de linkerhelft van Osgiliath. Nog een korte tijd. Maar wij verwachten daar nu een nieuwe aanval. Misschien de hoofdaanval in de oorlog die komen gaat.’

‘Wanneer?’ vroeg Pepijn. ‘Hebt u enig idee? Want ik heb gisteravond de bakens gezien en de boodschappers te paard; en Gandalf zei dat het een teken was dat de oorlog was begonnen. Hij scheen een wanhopige haast te hebben. Maar nu schijnt alles weer minder dringend te zijn geworden.’

‘Alleen omdat alles nu in gereedheid is,’ zei Beregond. ‘Dit is slechts een diepe ademhaling voor de sprong.’

‘Maar waarom waren de bakens gisteravond ontstoken?’

‘Het is te laat om nog hulp te laten halen wanneer je al belegerd wordt,’ antwoordde Beregond. ‘Maar ik weet niet wat de Heer en zijn aanvoerders hebben besloten. Ze hebben vele manieren om nieuws te vergaren. En Heer Denethor is niet als andere mensen: hij kan ver zien. Sommigen zeggen dat als hij ’s nachts alleen in zijn hoge kamer in de Toren zit, en zijn gedachten naar alle richtingen laat gaan, hij iets van de toekomst kan zien; en dat hij nu en dan zelfs de geest van de Vijand doorvorst en met hem strijdt. En zo komt het dat hij oud is, op vóór zijn tijd. Maar hoe dan ook, mijn heer Faramir is weg, aan de overzijde van de Rivier met een gevaarlijke opdracht, en wellicht heeft hij nieuws gezonden. En als je wilt weten waarom ik denk dat de bakens zijn ontstoken, was het ’t nieuws dat gisteravond uit Lebennin kwam. Er verzamelt zich een grote vloot bij de monding van de Anduin, bemand door de kapers van Umbar in het zuiden. Zij vrezen allang de macht van Gondor niet meer, en ze hebben zich met de Vijand verbonden en delen nu een zware slag uit voor zijn zaak. Want deze aanval zal een groot deel van de hulp afleiden, die wij van Lebennin en Belfalas verwachtten, waar de mensen gehard en talrijk zijn. Des te meer gaan onze gedachten nu naar het noorden, naar Rohan uit; en des te verheugder zijn wij met de berichten van een overwinning die jij ons brengt.

En toch’ – hij zweeg en ging staan en keek om zich heen, naar het noorden, oosten en zuiden – ‘de gebeurtenissen in Isengard behoren een waarschuwing voor ons te zijn dat wij nu in een groot net en krijgslist verstrikt zijn. Dit is niet langer een sche rmutseling bij de voorden, invallen uit Ithilien en uit Anórien, hinderlagen en plunderingen. Dit is een grote oorlog die lang is voorbereid, en wij zijn er slechts een kleine pion in, hoe trots we ons ook mogen voelen. Er zijn berichten dat er dingen in het verre Oosten voorbij de Binnenzee in beweging zijn; en in het noorden in het Demsterwold en daarachter; en in het zuiden in Harad. En nu zullen alle rijken op de proef worden gesteld, om stand te houden of te vallen – onder de Schaduw.

Maar toch, meester Peregrijn, hebben wij deze eer: altijd moeten wij de spits afbijten van de grote haat van de Zwarte Vorst, want die haat welt op uit de afgronden van de tijd en over de diepten van de zee. Hier zal de mokerslag het hardst aankomen. E n om die reden is Mithrandir met zo’n haast hierheen komen rijden. Want als wij vallen, wie zal dan standhouden? En denk je dat er enige hoop op is dat wij stand zullen houden?’

Pepijn gaf geen antwoord. Hij keek naar de grote muren en de torens en dappere banieren, en de zon aan de hoge hemel, en toen naar de dichter wordende duisternis in het oosten; en hij dacht aan de lange vingers van die Schaduw; aan de orks in de bossen en de bergen, het verraad van Isengard, de vogels met het boze oog en de Zwarte Ruiters, zelfs op de landwegen van de Gouw – en aan de gevleugelde verschrikking, de Nazgûl. Hij huiverde, en hoop scheen te verschrompelen. En op datzelfde moment weifelde de zon een ogenblik en werd verduisterd, alsof er een donkere vleugel langs was getrokken. Bijna onhoorbaar meende hij hoog, heel hoog in de hemel, een kreet te horen: zacht, maar hartverscheurend, wreed en koud. Hij verbleekte en deinsde tegen de muur.

‘Wat was dat?’ vroeg Beregond. ‘Voelde jij ook iets?’

‘Ja,’ mompelde Pepijn. ‘Het is het teken van onze val, en de schaduw van het noodlot, een Boze Ruiter in de lucht.’

‘Ja, de schaduw van het noodlot,’ zei Beregond. ‘Ik vrees dat Minas Tirith zal vallen. Het wordt nacht. De warmte schijnt uit mijn bloed te zijn weggezogen.’


Zij bleven enige tijd samen met gebogen hoofden zitten en spraken niet. Toen keek Pepijn plotseling omhoog en zag dat de zon nog scheen en dat de banieren nog steeds in de wind wapperden. Hij vermande zich. ‘Het is voorbij,’ zei hij. ‘Nee, mijn hart zal nog niet versagen. Gandalf viel, en is teruggekeerd en is bij ons. Misschien zullen wij standhouden, al is het maar op één been, of tenminste op onze knieën.’

‘Goed gesproken!’ riep Beregond, terwijl hij opstond en heen en weer liep. ‘Nee, hoewel aan alle dingen eens finaal een eind moet komen, zal Gondor nog niet ten onder gaan. Ook al worden de muren door een roekeloze vijand ingenomen die een heuvel van kadavers ervoor zal optrekken. Er zijn nog altijd andere bolwerken en geheime ontsnappingswegen in de bergen. Hoop en herinnering zullen ergens in een verborgen vallei leven waar het gras groen is.’

‘Niettemin wou ik dat het voorbij was, ten goede of ten kwade,’ zei Pepijn. ‘Ik ben helemaal geen krijger en denk met afschuw aan strijd; maar dit wachten op de rand van een oorlog waaraan ik niet kan ontkomen, is het ergst van alles. Wat een lange dag lijkt het al! Ik zou meer op mijn gemak zijn als we niet hoefden af te wachten, zonder in actie te komen, zonder ergens de eerste stoot te geven. Als Gandalf er niet was geweest, zou er ook geen slag in Rohan geleverd zijn, denk ik.’

‘Ha, daar leg je je vinger op de wonde plek die velen voelen!’ zei Beregond. ‘Maar misschien verandert de toestand wanneer Faramir terugkomt. Hij is stoutmoedig, stoutmoediger dan velen denken; want in deze tijd dringt het besef slechts langzaam tot de mensen door dat een aanvoerder wijs en geleerd in de geschriften van kennis en liederen kan zijn als hij, en tegelijkertijd een geharde man op het slagveld, die snel beslissingen kan nemen. Maar zo is Faramir. Minder roekeloos en enthousiast dan Boromir, maar niet minder vastberaden. Maar wat kan hij uitrichten? Wij kunnen de bergen van – van het rijk daarginds niet aanvallen. Ons bereik is korter geworden, en wij kunnen niet toeslaan voordat sommige vijanden het binnendringen. Dan moet onze hand zwaar neerkomen!’ Hij sloeg op het gevest van zijn zwaard.

Pepijn keek hem aan: groot, trots en nobel, zoals alle mannen die hij tot dusver in dat land had gezien; en met een schittering in zijn oog als hij aan de strijd dacht. Helaas! Mijn eigen hand voelt licht aan als een veer, dacht hij, maar hij zei niets. Een pion, heeft Gandalf gezegd? Misschien, maar op het verkeerde schaakbord...


Zo spraken zij tot de zon haar hoogste stand bereikte, en plotseling werden de middagklokken geluid, en was er beroering in de Citadel, want allen, behalve de wachters, gingen eten.

‘Heb je zin om met mij mee te gaan?’ vroeg Beregond. ‘Vandaag mag je in mijn kantine mee-eten. Ik weet niet bij welke compagnie je zult worden ingedeeld; of misschien houdt de Heer je tot zijn eigen beschikking. Maar je zult welkom zijn. En het zal goed zijn om zoveel mogelijk mensen te ontmoeten als je kunt, zolang er nog tijd is.’

‘Ik ga graag mee,’ zei Pepijn. ‘Ik voel me eenzaam, om u de waarheid te zeggen. Ik heb mijn beste vriend in Rohan achtergelaten, en ik heb niemand gehad om mee te praten of te gekscheren. Misschien zou ik bij uw compagnie kunnen komen? Bent u de aanvoerder? Zo ja, dan zou u mij in dienst kunnen nemen of een goed woordje voor me kunnen doen.’

‘Nee, nee,’ zei Beregond lachend. ‘Ik ben geen aanvoerder. Ik heb geen enkele functie, rang of waardigheid; ik ben slechts een gewone wapendrager van de Derde Compagnie van de Citadel. Maar toch, meester Peregrijn, het wordt als eervol beschouwd in de Stad om alleen maar een wapendrager van de Garde van de Toren van Gondor te zijn, en dergelijke lieden worden in het land in ere gehouden.’

‘Dan is dat voor mij onbereikbaar,’ zei Pepijn. ‘Breng me terug naar onze kamer, en als Gandalf daar niet is, zal ik gaan waar u wilt – als uw gast.’


Gandalf was niet in de kamer en had geen boodschap gestuurd; dus ging Pepijn met Beregond mee en werd aan de manschappen van de Derde Compagnie voorgesteld. En het scheen dat Beregond er evenveel eer mee inlegde als zijn gast, want Pepijn was bijzonder welkom. Er was al veel gesproken in de Citadel over Mithrandirs metgezel en zijn lange onderhoud met de Heer, en het gerucht wilde dat een Prins van de halflingen uit het Noorden was gekomen om Gondor een bondgenootschap en vijfduizend zwaarden aan te bieden. En sommigen zeiden dat als de Ruiters uit Rohan kwamen, ze ieder een halflingkrijger zouden meebrengen, klein misschien, maar dapper.

Hoewel Pepijn dit hoopvolle verhaal tot zijn spijt moest ontkennen, kon hij zijn nieuwe rang niet kwijtraken die, naar de mannen vonden, alleen maar paste bij iemand die een vriend van Boromir was geweest en eer werd bewezen door Heer Denethor; en zij bedankten hem dat hij bij hen was gekomen en hingen aan zijn lippen en luisterden met overgave naar verhalen over de buitengewesten, en gaven hem zoveel te eten en te drinken als hij maar wilde. Zijn enige zorg was eigenlijk dat hij ‘voorzichtig’ moest zijn, zoals Gandalf hem had aangeraden, en zijn tong niet al te vrij te roeren zoals een hobbit gewoon was onder vrienden te doen.


Ten slotte stond Beregond op. ‘Vaarwel voor deze keer!’ zei hij. ‘Ik heb nu tot zonsondergang dienst, zoals alle anderen hier, denk ik. Maar als je je eenzaam voelt, zoals je zegt, vind je het misschien wel plezierig als een vrolijke gids je de stad laat zien. Mijn zoon zal graag met je meegaan. Een goeie jongen, al zeg ik het zelf. Als je er zin in hebt, ga dan naar de onderste kring en vraag naar het Oude Gasthuis in de Rath Celerdain, de Lampenmakersstraat. Daar zul je hem en de andere knapen vinden die in de Stad blijven. Misschien zijn er dingen bij de Grote Poort die de moeite waard zijn om te zien voordat deze gesloten wordt.’

Hij ging naar buiten en weldra volgden alle anderen. Het was nog steeds een mooie dag, hoewel het mistig begon te worden, en het was warm voor maart, ook zo ver in het zuiden. Pepijn voelde zich slaperig, maar de barak leek opeens nogal naargeestig, en hij besloot naar beneden te gaan en de Stad te verkennen. Hij bracht een paar hapjes die hij had bewaard naar Schaduwvacht en die werden dankbaar aanvaard, hoewel het paard niets tekort scheen te komen. Toen liep hij langs vele bochtige wegen verder naar beneden.

Mensen staarden hem herhaaldelijk in het voorbijgaan aan. In zijn gezicht waren mensen uiterst beleefd en groetten hem, volgens het gebruik van Gondor, met gebogen hoofden en handen op de borst; maar achter zich hoorde hij veel geroep toen zij tegen anderen binnen schreeuwden om naar de Prins van de halflingen, de metgezel van Mithrandir, te komen kijken. Velen gebruikten een andere taal dan de Gemeenschappelijke Spreektaal, maar het duurde niet lang voor hij in elk geval ontdekte wat er bedoeld werd met Ernil i Pheriannath, en wist dat zijn titel hem in de stad vooruit was gegaan.

Ten slotte kwam hij bij straten met bogen en vele mooie paden en trottoirs in de onderste en breedste kring, en daar wees men hem de weg naar de Lampenmakersstraat, een brede weg die naar de Grote Poort liep. Daarin vond hij het Oude Gasthuis, een groot gebouw van grijze verweerde steen, met twee vleugels die van de straatzijde naar achteren liepen, en daartussenin een smal grasveld, waarachter het huis met vele ramen lag, met over de gehele lengte aan de voorkant een zuilengalerij en enkele treden omlaag naar het gras. Jongens speelden tussen de zuilen: de enige kinderen die Pepijn in Minas Tirith had gezien, en hij bleef staan om naar ze te kijken. Weldra merkte een van hen hem op, en met een schreeuw sprong hij over het gras en rende de straat op, door verscheidene anderen gevolgd. Daar bleef hij vlak voor Pepijn staan en bekeek hem van top tot teen.

‘Gegroet!’ zei de knaap. ‘Waar kom je vandaan? Je bent een vreemdeling in de Stad.’

‘Dat was ik,’ zei Pepijn, ‘maar men zegt dat ik nu een man van Gondor ben geworden.’

‘Ach, kom,’ zei de jongen. ‘Dan zijn we hier allemaal mannen. Maar hoe oud ben je en hoe heet je? Ik ben al tien, en zal weldra vijf voet lang zijn. Ik ben groter dan jij. Maar mijn vader is een Gardesoldaat, een van de langsten. Wat is jouw vader?’

‘Welke vraag moet ik het eerst beantwoorden?’ vroeg Pepijn. ‘Mijn vader bebouwt de landerijen rond Witbron bij Toekburg in de Gouw. Ik ben bijna negenentwintig, dus daarin ben ik je de baas, hoewel ik maar vier voet ben en het onwaarschijnlijk is dat ik nog verder zal groeien, behalve in de breedte.’

‘Negenentwintig!’ riep de jongen uit en hij floot. ‘Hemeltje, je bent behoorlijk oud! Net zo oud als mijn oom Iorlas. Maar toch,’ zo voegde hij er hoopvol aan toe, ‘wed ik dat ik je op je hoofd kan zetten of op je rug kan leggen.’

‘Misschien wel, als ik je je gang liet gaan,’ zei Pepijn lachend. ‘En misschien zou ik hetzelfde met jou kunnen doen: we kennen een paar aardige worstelkunstjes in mijn kleine land. Waar ik, dat kan ik je wel vertellen, als ongewoon groot en sterk wordt beschouwd; en ik heb me nog nooit door iemand op mijn hoofd laten zetten. Dus als het tot een krachtmeting zou komen en niets anders zou baten, zou ik je misschien moeten doden. Want wanneer je ouder bent, zul je leren dat mensen niet altijd zijn wat ze schijnen; en hoewel je mij misschien voor een slap vreemd jongetje en een gemakkelijke prooi hebt gehouden, moet ik je waarschuwen: dat ben ik niet; ik ben een halfling, hard, stoutmoedig en boosaardig!’ Pepijn trok zo’n gemeen gezicht, dat de jongen een stap achteruit deed, maar hij kwam meteen met gebalde vuisten en een vechtlustig licht in de ogen terug.

‘Nee,’ zei Pepijn lachend. ‘Geloof ook maar niet wat vreemdelingen van zichzelf zeggen! Ik ben geen vechtersbaas. Maar het zou in ieder geval beleefder van een uitdager zijn om te zeggen wie hij is.’

De jongen ging trots rechtop staan. ‘Ik ben Bergil, zoon van Beregond van de Garde,’ zei hij.

‘Dat dacht ik al,’ zei Pepijn, ‘want je lijkt op je vader. Ik ken hem en hij heeft me gestuurd om je te zoeken.’

‘Waarom heb je dat dan niet meteen gezegd?’ zei Bergil en plotseling verscheen er een verslagen uitdrukking op zijn gezicht. ‘Zeg me niet dat hij van gedachten is veranderd en me met de meisjes wil wegsturen! Ach nee, de laatste wagens zijn vertrokken.’

‘Zijn boodschap is minder slecht dan dat, zo niet goed,’ zei Pepijn. ‘Hij laat je weten dat je me, als je dat liever doet dan me op mijn hoofd zetten, een tijdje door de Stad rond zou kunnen leiden en mijn eenzaamheid verlichten. Ik kan je op mijn beurt wat verhalen over verre landen vertellen.’

Bergil klapte in zijn handen en lachte opgelucht. ‘Alles is goed,’ riep hij uit. ‘Kom op dan! We waren van plan een kijkje bij de Poort te gaan nemen. We gaan meteen.’

‘Wat is daar dan te zien?’

‘De Kapiteins van de Buitenlanden worden voor het vallen van de avond op de Zuiderweg verwacht. Kom met ons mee, dan zul je het zien.’


Bergil bleek een goede kameraad te zijn, het beste gezelschap dat Pepijn had gehad sinds hij van Merijn was gescheiden, en weldra waren zij vrolijk aan het lachen en praten terwijl ze door de straten liepen, zich niet bewust van de vele blikken die men op hen wierp. Het duurde niet lang of zij bevonden zich te midden van een menigte die naar de Grote Poort ging. Daar steeg Pepijn een heel eind in de achting van Bergil, want toen hij zijn naam noemde en het wachtwoord gaf, salueerde de wacht voor hem en liet hem door; en bovendien stond hij hem toe zijn metgezel mee te nemen.

‘Dat is fijn,’ zei Bergil. ‘Wij, jongens, mogen de Poort niet langer door zonder een volwassene.

Nu zullen we alles beter zien.’ Aan de andere kant van de poort stond een menigte langs de kant van de weg en van de grote gebaande vlakte waar alle wegen naar Minas Tirith samenkwamen. Aller ogen waren op het zuiden gericht, en weldra steeg er een gemompel op: ‘Daarginds is een stofwolk. Ze komen eraan!’

Pepijn en Bergil drongen zich door de menigte naar voren en wachtten. In de verte klonk hoorngeschal en het gejuich golfde als een opstekende wind naar hen toe. Toen klonk er een luide trompetstoot, en overal om hen heen begon men te schreeuwen.

‘Forlong! Forlong!’ hoorde Pepijn mensen roepen. ‘Wat zeggen ze?’ vroeg hij.

‘Forlong is gekomen,’ antwoordde Bergil, ‘de oude Forlong de Dikke, de Heer van Lossarnach. Daar woont mijn grootvader. Hoera! Daar is-ie. Die goeie ouwe Forlong!’

Voorop in de rij stapte een groot, zwaar paard, en daarop zat een breedgeschouderde, omvangrijke man; hij was oud en had een grijze baard, maar hij droeg een maliënkolder, en een zwarte helm en hield een lange zware speer in de hand. Achter hem liep trots een rij stoffige mannen, goed bewapend en met grote strijdbijlen in de hand. Hun gezichten stonden grimmig en ze waren iets kleiner en donkerder dan alle andere mannen die Pepijn tot nu toe in Gondor had gezien.

‘Forlong!’ schreeuwde men. ‘Trouwhartige ware vriend! Forlong!’ Maar toen de mannen van Lossarnach voorbij waren, mompelden zij: ‘Wat weinig! Tweehonderd, wat kunnen die uitrichten? Wij hoopten op tien keer dit aantal. Dat zal het laatste nieuws van de zwarte vloot zijn. Ze staan ons slechts een tiende van hun sterkte af. Maar goed, alle beetjes helpen.’


En zo kwamen de compagnieën en werden ingehaald en toegejuicht en trokken de Poort door; mannen uit de Buitenlanden die kwamen om de Stad van Gondor in een donker uur te verdedigen: maar altijd te weinig; altijd minder dan de hoop verwachtte of de noodzaak vereiste. De mensen van Ringelo-dal achter de zoon van hun heer, Dervorin, die te voet gingen: driehonderd. Uit de hooglanden van Morthond, het grote Zwartworteldal, de rijzige Duinhir met zijn zonen, Duilin en Derufin, en vijfhonderd boogschutters. Uit de Anfalas, het verre Langestrand, een lange bonte rij, jagers en herders en mannen uit kleine dorpen, spaarzaam uitgerust, met uitzondering van de lijfwachten van Golasgil, hun vorst. Uit Lamedon een paar sombere heuvelbewoners zonder aanvoerder. Vissersvolk uit de Ethir, ongeveer honderd die op de schepen konden worden gemist. Hirluin de Schone uit de Groene Heuvels van Pinnath Gelin met driehonderd dappere, in het groen gestoken mannen. En als laatste en fierste, Imrahil, de Prins van Dol Amroth, bloedverwant van de Heer, met vergulde banieren waarop zijn wapen met het Schip en de Zilveren Zwaan, en een compagnie ridders in volle wapenrusting, op grijze paarden; en daarachter zevenhonderd soldaten, groot als vorsten, met grijze ogen, donker haar, die zongen terwijl zij kwamen aanrijden.

En dat was alles, bij elkaar nog geen drieduizend. Meer zouden er niet komen. Hun kreten en het gedreun van hun voeten verstierven toen zij de Stad binnentrokken. De toeschouwers bleven een tijdje zwijgend staan. Stof hing in de lucht, want de wind was gaan liggen en de avond was drukkend. Het sluitingsuur van de Poort naderde al en de rode zon was achter de Mindolluin ondergegaan. Schaduw viel op de Stad.

Pepijn keek op, en het scheen hem toe dat de hemel asgrauw was geworden, alsof er een grote rookmassa boven hen zweefde, waar het licht dof doorheen drong. Maar in het westen had de stervende zon alle damp in vlam gezet en nu stond de Mindolluin zwart tegen een brandende gloed gevlekt met vonken. ‘Zo eindigt een mooie dag in toorn!’ zei hij, de knaap aan zijn zijde vergetend.

‘Dat zal hij zeker als ik niet voor de avondklok binnen ben,’ zei Bergil. ‘Kom! Daar klinkt de trompet voor het sluiten van de Poort.’


Hand in hand gingen zij naar de stad terug, de laatsten die de Poort doorgingen voordat deze werd gesloten; en toen zij de Lampenmakersstraat bereikten, luidden alle klokken in de torens plechtig. Achter vele ramen werden lichten ontstoken, en uit de huizen en barakken van de wapendragers langs de muren klonk gezang.

‘Vaarwel voor vandaag,’ zei Bergil. ‘Doe mijn vader de groeten, en bedank hem voor het gezelschap dat hij heeft gestuurd. Kom alsjeblieft gauw terug. Ik zou nu bijna wensen dat er geen oorlog was, want we hadden samen veel plezier kunnen hebben. We had den naar Lossarnach kunnen gaan, naar het huis van mijn grootvader; het is fijn om daar in het voorjaar te zijn, de bossen en velden zijn vol bloemen. Maar misschien gaan we daar nog weleens samen naartoe. Ze zullen onze Heer nooit overwinnen, want mijn vader is heel dapper. Vaarwel, en kom terug!’

Zo scheidden zich hun wegen en Pepijn spoedde zich naar de Citadel terug. Het leek nog een heel eind, en hij had het warm en kreeg erge honger; en de nacht viel snel. Geen ster schitterde aan de hemel. Hij was laat voor het avondmaal in de kantine en Beregond begroette hem blij, en liet hem naast zich zitten om het nieuws over zijn zoon te horen. Na de maaltijd bleef Pepijn nog een poosje en nam toen afscheid, want er was een vreemde neerslachtigheid over hem gekomen, en hij verlangde er nu heel erg naar Gandalf weer te zien.

‘Kun je de weg vinden?’ vroeg Beregond bij de deur van de kleine zaal aan de noordzijde van de Citadel waar zij hadden gezeten. ‘Het is een zwarte nacht en des te zwarter nu het bevel is gekomen dat de lichten in de Stad moeten worden gedoofd, en dat e r geen licht uit de muren mag stralen. En ik kan je nog een bevel melden: je zult morgenvroeg bij Heer Denethor worden ontboden. Ik vrees dat je niet bij de Derde Compagnie zult komen. Maar toch mogen wij hopen elkaar weer te zien. Vaarwel, en slaap in vrede.’

De kamer was donker, op een kleine lantaarn op tafel na. Gandalf was er niet. Pepijn voelde zijn neerslachtigheid nog zwaarder drukken. Hij klom op de bank en probeerde uit een raam te kijken, maar het was alsof hij in een inktplas keek. Hij liet zich zakken, deed het luik dicht en ging naar bed. Een tijdje bleef hij liggen luisteren of hij Gandalf terug hoorde komen, en viel toen in een onrustige slaap.

In de nacht werd hij wakker van een licht, en hij zag dat Gandalf was teruggekeerd en door de kamer heen en weer liep achter het gordijn van de alkoof. Er stonden kaarsen op de tafel en er lagen perkamentrollen. Hij hoorde de tovenaar zuchten en mompelen: ‘Wanneer zal Faramir terugkomen?’

‘Hallo,’ zei Pepijn terwijl hij zijn hoofd om het gordijn stak. ‘Ik dacht dat je me helemaal vergeten was. Ik ben blij je terug te zien. Het is een lange dag geweest.’

‘Maar de nacht zal te kort zijn,’ zei Gandalf. ‘Ik ben hier teruggekomen, want ik moest wat rust hebben, alleen. Jij behoort te slapen, in een bed, zolang je dat nog kunt doen. Bij zonsopgang zal ik je weer bij Heer Denethor brengen. Nee, wanneer het bevel komt, niet bij zonsopgang. De Duisternis is begonnen. Er zal geen dageraad zijn.’

II. Het Grijze Gezelschap trekt voorbij

Gandalf was weg en de stampende hoeven van Schaduwvacht waren in de nacht verloren gegaan toen Merijn bij Aragorn terugkwam. Hij had slechts een licht pak bij zich, want hij was zijn ransel bij Parth Galen verloren, en het enige dat hij bezat waren wat nuttige voorwerpen, die hij te midden van de verwoesting van Isengard had opgeraapt. Hasufel stond al gezadeld. Legolas en Gimli stonden vlakbij met hun paard.

‘Dus er zijn nog vier leden van het Genootschap over,’ zei Aragorn. ‘We zullen samen verder rijden. Maar we zullen niet alleen gaan, zoals ik had gedacht. De koning is nu vastbesloten om meteen op weg te gaan. Sinds de komst van de gevleugelde Schaduw wil hij onder dekking van de nacht naar de heuvels terugkeren.’

‘En waarheen dan?’ vroeg Legolas.

‘Dat kan ik nog niet zeggen,’ antwoordde Aragorn. ‘Wat de koning betreft, hij gaat naar de wapenschouw die hij in Edoras heeft bevolen, over vier nachten. En daar, denk ik, zal hij nieuws over de oorlog horen, en de Ruiters van Rohan zullen naar Minas Tirith gaan. Behalve ikzelf en wie er met mij mee wil gaan.’

‘Ik in ieder geval!’ riep Legolas uit.

‘En Gimli gaat met hem mee!’ zei de dwerg.

‘Wat mijzelf betreft,’ zei Aragorn, ‘tast ik nog in het duister. Ik moet ook naar Minas Tirith gaan, maar ik zie de weg nog niet voor mij. Een lang voorbereid uur komt nader.’

‘Laat mij niet achter!’ zei Merijn. ‘Ik ben nog niet van veel nut geweest, maar ik wil niet opzij worden geschoven als bagage waar om gevraagd wordt wanneer alles voorbij is. Ik denk niet dat de Ruiters zich nu met mij bezig willen houden. Hoewel de koning natuurlijk heeft gezegd dat ik naast hem moest komen zitten als hij thuiskwam en hem alles over de Gouw vertellen.’

‘Ja,’ zei Aragorn, ‘en jouw weg is de zijne, denk ik, Merijn. Maar verwacht geen vrolijkheid aan het einde ervan. Het zal nog lang duren, vrees ik, voor Théoden weer rustig in Meduseld troont. Veler hoop zal in deze bittere lente verdorren.’


Weldra waren allen klaar om te vertrekken: vierentwintig paarden, met Gimli achter Legolas, en Merijn voorop bij Aragorn. Weldra reden zij snel door de nacht. Ze waren de heuvels bij de Voorden van de Isen nog niet lang gepasseerd, toen een Ruiter achter uit de rij naar voren kwam galopperen.

‘Mijn heer,’ zei hij tegen de koning, ‘er zijn ruiters achter ons. Toen wij de voorden overstaken meende ik hen te horen. Maar nu zijn we er zeker van. Zij halen ons in, want zij rijden snel.’

Théoden liet onmiddellijk halt houden. De Ruiters wendden hun paarden en namen hun speren ter hand. Aragorn steeg af en zette Merijn op de grond, en met getrokken zwaard ging hij naast de stijgbeugel van de koning staan. Éomer en zijn schildknaap reden naar de achterhoede. Merijn voelde zich meer dan ooit als onnodige bagage, en hij vroeg zich af wat hij moest doen als het op een gevecht zou uitdraaien. Veronderstel dat het kleine escorte van de Koning in de val zat en werd overrompeld, maar dat hij in de duisternis ontkwam – alleen in de woeste velden van Rohan zonder ook maar een flauw idee te hebben waar hij was in al deze eindeloze mijlen. Nutteloos, dacht hij. Hij trok zijn zwaard en haalde zijn riem aan.

De dalende maan werd door een grote drijvende wolk verduisterd, maar plotseling kwam zij weer helder tevoorschijn. Toen hoorden zij allen het geluid van hoeven, en op hetzelfde ogenblik zagen zij donkere gedaanten snel op het pad van de voorden op zich afkomen. Het maanlicht glinsterde hier en daar op speerpunten. Hoeveel achtervolgers er waren viel niet te zeggen, maar het schenen er zeker niet minder dan het escorte van de koning.

Toen ze op ongeveer vijftig passen afstand waren, riep Éomer op luide toon: ‘Halt, halt, wie rijdt er in Rohan?’

De achtervolgers brachten hun paarden plotseling tot stilstand. Er viel een stilte en toen kon men in het maanlicht een ruiter zien afstijgen en langzaam naar voren zien lopen. Zijn hand was wit toen hij die omhooghield, de palm buitenwaarts gekeerd als teken van vrede; maar de manschappen van de koning grepen hun wapens. Op tien passen afstand bleef de man staan. Hij was groot, een donkere rechtopstaande schaduw. Toen schalde zijn heldere stem.

‘Rohan? Zei u Rohan? Dat is goed nieuws. Wij zoeken dat land met spoed van heel ver.’

‘U hebt het gevonden,’ zei Éomer. ‘Toen u de Voorden ginder overstak, trok u het binnen. Maar het is het rijk van Koning Théoden. Niemand mag hier zonder zijn toestemming rijden. Wie bent u? En waarom die haast?’

‘Ik ben Halbarad Dúnadan, Doler uit het Noorden,’ riep de man uit. ‘Wij zoeken ene Aragorn, zoon van Arathorn, en wij hoorden dat hij in Rohan was.’

‘En u hebt hem gevonden ook!’ riep Aragorn. Na zijn teugels aan Merijn te hebben gegeven, rende hij naar voren en omhelsde de pas aangekomene. ‘Halbarad!’ zei hij. ‘Van alle vreugden is dit de minst verwachte.’

Merijn slaakte een zucht van verlichting. Hij had gedacht dat dit een laatste list van Saruman was om de koning uit een hinderlaag aan te vallen, terwijl hij slechts enkele manschappen bij zich had; maar het scheen dat het niet nodig zou zijn om bij de verdediging van Théoden te sneuvelen, nóg niet in elk geval. Hij stak zijn zwaard weer in de schede.

‘Alles is in orde,’ zei Aragorn, terwijl hij zich omkeerde. ‘Dit zijn enkelen van mijn eigen verwanten uit het verre land waar ik woonde. Maar waarom zij komen en met hoevelen zij zijn, zal Halbarad ons vertellen.’

‘Ik heb dertig man bij me,’ zei Halbarad. ‘Dat zijn de enigen van onze verwanten die ik inderhaast kon verzamelen; maar de broeders Elladan en Elrohir zijn met ons meegereden, omdat zij aan de oorlog deel wilden nemen. Wij reden zo snel als wij konden toen jouw oproep kwam.’

‘Maar ik heb je niet opgeroepen,’ zei Aragorn, ‘ik heb het alleen gewenst. Mijn gedachten zijn vaak naar je uitgegaan en zelden meer dan vanavond; toch heb ik geen boodschap gezonden. Maar kom! Al die dingen moeten wachten. Je treft ons aan terwijl wij in haast en gevaar rijden. Rijd met ons mee nu, als de koning zijn toestemming wil geven.’

Théoden was echt verheugd over het nieuws. ‘Het is goed,’ zei hij. ‘Als deze verwanten ook maar enigszins op u lijken, Heer Aragorn, zullen dertig van deze ridders een kracht vormen die niet in hoofden kan worden geteld.’


Toen gingen de Ruiters weer op weg, en Aragorn reed enige tijd met de Dúnedain; en toen zij over het nieuws in het noorden en zuiden hadden gesproken, zei Elrohir tegen hem:

‘Ik breng u een boodschap van mijn vader: De dagen zijn kort. Als u haast hebt, herinner u de Paden der Doden.’

‘Altijd hebben mijn dagen te kort geschenen om mijn verlangen vervuld te zien,’ antwoordde Aragorn. ‘Maar mijn haast moet werkelijk heel groot zijn voor ik die weg zal gaan.’

‘Dat zullen we gauw genoeg zien,’ zei Elrohir, ‘maar laat ons niet verder op open terrein over deze dingen spreken.’

En Aragorn vroeg aan Halbarad: ‘Wat draagt u daar, bloedverwant?’ Want hij zag dat hij in plaats van een speer een lange staf droeg, alsof het een standaard was, maar deze was stevig omwikkeld met een zwarte stof die er met vele riemen omheen was gebonden.

‘Het is een geschenk dat ik u van de Vrouwe van Rivendel breng,’ antwoordde Halbarad. ‘Zij heeft het in het geheim gemaakt, en heeft er lang over gedaan. Maar zij stuurt u ook een boodschap: De dagen zijn nu kort. Of onze hoop daagt, of het is het einde van alle hoop. Daarom stuur ik u wat ik voor u heb gemaakt. Vaarwel, Elfensteen!’

En Aragorn zei: ‘Nu weet ik wat je daar draagt. Draag het nog enige tijd langer voor me!’ En hij draaide zich om en keek naar het noorden onder de grote sterren, en zweeg toen en sprak niet meer zolang de nachtelijke reis duurde.


De nacht was oud en het oosten grijs toen zij eindelijk uit de Dieptekom omhoogreden en bij de Hoornburg terugkwamen. Daar zouden zij korte tijd blijven om uit te rusten en zich te beraden.

Merijn sliep tot hij door Legolas en Gimli werd gewekt. ‘De zon staat hoog aan de hemel,’ zei Legolas. ‘Alle anderen zijn al op en druk in de weer. Kom, meester Luilak, en bekijk deze plek zolang dat nog kan.’

‘Er is hier drie nachten geleden slag geleverd,’ zei Gimli, ‘en hier hebben Legolas en ik een spel gespeeld dat ik met één enkele ork verschil heb gewonnen. Kom eens kijken hoe het was! En er zijn grotten, Merijn, wonderbaarlijke grotten! Zullen we ze bezoeken, Legolas, wat vind je?’

‘Nee! Daar is geen tijd voor,’ zei de elf. ‘Bederf het wonder niet met haast! Ik heb je mijn woord gegeven om hier met je terug te keren als er weer tijd van vrede en vrijheid komt. Maar het is nu bijna middag, en op dat uur eten wij en gaan dan weer op weg, naar ik hoor.’

Merijn stond op en geeuwde. De paar uren slaap die hij had gehad waren niet half genoeg geweest; hij was moe en nogal neerslachtig. Hij miste Pepijn en voelde dat hij alleen maar tot last was, terwijl iedereen plannen maakte voor spoed in een zaak die hij niet volledig begreep. ‘Waar is Aragorn?’ vroeg hij.

‘In een hoog vertrek in de Burg,’ zei Legolas. ‘Hij heeft geslapen noch gerust, denk ik. Hij is daar een paar uur geleden naartoe gegaan en zei dat hij moest nadenken, en alleen zijn bloedverwant Halbarad is met hem meegegaan; maar een of andere duistere twijfel of zorg bedrukt hem.’

‘Deze nieuwelingen zijn een vreemd gezelschap,’ zei Gimli.

‘Stoere, vorstelijke mannen zijn het, en de Ruiters van Rohan lijken er wel kleine jongens bij; want het zijn mannen met barse gezichten, de meesten van hen, verweerd als rotsen, precies zoals Aragorn zelf; en zij zijn zwijgzaam.’

‘Maar evenals Aragorn zijn zij hoffelijk, als zij hun stilzwijgen verbreken,’ zei Legolas. ‘En heb je de broers Elladan en Elrohir gezien? Hun uitrusting is minder somber dan die van de anderen, en zij zijn mooi en statig als elfenvorsten, en dat is ook niet verwonderlijk voor de zonen van Elrond van Rivendel.’

‘Waarom zijn zij gekomen? Heb je dat gehoord?’ vroeg Merijn. Hij had zich nu aangekleed, en hij gooide zijn grijze mantel om zijn schouders; en het drietal ging samen naar buiten naar de verwoeste poort van de Burg.

‘Zij beantwoordden een oproep, zoals je hebt gehoord,’ zei Gimli. ‘Er is een boodschap naar Rivendel gekomen, zeggen zij: Aragorn heeft zijn verwanten nodig. Laat de Dúnedain naar hem toe rijden in Rohan! Maar zij weten nu niet zeker waar die boodschap vandaan kwam. Ik vermoed dat Gandalf hem gestuurd heeft.’

‘Nee – Galadriel,’ zei Legolas. ‘Heeft zij niet door middel van Gandalf gesproken over de rit van het Grijze Gezelschap uit het Noorden?’

‘Ja, dat is zo,’ zei Gimli. ‘De Vrouwe van het Bos! Zij doorschouwde vele harten en verlangens. Waarom hebben wij niet een paar van onze verwanten gewenst, Legolas?’

Legolas stond voor de poort en wendde zijn heldere ogen van het noorden en oosten af, en zijn knappe gezicht stond bezorgd. ‘Ik denk niet dat iemand zou komen,’ antwoordde hij. ‘Zij hoeven niet ten strijde te trekken; de oorlog trekt al over hun eigen landen.’


Een tijdlang liepen de drie metgezellen samen en spraken over de wisselvalligheden van de slag, en ze verlieten de ingestorte poort en kwamen langs de grafheuvels van de gesneuvelden op het grasveld naast de weg, tot zij op de Helmsdijk stonden en in de Kom neerkeken. De Dodenheuvel stond daar al, zwart, hoog en rotsachtig, en men kon duidelijk zien waar het gras door de Huorns was vertrapt en omgeploegd. De Donkerlanders en vele manschappen van het garnizoen van de Burg waren aan het werk aan de Dijk of in de velden en rondom de gehavende muren daarachter, maar alles scheen opmerkelijk rustig: een moede vallei die uitrustte na een zware storm. Weldra keerden zij terug om het middagmaal in de zaal van de Burg te gebruiken.

De Koning was daar al, en zodra zij binnenkwamen vroeg hij naar Merijn en liet een stoel voor hem naast zich neerzetten. ‘Het is niet zoals ik het graag zou willen,’ zei Théoden, ‘want dit lijkt niet erg op mijn mooie huis in Edoras. En uw vriend, die ook hier had moeten zijn, is weg. Maar het zou weleens lang kunnen duren voor wij, jij en ik, aan de hoofdtafel in Meduseld zitten; er zal geen tijd voor feestvieren zijn wanneer ik daar terugkeer. Maar kom nu! Eet en drink, en laat ons met elkaar praten zolang dat kan. En daarna zul je met mij meerijden.’

‘Mag dat?’ vroeg Merijn, verrast en opgetogen. ‘Dat zou geweldig zijn!’ Hij had zich nooit dankbaarder gevoeld voor vriendelijke woorden. ‘Ik ben bang dat ik iedereen alleen maar voor de voeten loop,’ stotterde hij, ‘maar ik zou graag alles willen doen wat in mijn vermogen ligt.’

‘Daar twijfel ik niet aan,’ zei de koning. ‘Ik heb een goede heuvelpony voor je in gereedheid laten brengen. Hij zal je even vlug dragen over de wegen die we zullen nemen als ieder ander paard. Want ik zal van de Burg langs bergpaden rijden, niet over de vlakte, en zo via Dunharg Edoras bereiken, waar Vrouwe Éowyn op mij wacht. Jij zult mijn schildknaap zijn, als je wilt. Is er hier een wapenrusting, Éomer, die mijn zwaarddrager zou kunnen gebruiken?’

‘Er zijn hier geen grote wapenvoorraden,’ antwoordde Éomer. ‘Misschien is er een lichte helm te vinden die hem past, maar wij hebben geen maliënkolder of zwaard voor iemand van zijn postuur.’

‘Ik heb een zwaard,’ zei Merijn, terwijl hij van zijn zetel opstond en zijn kleine fonkelende zwaard uit de zwarte schede trok. Plotseling vervuld van liefde voor deze oude man, knielde hij op één knie neer, pakte zijn hand en kuste die. ‘Sta mij toe het zwaard van Meriadoc van de Gouw op uw schoot te leggen, Koning Théoden!’ riep hij uit. ‘Aanvaard mijn diensten, zo u wilt.’

‘Gaarne aanvaard ik die,’ zei de koning; en terwijl hij zijn lange oude handen op het bruine haar van de hobbit legde, zegende hij hem. ‘Sta op nu, Meriadoc, schildknaap van Rohan van het huis van Meduseld!’ zei hij. ‘Neem je zwaard en draag het in voorspoed en geluk!’

‘Als een vader zult u voor mij zijn,’ zei Merijn.

‘Voor korte tijd slechts,’ zei Théoden.


Zij praatten toen met elkaar terwijl zij aten, totdat Éomer het woord nam. ‘Het tijdstip dat wij voor ons vertrek hadden bepaald, nadert, heer,’ zei hij. ‘Zal ik de mannen vragen de hoorns te steken?


Maar waar is Aragorn? Zijn plaats is leeg en hij heeft niet gegeten.’

‘We zullen ons gereedmaken om te vertrekken,’ zei Théoden. ‘Laat iemand heer Aragorn melden dat het uur nabij is.’

De koning en zijn lijfwacht, met Merijn aan zijn zijde, gingen van de poort van de Burg naar de plaats waar de Ruiters zich op het grasveld verzamelden. Velen waren al opgestegen. Het zou een groot gezelschap worden, want de koning liet slechts een kle in garnizoen op de Burg achter, en allen die konden worden gemist, reden naar de wapenschouw in Edoras. Duizend lansknechten waren ’s nachts al weggereden, maar nog vijfhonderd anderen zouden met de koning meegaan, voornamelijk mannen uit de velden en dalen van de Westfold.

De Dolers hielden zich een beetje terzijde, zwijgend, in een ordelijke compagnie, gewapend met speer, boog en zwaard. Zij waren gekleed in donkergrijze mantels en hun kappen waren nu over hun helmen en hoofden getrokken. Hun paarden waren sterk en trots van houding, maar ruwharig; en een stond daar zonder ruiter: Aragorns eigen paard dat zij uit het noorden hadden meegebracht. Roheryn luidde zijn naam. Er was geen glinstering van juwelen of goud op hun tuigage; ook droegen hun berijders geen insigne of teken, behalve dat op de linkerschouder van elke mantel een broche van zilver in de vorm van een stralende ster was gespeld.

De koning besteeg zijn paard, Sneeuwmaan, en Merijn ging naast hem zitten op zijn pony, Stybba genaamd. Weldra kwam Éomer de poort uit met Aragorn naast zich, en Halbarad, die de grote met zwart omwikkelde standaard droeg, en twee forse mannen die er jong noch oud uitzagen. Ze leken zoveel op elkaar, deze zonen van Elrond, dat weinigen hen van elkaar konden onderscheiden: met hun donkere haar, grijze ogen en hun gezichten mooi als van elfen, eender gekleed in schitterende maliën onder zilvergrijze mantels. Achter hen kwamen Legolas en Gimli. Maar Merijn had uitsluitend oog voor Aragorn, zo verbijsterend was de verandering die hij in hem zag, alsof hij in één nacht vele jaren ouder was geworden. Grimmig stond zijn gezicht, grauw van kleur en vermoeid.

‘Mijn geest is verontrust, heer,’ zei hij terwijl hij naast het paard van de koning ging staan. ‘Ik heb vreemde woorden gehoord en ik zie nieuwe gevaren in het verschiet. Ik heb lang en ernstig nagedacht, maar ik vrees nu dat ik mijn doel moet wijzigen. Zeg mij, Théoden, u rijdt nu naar Dunharg – hoelang zal het duren voor u daar aankomt?’

‘Het is nu een vol uur na de noen,’ zei Éomer. ‘Vóór de nacht van de derde dag moeten we bij de Schuilplaats zijn. Het zal dan één nacht na vollemaan zijn, en de wapenschouw die de koning heeft bevolen, zal de dag daarna worden gehouden. Vlugger kunnen wij niet gaan, als de strijdmacht van Rohan moet worden verzameld.’

Aragorn zweeg een ogenblik. ‘Drie dagen,’ mompelde hij, ‘en de wapenschouw van Rohan zal dan pas begonnen zijn. Maar ik zie dat deze nu niet meer bespoedigd kan worden.’ Hij keek op en het scheen dat hij een besluit had genomen: zijn gezicht was minder verontrust. ‘Dan, met uw verlof, heer, moet ik nu een nieuw besluit nemen voor mijzelf en mijn verwanten. Wij moeten onze eigen weg gaan, en niet langer in het geheim. Voor mij is de tijd van heimelijkheid voorbij. Ik zal langs de snelste weg naar het oosten rijden, en over de Paden der Doden gaan.’

‘De Paden der Doden!’ riep Théoden uit en hij beefde. ‘Waarom spreekt u daarover?’ Éomer keerde zich om en staarde Aragorn aan, en het scheen Merijn toe dat de gezichten van de Ruiters die hem konden horen, bij deze woorden verbleekten. ‘Indien er werkelijk zulke paden bestaan,’ zei Théoden, ‘dan ligt hun poort in Dunharg; maar geen levend mens kan erdoor gaan.’

‘Helaas! Aragorn, mijn vriend,’ zei Éomer. ‘Ik had gehoopt dat wij samen ten strijde zouden trekken, maar als u de Paden der Doden kiest, dan scheiden zich onze wegen, en het is niet erg waarschijnlijk dat wij elkaar ooit zullen weerzien onder de zon.’

‘Niettemin zal ik die weg gaan,’ zei Aragorn. ‘Maar ik zeg u, Éomer, dat wij elkaar in de slag zullen weerzien, ook al zouden alle legers van Mordor tussen ons in staan.’

‘U moet doen wat u wilt, Heer Aragorn,’ zei Théoden. ‘Misschien is het uw noodlot om vreemde paden te betreden die anderen niet durven gaan. Dit afscheid doet mij leed en mijn kracht wordt erdoor verminderd; maar nu moet ik de bergwegen nemen en niet langer dralen. Vaarwel!’

‘Vaarwel, heer!’ zei Aragorn. ‘Moge uw rit roemrucht zijn! Vaarwel Merijn. Ik laat je in goede handen achter, beter dan wij hoopten toen wij de orks naar Fangorn dreven. Legolas en Gimli zullen nog met mij mee op jacht gaan, hoop ik, maar we zullen je niet vergeten.’

‘Vaarwel,’ zei Merijn. Hij wist niets anders te zeggen. Hij voelde zich heel klein, en hij was verwonderd en terneergeslagen door al deze sombere woorden. Meer dan ooit miste hij de onblusbare opgewektheid van Pepijn. De Ruiters waren gereed en hun paarden stonden te trappelen; hij wou dat ze op weg zouden gaan.

Nu sprak Théoden met Éomer en hij hief zijn hand op en slaakte een luide kreet, en hierop aanvaardden de Ruiters de tocht. Zij reden de Dijk over en de Kom in en toen, snel naar het oosten afslaand, namen zij een pad dat ongeveer een mijl langs de heuvels liep totdat het, naar het zuiden afbuigend, weer tussen de heuvels door liep en uit het zicht verdween. Aragorn reed naar de Dijk en bleef kijken totdat de manschappen van de Koning een heel eind de Kom in waren. Toen wendde hij zich tot Halbarad.

‘Daar gaan er drie van wie ik houd, de kleinste niet het minste,’ zei hij. ‘Hij weet niet naar welk doel hij rijdt; maar ook al wist hij het, dan zou hij toch verdergaan.’

‘Een klein volk, maar zeer verdienstelijk zijn de Gouwlieden,’ zei Halbarad. ‘Weinig weten zij van onze inspanningen om hun grenzen te beveiligen af, maar toch heb ik er geen spijt van.’

‘En nu is ons beider noodlot verweven,’ zei Aragorn. ‘Maar toch, helaas moeten wij hier afscheid nemen. Ik moet wat eten en dan moeten wij ook vlug weg. Kom, Legolas en Gimli! Ik moet met jullie praten terwijl ik eet.’

Samen keerden zij in de Burg terug, maar Aragorn bleef een tijdlang zwijgend aan de tafel in de zaal zitten terwijl de anderen wachtten tot hij zou spreken. ‘Kom!’ zei Legolas ten slotte. ‘Spreek en wees gerust. Schud de schaduw van je af! Wat is er gebeurd sinds wij in de grijze ochtend naar deze onverbiddelijke plaats terugkeerden?’

‘Een strijd die wat mij betreft enigszins harder was dan de slag van de Hoornburg,’ antwoordde Aragorn. ‘Ik heb in de Steen van Orthanc gekeken, vrienden.’

‘Heb je in die vervloekte toversteen gekeken?’ riep Gimli uit, met angst en verbazing op zijn gezicht. ‘Heb je iets tegen – hem gezegd? Zelfs Gandalf vreesde die ontmoeting.’

‘Je vergeet tegen wie je spreekt,’ zei Aragorn streng, en zijn ogen fonkelden. ‘Heb ik mijn titel niet openlijk voor de deuren van Edoras verkondigd? Wat vrees je dat ik tegen hem zou zeggen? Nee, Gimli,’ zei hij op zachtere toon, en de strengheid verdween van zijn gezicht en hij zag eruit als iemand die vele nachten lang in slapeloze pijn heeft gestreden. ‘Nee, mijn vrienden, ik ben de rechtmatige eigenaar van de Steen, en ik had zowel het recht als de kracht om hem te gebruiken, of zo oordeelde ik. Aan dat recht valt niet te twijfelen. De kracht was toereikend – maar ternauwernood.’

Hij haalde diep adem. ‘Het was een bittere worsteling en de vermoeidheid trekt slechts langzaam weg. Ik sprak geen woord tegen hem, en op het laatst dwong ik de Steen moeizaam te doen wat ik wilde. Dat alleen reeds zal hij moeilijk te verdragen vinden. En hij zag mij. Ja, meester Gimli, hij zag mij, maar in een andere gedaante dan jij mij hier ziet. Als dat hem zal helpen, dan heb ik er slecht aan gedaan. Maar dat denk ik niet. Te weten dat ik in leven was en over de aarde zwierf, was een slag voor zijn hart, veronderstel ik, want tot op heden wist hij dat niet. De ogen in Orthanc hebben niet door de wapenrusting van Théoden kunnen kijken; maar Sauron is Isildur en het zwaard van Elendil niet vergeten. Nu, op het uur van zijn grote plannen, worden de erfgenaam van Isildur en het Zwaard geopenbaard, want ik liet hem het opnieuw gesmede staal zien. Hij is nog niet zo machtig dat hij boven vrees verheven is; nee, de twijfel knaagt voortdurend aan hem.’

‘Maar niettemin heeft hij een grote macht,’ zei Gimli, ‘en nu zal hij des te sneller toeslaan.’

‘De haastige slag mist vaak doel,’ zei Aragorn. ‘We moeten onze Vijand belagen en niet langer wachten tot hij iets doet. Zie je, vrienden, toen ik de Steen de baas was geworden, vernam ik vele dingen. Ik zag dat een ernstig gevaar onverwachts uit het zuiden naar Gondor kwam, een gevaar dat een grote strijdmacht van Minas Tirith zal afleiden. Als dit niet spoedig het hoofd wordt geboden, denk ik dat de stad vóór er tien dagen zijn verstreken verloren zal zijn.’

‘Dan moet zij verloren gaan,’ zei Gimli. ‘Want wat voor hulp is er om erheen te sturen, en hoe zou die op tijd kunnen komen?’

‘Ik heb geen hulp om te zenden, daarom moet ik zelf gaan,’ zei Aragorn. ‘Maar er voert slechts één weg door de bergen die mij naar de kustlanden zal brengen voor alles verloren is. Dat zijn de Paden der Doden.’

‘De Paden der Doden!’ herhaalde Gimli. ‘Het is een verschrikkelijke naam en niet erg naar de zin van de mensen van Rohan, naar ik zag. Kunnen de levenden een dergelijke weg nemen zonder om te komen? En zelfs al overleef je die weg, wat kunnen zo weinigen uitrichten om de slagen van Mordor tegen te gaan?’

‘De levenden zijn die weg sinds de komst van de Rohirrim nooit meer gegaan,’ zei Aragorn, ‘want hij is voor hen gesloten. Maar in dit donkere uur mag de erfgenaam van Isildur hem gebruiken als hij durft. Luister! Dit is de boodschap die de zonen van Elrond mij brengen van hun vader in Rivendel, de wijste in kennis: Vraag Aragorn zich de woorden van de ziener te herinneren, en de Paden der Doden.

‘En wat zijn de woorden van de Ziener dan wel?’ vroeg Legolas. ‘Aldus sprak Malbeth de Ziener in de dagen van Arvedui, de laatste koning in Fornost,’ zei Aragorn:

Over het land ligt een lange schaduw,

westwaarts reiken zwingen van zwartheid.

De Toren trilt; noodlot nadert de

koningsgraven. De Doden ontwaken;

het uur voor de eedschenners heeft geslagen:

voor de Steen van Erech zullen zij staan weer

en daar een hoorn in de heuvels horen schallen.

Wiens hoorn zal dat zijn? Wie zal hen roepen

uit de grijze schemering, de vergeten lieden?

De erfgenaam van hem wien de eed zij eens zwoeren.

Uit het noorden zal hij komen, door noodzaak gedreven:

Hij zal de Deur naar de Paden der Doden doorgaan.

‘Duistere wegen, ongetwijfeld,’ zei Gimli, ‘maar niet duisterder dan deze versregels mij voorkomen.’

‘Als je ze beter wilt begrijpen, verzoek ik je met mij mee te gaan,’ zei Aragorn, ‘want die weg zal ik nu nemen. Maar ik ga niet voor mijn genoegen; ik word slechts door noodzaak gedreven. Daarom wil ik dat je alleen uit eigen vrije wil meegaat, want je zult zowel voor grote inspanning, als voor grote angst en misschien nog erger komen te staan.’

‘Ik zal zelfs op de Paden der Doden met je meegaan, en naar welk einde ze mogen leiden,’ zei Gimli.

‘Ik ga ook mee,’ zei Legolas, ‘want ik vrees de Doden niet.’

‘Ik hoop dat de vergeten lieden niet vergeten zullen zijn hoe ze moeten vechten,’ zei Gimli, ‘want anders zie ik niet in waarom we hen lastig zouden vallen.’

‘Dat zullen we weten als we Erech ooit bereiken,’ zei Aragorn. ‘Maar de eed die zij braken, was om tegen Sauron te vechten, en daarom moeten zij vechten als zij hem willen naleven. Want in Erech staat nog altijd een zwarte steen die er, zegt men, uit Númenor door Isildur werd gebracht; en deze werd op een heuvel gezet, en daarbij zwoer de Koning van de Bergen hem trouw aan het begin van het rijk van Gondor. Maar toen Sauron terugkeerde en zijn macht weer toenam, beval Isildur de mensen van de Bergen hun eed gestand te doen, maar zij weigerden, want zij hadden Sauron in de Zwarte Jaren aanbeden.

Toen zei Isildur tegen hun koning: “Gij zult de laatste koning zijn. En als het Westen machtiger blijkt dan uw Zwarte Meester, spreek ik deze vloek uit over u en uw volk: dat ge nooit zult rusten voor uw eed is vervuld. Want deze oorlog zal ontelbare jaren duren en ge zult voor het einde opnieuw worden opgeroepen.” En zij vluchtten voor de toorn van Isildur en durfden niet meer voor Sauron ten strijde te trekken. En zij hielden zich schuil op geheime plaatsen in de bergen en hadden geen omgang met andere mensen, maar verminderden langzaam in de kale heuvels. En de verschrikking van de Slaaploze Doden omgeeft de heuvel van Erech en alle plaatsen waar dat volk woonde. Maar die weg moet ik gaan, aangezien er geen levenden zijn om mij te helpen.’

Hij stond op. ‘Kom!’ riep hij en hij trok zijn zwaard en het fonkelde in de schemerige zaal van de Burg. ‘Naar de Steen van Erech! Ik zoek de Paden der Doden. Kome met mij die komen wil!’

Legolas en Gimli gaven geen antwoord, maar stonden op en volgden Aragorn de zaal uit. Op het grasveld wachtten, stil en zwijgend, de Dolers met hun kappen. Legolas en Gimli stegen op. Aragorn sprong op Roheryn. Toen stak Halbarad een grote hoorn en de stoot weerkaatste in de Helmsdiepte; en daarop schoten zij naar voren en denderden de Kom in, terwijl alle mannen die op de Dijk of in de Burg achterbleven hen met verbazing nastaarden.


En terwijl Théoden de langzame paden in de heuvels volgde, trok het Grijze Gezelschap snel over de vlakte, en in de middag van de volgende dag bereikten zij Edoras; daar gunden zij zich slechts een kort oponthoud voordat zij het dal in reden, en zo bereikten zij Dunharg bij het vallen van de duisternis.

Vrouwe Éowyn begroette hen en was verheugd over hun komst; want nog nooit had zij machtiger mannen gezien dan de Dúnedain en de knappe zonen van Elrond; maar haar blik ging vooral naar Aragorn uit. En toen ze met haar aan het avondmaal zaten, spraken zij samen en zij hoorde alles dat er was voorgevallen sinds Théoden was uitgereden, waarover haar slechts vluchtige berichten hadden bereikt; en toen zij van de slag in de Helmsdiepte hoorde en de grote slachting die onder hun vijanden was aangericht en van de charge van Théoden en zijn ridders, straalden haar ogen.

Maar ten slotte zei ze: ‘Heren, u bent vermoeid en moet nu naar uw bed gaan en zo lang rusten als inderhaast mogelijk is. Maar morgen zal een fraaiere behuizing voor u worden gevonden.’

Maar Aragorn zei: ‘Nee, vrouwe, doe geen moeite voor ons! Als wij hier vannacht mogen blijven en morgen ontbijten is dat genoeg. Want ik heb een dringende boodschap, en bij het ochtendkrieken moeten wij vertrekken.’

Zij glimlachte tegen hem en zei: ‘Dan was het wel heel vriendelijk van u, heer, om zovele mijlen om te rijden om Éowyn nieuws te brengen en met haar in haar ballingschap te spreken.’

‘Geen man, voorwaar, zou een dergelijke reis als verloren beschouwen,’ zei Aragorn, ‘maar toch, vrouwe, had ik niet hierheen kunnen gaan, ware het niet dat de weg die ik moet nemen mij naar Dunharg voert.’

En zij antwoordde als iemand die het niet prettig vindt wat er gezegd wordt: ‘Dan, heer, bent u verdwaald, want uit het Hargdal voert geen enkele weg naar het zuiden of oosten; en u kunt het beste teruggaan zoals u gekomen bent.’

‘Nee, vrouwe,’ zei hij, ‘ik ben niet verdwaald; want ik ben door dit land getrokken voor u werd geboren om het luister te verlenen. Er is een weg die uit dit dal leidt, en die weg zal ik nemen. Morgen zal ik langs de Paden der Doden rijden.’

Toen keek zij hem aan met ontstelde blik, en haar gezicht verbleekte, en lange tijd kon zij geen woord meer uitbrengen, terwijl de anderen zwegen. ‘Maar, Aragorn,’ zei ze ten slotte, ‘is uw opdracht dan om de dood te zoeken? Want dat is het enige dat u op die weg zult vinden. Zij laten de levenden niet door.’

‘Misschien zullen ze mij wél doorlaten,’ zei Aragorn, ‘maar in elk geval zal ik het erop wagen. Geen andere weg staat mij open.’

‘Maar dat is waanzin,’ zei ze. ‘Want hier zijn befaamde en moedige mannen, die u niet met u mee de schaduwen in zou moeten nemen, maar naar de oorlog zou moeten leiden, waar mannen nodig zijn. Ik smeek u te blijven en met mijn broer mee te rijden; want dan zullen al onze harten zich verheugen en zal onze hoop des te levendiger zijn.’

‘Het is geen waanzin, vrouwe,’ antwoordde hij, ‘want ik ga op een pad dat mij is aangewezen. Maar zij die mij volgen doen dat uit vrije wil; en als zij nu hier willen blijven en met de Rohirrim mee willen rijden, mogen zij dat doen. Maar ik zal de Paden der Doden gaan, alleen, zo nodig.’

Toen spraken zij niet meer en aten in stilte; maar haar ogen bleven voortdurend op Aragorn rusten, en de anderen zagen dat zij zeer gekweld werd. Eindelijk stonden zij op en namen afscheid van de Vrouwe, en bedankten haar voor haar zorgen en legden zich te rusten.

Maar toen Aragorn bij de kamer kwam waar hij samen met Legolas en Gimli zou slapen, en zijn metgezellen naar binnen waren gegaan, kwam Vrouwe Éowyn hem achterop en riep hem. Hij draaide zich om en zag haar als een schittering in de nacht, want zij was in het wit gekleed, maar haar ogen schoten vonken.

‘Aragorn,’ zei zij, ‘waarom wilt u deze dodelijke weg gaan?’

‘Omdat ik moet,’ zei hij. ‘Alleen op die manier is er enige hoop op dat ik mijn rol in de oorlog tegen Sauron kan vervullen. Ik kies geen gevaarlijke paden, Éowyn. Als ik zou gaan waar mijn hart is, dan zou ik nu in het hoge Noorden zwerven, in de mooie vallei van Rivendel.’

Een tijdje zweeg zij alsof zij nadacht over wat dit kon betekenen. Toen legde zij plotseling haar hand op zijn arm. ‘U bent een streng en vastberaden heer,’ zei ze, ‘en zo worden mannen beroemd.’ Zij zweeg. ‘Heer,’ zei ze, ‘als u moet gaan, laat mij dan in uw gevolg meerijden. Want ik ben het moe om in de heuvels te schuilen, en wil het gevaar en de strijd onder ogen zien.’

‘Het is uw plicht bij uw volk te blijven,’ antwoordde hij.

‘Te vaak heb ik dat woord plicht gehoord,’ riep zij uit. ‘Maar behoor ik niet tot het Huis van Eorl, een schildmaagd en geen droge min? Ik heb lang genoeg op wankelende voeten gewacht. Maar nu zij niet langer wankelen, schijnt het, mag ik dan nu mijn leven niet doorbrengen zoals ik verkies?’

‘Weinigen kunnen dat met ere doen,’ antwoordde hij. ‘Maar wat u betreft, vrouwe: hebt u niet de opdracht aanvaard om over het volk te regeren tot zijn meesters terugkeer? Als u niet was gekozen, zou een of andere maarschalk of kapitein op deze post zijn gesteld, en hij zou zijn verantwoordelijkheid niet kunnen verzaken, of hij die moe was of niet.’

‘Zal ik altijd worden gekozen?’ vroeg zij bitter. ‘Zal ik altijd worden achtergelaten wanneer de Ruiters vertrekken, om op het huis te passen terwijl zij roem verwerven, en eten en bedden vinden wanneer zij terugkomen?’

‘Er zal wellicht spoedig een tijd komen,’ zei hij, ‘dat geen zal terugkeren. Dan zal er moed zonder roem nodig zijn, want niemand zal zich de daden herinneren die verricht zijn in de laatste poging om uw woonstede te verdedigen. En al worden zij niet geprezen, toch zullen deze daden er niet minder dapper om zijn.’

Maar zij antwoordde: ‘Al uw woorden komen slechts hierop neer: u bent een vrouw, en uw taak ligt in huis. Maar wanneer de mannen met ere in de slag zijn gevallen, hebt u verlof om in huis te worden verbrand, want de mannen zullen het niet meer nodig hebben. Maar ik behoor tot het Huis van Eorl en ben geen dienstmaagd. Ik kan rijden en het zwaard hanteren, en vrees pijn noch dood.’

‘Wat vreest u dan wel, vrouwe?’

‘Een kooi,’ zei ze. ‘Om achter tralies te blijven totdat gewoonte en ouderdom zich erbij neerleggen, en elke kans om grote daden te verrichten is verkeken en het verlangen ertoe gedoofd.’

‘Maar toch ried u mij aan mij niet op de weg te wagen die ik gekozen had, omdat hij levensgevaarlijk is?’

‘Zo kan de een de ander raad geven,’ zei ze. ‘Toch vraag ik u niet voor het gevaar te vluchten, maar naar de slag te rijden waar uw zwaard roem en glorie kan verwerven. Ik zou niet graag iets onnodig verspild zien dat aanzienlijk en voortreffelijk is.’

‘Ik evenmin,’ zei hij. ‘Daarom zeg ik tegen u, vrouwe: Blijf! Want u hebt geen boodschap in het zuiden.’

‘Dat hebben de anderen die met u meegaan evenmin. Zij gaan alleen maar omdat zij niet van u gescheiden willen worden – omdat ze van u houden.’ Toen draaide zij zich om en verdween in de nacht.


Toen het daglicht aan de hemel was gekomen, maar de zon nog niet boven de hoge bergkammen in het oosten was verschenen, maakte Aragorn zich gereed om te vertrekken. Zijn gezelschap zat al te paard, en hij stond op het punt in het zadel te springen toen Vrouwe Éowyn kwam om afscheid van hen te nemen. Zij was gekleed als een Ruiter en omgord met een zwaard. In haar hand droeg zij een beker, en ze zette die aan haar lippen en dronk een weinig, hun goede reis wensend; en toen gaf zij de beker aan Aragorn, en hij dronk en zei: ‘Vaarwel, Vrouwe van Rohan! Ik drink op het geluk van uw Huis en van u en van heel uw volk. Zeg tegen uw broer: voorbij de schaduwen zullen wij elkaar misschien weer ontmoeten.’ Toen scheen het Gimli en Legolas, die in de buurt stonden, toe dat zij huilde, en voor een zo ernstig en trots iemand scheen dat nog smartelijker. Maar ze zei: ‘Aragorn, gaat u werkelijk?’

‘Ja,’ zei hij.

‘Wilt u mij dan niet met dit gezelschap laten meerijden, zoals ik heb gevraagd?’

‘Dat wil ik niet, vrouwe,’ zei hij. ‘Want dat zou ik niet kunnen toestaan zonder toestemming van de koning en van uw broer; en zij zullen pas morgen terugkeren. Maar ik tel nu ieder uur, ja, iedere minuut. Vaarwel!’

Toen viel zij op haar knieën en zei: ‘Ik smeek u!’

‘Nee, vrouwe,’ zei hij en hij nam haar bij de hand en hielp haar op. Toen kuste hij haar hand, en sprong in het zadel en reed weg en keek niet weer om; en alleen zij die hem goed kenden en dicht bij hem waren, zagen hoeveel pijn het hem deed. Maar Éowyn stond stil als een stenen beeld; haar handen langs haar zijden gebald, en zij keek hen na tot zij in de schaduwen aan de voet van de zwarte Dwimorberg, de Spookberg, waar de Poort der Doden was, waren verdwenen. Toen ze niet meer te zien waren, keerde zij zich om, strompelend als een blinde, en ging terug naar haar woning. Maar geen van haar volk zag dit afscheid, want zij hielden zich angstig schuil en kwamen pas tevoorschijn toen de dag om was, en de roekeloze vreemdelingen weg waren.

En sommigen zeiden: ‘Het zijn elfgeesten. Laat hen gaan waar zij thuishoren, op de donkere plaatsen, en nooit meer terugkeren. De tijden zijn slecht genoeg.’


Het licht was grijs toen zij wegreden, want de zon was nog niet boven de zwarte randen van de Spookberg voor hen opgegaan. Een beklemming kwam over hen toen zij tussen de rijen oude stenen door reden en zo bij de Dimholte kwamen. Daar, onder de dreiging van de zwarte bomen die zelfs Legolas niet lang kon verdragen, vonden zij een holte die zich onder aan de berg opende, en midden op hun pad stond een machtige steen als een vinger van het noodlot.

‘Het bloed stolt bijna in mijn aderen,’ zei Gimli, maar de anderen zwegen en zijn stem werd gedempt door de vochtige sparrennaalden aan zijn voeten. De paarden weigerden de dreigende steen voorbij te gaan, totdat de ruiters afstegen en ze eromheen leid den. En zo kwamen zij ten slotte diep in het nauwe bergdal en daar verrees een steile rotswand, en in de wand gaapte een zwarte deur als de mond van de nacht. Tekens en figuren waren boven in de wijde boog gebeiteld, te donker evenwel om te kunnen duiden, en angst straalde ervan af als een grijze damp.

Het gezelschap bleef staan, en er was geen hart bij dat niet bang was, of het moest het hart van Legolas van de elfen zijn, voor wie de geesten der mensen geen verschrikking inhouden.

‘Dit is een boze deur,’ zei Halbarad, ‘en mijn dood ligt erachter, maar toch zal ik erdoor gaan; geen paard zal hier echter naar binnen durven.’

‘Maar wij moeten naar binnen gaan, dus de paarden ook,’ zei Aragorn. ‘Want als wij ooit door deze duisternis komen, liggen daarachter nog vele mijlen en ieder uur dat verloren gaat zal de overwinning van Sauron dichterbij brengen. Volg mij!’

Toen ging Aragorn de anderen voor en zo groot was zijn wilskracht, dat alle Dúnedain en hun paarden hem volgden. En de liefde die de paarden van de Dolers voor hun meesters hadden, was waarlijk zo groot, dat zij zelfs de verschrikking van de Deur onder ogen durfden te zien, als de harten van hun meesters maar standvastig waren terwijl zij naast hen liepen. Maar Arod, het paard van Rohan, weigerde en stond zo te zweten en te rillen van angst, dat het pijnlijk was om aan te zien. Toen legde Legolas zijn handen op de ogen van het dier en zong enkele woorden die in de duisternis zacht klonken, tot het zich ten slotte liet leiden, en Legolas ging naar binnen. En daar stond Gimli de dwerg die helemaal alleen was achtergelaten.

Zijn knieën beefden en hij was boos op zichzelf. ‘Dit is iets ongehoords!’ zei hij. ‘Een elf die onder de grond gaat en een dwerg die dat niet durft!’ Hierop stortte hij zich naar voren. Maar het scheen hem toe dat zijn voeten loodzwaar waren toen hij ze over de drempel sleepte; en onmiddellijk werd hij met blindheid geslagen, zelfs hij, Gimli, Glóins zoon, die onbevreesd vele diepe plaatsen op de wereld had betreden.


Aragorn had fakkels uit Dunharg meegebracht en liep nu voorop met een ervan geheven; Elladan sloot met nog één de rij, en Gimli, die achteraan strompelde, deed zijn uiterste best hem in te halen. Hij kon niets anders zien dan de flauwe vlam van de toortsen, maar als het gezelschap bleef staan, scheen er een eindeloos gefluister van stemmen om hem heen te zijn, een gemompel van woorden in een taal die hij nog nooit eerder had gehoord.

Niets belaagde het gezelschap of verhinderde hun doortocht, maar toch werd het de dwerg almaar banger te moede toen hij verderging, vooral omdat hij wist dat er nu geen terugkeer mogelijk was: alle paden achter hen waren overstroomd met een onzichtbaar leger dat in de duisternis volgde.

Zo ging een onbekende tijd voorbij tot Gimli iets zag dat hij zich naderhand altijd met tegenzin herinnerde. De weg was breed, voor zover hij kon zien, maar nu kwam het gezelschap plotseling bij een grote lege ruimte, en er waren niet langer muren aan weerskanten. De angst drukte zo zwaar op hem, dat hij nauwelijks kon lopen. Ergens links van hem schitterde iets in de duisternis toen Aragorns fakkel dichterbij kwam. Toen bleef Aragorn staan en ging kijken wat het kon zijn.

‘Voelt hij dan geen angst?’ mompelde de dwerg. ‘In iedere andere grot zou Gimli, Glóins zoon, de eerste zijn geweest om naar de glans van goud toe te rennen. Maar hier niet. Laat het maar liggen!’ Niettemin ging hij dichterbij en zag Aragorn knielen, t erwijl Elladan beide fakkels omhooghield. Voor zich zag hij de beenderen van een machtige man. Hij was in maliën gekleed geweest en zijn harnas lag daar nog heel; want de lucht in de grot was droog als stof, en zijn maliënkolder was verguld. Zijn gordel was van goud en granaten, en rijk met goud bezet was de helm op zijn benige hoofd, dat met het gezicht op de grond lag. Hij was bij de andere muur van de grot gesneuveld, zoals men nu kon zien, en voor hem stond een stenen deur die vast gesloten was: zijn vingerkootjes klauwden nog naar de scheuren. Een gekarteld en gebroken zwaard lag naast hem alsof hij in zijn laatste wanhoop op de steen had ingehakt.

Aragorn raakte hem niet aan, maar na een tijdje zwijgend te hebben gekeken stond hij op en zuchtte. ‘Hierheen zullen de bloemen van simbelmynë tot aan het einde van de wereld nooit komen,’ mompelde hij. ‘Negen grafheuvels en zeven zijn nu met groen gras bedekt, en door al die lange jaren heen heeft hij gelegen voor de deur die hij niet kon ontsluiten. Waarheen leidt zij? Waarom wilde hij erdoor? Niemand zal het ooit weten!

Maar dat is niet mijn taak!’ riep hij uit, terwijl hij terugkeerde en tegen de fluisterende duisternis achter hem sprak. ‘Houd jullie schatten en geheimen verborgen in de Vervloekte Jaren! Wij vragen alleen om spoed. Laat ons door, en kom dan! Ik ontbied u naar de Steen van Erech!’


Er kwam geen antwoord, tenzij het een volkomen stilte was, afschuwelijker dan het gefluister van eerst; en toen kwam er een koude windstoot waarin de toortsen flakkerden en uitdoofden, en ze konden niet weer worden ontstoken. Van de tijd die volgde, één uur of vele, herinnerde Gimli zich weinig. De anderen spoedden zich voort, maar hij was altijd de laatste, achtervolgd door een grijpende verschrikking, die hem telkens bijna te pakken scheen te krijgen; en er kwam hem een geluid achterna als het schimmengeluid van vele voeten. Hij wankelde verder tot hij als een beest over de grond kroop en voelde dat hij het niet meer kon verdragen: hij moest óf een uitweg vinden en ontsnappen, óf in waanzin terugrennen om de verschrikking die hem achtervolgde onder ogen te zien.

Plotseling hoorde hij het getinkel van water, een geluid hard en helder als een steen die in een droom van donkere schaduw viel. Het licht werd sterker en zie! Het gezelschap trok weer een poort door, met een hoge en brede boog, en er stroomde een beekje naast hen uit; en daarachter, schuin omlaag, liep een weg tussen steile rotswanden, met messcherpe randen tegen de hemel hoog daarboven. Zo diep en nauw was die spleet, dat de hemel donker was, en daarin schitterden kleine sterren. Maar, zoals Gimli later hoorde, was het nog twee uur vóór zonsondergang op de dag waarop zij uit Dunharg waren vertrokken; hoewel het, wat hem betrof, schemer in een later jaar of in een andere wereld had kunnen zijn.


Het gezelschap ging nu weer omhoog en Gimli keerde naar Legolas terug. Zij reden achter elkaar, en de avond viel met een diepblauwe schemering; maar angst achtervolgde hen nog steeds. Legolas, die zich omdraaide om met Gimli te spreken, keek achterom en de dwerg zag voor zijn gezicht de schittering in de heldere ogen van de elf. Achter hen reed Elladan, de laatste van het Gezelschap, maar niet de laatste van hen die de weg naar omlaag namen.

‘De Doden volgen ons,’ zei Legolas. ‘Ik zie de gedaanten van mensen en paarden en fletse banieren als wolkenflarden en speren als winterheesters in een mistige nacht. De Doden volgen.’

‘Ja, de Doden rijden achter ons aan. Zij zijn opgeroepen,’ zei Elladan.


Toen kwam het Gezelschap eindelijk uit het ravijn, even onverhoeds alsof zij door een spleet in een muur waren gekomen; en daar lagen de plateaus van een groot dal voor hen, en de stroom naast hen liep met een koude stem over vele stroomversnellingen naar omlaag.

‘Waar in Midden-aarde zijn we?’ vroeg Gimli, en Elladan antwoordde: ‘We zijn afgedaald van de oorsprong van de Morthond, de lange kille rivier die uiteindelijk naar de zee stroomt die tegen de wanden van Dol Amroth spoelt. Hierna hoef je niet meer te vragen waar zij haar naam aan ontleent: Zwartwortel noemen de mensen haar.’

Het Morthonddal vormde een grote baai die tegen de loodrechte zuidelijke wanden van de bergen golfde. De steile hellingen waren met gras begroeid, maar op dat uur was alles grijs, want de zon was ondergegaan en ver in de diepte flikkerden de lichtjes in de huizen van mensen. Het dal was vruchtbaar en er woonden vele lieden.

Toen, zonder zich om te draaien, riep Aragorn luid, zodat allen het konden horen: ‘Vrienden, vergeet jullie moeheid! Rijd nu, rijd! We moeten voor het einde van deze dag de Steen van Erech bereiken, en de weg is nog lang.’ Dus reden zij zonder om te ki jken over de berghellingen tot zij bij een brug over de steeds snellere bergstroom kwamen en een weg vonden die naar het land beneden liep.

Lichten gingen uit in huizen en stulpen toen zij eraan kwamen, en deuren werden gesloten en mensen die op het veld waren, schreeuwden van angst en renden wild weg als opgejaagde herten. Telkens weer steeg dezelfde kreet in de vallende nacht op: ‘De Koning der Doden! De Koning der Doden komt eraan!’

Ver beneden hen luidden klokken, en alle mensen vluchtten voor Aragorn; maar in zijn haast reed het Grijze Gezelschap als jagers, totdat hun paarden struikelden van vermoeidheid. En zo, vlak voor middernacht, en in een duisternis zo zwart als de grotten in de bergen, bereikten zij ten slotte de Heuvel van Erech.


Lang had de verschrikking van de Doden over die heuvel gelegen en op de verlaten velden eromheen. Want op de top stond een zwarte steen, rond als een grote bol, ter hoogte van een man, hoewel hij voor de helft in de grond was begraven. Onaards zag hij eruit, alsof hij uit de hemel was gevallen, zoals sommigen meenden; maar zij die zich de geschiedenis van Westernisse nog herinnerden, zeiden dat hij uit de ruïne van Númenor was meegenomen en daar door Isildur bij diens landing was neergezet. Geen van de bewoners van het dal durfde hem te naderen of in zijn nabijheid te wonen; want zij zeiden dat het een vergaderplaats was van de Schaduwmensen die daar in tijden van angst samenkwamen, zich rond de Steen verdringend en fluisterend.

Bij die Steen kwam het Gezelschap aan en hield halt in het holst van de nacht. Toen gaf Elrohir Aragorn een zilveren hoorn, en hij blies erop; en het scheen hun die dichtbij stonden toe dat zij daarop een geluid van andere hoorns hoorden als een echo in diepe grotten ver weg. Zij hoorden geen ander geluid, maar toch waren zij zich bewust van een groot leger dat rond de heuvel waarop zij stonden verzameld was; en een kille wind als de adem van geesten woei uit de bergen omlaag. Maar Aragorn steeg af, en terwijl hij bij de Steen ging staan, riep hij met een luide stem:

‘Eedschenners, waarom zijn jullie gekomen?’

En er kwam een stem in de nacht die hem antwoordde, als van heel ver:

‘Om onze eed gestand te doen en rust te vinden.’

Toen zei Aragorn: ‘Het uur is eindelijk aangebroken. Nu ga ik naar Pelargir aan de Anduin, en jullie zullen mij volgen. En wanneer heel dit land gezuiverd is van de dienaren van Sauron, zal ik de eed voor vervuld verklaren, en jullie zullen rust vinden en voor altijd heengaan. Want ik ben Elessar, Isildurs erfgenaam van Gondor.’

En hierop verzocht hij Halbarad de grote standaard die hij had meegebracht te ontplooien; en zie! Deze was zwart, en zo er een devies op stond, dan was het verborgen in de duisternis. Toen viel er een stilte, en geen fluistering of zucht werd in de hele lange nacht meer gehoord. Het Gezelschap sloeg zijn kamp naast de Steen op, maar zij sliepen weinig vanwege de verschrikking van de Schaduwen die hen omringden.

Maar toen de dageraad kwam, koud en bleek, stond Aragorn meteen op en leidde het Gezelschap verder op de snelste en vermoeiendste reis die iemand van hen ooit had meegemaakt, behalve hij alleen, en slechts zijn wil maakte dat zij verdergingen.

Geen andere sterfelijke mensen zouden het hebben kunnen overleven, alleen de Dúnedain uit het Noorden, en met hen Gimli de dwerg en Legolas van de elfen.

Zij passeerden de Engte van Tarlang en kwamen in Lamedon; en het Schimmenleger volgde en angst ging voor hen uit, tot zij bij Calembel aan de Ciril kwamen, en de zon bloedrood achter Pinnath Gelin in het westen onderging. Het stadje en de voorden van de Ciril troffen zij verlaten aan, want vele mannen waren ten strijde getrokken, en allen die waren achtergebleven, waren bij het gerucht van de komst van de Koning der Doden naar de heuvels gevlucht. Maar de volgende dag kwam er geen dageraad en het Grijze Gezelschap reed verder de duisternis van de Storm van Mordor in en werd aan het oog van stervelingen onttrokken; maar de Doden volgden hen.

III. De wapenschouw van Rohan

Nu liepen alle wegen samen naar het oosten om de ophanden zijnde oorlog en de aanval van de Schaduw het hoofd te bieden. En terwijl Pepijn bij de Grote Poort van de Stad stond en de Prins van Dol Amroth met zijn vaandels zag binnenrijden, kwam de Koning van Rohan uit de heuvels omlaag.

De dag liep ten einde. In de laatste zonnestralen wierpen de Ruiters lange puntige schaduwen voor zich uit. De duisternis was al onder de fluisterende dennenbossen gekropen waarmee de steile berghellingen waren bedekt. De koning reed nu langzaam, aan het einde van de dag. Weldra liep het pad om een grote kale rotsheuvel heen en dook de schemering van de zacht zuchtende bomen in. Al verder en verder naar beneden gingen zij, in een lange slingerende rij. Toen zij eindelijk de bodem van het ravijn bereikten, merkten zij dat de avond in de laagten was gevallen. De zon was onder. Schemering lag over de watervallen.

De hele dag hadden zij ver beneden zich een springende stroom van de hoge pas achter hen omlaag zien lopen, zijn smalle baan tussen de met dennen begroeide wanden uitschurend; maar nu stroomde hij door een rotsachtige poort naar buiten, een breder dal in. De Ruiters volgden hem, en plotseling lag het Hargdal voor hen, vervuld met het luide gerucht van water in de avond. Daar snelde de witte Sneeuwborn, waar de kleinere stroom zich met hem verenigde, bruisend en schuimend over de stenen naar Edoras en de groene heuvels en de vlakten. In de verte, rechts, aan het begin van het grote dal, rees de machtige Sterkhorn boven zijn enorme schoren op, in de wolken verscholen; maar zijn gekartelde top, met eeuwige sneeuw bedekt, blonk ver boven de wereld, met blauwe schaduwen in het oosten, en in het westen door de zonsondergang rood gevlekt.

Merijn keek met verbazing naar dit vreemde landschap waarover hij op hun lange reis zoveel verhalen had gehoord. Het was een wereld zonder hemel waarin zijn oog, door vage afgronden van schimmige lucht, alleen maar immer stijgende hellingen zag, grote wanden van steen achter grote muren, en dreigende afgronden door mist omkranst. Hij zat een ogenblik half dromend naar het geluid van water te luisteren, het gefluister van donkere bomen, het scheuren van steen en de enorme afwachtende stilte die achter alle geluid dreigde. Hij hield van bergen, of hij had het heerlijk gevonden aan ze te denken zoals ze voorkwamen in verhalen die van ver waren meegebracht; maar nu werd hij door het ondraaglijke gewicht van Midden-aarde overweldigd. Hij verlangde ernaar de onmetelijkheid in een rustige kamer bij een vuur buiten te sluiten.

Hij was heel moe, want hoewel zij langzaam hadden gereden, hadden zij heel weinig gerust. Drie vermoeiende dagen lang had hij uren achtereen op en neer gehotst, over passen en door lange dalen, en over vele stromen. Soms, waar de weg breder was, had hij aan de zijde van de koning gereden zonder op te merken dat velen van de Ruiters glimlachten om dat tweetal samen te zien: de hobbit op zijn kleine ruige grijze pony, en de Heer van Rohan op zijn grote witte paard. Dan had hij met Théoden gesproken, hem vertellend van zijn thuis en het doen en laten van de bewoners van de Gouw, of had op zijn beurt geluisterd naar verhalen van de Mark en de machtige mensen van weleer. Maar meestentijds, vooral op deze laatste dag, had Merijn in zijn eentje achter de Koning aangereden, zonder iets te zeggen, maar trachtend de langzame sonore taal van Rohan die hij de mannen achter zich hoorde spreken te verstaan. Het was een taal die vele woorden scheen te bevatten die hij kende, hoewel zij warmer en krachtiger werden uitgesproken dan in de Gouw, maar toch kon hij ze niet begrijpen. Af en toe verhief een Ruiter zijn heldere stem in een roerend lied, en Merijn voelde zijn hart opspringen, ook al wist hij niet waar het over ging.

Maar toch was hij eenzaam geweest, en nooit meer dan nu aan het einde van de dag. Hij vroeg zich af waar in heel deze vreemde wereld Pepijn was heen gegaan, en wat er van Aragorn, Legolas en Gimli zou worden. Toen ineens, alsof iets kouds zijn hart aanraakte, dacht hij aan Frodo en Sam. ‘Ik vergeet hen!’ zei hij verwijtend tot zichzelf. ‘En toch zijn zij belangrijker dan wij allemaal. En ik ben meegegaan om hen te helpen; maar zij moeten nu honderden mijlen ver weg zijn, als ze nog leven.’ Hij huiverde.


‘Het Hargdal, eindelijk!’ zei Éomer. ‘Onze reis is bijna ten einde.’ Zij hielden halt. De paden uit het smalle ravijn liepen steil naar beneden. Slechts een glimp, als door een hoog venster, was er van het grote dal in de schemering beneden te zien. Eén k lein lichtje schitterde bij de rivier.

‘Misschien is de reis voorbij,’ zei Théoden, ‘maar ik heb nog ver te gaan. Gisteravond was het vollemaan, en morgenochtend rijd ik naar Edoras naar de samenkomst van de Mark.’

‘Maar als u mijn raad wilt aannemen,’ zei Éomer op zachte toon, ‘zou u daarna hier terugkeren tot de oorlog voorbij is, verloren of gewonnen.’

Théoden glimlachte. ‘Nee, mijn zoon, want zo zal ik je noemen, spreek niet de slappe woorden van Slangtong tot mijn oude oren!’ Hij richtte zich op en keek achterom naar de lange rij manschappen die in de schemering vervaagde. ‘Lange jaren in de spanne van dagen schijnt het mij toe sinds ik naar het westen reed; maar nooit meer zal ik op een staf leunen. Als de oorlog verloren is, wat voor nut heeft het dan voor mij om mij in de heuvels schuil te houden? En als hij gewonnen is, wat zal het er dan toe doen, ook al sneuvel ik terwijl ik mijn laatste krachten verbruik? Maar we zullen dit nu laten rusten. Vanavond zal ik in de Sterkte van Dunharg blijven. Eén avond van vrede is ons tenminste nog gelaten. Laat ons verder rijden!’


In de dichter wordende schemer kwamen zij in het dal. Hier stroomde de Sneeuwborn langs de westelijke wanden van het dal, en weldra leidde het pad hen naar een voorde, waar de ondiepe wateren luid over de stenen ruisten. De voorde was bewaakt. Toen de koning naderde, sprongen vele mannen uit de schaduwen van de rotsen te voorschijn; en toen zij de koning zagen, riepen zij met blijde stemmen: ‘Koning Théoden! Koning Théoden! De Koning van de Mark keert terug!’

Toen gaf iemand een langgerekte stoot op een hoorn. Hij schalde door het dal. Andere hoorns gaven antwoord, en lichten schenen van de overkant van de rivier.

En plotseling steeg een groot koor van trompetten van omhoog, die schalden uit een holle plek, naar het scheen, die hun tonen tot één stem verenigden en tegen de wanden van steen deden kaatsen en galmen.

Zo kwam de Koning van de Mark zegevierend uit het westen naar Dunharg aan de voet van de Witte Bergen terug. Daar vond hij de overgebleven strijdmacht van zijn volk al verzameld; want zodra zijn komst bekend was, reden aanvoerders hem naar de voorde met boodschappen van Gandalf tegemoet. Dúnhere, de hoofdman van het volk van het Hargdal, ging aan hun hoofd.

‘Bij het ochtendkrieken, drie dagen geleden, heer,’ zei hij, ‘kwam Schaduwvacht als een wind uit het westen naar Edoras, en Gandalf bracht nieuws van uw overwinning om onze harten te verblijden.


Maar hij bracht ook uw boodschap om de bijeenkomst van de Ruiters te verhaasten. En toen kwam de gevleugelde Schaduw.’

‘De gevleugelde Schaduw?’ zei Théoden. ‘Die hebben wij ook gezien, maar dat was in het holst van de nacht voordat Gandalf ons verliet.’

‘Dat kan wel zijn, heer,’ zei Dúnhere. ‘Maar dezelfde, of een andere die erop leek, een vliegende zwartheid in de gedaante van een monsterlijke vogel, trok die ochtend over Edoras, en alle mensen werden door angst aangegrepen. Want hij schoot neer op Meduseld, en toen hij daalde, bijna tot aan de gevelspits, klonk er een kreet die onze harten deed stilstaan. Toen gebeurde het dat Gandalf ons raadde ons niet in de velden te verzamelen, maar u hier in het dal, onder aan de bergen te ontmoeten. En ook vroeg hij ons niet meer lichten of vuren te ontsteken dan strikt noodzakelijk was. En zo is geschied. Gandalf sprak met groot gezag. Wij nemen aan dat dat is zoals u wenst. Niets is er meer in het Hargdal van deze boze dingen gezien.’

‘Het is goed,’ zei Théoden. ‘Ik zal nu naar de Sterkte rijden en daar zal ik, voor ik mij ter ruste begeef, met mijn maarschalken en kapiteins spreken. Laat hen zo spoedig mogelijk bij mij komen!’


De weg leidde nu oostwaarts recht door de vallei, die op dat punt weinig meer dan anderhalve mijl breed was. Vlakten en weiden van hard gras, grijs nu in de vallende nacht, lagen overal in het rond, maar voor zich, aan de andere zijde van het dal, zag Merijn een dreigende wand, een laatste uitloper van de grote grondvesten van de Sterkhorn, in lang vervlogen eeuwen door de rivier doorsneden. Op alle vlakke plaatsen was een grote toeloop van mensen. Sommigen verdrongen zich langs de rand van de weg en begroetten de koning en de ruiters uit het westen met blijde uitroepen; maar in de verte daarachter strekten zich ordelijke rijen tenten en kramen uit, en rijen vastgebonden paarden en een grote wapenvoorraad en verzamelingen speren, die schitterden als bosjes pas geplante bomen. Nu verdween heel de grote menigte in de schaduw, maar toch, hoewel de kilte van de nacht ijzig van de hoogten woei, schenen er geen lantaarns en werden er geen vuren ontstoken. Schildwachten met zware mantels liepen heen en weer.

Merijn vroeg zich af hoeveel Ruiters er waren. Hij kon hun aantal in de vallende schemer niet raden, maar het leek hem een groot leger, vele duizenden sterk. Terwijl hij van de ene kant naar de andere tuurde, kwam het gezelschap van de koning onder de overhangende rotswand aan de oostzijde van het dal tevoorschijn; en daar begon het pad ineens te klimmen, en Merijn keek verbaasd omhoog. Hij bevond zich op een weg als hij nog nooit eerder had gezien, een groot werkstuk door mensenhanden gewrocht in jaren die niet door liederen te achterhalen waren. Omhoog slingerde hij zich, kronkelend als een slang, zich door de loodrechte rotsachtige helling borend. Steil als een trap, beschreef hij lussen naar achteren en voren terwijl hij hoger steeg. Paarden konden erop lopen, en wagens konden langzaam worden getrokken; maar geen vijand kon daar komen, behalve uit de lucht, als hij van boven werd verdedigd. Bij iedere bocht in de weg waren grote rechtopstaande stenen die waren gebeeldhouwd naar de gelijkenis van mensen, groot en met lompe ledematen, de benen gekruist en korte dikke armen over de buik gevouwen. Sommige hadden door de tand des tijds alle gelaatstrekken verloren, behalve de donkere kassen van hun ogen, die de voorbijgangers nog droevig aanstaarden. De Ruiters keken er nauwelijks naar. De Púkelmannen noemden zij ze, en zij schonken er weinig aandacht aan: zij bezaten niet langer het vermogen om angst aan te jagen, maar Merijn keek er met verbazing en bijna met een gevoel van medelijden naar, zoals zij daar treurig in de schemering stonden.

Na een tijdje keek hij achterom en merkte dat hij al enkele honderden voeten boven het dal uit was geklommen, maar heel in de diepte kon hij nog vaag een slingerende rij Ruiters de voorde zien oversteken en in een rij langs de weg gaan naar het kamp dat voor hen in gereedheid was gebracht. Alleen de koning en zijn lijfwacht reden omhoog naar de Sterkte.

Eindelijk kwam het gezelschap van de koning bij een scherpe rand, en de stijgende weg verdween in een spleet tussen rotswanden, en ging zo een korte helling op en kwam op een wijde hoogvlakte uit. Het Firienveld werd het genoemd, een groene bergvlakte van gras en heide, hoog boven de diep uitgesneden bedding van de Sneeuwborn in de schoot van de grote bergen daarachter gelegd; de Sterkhorn in het zuiden en in het noorden het gekartelde massief van Irensaga, waartussen de Ruiters de sombere zwarte muur van de Dwimorberg zagen, de Spookberg die uit de steile hellingen van sombere dennenbomen oprees. Een dubbele rij vormloze rechtopstaande stenen, die in de schemering vervaagden en tussen de bomen verdwenen, verdeelde het hoogland in tweeën. Zij die die weg durfden volgen, kwamen weldra bij de zwarte Dimholte onder de Dwimorberg, en de dreiging van de stenen zuil en de gapende schaduw van de verboden deur.

Zo was het donkere Dunharg, het werk van lang vergeten mensen. Hun naam was verloren en er leefde geen herinnering aan voort in liederen of legenden. Met welk doel zij deze plaats hadden gemaakt, als een stad of geheime tempel of een graftombe voor koningen, kon niemand vertellen. Hier zwoegden zij in de Duistere Jaren, voor er ooit een schip naar de westelijke stranden kwam of het Gondor van de Dúnedain was gebouwd; nu waren zij verdwenen en alleen de Púkelmannen waren overgebleven en zaten nog altijd bij de bochten in de weg.

Merijn keek naar de rijen stenen langs de weg; ze waren verweerd en zwart; sommige helden over, andere waren omgevallen en weer andere gebarsten of gebroken; ze zagen eruit als rijen oude en hongerige tanden. Hij vroeg zich af wat het konden zijn en hij hoopte dat de koning hen niet naar de gindse duisternis zou volgen.

Toen zag hij dat er groepjes tenten en kramen aan weerszijden van de rotsachtige weg stonden; maar die waren niet bij de bomen neergezet, en schenen er eerder van af te staan naar de rand van de rots. Het merendeel stond rechts, waar het Firienveld breder was; en links was een kleiner kamp met in het midden een hoog paviljoen. Van die kant kwam hun een ruiter tegemoet, en zij sloegen van de weg af. Toen ze dichterbij kwamen zag Merijn dat de ruiter een vrouw was met lang gevlochten haar dat in de schemering glansde; maar niettemin droeg zij een helm en was tot het middel als een krijger gekleed en met een zwaard omgord.

‘Heil, Heer van de Mark!’ riep zij uit. ‘Mijn hart is verheugd om uw terugkomst.’

‘En u, Éowyn,’ zei Théoden, ‘is alles goed met je?’

‘Alles is goed,’ antwoordde zij, maar toch scheen het Merijn toe dat haar stem daarmee in tegenspraak was, en hij zou hebben gemeend dat zij gehuild had als je dat kon geloven van iemand met zo’n streng gezicht. ‘Alles is goed. Het was een vermoeiende weg voor het volk om te gaan, zo plotseling aan hun haardsteden ontrukt. Er zijn harde woorden gevallen, want het is langgeleden sinds oorlog ons van de groene velden heeft verdreven, maar er zijn geen boze daden geschied. Alles is nu ordelijk, zoals u ziet. En uw verblijfplaats is voor u in gereedheid gebracht, want ik ben volledig over u ingelicht en was op de hoogte van het uur van uw komst.’

‘Dus Aragorn is gekomen,’ zei Éomer. ‘Is hij hier nog?’

‘Nee, hij is vertrokken,’ zei Éowyn, die zich omdraaide en naar de bergen keek, donker tegen het oosten en zuiden.

‘Waar is hij heen gegaan?’ vroeg Éomer.

‘Ik weet het niet,’ antwoordde zij. ‘Hij kwam bij avond en is gistermorgen weggereden voor de zon boven de bergtoppen uit was gestegen. Hij is weg.’

‘Je hebt verdriet, dochter,’ zei Théoden. ‘Wat is er gebeurd? Zeg mij, heeft hij over die weg gesproken?’ Hij wees langs de donker wordende rijen stenen naar de Dwimorberg. ‘Over de Paden der Doden?’

‘Ja, heer,’ zei Éowyn. ‘En hij is in de schaduwen verdwenen waaruit niemand ooit is weergekeerd. Ik kon hem niet tegenhouden. Hij is weg.’

‘Dan zijn onze paden gescheiden,’ zei Éomer. ‘Hij is verloren. Wij moeten zonder hem uitrijden, en onze hoop neemt af.’


Langzaam gingen zij door de korte heide en het berggras, en spraken niet meer tot ze bij het paviljoen van de koning kwamen. Daar zag Merijn dat alles in gereedheid was gebracht, en dat hijzelf niet vergeten was. Een kleine tent was voor hem naast het verblijf van de koning opgezet; en daar zat hij alleen terwijl mensen af en aan liepen en bij de koning binnengingen om met hem te beraadslagen. De nacht viel en de half zichtbare toppen van de bergen in het westen waren met sterren gekroond, maar het oosten was duister en ledig. De rij stenen vervaagde langzaam, maar daarachter, zwarter dan de duisternis, stond dreigend de enorme sluipende schaduw van de Dwimorberg.

‘De Paden der Doden,’ mompelde hij bij zichzelf. ‘De Paden der Doden? Wat betekent dit allemaal? Zij hebben mij nu allen verlaten. Zij zijn allen op weg naar een of ander noodlot: Gandalf en Pepijn naar de oorlog in het oosten; Sam en Frodo naar Mordor; Stapper, Legolas en Gimli naar de Paden der Doden. Maar ik neem aan dat mijn beurt weldra komt. Ik vraag me af waar ze allemaal over praten, en wat de koning van plan is te doen. Want ik moet nu gaan waar hij gaat.’

Te midden van deze naargeestige gedachten herinnerde hij zich plotseling dat hij erge honger had, en hij stond op om te kijken of iemand anders in dit vreemde kamp hetzelfde gevoel had. Maar op datzelfde ogenblik klonk een trompet en kwam er iemand die hem, de schildknaap van de koning, ontbood om de koning aan tafel te bedienen.


In het binnenste gedeelte van het paviljoen was een kleine ruimte die met geborduurde wandtapijten was afgeschermd en met huiden bezaaid was; en daar zaten aan een kleine tafel Théoden met Éomer en Éowyn, en Dúnhere, heer van het Hargdal. Merijn stond naast de zetel van de koning en bediende hem, tot de oude man, na uit diepe gedachten te zijn ontwaakt, zich naar hem omdraaide en glimlachte.

‘Kom, meester Meriadoc,’ zei hij. ‘Je moet niet staan. Je moet naast mij zitten zolang ik in mijn eigen land ben, en mijn hart met verhalen opbeuren.’

Er werd plaats gemaakt voor de hobbit aan de linkerzijde van de koning, maar niemand vroeg om een verhaal. Er werd eigenlijk weinig gesproken, en zij aten en dronken voornamelijk zwijgend, totdat Merijn ten slotte, na al zijn moed te hebben verzameld, de vraag stelde die hem kwelde.

‘Twee keer, heer, heb ik nu over de Paden der Doden gehoord,’ zei hij. ‘Wat zijn dat? En waar is Stapper, ik bedoel Heer Aragorn, waar is hij heen gegaan?’

De koning zuchtte, maar niemand antwoordde, tot Éomer ten slotte sprak. ‘Wij weten het niet en onze harten zijn bezwaard,’ zei hij. ‘Maar wat de Paden der Doden betreft, je hebt er zelf de eerste stappen op gezet. Nee, ik spreek geen onheilspellende woorden! De weg die wij hebben bestegen, is de toegang tot de Deur, ginds in de Dimholte. Maar wat daarachter ligt weet niemand.’

‘Niemand weet het,’ zei Théoden, ‘maar een oude legende, die tegenwoordig zelden wordt verteld, zegt er iets over. Indien deze oude verhalen, die in het Huis van Eorl van vader op zoon zijn overgegaan, waar zijn, dan leidt de Deur onder de Dwimorberg naar een geheime weg die onder de berg naar een vergeten einde loopt. Maar niemand heeft het ooit gewaagd zijn geheimen te onderzoeken, sinds Baldor, zoon van Brego, de Deur doorging en nooit meer onder mensen werd gezien. Hij legde een overhaaste eed af toen hij de hoorn leegdronk op het feest dat Brego gaf om het herbouwde Meduseld in te huldigen, en hij kwam nooit op de hoge zetel waarvan hij de erfgenaam was.

Men zegt dat dode mensen uit de Donkere Jaren de weg bewaken en geen levend wezen toestaan hun geheime burchten te bereiken; maar af en toe ziet men ze zelf als schimmen de deur uit komen en het rotsachtige pad langsgaan. Dan grendelen de bewoners van het Hargdal hun deuren en bedekken hun ramen en zijn bang. Maar de Doden komen zelden tevoorschijn en alleen in tijden van grote onrust en naderende dood.’

‘Toch wordt in het Hargdal gezegd,’ zei Éowyn op zachte toon, ‘dat in de maanloze nachten nog maar kortgeleden een groot leger in vreemde uitrusting is voorbijgereden. Niemand wist waar het vandaan kwam, maar zij gingen de rotsachtige weg op en verdwenen in de heuvel, alsof zij naar een bijeenkomst gingen.’

‘Waarom is Aragorn die weg dan gegaan?’ vroeg Merijn. ‘Weet u niets dat het zou verklaren?’

‘Tenzij hij woorden tegen jou, als zijn vriend, heeft gesproken die wij niet gehoord hebben,’ zei Éomer, ‘kan niemand in het land der levenden nu zeggen wat zijn bedoeling was.’

‘Hij leek heel erg veranderd, sinds ik hem voor het eerst in het huis van de koning zag,’ zei Éowyn, ‘somberder en ouder. Ten dode gedoemd kwam hij mij voor, en als iemand wie de Doden roepen.’

‘Misschien werd hij geroepen,’ zei Théoden, ‘en mijn hart zegt me dat ik hem niet zal weerzien. Toch is hij een koninklijk mens met hoge bestemming. En laat dit je tot troost zijn, dochter, nu je troost nodig schijnt te hebben in je smart om deze queeste. Men zegt dat toen de Eorlingas uit het noorden kwamen en uiteindelijk de Sneeuwborn op voeren om in tijd van nood sterke schuilplaatsen te zoeken, Brego en zijn zoon Baldor de Trap van de Sterkte beklommen en zo voor de Deur kwamen. Op de drempel zat een man die zo oud was, dat men zijn leeftijd niet meer kon gissen; groot en koninklijk was hij geweest, maar nu was hij verschrompeld als een oude steen. Zij dachten werkelijk dat het een steen was, want hij bewoog niet, en zei geen woord, tot ze probeerden langs hem heen te komen en naar binnen te gaan. En toen kwam er een stem uit hem, als het ware uit de grond, en tot hun verbazing sprak die in de westerse taal: De weg is gesloten.

Toen bleven ze staan, en keken naar hem en zagen dat hij nog leefde, maar hij keek niet naar hen. De weg is gesloten, zei zijn stem weer. Hij werd gemaakt door hen die Dood zijn en de Doden houden hem bezet, totdat de tijd komt. De weg is gesloten.

En wanneer zal dat zijn ? vroeg Baldor. Maar hij kreeg nooit antwoord. Want de oude man stierf op dat ogenblik en viel op zijn gezicht; en geen ander nieuws van de oude bewoners van de bergen heeft ons volk ooit vernomen. Maar misschien is de voorzegde tijd eindelijk aangebroken, en mag Aragorn passeren.’

‘Maar hoe kan men ooit te weten komen of die tijd al dan niet is aangebroken dan door die Deur te trotseren?’ vroeg Éomer. ‘En die weg zou ik niet gaan, al stonden alle legers van Mordor voor mij, en was ik alleen en had ik geen andere toevlucht. Verhoede dat een vege stemming een zo dapper man in dit uur van grote nood zal overvallen. Zijn er geen kwade dingen genoeg in de wereld zonder ze onder de grond te zoeken? De oorlog is ophanden!’

Hij zweeg, want op dat ogenblik klonk er buiten gerucht, een mannenstem die de naam van Théoden sprak, en de vraag van de schildwacht om zich bekend te maken.

Meteen daarop schoof de kapitein van de Garde het gordijn opzij. ‘Er is hier een man, heer,’ zei hij, ‘een koerier te paard uit Gondor. Hij wenst onmiddellijk voorgeleid te worden.’

‘Laat hem komen!’ zei Théoden.

Er kwam een grote man binnen en Merijn onderdrukte een kreet: een ogenblik scheen het hem toe dat Boromir weer leefde en was teruggekomen. Toen zag hij dat het niet zo was: de man was een vreemdeling, hoewel hij evenzeer op Boromir leek alsof hij aan hem verwant was, lang, met grijze ogen, en trots. Hij was gekleed als een ruiter met een donkergroene mantel over een jas van fijne maliën; voor op zijn helm was een kleine zilveren ster gesmeed. In zijn hand droeg hij een enkele pijl met zwarte veren en voorzien van stalen weerhaken, en de punt was rood geschilderd.

Hij zeeg op één knie neer en bood de pijl aan Théoden aan. ‘Heil, Heer van de Rohirrim, vriend van Gondor!’ zei hij. ‘Hirgon is mijn naam, koerier van Denethor, die u dit teken van oorlog brengt. Gondor is in grote nood. Vaak hebben de Rohirrim ons geholpen, maar nu verzoekt Heer Denethor om heel uw strijdmacht en de grootst mogelijke snelheid opdat Gondor niet valt.’

‘De Rode Pijl!’ zei Théoden, terwijl hij hem vasthield, als iemand die een oproep ontvangt die hij lang heeft verwacht, maar niettemin vreselijk is wanneer hij komt. Zijn hand beefde. ‘De Rode Pijl is in al mijn jaren niet in de Mark gezien! Is het werkelijk zover gekomen? En waar denkt Heer Denethor dat al mijn kracht en snelheid op neerkomt?’

‘Dat zult u zelf het beste weten, heer,’ zei Hirgon. ‘Maar het zal niet lang meer duren voor Minas Tirith is omsingeld, en tenzij u de kracht hebt om een beleg van vele machten te doorbreken, smeekt Heer Denethor mij te zeggen dat hij van mening is dat de sterke legers van de Rohirrim beter binnen dan buiten zijn muren zouden zijn gelegerd.’

‘Maar hij weet dat wij een volk zijn dat het liefst op een paard en op open terrein vecht, en dat wij bovendien een verspreid volk zijn en er tijd voor nodig is om onze Ruiters te verzamelen. Is het niet waar, Hirgon, dat de Heer van Minas Tirith meer weet dan hij in zijn boodschap doet uitkomen? Want wij zijn al in oorlog, zoals u misschien hebt gezien, en u treft ons hier niet helemaal onvoorbereid aan. Gandalf de Grijze heeft in ons midden verkeerd en op dit ogenblik maken wij ons op voor de strijd in het oosten.’

‘Wat de Heer Denethor van dit alles weet of vermoedt kan ik niet zeggen,’ antwoordde Hirgon. ‘Maar onze zaak staat er werkelijk wanhopig voor. Mijn heer geeft u geen enkel bevel, hij smeekt u alleen uw oude vriendschap en langgeleden gezworen eden te herinneren, en in uw eigen belang alles te doen wat in uw vermogen ligt. Men heeft ons bericht dat vele koningen uit het oosten naar Mordor zijn gereden om het te dienen. Vanuit het noorden tot het veld van Dagorlad zijn er schermutselingen en oorlogsgeruchten. In het zuiden rukken de Haradrim op, en al onze kustlanden zijn door angst overvallen, zodat wij vandaar weinig hulp zullen krijgen. Haast u! Want voor de muren van Minas Tirith zal het lot van onze tijd worden beslist, en als het tij daar niet wordt gekeerd, zal het over alle mooie velden van Rohan stromen en zelfs in deze Sterkte tussen de heuvels zal het niet veilig zijn.’

‘Sombere tijdingen,’ zei Théoden, ‘hoewel niet alle onvermoed. Maar zeg tegen Denethor dat ook al achtte Rohan zelf geen gevaar aanwezig, wij hem toch te hulp zouden komen. We hebben echter zware verliezen geleden in onze gevechten met Saruman de verrader, en wij moeten ook aan onze grens in het noorden en oosten denken, zoals zijn eigen berichten duidelijk maken. Zo’n grote macht als de Zwarte Heer nu schijnt te hebben zou ons misschien in een slag voor de Stad kunnen bedwingen en toch ook met groot geweld over de rivieren kunnen aanvallen, achter de Poort der Koningen. Maar wij zullen niet langer voorzichtige raad geven. Wij zullen komen. De wapenschouw was voor morgen vastgesteld. Wanneer alles is geregeld zullen wij vertrekken. Tienduizend speerruiters had ik over de vlakte kunnen laten rijden tot ontsteltenis van uw vijanden. Het zullen er nu minder zijn, vrees ik; want ik wil mijn vestingen niet alle onbewaakt laten. Maar toch zullen er minstens zesduizend achter mij aanrijden. Vertel Denethor dat de Koning van de Mark in dit uur zelf naar het land van Gondor zal komen, hoewel hij misschien niet zal terugkeren. Maar het is een lange weg en mens en dier moeten het einde bereiken met de kracht om te vechten. Misschien zal het een week na morgenochtend zijn voor u de kreet van de Zonen van Eorl uit het noorden hoort.’

‘Een week!’ zei Hirgon. ‘Als het niet anders kan, dan zij het zo. Maar waarschijnlijk zult u over zeven dagen alleen maar verwoeste muren vinden, tenzij er andere onverwachte hulp komt opdagen. Wellicht zult u dan hoogstens de zwelgpartijen van de orks en Donkere Lieden in de Witte Toren verstoren.’

‘Dat is het minste dat wij zullen doen,’ zei Théoden. ‘Maar ikzelf ben zojuist van de slag en een lange reis gekomen, en ik zal nu gaan rusten. Blijf hier vannacht. Dan zult u de wapenschouw van Rohan zien en opgewekter wegrijden, en ook vlugger. Het is het beste zich ’s ochtends te beraden, want de nacht verandert vele gedachten.’

Hierop stond de Koning op, en iedereen ging staan. ‘Gaat nu allen rusten,’ zei hij, ‘en slaap wel. En jou, meester Meriadoc, heb ik vanavond niet meer nodig. Maar houd je voor mij in gereedheid zodra de zon op is.’

‘Ik zal klaar zijn,’ zei Merijn, ‘ook al beveelt u mij met u over de Paden der Doden te rijden.’

‘Spreek geen onheilspellende woorden!’ zei de koning. ‘Want misschien zijn er meer wegen dan één die die naam dragen. Maar ik zei niet dat ik je zou vragen op enige weg met mij te rijden. Goedenacht!’


‘Ik wil niet worden achtergelaten om op de terugweg te worden opgehaald,’ zei Merijn. ‘Ik wil niet worden achtergelaten, ik wil het niet.’ En terwijl hij dit telkens weer bij zichzelf herhaalde, viel hij ten slotte in zijn tent in slaap.

Hij werd gewekt door iemand die hem porde. ‘Word wakker, word wakker, meester Holbytla!’ riep hij uit; en eindelijk ontwaakte Merijn uit diepe dromen en kwam met een schok overeind zitten. Het lijkt nog heel donker, dacht hij.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij.

‘De koning vraagt naar je.’

‘Maar de zon is nog niet op,’ zei Merijn.

‘Nee, en zij zal vandaag ook niet opkomen, meester Holbytla. En nooit meer, zou men denken onder deze wolken. Maar de tijd staat niet stil, ook al is de zon weg. Haast je.’

Terwijl hij wat kleren aanschoot, keek Merijn naar buiten. De wereld tekende zich donker af. De lucht leek wel bruin en alle dingen om hem heen waren zwart en grijs en schaduwloos; er heerste een grote stilte. Geen wolkenvorm was er te zien, tenzij ver weg in het westen, waar de verre grijpende vingers van de grote duisternis verder kropen en er een beetje licht door lekte.

Boven hun hoofden hing een zwaar dak, somber, vormloos, en het licht scheen eerder minder dan sterker te worden.

Merijn zag vele lieden staan, die omhoogkeken en mompelden; hun gezichten waren alle grijs en bedroefd, en sommigen waren bang. Met een moedeloos hart ging hij naar de koning. Hirgon, de ruiter van Gondor, stond daar voor hem, en naast hem stond nu een andere man, die op hem leek en eender gekleed was, maar korter en breder. Toen Merijn binnenkwam, sprak hij juist tegen de koning.

‘Het komt uit Mordor, heer,’ zei hij. ‘Het is gisteravond bij zonsondergang begonnen. Van de heuvels in de Oostfold van uw rijk zag ik het opstijgen en langs de hemel kruipen, en de hele nacht toen ik reed kwam het achter mij aan en slokte de sterren op. Nu hangt de grote wolk over het hele land van hier tot de Schaduwbergen; en het wordt steeds zwarter. De oorlog is al begonnen.’


Een tijdlang bleef de koning zwijgend zitten. Ten slotte sprak hij. ‘Dus het is eindelijk zover,’ zei hij. ‘De grote slag van onze tijd, waarin vele dingen zullen ondergaan. Maar het is tenminste niet langer nodig om ons schuil te houden. Wij zullen de re chte en de open weg nemen, zo vlug wij kunnen. De wapenschouw zal onmiddellijk beginnen, en op niemand wachten die draalt. Hebt u goede voorraden in Minas Tirith? Want als wij nu met grote haast moeten wegrijden, moeten wij zo licht mogelijk gaan, maar met proviand en water genoeg om tot in de slag mee toe te kunnen.’

‘Wij hebben lang geleden een zeer grote voorraad aangelegd,’ antwoordde Hirgon. ‘Rijd nu zo licht en zo snel als u kunt.’

‘Roep dan de herauten, Éomer,’ zei Théoden. ‘Laat de Ruiters zich verzamelen.’

Éomer ging naar buiten en weldra schalden de trompetten in de Sterkte en werden door vele andere van beneden beantwoord; maar hun stemmen klonken niet langer helder en dapper als ze Merijn de vorige avond hadden toegeschenen. Ze schenen dof en ruw in de zware lucht, onheilspellend blaffend.


De koning wendde zich tot Merijn. ‘Ik trek ten strijde, meester Meriadoc,’ zei hij. ‘Over een korte poos zal ik deze weg gaan. Ik ontsla je uit mijn dienst, maar niet van mijn vriendschap. Jij zult hier blijven en als je wilt mag je Vrouwe Éowyn dienen, die het volk in mijn plaats zal regeren.’

‘Maar, maar, heer,’ stotterde Merijn. ‘Ik heb mijn zwaard in uw dienst gesteld. Ik wil niet op deze manier van u worden gescheiden, Koning Théoden. En aangezien al mijn vrienden ten strijde zijn getrokken, zou ik mij schamen om achter te blijven.’

‘Maar wij rijden op grote, snelle paarden,’ zei Théoden, ‘en hoe moedig je hart ook mag zijn, je kunt zulke dieren niet berijden.’

‘Bind mij dan op de rug van een ervan vast, of laat me in een stijgbeugel hangen, of iets dergelijks,’ zei Merijn. ‘Het is een lange weg om te lopen, maar lopen zal ik als ik niet kan rijden, ook al verslijt ik mijn benen en kom ik weken te laat aan.’

Théoden glimlachte. ‘Ik zou je liever op Sneeuwmaan mee laten rijden,’ zei hij. ‘Maar in ieder geval zul je met mij meerijden naar Edoras, en Meduseld zien; want die weg zal ik gaan. Tot zover kan Stybba je dragen; de grote wedloop zal pas beginnen als we de vlakten bereiken.’

Toen stond Éowyn op. ‘Kom nu, Meriadoc,’ zei ze. ‘Ik zal je de uitrusting laten zien die ik voor je in gereedheid heb gebracht.’ Ze gingen samen naar buiten. ‘Dit is het enige dat Aragorn mij heeft gevraagd,’ zei Éowyn toen zij langs de tenten liepen, ‘je voor de slag te wapenen. Ik heb er zo goed mogelijk aan voldaan. Want mijn hart zegt mij dat je een dergelijke wapenrusting nodig zult hebben eer alles voorbij is.’

Nu leidde zij Merijn naar een paviljoen tussen de verblijfplaatsen van de lijfwacht van de koning; en daar gaf een wapenmeester haar een kleine helm, een rond schild en ander tuig.

‘Wij hebben geen maliënkolder die je past,’ zei Éowyn, ‘en er was ook geen tijd om een dergelijk harnas te smeden; maar wij hebben wel een sterk wambuis van leer, een riem en een dolk. Een zwaard heb je al.’

Merijn boog en de vrouwe liet hem het schild zien dat leek op het schild dat Gimli had gekregen, en er stond het blazoen op van het witte paard. ‘Neem al deze dingen,’ zei ze, ‘en mogen ze je geluk brengen! Vaarwel nu, meester Meriadoc. Maar misschien zullen wij elkaar weer ontmoeten, jij en ik.’


Zo geviel het dat de Koning van de Mark zich in de steeds dichter wordende duisternis opmaakte om al zijn Ruiters op de weg naar het oosten te leiden. Harten waren neerslachtig en velen versaagden in de schaduw. Maar het was een ernstig volk, trouw aan zijn heer, en er werd vrijwel geen geween of gemompel gehoord, zelfs niet in het kamp in de Sterkte, waar de bannelingen uit Edoras waren gehuisvest, vrouwen, kinderen en oude mannen. Het noodlot hing hun boven het hoofd, maar zij zagen het zwijgend onder ogen.

Twee uren gingen vlug voorbij, en nu zat de koning op zijn witte paard, dat in het halflicht glinsterde. Trots en groot scheen hij, hoewel het haar dat onder zijn hoge helm golfde wit was als sneeuw; en velen verwonderden zich over hem en het deed hun goed hem ongebroken en onverschrokken te zien.

Daar op de wijde vlakten naast de luidruchtige rivier waren bijna vijfenvijftighonderd Ruiters verzameld, volledig bewapend, en vele honderden andere mannen met extra paarden met lichte bepakking. Er schalde een enkele trompet. De koning hief de hand op en toen zette het leger van de Mark zich zwijgend in beweging. Voorop reden twaalf manschappen van het huishouden van de koning, befaamde Ruiters. Daarachter volgde de koning met Éomer aan zijn rechterzijde. Hij had boven in de Sterkte afscheid van Éowyn genomen, en de herinnering deed pijn; maar nu richtte hij heel zijn aandacht op de weg die voor hem lag. Achter hem reed Merijn op Stybba met de koeriers van Gondor, en daarachter nog twaalf leden van het huishouden van de koning. Zij passeerden de lange rijen wachtende mannen met ernstige en onbewogen gezichten. Maar toen zij bijna aan het einde van de rij waren gekomen, keek er een verlangend naar de hobbit op. Een jonge man, dacht Merijn, toen hij hem aankeek, kleiner en minder forsgebouwd dan de anderen. Hij zag de schittering van heldere grijze ogen en toen huiverde hij, want hij kreeg plotseling de ingeving dat dit het gezicht was van iemand zonder hoop, die op zoek gaat naar de dood.

Verder reden zij de grijze weg af, waar de Sneeuwborn over zijn stenen langs snelde; door de dorpjes Onderharg en Bovenborn, waar vele droevige gezichten van vrouwen uit donkere deuropeningen keken; en zo begon, zonder hoorn, harp of muziek van mannenstemmen, de grote rit naar het oosten waarmee de liederen van Rohan zich gedurende vele lange mensenlevens daarna bezighielden:

Uit donker Dunharg in de doffe morgen

met leenman en veldheer reed Thengels zoon:

naar Edoras, de eeuwenoude burchten

van Mark-voogden, mist omneveld;

gouden balken gehuld in schemer.

Afscheid nam hij van zijn vrije volk,

haard, hoge troon en de heilige plaatsen,

waar lang hij gefeest had voor ’t licht vervaagde.

Heen reed de vorst, vrees achterlatend,

fatum voor zich. Trouw bleef hij aan

gezworen eden, vervulde ze alle.

Voort reed Théoden. Vijf nachten en dagen

naar ’t oosten en verder de Eorlingas

door Folde en Veenmark en ’t Firienwoud

zesduizend speren naar ’t Zuiderleen,

Mundburg de machtige onder de Mindolluin,

Stad van zeekoningen in het zuidelijk rijk, door Vijand belegerd,

door vuur omcirkeld.

Noodlot dreef hen. Duisternis nam hen,

ros en ruiter; hoefstappen ververzonken in stilte; zo zeggen de liederen.

Het was inderdaad in steeds dichter wordende duisternis dat de koning Edoras bereikte, hoewel het toen in feite pas middag was. Daar hield hij slechts korte tijd halt en versterkte zijn leger met ongeveer zestig Ruiters, die te laat waren gekomen voor de wapenschouw. Nu hij gegeten had, maakte hij zich gereed om weer op weg te gaan, en hij nam vriendelijk afscheid van zijn schildknaap. Maar Merijn smeekte voor de laatste keer niet van hem te worden gescheiden.

‘Dit is geen reis voor paarden als Stybba, zoals ik je heb gezegd,’ zei Théoden. ‘En wat zou jij doen in een slag als wij op de velden van Gondor denken te leveren, Meester Meriadoc, al ben je een zwaardleenman, en groter van hart dan van postuur?’

‘Wat dat aangaat, wie zal het zeggen?’ antwoordde Merijn. ‘Maar waarom, heer, hebt u anders mijn zwaard in leen aangenomen dan om mij aan uw zijde te laten blijven? En ik zou niet willen dat er in liederen alleen over mij wordt gezegd dat ik altijd moest achterblijven!’

‘Ik heb je ontvangen omwille van je eigen veiligheid,’ antwoordde Théoden, ‘en ook om te doen wat ik je zou vragen. Geen van mijn Ruiters kan je als last meevoeren. Als de slag voor mijn poorten werd geleverd, zouden de minstrelen zich jouw daden misschien herinneren, maar het is driehonderdzes mijl naar Mundburg, waar Denethor regeert. Meer zal ik niet zeggen.’

Merijn boog en ging ongelukkig weg en keek naar de rijen Ruiters. De compagnieën maakten zich al gereed voor het vertrek; mannen haalden riemen aan, inspecteerden zadels en liefkoosden hun paarden; sommigen keken bezorgd naar de steeds lager hangende wolken. Ongemerkt kwam er een Ruiter naar hem toe en sprak zacht in het oor van de hobbit.

Waar een wil is, is een weg, zeggen wij,’ fluisterde hij, ‘dat heb ik zelf ook ervaren.’ Merijn keek op en zag dat het de jonge Ruiter was die hij die morgen had opgemerkt. ‘Jij wilt gaan waar de Heer van de Mark gaat; ik zie het aan je gezicht.’

‘Inderdaad,’ zei Merijn.

‘Dan zul je met mij meegaan,’ zei de Ruiter. ‘Ik zal je voor op mijn paard laten zitten, onder mijn mantel tot we een eind op weg zijn, en deze duisternis nog donkerder is geworden. Zoveel goede wil moet niet worden verloochend. Zeg niets meer tegen iemand, maar kom!’

‘Dank u wel!’ zei Merijn. ‘Dank u, heer, hoewel ik uw naam niet ken.’

‘Ken je die niet?’ vroeg de Ruiter zacht. ‘Noem mij dan Dernhelm.’

En zo gebeurde het dat toen de koning uitreed, Meriadoc de hobbit bij Dernhelm voor op het paard zat; en het grote grijze ros Windfola deerde de last niet, want Dernhelm was lichter dan vele mannen, hoewel lenig en goedgebouwd.

Zij reden verder door de schaduw. In de wilgenbosjes waar de Sneeuwborn in de Entwas stroomde, zesendertig mijl ten oosten van Edoras, sloegen zij die nacht hun kamp op. En daarna ging het weer verder door de Folde; en door de Veenmark, waar rechts van hen grote eikenbossen langs de uitlopers van de heuvel groeiden onder de schaduwen van het donkere Halifirien aan de grenzen van Gondor; maar links van hen hingen de nevels boven de moerassen die hun water ontvingen van de mondingen van de Entwas. En terwijl zij reden kwamen er geruchten over oorlog in het noorden. Eenzame mannen, wild rijdend, brachten nieuws over vijanden die hun oostelijke grenzen aanvielen, of orklegers die door het Wold van Rohan oprukten.

‘Rijd verder, rijd verder!’ riep Éomer. ‘Te laat nu om een andere weg te gaan. De moeraslanden van de Entwas moeten onze flank beschermen. Spoed is nu geboden. Rijd verder!’ Zo vertrok Koning Théoden uit zijn eigen rijk en mijl na mijl liep de lange we g er slingerend vandaan, en de bakenheuvels trokken voorbij: Calenhad, Min-Rimmon, Erelas, Nardol. Maar hun vuren waren gedoofd. Alle landen waren grijs en stil; en steeds dieper werd de schaduw voor hen uit en de hoop taande in ieders hart.

IV. Het beleg van Gondor

Pepijn werd door Gandalf gewekt. Kaarsen waren in hun kamer ontstoken, want er kwam slechts een flauw schemerlicht door de ramen; de lucht was drukkend, alsof er onweer op komst was. ‘Hoe laat is het?’ vroeg Pepijn geeuwend.

‘Na het tweede uur,’ zei Gandalf. ‘Tijd om op te staan en jezelf presentabel te maken. De Heer van de Stad heeft je ontboden om je op de hoogte te stellen van je nieuwe plichten.’

‘En zal hij ook voor een ontbijt zorgen?’

‘Nee! Daar heb ik voor gezorgd; dat is alles wat je tot de middag zult krijgen. Het eten wordt nu op bevel uitgedeeld.’

Pepijn keek treurig naar het kleine brood en (vond hij) het veel te kleine kluitje boter dat naast een beker magere melk voor hem was neergezet. ‘Waarom heb je me hierheen gebracht?’ vroeg hij.

‘Dat weet je bliksems goed,’ zei Gandalf. ‘Om te zorgen dat je geen kattenkwaad uithaalt; en als je het niet prettig vindt om hier te zijn, moet je maar bedenken dat je het aan jezelf te danken hebt.’ Pepijn zei niets meer.


Het duurde niet lang of hij liep weer met Gandalf door de lange koude gang naar de deur van de Torenzaal. Daar zat Denethor in de grijze duisternis, als een oude geduldige spin, vond Pepijn; hij scheen zich sinds de vorige dag niet te hebben bewogen. Hij beduidde Gandalf plaats te nemen, maar Pepijn moest een tijdje blijven staan zonder dat er aandacht aan hem werd geschonken. Toen wendde de oude man zich tot hem:

‘Nu, meester Peregrijn, ik hoop dat je de dag van gisteren nuttig hebt gebruikt en dat hij naar je zin was. Hoewel ik vrees dat het eten kariger is in deze stad dan je je zou wensen.’

Pepijn had het onbehaaglijke gevoel dat vrijwel alles wat hij had gezegd of gedaan de Heer van de Stad bekend was, en dat ook heel wat van zijn gedachten werden geraden. Hij gaf geen antwoord.

‘Wat zou je in mijn dienst willen doen?’

‘Ik dacht, heer, dat u mij zou vertellen wat mijn plichten zijn.’

‘Dat zal ik ook, zodra ik weet waar je geschikt voor bent,’ zei Denethor. ‘Maar dat zal ik misschien het vlugst te weten komen, als ik je bij me houd. Mijn kamerdienaar heeft permissie gevraagd naar het buitengarnizoen te gaan, dus je zult een poosje zijn plaats innemen. Je zult mij bedienen, boodschappen bezorgen en met mij praten, als de oorlog en beraadslagingen mij enige vrije tijd laten. Kun je zingen?’

‘Ja,’ zei Pepijn. ‘Nou ja, goed genoeg voor mijn eigen volk. Maar wij hebben geen liederen die geschikt zijn voor voorname burchten en slechte tijden, heer. Wij zingen zelden over ergere zaken dan wind of regen. En de meeste van mijn liederen gaan over dingen die ons aan het lachen maken; of over eten en drinken, natuurlijk.’

‘En waarom zouden dergelijke liederen niet geschikt zijn voor mijn burcht of voor uren als deze? Wij, die lang onder de Schaduw hebben geleefd, mogen toch zeker wel luisteren naar echo’s uit een land dat er niet door beroerd is? Dan zullen wij misschien beseffen dat onze wake niet vergeefs is geweest, al was het een ondankbare taak.’

Pepijn zonk de moed in de schoenen. Het idee om ook maar één liedje uit de Gouw voor de Heer van Minas Tirith te zingen vond hij niet prettig, laat staan de komische die hij het beste kende; ze waren te, welnu, te boers voor een dergelijke gelegenheid. Maar voorlopig werd hem de beproeving bespaard. Hij kreeg geen bevel om te zingen. Denethor wendde zich tot Gandalf en stelde hem vragen over de Rohirrim en hun plannen, en de positie van Éomer, de neef van de koning. Pepijn verbaasde zich over wat de Heer allemaal scheen te weten over een volk dat ver weg woonde, hoewel het, dacht hij, vele jaren geleden moest zijn geweest sinds Denethor zelf buiten zijn stad was geweest.

Weldra gaf Denethor Pepijn een wenk en stuurde hem weer voor enige tijd weg. ‘Ga naar de wapenkamers van de Citadel,’ zei hij, ‘en haal daar de kledij en de uitrusting van de Toren. Die zal klaarliggen. Het is gisteren besteld. Kom terug wanneer je aangekleed bent!’ Het was zoals hij had gezegd, en Pepijn was weldra uitgedost in vreemde kleren, helemaal in zwart en zilver. Hij droeg een kleine maliënkolder; de ringen waren van staal gesmeed misschien, maar niettemin zwart als git; en een hoge helm met kleine ravenvleugels aan beide kanten, en een zilveren ster in het midden van de band. Over de maliënkolder droeg hij een kort buis van zwarte stof, maar op de borst was in zilver de afbeelding van de Boom geborduurd. Zijn oude kleren werden opgevouwen en weggeborgen, maar de grijze mantel uit Lórien mocht hij houden, hoewel hij hem niet mocht dragen als hij dienst had. Hij zag er nu, indien hij het had geweten, inderdaad uit als Ernil i Pheriannath, de Prins van de halflingen, zoals men hem had genoemd, maar hij voelde zich niet erg op zijn gemak. En de duisternis begon zijn stemming te drukken.

Het was de hele dag donker en schemerachtig. Van de zonloze dageraad tot aan de avond was de zwarte schaduw dieper geworden, en alle harten in de Stad waren bedrukt. Heel hoog in de lucht dreef een grote wolk langzaam uit het Zwarte Land naar het westen, licht verzwelgend, zeilend op een oorlogswind; maar daar beneden was de wind roerloos en ademloos, alsof het hele Dal van de Anduin wachtte op de komst van een verwoestend onweer.


Rond een uur of elf, toen hij eindelijk even van zijn dienst was ontslagen, ging Pepijn naar buiten en begon naar eten en drinken te zoeken om zijn benarde hart wat op te beuren en zijn taak van wachten wat draaglijker te maken. In de kantines kwam hij Beregond weer tegen, die zojuist van een boodschap over de Pelennor naar de Wachttorens op de Straatweg was teruggekeerd. Samen slenterden zij naar de muren, want Pepijn voelde zich binnenshuis opgesloten, en had het zelfs in de hoge citadel benauwd. Nu zaten zij weer naast elkaar in het schietgat dat op het oosten uitkeek, waar zij de vorige dag hadden zitten eten en praten.

Het was het uur waarop de zon onderging, maar de grote lijkwade had zich nu ver naar het westen uitgestrekt, en pas toen zij eindelijk in zee onderging, ontsnapte de zon om voor de nacht een korte afscheidsstraal te zenden, op hetzelfde ogenblik dat Frodo hem bij de Kruiswegen op het hoofd van de gevallen Koning zag schijnen. Maar tot de velden van de Pelennor, onder de schaduw van de Mindolluin, drong geen straal door; deze waren bruin en treurig.

Het scheen Pepijn toe dat het al jaren geleden was sinds hij daar eerder gezeten had, in een half vergeten tijd toen hij nog een hobbit was geweest, een luchthartige zwerver die weinig was beroerd door de gevaren die hij had doorgemaakt. Nu was hij een kleine soldaat in een stad die zich opmaakte voor een grote aanval, gekleed op de trotse maar sombere wijze van de Wachttoren.

In een andere tijd en op een andere plaats zou Pepijn misschien in zijn schik zijn geweest met zijn nieuwe uitmonstering, maar hij wist nu dat hij niet in een toneelstuk optrad: hij was in dodelijke ernst de dienaar van een strenge meester in het grootste levensgevaar. De maliënkolder was zwaar en de helm drukte op zijn hoofd. Zijn mantel had hij naast zich op de zitplaats geworpen. Hij wendde zijn vermoeide blik af van de duisterende velden beneden zich en geeuwde, en toen zuchtte hij.

‘Heb je genoeg van deze dag?’ vroeg Beregond.

‘Ja,’ zei Pepijn, ‘schoon genoeg; ik ben doodmoe van het nietsdoen en het wachten. Ik heb vele lange uren doelloos bij de kamer van mijn meester rondgehangen, terwijl hij met Gandalf en de Prins en vele andere grote heren aan het beraadslagen was. En ik ben niet gewend, meester Beregond, om anderen hongerig te bedienen terwijl zij zitten te eten. Het is een zware beproeving voor een hobbit. Ongetwijfeld zul je denken dat ik me meer vereerd moest voelen. Wat hebben zelfs eten en drinken voor nut onder deze sluipende schaduw? Wat betekent het? Zelfs de lucht schijnt dik en bruin te zijn. Zijn er vaak zulke verduisteringen als de wind uit het oosten komt?’

‘Nee,’ zei Beregond, ‘dit is geen weersverschijnsel. Het is een oogmerk van zijn kwade wil; een rokerig brouwsel uit de Vuurberg dat hij stuurt om harten en beraad te verduisteren. En dat doet het ook. Ik wou dat Heer Faramir terugkeerde. Hij zou niet ontsteld zijn. Maar niemand weet nu of hij ooit uit de Duisternis over de Rivier zal terugkeren.’

‘Ja,’ zei Pepijn, ‘Gandalf is ook ongerust. Hij was, denk ik, teleurgesteld om Faramir hier niet aan te treffen. En waar is hij zelf naartoe gegaan? Hij is voor het middagmaal uit de vergadering van de Heer vertrokken, en niet bepaald in een goed humeur, dacht ik. Misschien heeft hij een voorgevoel van slecht nieuws.’


Plotseling, terwijl ze zaten te praten, werden ze met stomheid geslagen, als het ware vastgevroren aan luisterende stenen. Pepijn drukte zich tegen de grond met zijn handen tegen zijn oren; maar Beregond, die uit het schietgat had zitten kijken terwijl hij over Faramir sprak, bleef daar verstijfd met uitpuilende ogen naar buiten staren. Pepijn herkende de hartverscheurende kreet die hij had gehoord; het was dezelfde die hij langgeleden in de Moer van de Gouw had gehoord, maar nu waren de kracht en haat ervan nog groter geworden en doorvlijmden het hart met giftige wanhoop. Ten slotte sprak Beregond moeizaam: ‘Ze zijn gekomen! Vat moed en kijk! Er zijn vreselijke dingen daar beneden.’

Met tegenzin klom Pepijn op de bank en keek over de muur naar buiten. De Pelennor lagen wazig beneden hem, naar de nauwelijks vermoede lijn van de Grote Rivier vervagend. Maar nu zag hij in de middelste luchtlagen beneden hem, snel wiekend, als schaduwen van een vroegtijdige nacht, grote vogelachtige gedaanten, afschuwelijk als aasvogels, maar groter dan adelaars, wreed als de dood. Nu doken ze vlakbij neer en waagden zich bijna tot binnen boogschotsafstand van de muren, dan weer vlogen zij cirkelend weg.

‘Zwarte Ruiters!’ mompelde Pepijn. ‘Zwarte Ruiters van de lucht.

Maar kijk, Beregond!’ riep hij. ‘Ze zoeken zeker iets. Zie je hoe ze telkens weer naar dat ene punt daar cirkelen en duiken! En kun je iets op de grond zien bewegen? Kleine, donkere wezens. Ja, mensen op paarden: vier of vijf. Ach, ik kan het niet aanzien! Gandalf! Gandalf! Red ons!’

Er steeg opnieuw een langgerekte kreet op en stierf weg, en hij gooide zich weer terug van de muur, hijgend als een opgejaagd dier. Vaag en schijnbaar ver weg door die huiveringwekkende kreet hoorde hij van beneden het geluid van een trompet opstijgen, dat met een lang aangehouden hoge noot eindigde.

‘Faramir! Heer Faramir! Het is zijn signaal!’ riep Beregond. ‘Dapper hart. Maar hoe kan hij de poort bereiken als deze smerige hellehaviken andere wapens bezitten dan angst? Maar zie! Ze houden vol. Ze zullen de Poort halen. Nee, de paarden zijn krankz innig geworden. Kijk! De mannen zijn afgeworpen; ze rennen te voet. Nee, een zit er nog te paard, maar hij rijdt terug naar de anderen. Dat zal de Kapitein zijn: hij kan zowel dieren als mensen bedwingen. Oei, een van de gemene monsters duikt op hem neer. Help! Help! Zal niemand hem dan te hulp komen? Faramir!’

Hierop sprong Beregond weg en rende de duisternis in. Beschaamd om zijn angst, terwijl Beregond van de Garde het eerst dacht aan de Kapitein van wie hij hield, stond Pepijn op en tuurde naar buiten. Op dat ogenblik zag hij een flits van wit en zilver uit het noorden komen, als een kleine ster die viel op schemerduistere velden. Hij bewoog met de snelheid van een pijl en werd groter naarmate hij dichterbij kwam, snel samenkomend met de vlucht van de vier mannen naar de Poort. Het scheen Pepijn toe dat er een bleek schijnsel omheen straalde en de zware schaduwen ervoor weken; en toen zij dichtbij kwam meende hij een luide stem, als een echo in de muren, te horen roepen. ‘Gandalf!’ riep hij uit.

‘Gandalf! Hij duikt altijd op als de dingen er op hun somberst uitzien. Vooruit! Vooruit, Witte Ruiter! Gandalf, Gandalf!’ riep hij wild, als een toeschouwer bij een wedloop die een renner aanspoort die geen aanmoediging nodig heeft.

Maar nu werden de donkere duikende schaduwen de pas aangekomene gewaar. Een cirkelde naar hem toe; maar Pepijn had de indruk dat hij zijn hand ophief, en er schoot een pijl van wit licht uit omhoog. De Nazgûl slaakte een lange jammerende kreet en zwenkte weg; en daardoor weifelden de vier anderen en stegen toen in snelle spiralen omhoog en verdwenen oostwaarts in de steeds lagere wolken. En op de Pelennor scheen het een ogenblik minder donker.

Pepijn keek toe en zag dat de ruiter en de Witte Ruiter elkaar ontmoetten en bleven stilstaan, wachtend op hen die te voet waren. Mensen spoedden zich nu de Stad uit naar hen toe; en weldra verdwenen ze allemaal uit het zicht aan de voet van de buitenmuren, en hij wist dat zij door de Poort naar binnen gingen. Omdat hij vermoedde dat zij zich onmiddellijk naar de Toren en de Stadhouder zouden begeven, haastte hij zich naar de ingang van de citadel. Daar voegden zich vele anderen bij hem die de wedloop en de redding op de hoge muren hadden gadegeslagen.

Het duurde niet lang voordat er lawaai werd gehoord in de straten die van de buitenste kringen naar boven leidden, en er klonk gejuich en de namen van Faramir en Mithrandir werden luid uitgeroepen. Weldra zag Pepijn fakkels en, gevolgd door een grote menigte, kwamen langzaam twee Ruiters aangereden: de een was in het wit gekleed, hoewel niet langer glanzend maar dof in de schemer, alsof zijn vuur was uitgeblust of versluierd; de andere was donker en zijn hoofd was gebogen. Zij stegen af en toen stalknechten Schaduwvacht en het andere paard hadden overgenomen, liepen zij naar de schildwacht bij de poort: Gandalf met vaste tred, zijn grijze mantel opengeworpen en een vuur nog flakkerend in zijn ogen; de ander, helemaal in het groen gekleed, langzaam, enigszins slingerend als een moede of gewonde man.

Pepijn drong zich naar voren toen zij onder de lamp door de boog van de Poort gingen, en toen hij het bleke gezicht van Faramir zag, stokte zijn adem. Het was het gezicht van iemand die door grote angst of smart is overvallen, maar die nu heeft overwonnen en helemaal rustig is. Trots en ernstig stond hij daar een ogenblik terwijl hij met de schildwacht sprak, en Pepijn, die hem aanstaarde, zag hoezeer hij op zijn broer Boromir leek – die Pepijn van het begin af aan had gemogen, de voorname maar vriendelijke manieren van de grote man bewonderend. Maar plotseling werd zijn hart voor Faramir vreemd bewogen door een gevoel dat hij nog nooit eerder had gehad. Hier was iemand met een zo hoog en edel voorkomen als Aragorn af en toe had laten zien, minder hoog misschien, maar ook minder onberekenbaar en afstandelijk: een van de koningen van mensen die in een latere tijd was geboren, maar met iets van de wijsheid en droefheid van het Oude Ras. Hij wist nu waarom Beregond zijn naam met liefde uitsprak. Hij was een aanvoerder, die mensen bereid waren te volgen, die hij zou volgen, zelfs onder de schaduw van de zwarte vleugels.

‘Faramir!’ riep hij luid met de anderen. ‘Faramir!’ En Faramir, die die vreemde stem te midden van het geschreeuw van de mensen van de stad opmerkte, draaide zich om en keek op hem neer en was verbaasd.

‘Waar kom jij vandaan?’ vroeg hij. ‘Een halfling en in de livrei van de Toren. Vanwaar?’

Maar hierop ging Gandalf naast hem staan en zei: ‘Hij is met mij meegekomen uit het land van de halflingen. Maar laat ons hier niet dralen. Er valt veel te zeggen en te doen, en u bent moe. Hij zal met ons meekomen. Dat moet hij zeker, want als hij zijn nieuwe plichten niet gemakkelijker vergeet dan ik, moet hij zijn Heer dit uur weer dienen. Kom, Pepijn, volg ons.’


Zo kwamen zij ten slotte bij het privé-vertrek van de Heer van de Stad. Daar waren diepe zetels rond een komfoor met houtskool geschikt; en er werd wijn gebracht en daar stond Pepijn, nauwelijks opgemerkt, achter de stoel van Denethor en merkte weinig van zijn vermoeidheid, zo aandachtig luisterde hij naar alles wat er werd gezegd.

Toen Faramir wittebrood had gegeten en een slok wijn had genomen, ging hij op een lage stoel aan de rechterkant van zijn vader zitten. Iets verder van hem, aan de andere kant, zat Gandalf in een stoel van bewerkt hout; hij scheen aanvankelijk te slapen. Want in het begin sprak Faramir slechts over de opdracht waarmee hij tien dagen geleden was uitgestuurd, en bracht nieuws over Ithilien en de bewegingen van de Vijand en zijn bondgenoten; en hij vertelde van het gevecht op de weg toen de mensen van Harad en hun grote beest waren verslagen; een aanvoerder die zijn meester verslag uitbracht van dingen die men al vele keren eerder heeft gehoord, kleine dingen over een grensoorlog die nu nutteloos en onbeduidend schenen, van hun roem ontdaan.

Toen keek Faramir plotseling naar Pepijn. ‘Maar nu komen wij over vreemde zaken te spreken,’ zei hij. ‘Want dit is niet de eerste halfling die ik uit de noordelijke legenden de Zuiderlanden heb zien binnenlopen.’

Hierop ging Gandalf rechtop zitten en pakte de leuningen van zijn stoel beet; maar hij zei niets, en met een blik smoorde hij de uitroep op Pepijns lippen. Denethor keek naar hun gezichten en knikte met zijn hoofd, alsof hij wilde beduiden dat hij daarvan veel had afgelezen voordat het was uitgesproken. Langzaam, terwijl de anderen zwegen en stilzaten, vertelde Faramir zijn verhaal, terwijl hij Gandalf vrijwel voortdurend aankeek, hoewel zijn blik nu en dan naar Pepijn afdwaalde, alsof hij zijn herinnering wilde opfrissen aan anderen die hij had gezien.

Toen het verhaal van zijn ontmoeting met Frodo en zijn dienaar en van de gebeurtenissen bij Henneth Annûn werd ontvouwd, zag Pepijn dat Gandalfs handen beefden terwijl zij het gebeeldhouwde hout vastklemden. Wit schenen zij nu en heel oud, en toen hij ernaar keek wist Pepijn plotseling met een rilling van angst, dat Gandalf, Gandalf zelf, verontrust en zelfs bang was. De atmosfeer in het vertrek was benauwd en drukkend. Ten slotte, toen Faramir sprak over zijn afscheid van de reizigers en hun plan om naar Cirith Ungol te gaan, werd zijn stem zachter, en hij schudde zijn hoofd en zuchtte. Toen sprong Gandalf op.

‘Cirith Ungol. Morguldal?’ vroeg hij. ‘De tijd, Faramir, de tijd? Wanneer heb je afscheid van hen genomen? Wanneer zouden zij dat vervloekte dal bereiken?’

‘Ik heb twee dagen geleden ’s ochtends afscheid van hen genomen,’ zei Faramir. ‘Het is vijfenveertig mijl vandaar naar het dal van de Morgulduin, als ze recht naar het zuiden zijn gegaan; en dan zouden zij nog vijftien mijl ten westen van de vervloekte Toren zijn. Op zijn vlugst kunnen zij daar niet voor vandaag zijn aangekomen en misschien zijn ze er nog niet eens. Ik zie inderdaad wat je vreest. Maar de duisternis is niet aan hun onderneming te wijten. Die begon gisteravond en heel Ithilien lag vannacht onder de schaduw ervan. Het is duidelijk voor me dat de Vijand langgeleden een aanval op ons heeft beraamd, en dat het uur ervan reeds bepaald was voordat de reizigers mijn hoede verlieten.’

Gandalf was aan het ijsberen. ‘De ochtend van twee dagen geleden, bijna drie dagreizen! Hoe ver is de plaats waar jullie uiteengingen?’

‘Ongeveer vijfenzeventig mijl zoals de vogel vliegt,’ antwoordde Faramir. ‘Maar ik kon niet vlugger komen. Gisteravond overnachtte ik op Cair Andros, het lange eiland in de Rivier in het noorden, dat wij in staat van verdediging houden, maar de paarden worden op de andere oever gehouden. Toen de duisternis daalde wist ik dat haast geboden was, dus reed ik vandaar met drie anderen, die ook te paard konden gaan. De rest van mijn compagnie heb ik naar het zuiden gestuurd om het garnizoen bij de voorden van Osgiliath te versterken. Ik hoop dat ik daar niet verkeerd aan heb gedaan?’ Hij keek zijn vader aan.

‘Verkeerd?’ riep Denethor uit, en zijn ogen schoten plotseling vuur. ‘Waarom vraag je dat? De mannen stonden onder jouw bevel. Of vraag je mijn oordeel over al je daden? Je gedraagt je onderdanig in mijn aanwezigheid, maar toch is het nu langgeleden sinds je op mijn raad van je eigen weg bent afgeslagen. Zie, je hebt even voortreffelijk gesproken als altijd, maar heb ik je oog niet op Mithrandir gericht gezien, om te kijken of je goed of te veel zei? Hij heeft je hart lang onder zijn hoede gehad.

Mijn zoon, je vader is oud, maar nog niet kinds. Ik kan zien en horen, zoals altijd; en weinig van wat je half hebt gezegd of ongezegd hebt gelaten, is nu voor mij verborgen. Ik ken het antwoord op vele raadselen. Wee, wee Boromir!’

‘Als wat ik gedaan heb u mishaagt, vader,’ zei Faramir kalm, ‘wilde ik dat ik uw raad had gekend voordat de last van een zo gewichtige beslissing op mij werd gelegd.’

‘Zou dat hebben geholpen om je besluit te veranderen?’ vroeg Denethor. ‘Je zou toch precies zo gehandeld hebben, denk ik. Ik ken je goed. Je wilt je altijd voornaam en edelmoedig als een koning van vroeger voordoen, genadig, zachtmoedig. Misschien betaamt dat iemand van hoge afkomst als hij macht en vrede heeft. Maar in uren van wanhoop wordt zachtaardigheid soms met de dood bekocht.’

‘Het zij zo,’ zei Faramir.

‘Het zij zo!’ riep Denethor uit. ‘Maar niet alleen met jouw dood, Heer Faramir: ook met de dood van je vader, en van je hele volk dat jij moet beschermen, nu Boromir heen is.’

‘Wilt u dan,’ vroeg Faramir, ‘dat wij van plaats verwisseld waren?’

‘Ja, dat had ik inderdaad gewild,’ zei Denethor. ‘Want Boromir was mij trouw en geen tovenaarsleerling. Hij zou om de nood van zijn vader hebben gedacht, en zou wat het fortuin hem schonk niet hebben verspild. Hij zou mij een fantastisch geschenk hebben gebracht.’

Een ogenblik liet Faramir zijn terughoudendheid varen. ‘Ik zou u willen vragen, vader, u te herinneren hoe het kwam dat ík, en niet hij in Ithilien was. Bij ten minste één gelegenheid heeft uw raad het gewonnen, niet langgeleden. Het was de Heer van de Stad, die hem de opdracht gaf.’

‘Roer niet de bitterheid om in de beker die ik mijzelf heb bereid,’ zei Denethor. ‘Heb ik die nu niet vele nachten op mijn tong geproefd, voorspellend dat er nog erger in de droesem lag? Zoals ik nu inderdaad merk. Ik wou dat het niet zo was! Ik wou dat het ding in mijn bezit was gekomen.’

‘Troost u,’ zei Gandalf. ‘In geen geval zou Boromir het u hebben gebracht. Hij is dood en is een goede dood gestorven: moge hij rusten in vrede. Maar u misleidt uzelf. Hij zou zijn hand naar dit voorwerp hebben uitgestrekt, en terwijl hij het nam zou hij zijn gevallen. Hij zou het voor zichzelf hebben gehouden en wanneer hij was teruggekeerd, zou u uw zoon niet hebben herkend.’

Denethors gezicht werd hard en koud. ‘Jij vond Boromir minder gemakkelijk om naar je hand te zetten, nietwaar?’ vroeg hij zacht. ‘Maar ik die zijn vader was, zeg dat hij het mij zou hebben gebracht. Je bent misschien wijs, Mithrandir, maar toch heb je met al je slimmigheden niet alle wijsheid in pacht. Misschien kunnen er raadgevingen worden gevonden die noch de spinsels van tovenaars zijn, noch de haast van dwazen. Ik bezit meer kennis en wijsheid in deze zaak dan je vermoedt.’

‘Welke is dan uw wijsheid?’ vroeg Gandalf.

‘Genoeg om te doorzien dat er twee dwaasheden moeten worden vermeden. Het is levensgevaarlijk het voorwerp te gebruiken. Om het in deze tijd in de handen van een domme halfling naar het land van de Vijand zelf te zenden, zoals u en die zoon van mij hebben gedaan, is op het krankzinnige af.’

‘En wat zou Heer Denethor hebben gedaan?’

‘Geen van beide. Maar zeker zou hij om wat voor reden dan ook dit ding zodanig in de waagschaal hebben gesteld, dat slechts een dwaas er zijn hoop op kon vestigen, onze volslagen verwoesting riskerend, indien de Vijand weer in zijn bezit zou krijgen wat hij verloren had. Nee, het had bewaard moeten blijven, verborgen, donker en diep verborgen. Niet gebruikt, zeg ik, tenzij in het uiterste geval van nood; maar buiten zijn bereik, behalve alleen door een zo beslissende overwinning, dat wat daarna gebeurde ons niet zou beroeren, omdat we dood zouden zijn.’

‘U denkt, wat uw goed recht is, heer, alleen aan Gondor,’ zei Gandalf. ‘Maar er zijn andere mensen en andere levens en een toekomstige tijd. En wat mij betreft, ik beklaag zelfs zijn slaven.’

‘En tot wie zullen andere mensen zich om hulp wenden als Gondor valt?’ antwoordde Denethor. ‘Als ik dit ding nu in de diepe gewelven van deze citadel had, dan zouden wij niet van angst beven onder deze duisternis, het ergste vrezend, en onze beraadslagingen zouden niet verstoord worden. Als je denkt dat ik de proef niet zou doorstaan, ken je me nog niet.’

‘Niettemin vertrouw ik u niet,’ zei Gandalf. ‘Als ik dat wel had gedaan, had ik dit voorwerp hierheen kunnen sturen om te bewaren en mezelf en anderen veel angst kunnen besparen. En nu ik u zo hoor spreken, vertrouw ik u nog minder; niet meer dan Boromir. Nee, bedwing uw woede! Ik vertrouw mezelf niet eens wat dit betreft, en ik heb dit voorwerp geweigerd, zelfs als een vrijelijk geschonken gift. U bent sterk en kunt u in bepaalde zaken nog beheersen, Denethor; toch, als u dit voorwerp had ontvangen, zou het u hebben omvergeworpen. Als het helemaal onder de Mindolluin begraven zou zijn, zou het toch uw geest wegbranden, naarmate de duisternis toeneemt en de nog ergere dingen volgen die spoedig over ons zullen komen.’

Heel even vatten de ogen van Denethor weer vlam toen hij Gandalf aankeek, en Pepijn voelde opnieuw de krachtmeting tussen hun beider wil, maar nu leek het bijna alsof hun blikken zwaarden van oog tot oog waren, flikkerend terwijl zij schermden. Pepijn beefde en vreesde een afschuwelijke slag. Maar plotseling ontspande Denethor zich en werd weer koud. Hij haalde zijn schouders op.

‘Als ik het had! Als jij het had!’ zei hij. ‘Dergelijke woorden en “al-sen” zijn ijdel. Het is de Schaduw binnengegaan, en alleen de tijd zal uitwijzen welk noodlot het wacht, en ons ook. Het zal niet lang meer duren. Laat in wat nog rest allen die de Vijand op hun manier bestrijden één zijn, en de hoop behouden zolang het kan, en na die hoop nog de vermetelheid om als vrije lieden te sterven.’ Hij wendde zich tot Faramir. ‘Wat vind jij van het garnizoen in Osgiliath?’

‘Het is niet sterk,’ zei Faramir. ‘Ik heb de compagnie uit Ithilien erheen gestuurd om het te versterken, zoals ik zei.’

‘Niet genoeg, denk ik,’ zei Denethor. ‘Daar zal de eerste klap vallen. Ze zullen daar een stoutmoedige aanvoerder nodig hebben.’

‘Daar en elders op vele plaatsen,’ zei Faramir en hij zuchtte. ‘Wee mijn broeder, van wie ook ik heb gehouden!’ Hij stond op. ‘Mag ik uw toestemming, vader?’ En toen wankelde hij en leunde op zijn vaders stoel.

‘Je bent moe, zie ik,’ zei Denethor. ‘Je hebt snel en ver gereden, en onder schaduwen van kwaad in de lucht, heeft men mij verteld.’

‘Laat ons daar niet over spreken,’ zei Faramir.

‘Dan zullen we dat niet doen,’ zei Denethor. ‘Ga nu en rust zolang je dit kunt doen. Morgen zal de nood meedogenlozer zijn.’


Allen namen nu afscheid van de Heer van de Stad en gingen rusten, zolang het nog kon. Buiten heerste een sterrenloze zwartheid toen Gandalf met Pepijn, die een kleine fakkel droeg, naast zich, naar hun logies ging. Zij spraken pas toen ze achter gesloten deuren waren. Toen greep Pepijn ten slotte Gandalfs hand.

‘Zeg mij,’ zei hij, ‘is er enige hoop? Voor Frodo, bedoel ik; of in elk geval voornamelijk voor Frodo?’

Gandalf legde zijn hand op Pepijns hoofd. ‘Er is nooit veel hoop geweest,’ zei hij. ‘Slechts de hoop van een dwaas, zoals men mij heeft gezegd. En toen ik van de Cirith Ungol hoorde –’ Hij brak zijn woorden af en schreed naar het raam, alsof zijn ogen de nacht in het oosten konden doorboren. ‘Cirith Ungol,’ mompelde hij.


‘Waarom die kant uit? vraag ik mij af. Zojuist, Pepijn, bezweek mijn hart bijna toen ik die naam hoorde. Toch geloof ik echt dat het nieuws dat Faramir brengt enige hoop bevat. Want het lijkt duidelijk dat onze Vijand zijn oorlog eindelijk is begonnen en zijn eerste zet heeft gedaan, terwijl Frodo nog vrij was. Dus nu zal hij vele dagen lang zijn blik dan hierop en dan daarop richten, ver van zijn eigen land. Maar toch, Pepijn, voel ik van ver zijn haast en angst. Hij is eerder begonnen dan hij van plan was. Er is iets gebeurd om hem ertoe aan te zetten.’

Gandalf bleef een ogenblik in gedachten verzonken staan. ‘Misschien,’ mompelde hij. ‘Misschien heeft ook jouw dwaasheid geholpen, m’n jongen. Laat me eens kijken: hij zal ongeveer vijf dagen geleden hebben ontdekt dat wij Saruman hadden omvergeworpen en de Steen in ons bezit hadden gekregen. Maar wat dan nog? Wij konden er niet veel nuttigs mee doen, of zonder dat hij dat wist. Ah! Dat vraag ik me af. Aragorn? Zijn tijd komt nader. En hij is in de grond van zijn hart sterk en streng, Pepijn, stoutmoedig, vastberaden, in staat bij zichzelf te rade te gaan en zo nodig grote risico’s te nemen. Misschien is dat het. Misschien heeft hij de Steen gebruikt en zich aan de Vijand laten zien, hem uitdagend, juist met dit doel. Ik vraag het me af. Welnu, we zullen het antwoord pas weten als de Ruiters van Rohan komen, als ze niet te laat komen. Er staan ons kwade dagen te wachten. Laat ons slapen zolang het ons is vergund.’

‘Maar,’ zei Pepijn.

‘Maar wat?’ vroeg Gandalf. ‘Ik zal vanavond slechts één maar toestaan.’

‘Gollem,’ zei Pepijn. ‘Hoe ter wereld is het mogelijk dat ze zich met hem hebben opgehouden, en hem zelfs zijn gevolgd? En ik kon zien dat Faramir de plaats waar hij hen mee naartoe nam evenmin aanstond als jij. Wat is er mis?’

‘Daarop kan ik nu geen antwoord geven,’ zei Gandalf. ‘Maar in mijn hart vermoedde ik dat Frodo en Gollem elkaar voor het einde zouden ontmoeten. Ten goede of ten kwade. Maar over de Cirith Ungol wil ik vanavond niet spreken. Verraad, verraad vrees ik, van dat ellendige schepsel. Maar het moest zo zijn. Laten we niet vergeten dat een verrader zichzelf kan verraden en goed doen dat hij niet van plan was. Dat gebeurt soms. Goedenacht!’


De volgende dag brak aan met een ochtend als een bruine schemering, en de harten der mensen, die een tijdje waren opgebeurd door de terugkeer van Faramir, werden weer bedrukt. De gevleugelde Schaduwen werden die dag niet weer gezien, maar toch klonk er nu en dan, hoog boven de stad, een flauwe kreet, en velen die hem hoorden, stonden dan als verstijfd door een voorbijgaande angst, terwijl de minder dapperen jammerden en huilden.

En Faramir was nu weer weg. ‘Ze gunnen hem geen rust,’ mompelden sommige mensen. ‘De Heer jaagt zijn zoon te veel op, en nu moet hij het werk van twee doen, voor zichzelf en voor degene die niet zal terugkeren.’ En voortdurend keken mensen naar het noorden en vroegen zich af: ‘Waar zijn de Ruiters van Rohan?’

In werkelijkheid ging Faramir niet uit eigen verkiezing. Maar de Heer van de Stad was het hoofd van zijn Raad, en hij was die dag niet in de stemming om voor anderen te buigen. Vroeg die morgen was de Raad bijeengeroepen. Daar waren alle aanvoerders het erover eens geweest dat, vanwege de dreiging in het zuiden, hun strijdmacht te zwak was om zelf een slag uit te delen, tenzij wellicht de Ruiters van Rohan toch zouden komen. Ondertussen moesten ze de muren bemannen en wachten.

‘En toch,’ zei Denethor, ‘moeten we onze buitenste verdedigingsgordel, de Rammas, die met zoveel moeite is gemaakt, niet lichtvaardig opgeven. En de Vijand moet het oversteken van de Rivier duur betalen. Dat kan hij niet doen, als hij de Stad met een s terke strijdmacht wil aanvallen, of ten noorden van Cair Andros vanwege de moerassen, of in het zuiden in de richting van Lebennin vanwege de breedte van de Rivier, waarvoor veel boten nodig zijn. Bij Osgiliath zal hij zijn volle gewicht in de strijd werpen, zoals eerder toen Boromir hem de doortocht belette.’

‘Dat was maar een poging,’ zei Faramir. ‘Vandaag kunnen we de Vijand het tienvoudige van onze verliezen bij de overtocht toebrengen en toch de strijd berouwen. Want hij kan het zich beter veroorloven een heel leger te verliezen, dan wij een compagnie. En de terugtocht van hen die wij ver uitzenden, zal levensgevaarlijk worden als hij met zijn overmacht erin slaagt de Rivier over te steken.’

‘En Cair Andros dan?’ vroeg de Prins. ‘Dat moet ook worden behouden als Osgiliath wordt verdedigd. Laat ons het gevaar op onze linkerflank niet vergeten. Misschien komen de Rohirrim, maar misschien ook niet. Maar Faramir heeft ons verteld van een sterke strijdmacht die voortdurend naar de Zwarte Poort trekt. Misschien komt er meer dan één leger uit, dat toeslaat voor meer dan één gevecht.’

‘In de oorlog moet veel worden geriskeerd,’ zei Denethor. ‘Cair Andros is bemand en op het ogenblik kan er niet meer mankracht heen worden gezonden. Maar ik wil de Rivier en de Pelennor niet zonder slag of stoot prijsgeven – niet als hier een aanvoerder is die nog de moed heeft om te doen wat zijn Heer wil.’

Toen zwegen allen. Maar ten slotte zei Faramir: ‘Ik weerstreef uw wil niet, sire. Nu Boromir u is ontvallen, zal ik gaan en in zijn plaats doen wat ik kan – als u het beveelt.’

‘Ik beveel het,’ zei Denethor.

‘Vaarwel dan!’ zei Faramir. ‘Maar als ik terugkeer, herzie dan uw oordeel over mij.’

‘Dat hangt af van de manier waarop je terugkeert,’ zei Denethor.

Gandalf was de laatste die met Faramir sprak voor hij naar het oosten reed. ‘Gooi uw leven niet overhaast of in bitterheid weg,’ zei hij. ‘U zult hier nodig zijn, voor andere dingen dan oorlog. Uw vader houdt van u, Faramir, en zal het zich herinneren vóór het einde. Vaarwel!’


Dus nu was Heer Faramir weer weggegaan, en had zoveel manschappen met zich meegenomen als er wilden gaan of gemist konden worden. Op de muren tuurden sommigen door de duisternis naar de verwoeste stad, en zij vroegen zich af wat daar gebeurde, want er was niets te zien. En als altijd keken anderen naar het noorden en telden de mijlen naar Théoden in Rohan. ‘Zal hij komen? Zal hij zich ons oude bondgenootschap herinneren?’ zeiden zij.

‘Ja, hij zal komen,’ zei Gandalf, ‘ook al komt hij te laat. Maar bedenk! Op zijn vlugst kan de Rode Pijl hem niet eerder dan twee dagen geleden hebben bereikt en het zijn vele mijlen van Edoras.’


Het was weer nacht voor er nieuws kwam. Er kwam haastig een man van de voorden gereden, die zei dat een leger uit Minas Morgul was gekomen en al dicht bij Osgiliath was; en regimenten uit het zuiden, Haradrim, wreed en groot, hadden zich erbij aangesloten. ‘En wij hebben vernomen,’ zei de boodschapper, ‘dat de Zwarte Kapitein hen opnieuw aanvoert, en de angst voor hem is hem over de Rivier vooruitgesneld.’

Met die onheilspellende woorden eindigde de derde dag sinds Pepijns komst naar Minas Tirith. Weinigen gingen rusten, want niemand koesterde nog veel hoop dat zelfs Faramir de voorden lang zou kunnen verdedigen.


Hoewel de duisternis de volgende dag haar dieptepunt had bereikt en niet dieper werd, drukte zij zwaarder op de harten van de mensen en een grote angst beklemde hen. Weldra kwam er weer slecht nieuws. De Vijand was de Anduin overgestoken. Faramir trok zich terug naar de muur van de Pelennor, zijn mannen hergroeperend bij de forten van de straatweg; maar de Vijand was tien keer sterker in getal.

‘Als hij erin slaagt de Pelennor te bereiken, zullen zijn vijanden hem op de hielen zitten,’ zei de boodschapper. ‘De oversteek is hun duur komen te staan, maar minder dan wij hadden gehoopt. Het plan is goed voorbereid. Het is nu gebleken dat zij lang e tijd in het geheim grote aantallen vlotten en boten in Oost-Osgiliath hebben gebouwd. Ze zwermden eroverheen als vliegen. Maar de Zwarte Aanvoerder is degene die ons de baas is. Weinigen willen standhouden of zijn ook maar bestand tegen het gerucht van zijn komst. Zijn eigen manschappen kruipen voor hem en zouden de hand aan zichzelf slaan als hij het hun vroeg.’

‘Dan heeft men mij daar meer nodig dan hier,’ zei Gandalf en hij reed meteen weg, en de schittering van zijn gestalte verdween weldra uit het zicht. En die hele nacht stond Pepijn alleen en slapeloos op de muur en staarde naar het oosten.


De klokken die de dag aankondigden hadden nauwelijks weer geluid, een paskwil in de nog steeds heersende duisternis, toen hij in de verte vuren zag ontbranden, in de vage ruimten waar de muren van de Pelennor stonden. De schildwachten sloegen alarm en alle mannen in de Stad gordden hun wapens om. Telkens weer kwam er een rode flits, en langzaam kon men door de zware lucht dof gerommel horen.

‘Ze hebben de muur veroverd!’ riep men. ‘Ze slaan er bressen in. Ze komen eraan!’

‘Waar is Faramir?’ riep Beregond vol ontzetting uit. ‘Zeg niet dat hij gevallen is!’

Het was Gandalf, die de eerste berichten bracht. Met een handjevol Ruiters kwam hij in het midden van de ochtend als escorte met een rij wagens meerijdend. Ze waren vol gewonden, de enigen die uit de ruïnes van de Forten aan de Straatweg waren gered. Hij ging meteen naar Denethor. De Heer van de Stad zat nu in een hoog vertrek boven de Zaal van de Witte Toren met Pepijn aan zijn zijde; en door de schemerige ramen, noord, zuid en oost, richtte hij zijn donkere ogen alsof hij de schaduwen van het noodlot die hem omringden wilde doorboren. Maar het meeste keek hij naar het noorden, en zweeg af en toe om te luisteren, alsof zijn oren door een oude kunst het gedonder van hoeven op de verre vlakten konden horen.

‘Is Faramir teruggekeerd?’ vroeg hij.

‘Nee,’ zei Gandalf, ‘maar hij leefde nog toen ik hem verliet. Hij is vastbesloten bij de achterhoede te blijven, opdat de terugtocht over de Pelennor geen chaos wordt. Misschien kan hij zijn manschappen lang genoeg bij elkaar houden, maar ik betwijfel het. Hij staat tegenover een te grote vijandelijke overmacht. Want er is iemand gekomen die ik vreesde.’

‘Toch niet – niet de Zwarte Vorst?’ riep Pepijn uit, die in zijn angst zijn plaats vergat.

Denethor lachte bitter. ‘Nee, nog niet, meester Peregrijn! Hij zal alleen komen om over mij te triomferen wanneer alles is gewonnen. Hij gebruikt anderen als zijn wapens. Dat doen alle grote heren als ze wijs zijn, meester halfling. Waarom zou ik hier anders in mijn toren zitten denken, kijken en wachten, en zelfs mijn zonen opofferen? Want ik kan nog altijd een zwaard hanteren!’

Hij stond op en sloeg zijn lange zwarte mantel open, en zie! Daaronder was hij in maliën gekleed en omgord met een lang zwaard, met een groot gevest in een schede van zwart en zilver. ‘Zo heb ik rondgelopen en zo heb ik nu al vele jaren lang geslapen,’ zei hij, ‘opdat het lichaam met de komst van de ouderdom niet week en bangelijk zou worden.’

‘Maar nu, onder de Heer van de Barad-dûr, heeft de wreedste van al zijn aanvoerders uw buitenste muren al overmeesterd,’ zei Gandalf. ‘Koning van Angmar langgeleden: tovenaar, Ringgeest, Heer van de Nazgûl, een speer van verschrikking in de hand van Sauron, schaduw van wanhoop.’

‘Dan, Mithrandir, had u een vijand die tegen u opgewassen was,’ zei Denethor. ‘Wat mijzelf betreft, lange tijd heb ik geweten wie de hoofdaanvoerder van de legers van de Zwarte Toren is. Bent u alleen maar teruggekomen om mij dit te vertellen? Of hebt u zich misschien teruggetrokken omdat u uw meerdere hebt gevonden?’

Pepijn beefde en vreesde dat Gandalf in plotselinge woede zou ontsteken, maar zijn vrees was onnodig. ‘Misschien,’ zei Gandalf zacht. ‘Maar onze krachtmeting is nog niet gekomen. En als woorden die vroeger werden gesproken waar zijn, zal hij niet door een mensenhand vallen, maar het lot dat hem wacht is voor de Wijzen verborgen. Hoe het ook zij, de Kapitein van de Wanhoop rukt niet op, nog niet. Hij regeert liever, in overeenstemming met de wijsheid die u zojuist hebt gesproken, vanuit de achterhoede, zijn slaven waanzinnig voor zich uit drijvend.

Nee, ik ben eigenlijk gekomen om de gewonden te bewaken die nog kunnen worden genezen; want de Rammas is op vele plaatsen doorbroken, en weldra zal het leger van Mordor er op vele punten naar binnen trekken. En ik ben voornamelijk gekomen om dit te zeggen. Er zal weldra op de velden slag worden geleverd. Een uitval moet worden voorbereid. Laat die door ruiters uitvoeren. Hierin ligt onze kortstondige hoop, want slechts in één opzicht is de Vijand nog steeds slecht uitgerust: hij heeft weinig ruiters.’

‘En wij hebben er ook weinig. Nu zou de komst van Rohan net op tijd zijn,’ zei Denethor.

‘Wij zullen waarschijnlijk eerst andere nieuwelingen zien,’ zei Gandalf. ‘Vluchtelingen uit Cair Andros hebben ons al bereikt. Het eiland is gevallen. Er is nóg een leger uit de Zwarte Poort gekomen, dat van het noordoosten oversteekt.’

‘Sommigen hebben u ervan beschuldigd, Mithrandir, dat u het heerlijk vindt om slecht nieuws te brengen,’ zei Denethor, ‘maar voor mij is dit geen nieuws meer; ik wist het al voor het vallen van de avond gisteren. Wat de uitval betreft, daar had ik al over gedacht. Laat ons naar beneden gaan.’


De tijd verstreek. Eindelijk konden de wachters op de muren de terugtocht van de compagnieën te velde zien. Troepjes afgematte en veelal gewonde mannen kwamen eerst, nogal wanordelijk; sommigen renden wild alsof zij achternagezeten werden. In oostelijke richting flakkerden de verre vuren; en nu scheen het dat zij hier en daar over de vlakte kwamen gekropen. Huizen en schuren stonden in brand. Toen kwamen er op vele punten kleine rivieren van rode vlammen aangesneld, die zich door de duisternis slingerden en samenkwamen bij de lijn van de brede weg die van de Stadspoort naar Osgiliath liep.

‘De vijand,’ werd er gemompeld. ‘De dijk is vernield. Zij komen door de bressen gestroomd! En ze dragen fakkels, schijnt het. Waar zijn onze eigen mensen?’

Het begon nu volgens de tijdrekening naar de avond te lopen en het licht was zo flauw, dat zelfs scherpziende mannen in de Citadel weinig duidelijk op de velden konden onderscheiden, behalve de branden die zich nog steeds vermenigvuldigden, en de lijne n vuur, die zowel in lengte als in snelheid toenamen. Ten slotte dook er op nog geen drie mijl van de stad een ordelijker troep mannen op, die marcheerden in plaats van te rennen en nog steeds bij elkaar waren. De kijkers hielden de adem in. ‘Faramir moet erbij zijn,’ zeiden ze. ‘Hij kan mens en dier leiden. Hij zal het toch halen.’


De aftocht speelde zich voornamelijk nog geen vierhonderd meter verder af. Uit de duisternis daarachter galoppeerde een kleine ruitercompagnie, het enige dat er van de achterhoede over was. Opnieuw maakten zij rechtsomkeert om zich teweer te stellen, en stonden tegenover de naderende vuurlinies. Toen, ineens, was er een tumult van felle kreten. Vijandelijke ruiters kwamen aanstormen. De vuurlinies werden vloeiende stromen; rij na rij orks die vuur droegen, en wilde Zuiderlingen met rode banieren, die in rauwe talen schreeuwden en aanstormden en de terugtrekkenden inhaalden. En met een doordringende kreet vielen de gevleugelde schaduwen uit de duistere hemel, de Nazgûl, neerschietend om te doden.

De terugtocht werd wanordelijk. Mannen liepen al weg, wild en radeloos, her- en derwaarts vluchtend, terwijl ze hun wapens weggooiden, het van angst uitschreeuwden en op de grond vielen.

Maar toen werd op de Citadel een trompet gestoken, en Denethor liet de uitval eindelijk beginnen. Opgesteld in de schaduw van de Poort en onder de opdoemende muren buiten, hadden zij op zijn signaal staan wachten: alle bereden mannen die in de Stad waren achtergebleven. Nu sprongen zij in formatie naar voren, gingen over in een galop, en vielen met een luide kreet aan. En van de muren steeg een kreet in antwoord op: want als eersten op het veld reden de zwanenridders van Dol Amroth met hun Prins en zijn blauwe banier voorop.

‘Amroth voor Gondor!’ riepen zij uit. ‘Amroth naar Faramir!’ Met donderend geweld stortten zij zich op de vijand, aan beide kanten van de terugtrekkende troepen; maar één ruiter liet alle anderen achter zich, snel als de wind in het gras: Schaduwvacht droeg hem, schitterend, opnieuw ongesluierd, terwijl een licht omhoogschoot uit zijn opgeheven hand.

De Nazgûl krijsten en wiekten weg, want hun Aanvoerder was nog niet gekomen om het witte vuur van zijn vijand uit te dagen. De legers van Morgul, geconcentreerd op hun prooi, en bij verrassing in wilde ren overvallen, verbraken hun rijen, zich als vonken in een storm verspreidend. De compagnieën te velde keerden met luid gejuich om en sloegen op hun achtervolgers in. Jagers werden de prooi. De terugtocht ging in een aanval over. Het veld lag bezaaid met gesneuvelde orks en mensen, en er steeg een stank op van weggeworpen fakkels, die in kringelende rook lagen uit te doven. De cavalerie reed verder.

Maar Denethor stond hun niet toe om ver te gaan. Hoewel de vijand tot staan was gebracht en tijdelijk was teruggedreven, kwamen er sterke strijdkrachten uit het oosten aanstromen. Weer schalde de trompet die de terugtocht blies. De cavalerie van Gondor bleef staan. Achter hun scherm hergroepeerden de compagnieën te velde zich. Nu kwamen zij ordelijk terugmarcheren. Zij bereikten de Stadspoort en gingen naar binnen, trots stappend; en trots keek de bevolking van de Stad naar hen en riep hun woorden van lof toe, maar toch waren zij in hun hart verontrust. Want de compagnieën waren sterk uitgedund. Faramir had een derde van zijn manschappen verloren. En waar was hijzelf?

Hij kwam het laatst van allen. Zijn mannen gingen naar binnen. De ridders te paard keerden terug, met in hun achterhoede de banier van Dol Amroth en de Prins. En in zijn armen voor zich op zijn paard droeg hij het lichaam van zijn bloedverwant, Faramir, zoon van Denethor, op het slagveld gevonden.

‘Faramir! Faramir!’ riep men wenend in de straten. Maar hij gaf geen antwoord, en zij droegen hem de slingerende weg op naar de Citadel en zijn vader. Toen de Nazgûl opzij waren gezwenkt om de aanval van de Witte Ruiter te ontwijken, kwam er een dodeli jke pijl gevlogen en Faramir was, terwijl hij zich een krijger te paard uit Harad van het lijf had gehouden, ter aarde gestort. Alleen de uitval van Dol Amroth had hem van de rode zuidelijke zwaarden gered, die op hem zouden hebben ingehakt terwijl hij daar lag.

Prins Imrahil bracht Faramir naar de Witte Toren en hij zei: ‘Uw zoon is teruggekeerd, Heer, na grote daden te hebben verricht,’ en hij vertelde alles dat hij had gezien. Maar Denethor stond op en keek op het gezicht van zijn zoon neer en zweeg. Toen v roeg hij hun een bed in de kamer te maken en Faramir erop te leggen en dan heen te gaan. Maar hijzelf ging alleen naar boven naar de geheime kamer onder de top van de Toren; en velen die op die tijd omhoogkeken, zagen een flets licht dat een tijdlang door de smalle ramen glansde en flikkerde, en toen flitste en uitging. En toen Denethor weer afdaalde, ging hij naar Faramir en ging zonder te spreken naast hem zitten, maar het gezicht van de Heer was grauw, doodser nog dan dat van zijn zoon.


Nu was de Stad ten slotte belegerd, ingesloten in een kring van vijanden. De Rammas was gebroken, en heel de Pelennor aan de Vijand overgeleverd. Het laatste nieuws dat van buiten de muren kwam, werd gebracht door mannen die langs de noordelijke weg vluchtten voor de Poort gesloten werd. Zij waren de overlevenden van de wacht die was opgesteld op het punt waar de weg van Anórien en Rohan de stadslanden binnenliep. Ingold voerde hen aan, dezelfde die Gandalf en Pepijn nog geen vijf dagen geleden had binnengelaten toen de zon nog opging en de ochtend hoopvol was.

‘Er is geen nieuws van de Rohirrim,’ zei hij. ‘Rohan zal nu niet komen. Of als zij komen, zal het ons niet baten. Het nieuwe leger waarover wij bericht ontvingen, is ’t eerst gekomen, van de overkant van de Rivier via Andros, zegt men. Zij zijn sterk: orkbataljons van het Oog en talloze compagnieën van een nieuw soort mensen, waar we nog nooit eerder mee te maken hebben gehad. Niet groot, maar breed en ernstig, met baarden als dwergen en gewapend met grote bijlen. Wij vermoeden dat zij uit een of ander woest land uit het uitgestrekte oosten komen. Zij houden de noordelijke weg bezet; en velen zijn Anórien binnengetrokken. De Rohirrim kunnen niet komen.’

De Poort was gesloten. De hele nacht hoorden de schildwachten op de muren het gerucht van de vijand, die buiten rondliep, veld en boom verbrandend en op iedereen die zij buiten aantroffen inhakkend, levend of dood. De aantallen die de Rivier al waren overgestoken, waren niet te schatten in de duisternis, maar toen de ochtend, of de blauwe afschaduwing ervan, over de vlakte kroop, zag men dat zelfs nachtelijke angst hun getal nauwelijks had overschat. De vlakte was zwart van hun marcherende compagnieën, en zo ver het oog in de schemering reikte, verrezen rondom de belegerde Stad grote tentenkampen, zwart of somber rood, als een smerige woekering van zwammen.

De orks waren druk als mieren, hele rijen diepe loopgraven in een enorme kring gravend, net buiten boogschotafstand van de muren; en toen de loopgraven klaar waren, werden ze alle met vuur gevuld, hoewel niemand kon zien hoe het werd ontstoken of gevoed, door kunst of duivelswerk. De hele dag ging het werk verder terwijl de mensen van Minas Tirith toekeken, niet in staat het te beletten. En toen alle loopgraven klaar waren, konden zij grote wagens zien naderen; en weldra stelden nog meer vijandelijke compagnieën, elk achter de dekking van een loopgraaf, grote werktuigen voor het afschieten van projectielen op. Op de stadsmuren waren er geen groot genoeg om zo ver te reiken of het werk te belemmeren.

Aanvankelijk lachten de mannen en waren niet erg bang voor dergelijke werktuigen. Want de hoofdmuur van de Stad was heel hoog en geweldig dik, gebouwd vóór de macht en kunde van Númenor in verbanning waren afgenomen; en de buitenkant ervan was als de Toren van Orthanc: hard, donker en glad, onoverwinnelijk voor staal of vuur, alleen te breken door een beving die de aarde waarop zij stond zou openrijten.

‘Nee,’ zeiden ze, ‘ook al kwam de Ongenoemde zelf, hij zou hier nooit kunnen binnendringen zolang wij nog in leven zijn.’ Maar sommigen antwoordden: ‘Zolang wij nog leven? Hoelang nog? Hij heeft een wapen dat vele sterke vestingen heeft overwonnen sinds het begin van de wereld: honger. De wegen zijn afgesneden. Rohan zal niet komen.’

Maar de werktuigen verspilden geen schot aan de onoverwinnelijke muur. Het was geen aanvoerder of orkopperhoofd die een aanval op de grootste vijand van de Heer van Mordor gelastte. Een kwade macht en geest leidden deze. Zodra de grote katapulten onder veel geschreeuw en met geknars van touwen en assen waren opgesteld, begonnen ze projectielen af te schieten, wonderbaarlijk hoog, zodat ze allemaal over de kantelen vlogen en dreunend binnen de eerste kring van de Stad vielen; en vele ervan vlogen door een geheime kunst in brand zodra zij naar beneden kwamen vallen.

Weldra dreigde een groot brandgevaar achter de muur en allen die gemist konden worden, waren druk bezig de vlammen uit te doven die op vele plaatsen ontstonden. Toen viel er tussen de grotere stukken een ander soort hagel, minder vernietigend, maar nog afschuwelijker. In alle straten en stegen achter de Poort viel het neer, kleine ronde kogels die niet brandden. Maar toen de mensen erheen renden om te kijken wat dat wel mocht zijn, schreeuwden zij het uit of begonnen te huilen. Want de Vijand slingerde alle hoofden van hen die bij Osgiliath, of op de Rammas, of in de velden in de slag waren gesneuveld de Stad in. Zij waren akelig om te zien; want hoewel sommige verpletterd en vormloos waren, en andere onbarmhartig waren verwond, hadden vele toch gelaatstrekken die herkenbaar waren, en het scheen dat zij met pijn waren gestorven; en alle waren gebrandmerkt met het veile teken van het Oog zonder Lid. Maar verminkt en onteerd als zij waren, kwam het toch vaak voor dat men zo het gezicht weerzag van iemand die men had gekend, die eens trots de wapens had gedragen, of de velden had bebouwd, of op een vrije dag uit de groene dalen in de heuvels naar de Stad was gereden.

Vergeefs balden mensen hun vuisten tegen de meedogenloze vijanden die voor de Poort zwermden. Om vloeken bekommerden zij zich niet, en zij begrepen ook niet de talen van de westelijke mensen, die met rauwe stemmen schreeuwden, als beesten en roofvogels. Maar weldra waren er nog maar weinig in Minas Tirith over die de moed hadden om in verzet te komen en de vijanden uit Mordor te weerstaan. Want de Vorst van de Zwarte Toren had nog een ander wapen dat sneller werkte dan honger: angst en wanhoop. De Nazgûl kwamen weer, en toen hun Zwarte Heer nu machtiger werd en zijn kracht deed gelden, waren hun stemmen, die alleen zijn wil en kwaadaardigheid vertolkten, van kwaad en verschrikking vervuld. Onafgebroken cirkelden zij boven de Stad, als aasvogels die verwachten zich te goed te doen aan het vlees van ten dode gedoemde mensen. Zij vlogen buiten het zicht en buiten het bereik van pijlen, maar toch waren zij steeds tegenwoordig, en hun dodelijke stemmen scheurden door de lucht. Bij iedere nieuwe kreet werden zij meer onverdraaglijk in plaats van minder. Ten slotte wierpen zelfs de dapperen zich op de grond als de verborgen dreiging over hen heen trok, of bleven staan en lieten hun wapens uit ontkrachte handen vallen terwijl een zwartheid in hun geest kwam, en zij niet meer aan oorlog dachten, maar alleen nog aan hoe zij zich konden verbergen of wegkruipen, en aan de dood.


Gedurende die hele zwarte dag lag Faramir op zijn bed in de Kamer van de Witte Toren, wegijlend in een wanhopige koorts; stervend zei iemand, en weldra zeiden alle mannen op de muren en in de straten het hem na, ‘stervend’. En zijn vader zat naast hem en zei niets, maar keek, en schonk geen aandacht meer aan de verdediging.

Pepijn had nog nooit zulke donkere uren gekend, zelfs niet toen hij in de greep van de uruk-hai was geweest. Het was zijn plicht de Heer te dienen, en dat deed hij, ogenschijnlijk vergeten bij de deur van het onverlichte vertrek staande, zijn eigen angsten zo goed mogelijk beheersend. En terwijl hij keek scheen het hem toe dat Denethor voor zijn ogen oud werd, alsof er iets in zijn trotse wil was gebroken, en zijn onbuigzame geest was overwonnen. Misschien was dat door verdriet gekomen, en wroeging. Hij zag tranen op dat eens onbetraande gezicht, ondraaglijker nog dan toorn.

‘Ween niet, heer,’ stamelde hij. ‘Misschien zal hij beter worden. Hebt u het aan Gandalf gevraagd?’

‘Troost mij niet met tovenaars,’ zei Denethor. ‘De hoop van de dwaas is ijdel gebleken. De Vijand heeft het gevonden, en nu neemt zijn macht toe; hij ziet onze diepste gedachten en al wat wij doen is rampzalig.

Ik zond mijn zoon, zonder dank, zonder zegen, naar nodeloos gevaar, en daar ligt hij met vergif in zijn aderen. Nee, nee, wat er nu ook in de oorlog moge gebeuren, mijn geslacht sterft ook uit, zelfs het Huis van de Stadhouders heeft gefaald. Veile lie den zullen regeren over de laatste overlevenden van de koningen der mensen, die zich zullen schuilhouden in de heuvels tot allen zijn opgespoord.’

Er kwamen mensen aan de deur die om de Heer van de Stad riepen. ‘Nee, ik kom niet naar beneden,’ zei hij. ‘Ik moet bij mijn zoon blijven. Misschien spreekt hij toch nog voor het einde. Maar dat is nabij. Volg wie je wilt, al is het de Grijze Dwaas, hoewel zijn hoop de bodem is ingeslagen. Ik blijf hier.’


En zo gebeurde het dat Gandalf het bevel over de laatste verdedigers van de Stad van Gondor overnam. Waar hij ook kwam vatten de harten der mannen weer moed en werden de gevleugelde Schaduwen vergeten. Onvermoeibaar liep hij van de Citadel naar de Poort, van noord naar zuid om de muur heen; en de Prins van Dol Amroth in zijn blinkende maliënkolder ging met hem mee. Want hij en zijn ridders hadden de houding van vorsten in wier aderen het bloed van Númenor stroomde. Mensen die hen zagen, fluisterden: ‘Misschien hebben de oude verhalen het bij het rechte eind; er is elfenbloed in de aderen van die lieden, want het volk van Nimrodel woonde eens langgeleden in dat land.’ En dan begon er iemand in de heersende duisternis een paar strofen van het Lied van Nimrodel, of andere liederen uit de Vallei van Anduin uit de vervlogen jaren te zingen.

Maar toch – wanneer zij weg waren, sloten de schaduwen zich weer om de mensen en hun harten verkilden, en de dapperheid van Gondor verging tot as. En zo gingen zij langzaam uit een donkere dag van angsten over in de duisternis van een wanhopige nacht. Branden woedden nu onbeteugeld in de eerste cirkel van de Stad, en het garnizoen op de buitenmuur was al op veel plaatsen van de terugtocht afgesneden. Maar de getrouwen die daar op hun post bleven, waren weinig in getal; de meesten waren nu achter de tweede Poort gevlucht.


Ver achter het slagveld was snel een brug over de Rivier geslagen, en de hele dag waren er meer manschappen en oorlogstuig over gestroomd. Nu, halverwege de nacht, ontbrandde de slag eindelijk in volle hevigheid. De voorhoede ging door de loopgraven van vuur langs vele kronkelende wegen die ertussen waren opengelaten. Zij kwamen eraan gestormd, zonder zich zorgen te maken over de verliezen toen zij dichterbij kwamen, nog steeds in troepen en horden, binnen het bereik van de boogschutters op de muur. Maar er waren er nu eigenlijk te weinig overgebleven om hun grote verliezen toe te brengen, hoewel het licht van de vuren menig doelwit te zien gaf voor zulke bekwame boogschutters als waarop Gondor eens prat was gegaan. Toen zij merkten dat de dapperheid van de Stad al was neergeslagen, ontplooide de onzichtbare Aanvoerder zijn kracht.

Langzaam rolden de grote belegeringstorens die in Osgiliath waren gebouwd door het donker naar voren.


Opnieuw kwamen boodschappers naar het vertrek in de Witte Toren, en Pepijn liet hen binnen, want zij drongen aan. Denethor wendde het hoofd langzaam van Faramirs gezicht af en keek hen zwijgend aan.

‘De eerste kring van de Stad staat in brand, heer,’ zeiden ze. ‘Wat zijn uw bevelen? U bent nog altijd de Heer en Stadhouder. Niet allen willen Mithrandir volgen. Manschappen vluchten van de muren en laten ze onbemand achter.’

‘Waarom? Waarom vluchten de dwazen?’ vroeg Denethor. ‘Het is beter vlug te branden dan laat, want branden moeten wij. Ga terug naar je vreugdevuur! En ik? Ik ga nu naar mijn brandstapel. Naar mijn brandstapel! Geen graftombe voor Denethor en Faramir. Geen graf! Geen lange, trage, gebalsemde doodsslaap. Wij zullen branden als heidense koningen voor ooit een schip uit het westen hierheen voer. Het westen heeft gefaald. Ga terug en brand!’

De boodschappers keerden zich zonder buiging of antwoord om en vluchtten.

Nu stond Denethor op en liet de koortsachtige hand van Faramir, die hij had vastgehouden, los. ‘Hij brandt, brandt al,’ zei hij droevig. ‘Het huis van zijn geest stort in.’ Toen liep hij zacht naar Pepijn en keek op hem neer.

‘Vaarwel!’ zei hij. ‘Vaarwel, Peregrijn, zoon van Paladijn! Je dienstverband is maar kort geweest en loopt nu ten einde. Ik ontsla je van de weinige tijd die overblijft. Ga nu, en sterf op de manier die jou het beste voorkomt. En met wie je wilt, ook al is het die vriend wiens dwaasheid je tot deze dood heeft gebracht. Roep mijn dienaren en ga dan. Vaarwel.’

‘Ik wil geen vaarwel zeggen, mijn heer,’ zei Pepijn, terwijl hij knielde. En toen plotseling, ineens weer als een hobbit, stond hij op en keek de oude man in de ogen. ‘Ik zal uw verlof aanvaarden, heer,’ zei hij, ‘want ik wil Gandalf heel graag zien. Maar hij is geen dwaas en ik wil niet aan sterven denken voordat hij wanhoopt aan het leven. Maar zolang u leeft wil ik niet van mijn woord en uit uw dienst worden ontslagen. En als zij ten slotte de Citadel binnendringen hoop ik hier te zijn en aan uw zijde te staan en misschien te bewijzen dat ik de wapens die u mij hebt gegeven waard ben.’

‘Doe wat je wilt, meester halfling,’ zei Denethor. ‘Maar mijn leven is gebroken. Laat mijn dienaren komen!’ Hij wendde zich weer tot Faramir.

Pepijn verliet hem en riep de dienaren en zij kwamen: zes mannen van de lijfwacht, sterk en knap; toch beefden zij toen zij werden ontboden. Maar op rustige toon vroeg Denethor hun warme dekens op Faramirs bed te leggen en het op te tillen. En dat deden ze; zij tilden het op en droegen het de kamer uit. Ze liepen langzaam om de koortsige man zo weinig mogelijk te storen, en Denethor, die nu op een staf leunde, volgde hen; en als laatste kwam Pepijn.

Zij liepen de Witte Toren uit, als naar een begrafenis, de duisternis in, waar het laaghangende wolkendek van onderen werd verlicht door het geflakker van dof rood. Zacht liepen zij over het grote plein, en op bevel van Denethor bleven zij naast de Verdorde Boom staan.

Alles was stil, behalve het oorlogsrumoer in de Stad beneden, en zij hoorden het water droef van de dode takken in de donkere poel druppelen. Toen gingen zij verder door de Poort van de Citadel, waar de schildwacht hen verbaasd en ontsteld aanstaarde toen zij voorbijkwamen. Naar het westen afslaand kwamen zij ten slotte bij een deur in de achterste muur van de zesde kring. Fen Hollen werd deze genoemd, want zij werd altijd dichtgehouden behalve ten tijde van een begrafenis, en alleen de Heer van de Stad mocht die weg gebruiken, of zij die het insigne van de graven droegen en de Huizen van de Doden verzorgden. Daarachter liep een slingerende weg, die met vele bochten afdaalde naar de smalle landstrook onder de schaduw van de steile rotswand van de Mindolluin, waar de Huizen van de dode Koningen en hun Stadhouders stonden.

Een portier zat in een klein huis naast de weg, en met angst in zijn ogen kwam hij tevoorschijn, een lantaarn in de hand dragend. Op bevel van de Heer ontsloot hij de deur en liet haar geruisloos openvallen; zij gingen erdoor nadat zij de lantaarn van hem hadden overgenomen. Het was donker op de stijgende weg tussen de oude muren en door vele zuilen ondersteunde balusters, die in de zwaaiende straal van de lantaarn opdoemden. Hun trage voetstappen weerkaatsten toen zij afdaalden, lager en lager, tot zij eindelijk bij de Stille Straat, Rath Dínen, kwamen, tussen fletse koepels en lege zalen en beelden van lang gestorven mensen; en zij gingen het Huis van de Stadhouders binnen en zetten hun last neer.

Daar zag Pepijn, terwijl hij onrustig om zich heen keek, dat hij zich in een grote gewelfde ruimte bevond, als het ware gedrapeerd met de grote schaduwen die de kleine lantaarn op de verhulde muren wierp. En vaag waren er vele rijen tafels, gehakt uit marmer, te onderscheiden; en op iedere tafel lag een slapende gedaante, de handen gevouwen, het hoofd rustend op een peluw van steen. Maar één tafel stond daar vlakbij breed en leeg. Op een teken van Denethor legden zij Faramir en zijn vader naast elkaar en bedekten hen met een laken en bleven toen met gebogen hoofden als rouwenden aan een doodsbed staan. Toen sprak Denethor met zachte stem.

Hier zullen wij wachten,’ zei hij. ‘Maar laat de balsemers niet komen. Breng ons hout dat vlug vlam vat, en leg het overal om ons heen en onder ons: en giet er olie over. En steek er een fakkel in wanneer ik daarom vraag. Doe dit en spreek niet meer tegen mij. Vaarwel!’

‘Met uw permissie, heer!’ riep Pepijn en hij draaide zich om en vluchtte ontzet uit het dodenhuis. Arme Faramir, dacht hij. Ik moet Gandalf zien te vinden. Arme Faramir! Waarschijnlijk heeft hij meer behoefte aan medicijnen dan aan tranen. O, waar kan ik Gandalf vinden? In het heetst van de strijd, vermoed ik; en hij zal geen tijd overhebben voor stervenden of waanzinnigen.

Bij de deur wendde hij zich tot een van de dienaren die daar op wacht was blijven staan. ‘Uw meester is zichzelf niet,’ zei hij. ‘Haast u niet. Breng geen vuur naar deze plek zolang Faramir nog leeft. Doe niets voordat Gandalf komt!’

‘Wie is de meester van Minas Tirith?’ antwoordde de man. ‘Heer Denethor of de Grijze Zwerver?’

‘De Grijze Zwerver of anders niemand, dunkt mij,’ zei Pepijn en hij rende zo snel zijn benen hem dragen konden weer de slingerende weg op, langs de verbaasde portier heen, de deur uit en verder tot hij bij de poort van de Citadel kwam. De schildwacht riep hem toen hij langskwam, en hij herkende de stem van Beregond.

‘Waar ren je heen, meester Peregrijn?’ riep hij uit.

‘Ik ben op zoek naar Mithrandir,’ antwoordde Pepijn.

‘De boodschappen van de Heer zijn dringend en behoren door mij niet te worden opgehouden,’ zei Beregond, ‘maar vertel me vlug als je kunt: wat is er aan de hand? Waar is mijn Heer heen gegaan? Ik ben juist op mijn post gekomen, maar ik hoorde dat hij naar de Gesloten Deur is gegaan, en dat mannen Faramir voor hem uit droegen.’

‘Ja,’ zei Pepijn, ‘naar de Stille Straat.’

Beregond boog het hoofd om zijn tranen te verbergen. ‘Ze zeiden dat hij stervende was,’ zei hij met een zucht, ‘en nu is hij dood.’

‘Nee,’ zei Pepijn, ‘nog niet. En ook nu nog kan zijn dood worden voorkomen, denk ik. Maar de Heer van de Stad, Beregond, is gevallen voordat zijn stad is ingenomen. Hij is bang en gevaarlijk.’ Vlug vertelde hij van Denethors vreemde woorden en daden. ‘Ik moet Gandalf onmiddellijk zien te vinden.’

‘Dan zul je je in het strijdgewoel moeten begeven.’

‘Dat weet ik. De Heer heeft mij permissie ertoe gegeven. Maar Beregond, als je kunt, doe dan iets om dit vreselijke gebeuren te verhinderen.’

‘De Heer staat hun die het zwart en zilver dragen niet toe om hun post om welke reden ook te verlaten, behalve op zijn bevel.’

‘Welnu, je moet kiezen tussen bevelen en het leven van Faramir,’ zei Pepijn. ‘En wat orders betreft, ik denk dat je met een gek te maken hebt, geen vorst. Ik moet rennen. Ik zal terugkomen als ik kan.’ Hij rende verder en verder naar de buitenkant van de stad. Mannen die wegvluchtten van de branden passeerden hem, en enkelen die zijn livrei zagen draaiden zich om en riepen hem iets toe, maar hij schonk er geen aandacht aan. Eindelijk was hij de Tweede Poort door, waarachter de grote vuren tussen de muren opflakkerden. Maar het scheen merkwaardig stil. Geen lawaai of oorlogskreten of wapengeweld was er te horen.

Plotseling klonk er een afschuwelijke kreet en een geweldige schok en een zware weergalmende bons. Hij dwong zich verder te gaan ondanks een aanval van angst en afgrijzen die hem bijna op zijn knieën bracht. Pepijn sloeg een hoek om die op een groot plein achter de Stadspoort uitkwam. Hij bleef stokstijf staan. Hij had Gandalf gevonden, maar hij deinsde terug en verborg zich in een schaduw.


Van middernacht af was de grote aanval verdergegaan. De trommels roffelden. In het noorden en zuiden rukte de ene compagnie na de andere naar de muren op. Er kwamen grote beesten als bewegende huizen in het rode en grillige licht, de mumakil van de Harad, die door de openingen tussen de vuren enorme torens en werktuigen zeulden. Maar hun Aanvoerder bekommerde zich niet erg om wat zij deden of hoeveel er misschien gedood zouden worden: hun enige doel was om de kracht van de verdediging op de proef te stellen en de mannen van Gondor op vele plaatsen bezig te houden. Tegen de Grote Poort zou hij zijn grootste macht in de strijd werpen. Die zou weleens heel sterk kunnen zijn, gemaakt van staal en ijzer, en bewaakt door torens en bastions van onverwoestbare steen, maar toch was het de sleutel, het zwakste punt van heel die hoge, ondoordringbare muur.

De trommels roffelden luider. Vuren sprongen op. Grote werktuigen rolden langzaam over het veld, met in het centrum een enorme ram, groot als een boom, honderd voet lang, die aan machtige kettingen heen en weer zwaaide. Lang had men eraan gesmeed in de zwarte smidsen van Mordor, en de afzichtelijke kop, van zwart staal, was gevormd naar het beeld van een hongerige wolf: hij zag er onheilspellend uit. Grond werd hij genoemd, ter herinnering aan de Hamer van de Onderwereld van weleer. Hij werd door grote beesten getrokken en door orks omringd; erachter liepen bergtrollen om hem te bedienen.

Maar rond de Poort was het verzet nog sterk, want daar stelden de ridders van Dol Amroth en de sterksten van het garnizoen zich teweer. Het regende projectielen en pijlen; belegeringstorens bezweken of ontvlamden plotseling als fakkels. Overal voor de muren aan weerskanten van de Poort lag de grond bezaaid met wrakstukken en met lijken van de gevallenen; maar als door waanzin gedreven kwamen er steeds meer bij.

Grond kroop verder. De dekplaten waren tegen vuur bestand; en hoewel af en toe een van de grote beesten die hem voorttrokken buiten zinnen raakte en stampend verderf zaaide onder de ontelbare orks die hem bewaakten, werden hun lijken van het pad af gegooid terwijl andere hun plaatsen innamen.

Grond rolde langzaam verder. De trommels roffelden wild. Over de heuvels van gevallenen verscheen een afzichtelijke gedaante: een ruiter, groot, met een kap op het hoofd en een zwarte mantel. Langzaam reed hij verder, waarbij hij de gevallenen vertrapte en zich niet langer om pijlen bekommerde. Hij bleef staan en hield een lang dof zwaard omhoog. En terwijl hij dat deed werden allen, zowel verdedigers als vijanden, door een grote angst overvallen; en de handen van de mensen vielen langs hun zijden neer en geen boog zoefde. Een ogenblik was alles stil.

De trommels roffelden en ratelden. Met een grote zwaai werd Grond door enorme handen naar voren geslingerd. Hij bereikte de Poort. Hij zwaaide. Een luide bons dreunde door de stad als donder door de wolken. Maar de deuren van ijzer en stijlen van staal weerstonden de klap.

Toen ging de Zwarte Aanvoerder in de stijgbeugels staan en riep luid iets met een afschuwelijke stem, en sprak in een of andere vergeten taal woorden van macht en verschrikking die hart en steen verscheurden.

Drie keer riep hij. Drie keer bonsde de grote ram. En plotseling, bij de laatste slag, begaf de Poort van Gondor het. Als getroffen door een verwoestende toverformule barstte hij uit elkaar: er was een verzengende bliksemschicht, en de deuren vielen in stukken op de grond.


De Heer van de Nazgûl reed naar binnen. Als een zwarte gestalte tegen de achtergrond van de vuren doemde hij op, uitgegroeid tot een enorme dreiging van wanhoop. Naar binnen reed de Heer van de Nazgûl onder de boog die geen vijand ooit eerder was doorgegaan, en allen vluchtten voor zijn aangezicht.

Allen, behalve één. Daar, zwijgend en roerloos wachtend in de ruimte voor de Poort, zat Gandalf op Schaduwvacht: Schaduwvacht, die als enige van de vrije paarden op aarde de verschrikking doorstond, roerloos, standvastig als een gebeeldhouwd dier in Rath Dínen.

‘Je kunt hier niet binnengaan,’ zei Gandalf, en de enorme schaduw bleef staan. ‘Ga terug naar de afgrond die je wacht. Ga terug! Val in het niets dat jou en je Meester wacht. Ga!’

De Zwarte Ruiter gooide zijn kap achterover, en zie! Hij droeg een koningskroon, maar toch stond die niet op een zichtbaar hoofd. De rode vuren schenen tussen de kroon en de enorme donkere bemantelde schouders door. Uit een onzichtbare mond klonk een dodelijke lach.

‘Oude dwaas!’ zei hij. ‘Oude dwaas! Dit is mijn uur. Herken je de Dood niet wanneer je hem ziet? Sterf nu en vloek tevergeefs.’

En hierop hief hij zijn zwaard hoog op en vlammen liepen langs het staal.


Gandalf bewoog zich niet. Maar op datzelfde ogenblik, ergens achter op een binnenplaats in de Stad, kraaide een haan. Schril en klaar kraaide hij, onbekommerd door tovenarij of oorlog, alleen maar de ochtend begroetend die in de hemel, hoog boven de schaduwen van de dood, met de dageraad kwam.

En als in antwoord kwam van ver nog een geluid. Hoorns, hoorns, hoorns. Zij weerkaatsten zwak tegen de wanden van de donkere Mindolluin. Grote hoorns uit het Noorden die wild schalden. Rohan was eindelijk gekomen.

V. De rit van de Rohirrim

Het was donker en Merijn kon niets zien toen hij in een deken gerold op de grond lag; toch, hoewel de nacht stil was zonder een zuchtje wind, hoorde hij overal om zich heen de onzichtbare bomen zacht ritselen. Hij hief zijn hoofd op. Toen hoorde hij het weer: een geluid als van doffe trommels in de beboste heuvels en bergen. Het geroffel hield soms ineens op en ging dan weer op een ander punt verder, nu weer dichterbij, dan weer verder weg. Hij vroeg zich af of de wachters het hadden gehoord.

Hij kon ze niet zien, maar hij wist dat overal om hem heen de compagnieën van de Rohirrim waren. Hij kon de paarden in het donker ruiken en kon hun bewegingen en hun zachte stampen op de met naalden bedekte grond horen. Het leger bivakkeerde in de dennenbossen die dicht om het Baken van Eilenach heen stonden, een grote heuvel die oprees uit de lange ruggen van het Druadanwoud dat naast de grote weg in Oost-Anórien lag.

Moe als hij was kon Merijn toch de slaap niet vatten. Hij had nu vier dagen achtereen gereden, en de steeds dichter wordende duisternis had zijn hart langzaam bedrukt. Hij begon zich af te vragen waarom hij er zo happig op was geweest om mee te gaan, terwijl hem ieder voorwendsel was gegeven, zelfs het bevel van zijn Heer, om achter te blijven. Hij vroeg zich ook af of de oude Koning wist dat hij hem niet had gehoorzaamd en boos was. Misschien niet. Er scheen een of andere afspraak tussen Dernhelm en Elfhelm te zijn, de Maarschalk die het bevel voerde over de éored waarin zij meereden. Hij en al zijn manschappen negeerden Merijn en deden alsof zij het niet hoorden wanneer hij sprak. Hij had eenvoudig een extra stuk bagage kunnen zijn dat Dernhelm droeg. Dernhelm was geen steun: hij sprak nooit met iemand. Merijn voelde zich klein, ongewenst en eenzaam. Het was nu een angstige tijd en het leger was in gevaar. Zij waren minder dan een dag rijden van de buitenste muren van Minas Tirith die de stadslanden omringden. Verkenners waren vooruitgestuurd. Sommigen waren niet teruggekeerd. Anderen die zich terug spoedden, hadden gemeld dat hun weg door een sterke legermacht werd versperd. Een vijandelijk leger had er zijn kamp opgeslagen, zes mijl ten westen van de Amon Dîn, en een aanzienlijke legermacht rukte al langs de weg op en was nog geen negen mijl weg. Er zwierven orks door de heuvels en bossen langs de kant van de weg. De koning en Éomer beraadslaagden tijdens de nachtwaken.

Merijn wilde dat hij iemand had om mee te praten, en hij moest aan Pepijn denken. Maar dat maakte hem alleen maar nog rustelozer. Arme Pepijn, opgesloten in die grote stenen stad, eenzaam en bang. Merijn wilde dat hij een grote Ruiter was, net als Éomer, en op een hoorn of iets dergelijks kon blazen, en hem te hulp snellen. Hij ging rechtop zitten om te luisteren naar de trommels, die weer roffelden, nu dichterbij. Weldra hoorde hij stemmen zacht praten, en zag vaag half omfloerste lantaarns tussen de bomen door gaan. In de buurt begonnen mensen aarzelend in het donker te bewegen. Er doemde een grote figuur op, die over hem struikelde en de boomwortels vervloekte. Hij herkende de stem van de Maarschalk, Elfhelm.

‘Ik ben geen boomwortel, Heer,’ zei hij, ‘maar een gekneusde hobbit. Het minste dat u kunt doen om het goed te maken is mij te zeggen wat er aan de hand is.’

‘Alles wat er maar aan de hand kan zijn in dit duivelsduister,’ antwoordde Elfhelm. ‘Maar mijn heer laat weten dat wij ons in gereedheid moeten brengen: er kan een bevel komen voor een plotseling vertrek.’

‘Komt de vijand er dan aan?’ vroeg Merijn angstig. ‘Zijn dat hun trommels? Ik begon te denken dat ik het mij verbeeldde omdat niemand anders er enige notitie van scheen te nemen.’

‘Nee, nee,’ zei Elfhelm, ‘de vijand is op de weg, niet in de heuvels. Wat je hoort zijn de Wozen, de Wilde Bosmensen: zo spreken zij over verre afstanden met elkaar. Zij waren nog in het Druadanwoud rond, zegt men. Zij zijn overblijfselen uit een oudere tijd, met weinigen en heimelijk levend, wild en voorzichtig als de dieren. Zij maken geen oorlog met Gondor of de Mark; maar nu zijn zij verontrust door de duisternis en de komst van de orks; zij zijn bang dat de Zwarte Jaren terugkomen, wat maar al te waarschijnlijk is. Laat ons dankbaar zijn dat ze het niet op ons gemunt hebben, want ze gebruiken giftige pijlen, beweert men, en ze hebben een ongeëvenaarde kennis van het woud. Maar zij hebben Théoden hun diensten aangeboden. Op dit ogenblik is een van hun opperhoofden in gesprek met de koning. Daar gaan de lichtjes. Dat heb ik gehoord; meer niet. En nu moet ik mij met de bevelen van de koning bezighouden.’ Hij verdween in de schaduw.

Merijn vond al dit gepraat over wilde mensen en giftige pijlen niet erg prettig, maar afgezien daarvan drukte een zwaar gevoel van angst op hem. Wachten was onverdraaglijk. Hij verlangde ernaar te weten wat er zou gebeuren. Hij stond op en liep gauw behoedzaam achter de laatste lantaarn aan voordat deze tussen de bomen verdween.


Weldra kwam hij bij een open plek waar een kleine tent voor de Koning onder een grote boom was opgezet. Een grote lantaarn, vanboven bedekt, hing aan een tak en wierp een fletse lichtkring op de grond. Daar zaten Théoden en Éomer, en voor hen op de grond hurkte een vreemde menselijke gedaante, knoestig als een oude boomstronk, en de haren van zijn dunne baard sproten als droog mos uit zijn knobbelige kin. Hij had korte benen en dikke armen, dik en stomp, en zijn enige kledij bestond uit wat gras om zijn middel. Merijn voelde dat hij hem ergens eerder had gezien en herinnerde zich plotseling de Púkelmannen uit Dunharg. Hier was een van die oude standbeelden tot leven gekomen, of misschien een schepsel dat in rechte lijn door de eindeloze jaren afstamde van de modellen die door de vergeten beeldhouwers langgeleden waren gemaakt.

Er heerste stilte toen Merijn naderbij kroop, maar toen begon de Wilde Man te spreken, antwoordend op een vraag, naar het scheen. Zijn stem was diep en keelachtig, maar tot Merijns verbazing sprak hij de Gemeenschappelijke Taal, hoewel op een hakkelende manier, en er waren zonderlinge woorden bij.

‘Nee, vader van Paardenmensen,’ zei hij, ‘wij vechten niet. Jagen alleen. Doden gorgûn in bossen, haten orklieden. U haat gorgûn ook. Wij helpen als we kunnen. Wilde Mannen hebben lange oren en lange ogen; kennen alle paden. Wilde Mannen wonen hier voor Steenhuizen; voor Grote Mensen hier komen van over Water.’

‘Maar wij hebben hulp in de strijd nodig,’ zei Éomer. ‘Hoe kunnen u en uw volk ons helpen?’

‘Nieuws brengen,’ zei de Wilde Man. ‘Wij kijken uit van de heuvels. Wij beklimmen grote berg en kijken naar beneden. Steenstad is dicht. Vuur brandt daarbuiten; nu ook binnen. Wilt u daarheen? Dan moet u vlug zijn. Maar gorgûn en mensen van ver weg’ – hij wuifde met een korte knokige arm in oostelijke richting – ‘zitten op paardenweg. Heel veel, meer dan Paardenmensen.’

‘Hoe weet u dat?’ vroeg Éomer.

Het platte gezicht van de oude man en de donkere ogen verrieden niets, maar zijn stem klonk dof van misnoegen. ‘Wilde Mannen zijn wild, vrij, maar geen kinderen,’ antwoordde hij. ‘Ik ben grote opperhoofd, Ghân-buri-Ghân. Ik tel vele dingen: sterren in hemel, bladeren aan bomen, mensen in het donker. U bent met twintig keer twintigtallen en dat vijftien keer. Zij zijn met meer. Groot gevecht, maar wie zal winnen? En nog veel meer lopen er om de muren van Steenhuizen.’

‘Helaas, hij spreekt al te schrander,’ zei Théoden. ‘En onze verkenners zeggen dat zij loopgraven en versperringen op de weg hebben aangebracht. Wij kunnen ze niet in een plotselinge aanval wegvagen.’

‘En toch moeten wij grote haast maken,’ zei Éomer. ‘Mundburg staat in brand!’

‘Laat Ghân-buri-Ghân uitspreken!’ zei de Wilde Man. ‘Meer dan één weg kent hij. Hij zal u leiden langs weg waar geen vallen zijn, geen gorgûn gaan, alleen maar Wilde Mannen en beesten. Vele paden werden gemaakt toen Steenhuisvolk sterker was. Zij hakten heuvels uit zoals jagers dierenvlees snijden. Wilde Mannen geloven dat zij stenen als voedsel aten. Zij gingen met grote wagens door Druadan naar Rimmon. Zij gaan niet langer. Weg is vergeten, maar niet door Wilde Mannen. Over heuvel en achter heuvel ligt hij nog onder gras en boom, daarachter Rimmon en omlaag naar Dîn, en aan het einde terug naar weg van Paardenmensen. Wilde Mannen zullen u die weg wijzen. Dan zult u gorgûn doden en boze donker met vlammend ijzer verdrijven, en Wilde Mannen kunnen weer gaan slapen in de wilde bossen.’

Éomer en de Koning spraken met elkaar in hun eigen taal. Ten slotte richtte Théoden zich tot de Wilde Man. ‘We zullen uw aanbod aannemen,’ zei hij. ‘Want hoewel wij een leger vijanden achterlaten, wat hindert dat? Als de Steenstad valt, zal er geen weg terug zijn. Als zij gered wordt, dan zal het orkleger zelf afgesneden zijn. Als u trouw bent, Ghân-buri-Ghân, zullen wij u rijkelijk belonen, en u zult voor altijd de vriendschap van de Mark bezitten.’

‘Dode mensen zijn geen vrienden van levende mensen, en geven hun geen geschenken,’ zei de Wilde Man. ‘Maar als u na de Duisternis nog leeft, laat dan de Wilde Mannen in de bossen met rust en jaag niet langer op ze alsof ze wilde beesten zijn. Ghân-buri-Ghân zal u niet in de val lokken. Hij zal zelf met vader van Paardenmensen meegaan, en als hij u verkeerd leidt, kunt u hem doden.’

‘Het zij zo!’ zei Théoden.

‘Hoelang zal het duren om langs de vijand heen te gaan en weer op de weg te komen?’ vroeg Éomer. ‘Wij moeten stapvoets gaan als u ons leidt, en de weg zal ongetwijfeld smal zijn.’

‘Wilde Mannen gaan snel te voet,’ zei Ghân. ‘Weg is vier paarden breed in Steenwagendal ginds’ – hij wuifde met zijn hand naar het zuiden – ‘maar smal aan het begin en einde. Wilde Man zou van hier naar Dîn kunnen lopen tussen zonsopgang en middag.’

‘Dan moeten we de leiders minstens zeven uur geven,’ zei Éomer, ‘maar we moeten eerder op een uur of tien voor allen rekenen. Misschien zullen onvoorziene dingen ons ophouden, en als ons leger in een lange rij moet gaan, zal het lang duren voor het kan worden opgesteld wanneer wij uit de heuvels komen. Hoe laat is het nu?’

‘Wie zal het weten?’ vroeg Théoden. ‘Het is helemaal nacht.’

‘Het is helemaal donker, maar het is niet helemaal nacht,’ zei Ghân. ‘Als Zon komt voelen wij haar, zelfs wanneer zij verborgen is. Zij gaat al op over Oostbergen. Het is het begin van dag in de hemelvelden.’

‘Dan moeten we zo gauw mogelijk op weg gaan,’ zei Éomer. ‘Maar toch kunnen wij niet hopen dat wij Gondor vandaag nog te hulp kunnen komen.’


Merijn wachtte niet langer om meer te vernemen, maar sloop weg om zich klaar te maken voor het bevel op weg te gaan. Dit was de laatste fase voor de slag. Het leek hem niet waarschijnlijk dat velen die zouden overleven. Maar hij dacht aan Pepijn en de vlammen in Minas Tirith en onderdrukte zijn eigen angst.

Alles verliep goed die dag, en zij zagen of hoorden niets van de Vijand die wachtte om hen te onderscheppen. De Wilde Mannen hadden een scherm van behoedzame jagers uitgezet, zodat geen ork of zwervende spion iets over de bewegingen in de heuvels te weten zou komen. Het licht was flauwer dan ooit toen zij dichter bij de belegerde Stad kwamen, en de Ruiters trokken in lange rijen als donkere schaduwen van mannen en paarden voorbij. Elke compagnie werd door een wilde bosman geleid; maar de oude Ghân liep naast de koning. Het vertrek was langzamer gegaan dan zij hadden gehoopt, want het had de Ruiters, die moesten lopen en hun paarden meevoeren, tijd gekost om paden over de dichtbeboste heuvelruggen achter hun kamp te vinden, naar omlaag het verscholen Steenwagendal in. Het was laat in de middag toen de leiders bij grote grijze bosjes kwamen die zich aan de oostzijde van de Amon Dîn uitstrekten, en een grote kloof in de rij heuvels die van Nardol naar Dîn naar het oosten en westen liepen, maskeerden. Door deze kloof had de vergeten wagenweg langgeleden naar beneden gelopen, terug naar de voornaamste paardenweg van de Stad door Anórien; maar nu hadden de bomen er vele mensengeslachten lang vrij spel gehad, en hij was verdwenen, gebroken en begraven onder de bladeren van talloze jaren. Maar het struikgewas bood de Ruiters hun laatste hoop op beschutting voordat zij zich openlijk in de strijd zouden storten; want daarachter lagen de weg en de vlakten van de Anduin, terwijl in het oosten en zuiden de hellingen kaal en rotsachtig waren, naarmate de grillige heuvels dichter bij elkaar kwamen en hoger werden, bastion na bastion, naar het grote massief en de ruggen van de Mindolluin oprijzend.

De voorste compagnie kwam tot staan, en toen zij die erachteraan kwamen in een rij uit de sleuf van het Steenwagendal kwamen, verspreidden zij zich en begaven zich naar de kampplaatsen onder de grijze bomen. De koning riep de aanvoerders bij zich om te beraadslagen. Éomer zond verkenners uit om de weg te verspieden, maar de oude Ghân schudde het hoofd.

‘Heeft geen zin om Paardenmensen te sturen,’ zei hij. ‘Wilde Mannen hebben al alles gezien wat er te zien valt in de slechte lucht. Zij zullen spoedig hier komen om met mij te spreken.’

De aanvoerders kwamen; en toen slopen er uit de bomen voorzichtig andere Púkelgestalten te voorschijn die zo op de oude Ghân leken, dat Merijn ze nauwelijks uit elkaar kon houden. Zij spraken met Ghân in vreemde keelklanken. Spoedig daarop wendde Ghân zich tot de koning. ‘Wilde Mannen zeggen vele dingen,’ zei hij. ‘In de eerste plaats, wees voorzichtig! Nog vele mannen in kamp achter Dîn, een uur gaans daarginds.’ Hij wuifde met de arm naar het westen naar het zwarte baken. ‘Maar niemand te zien tussen deze plek en de nieuwe muren van het Steenvolk. Velen druk bezig daar. Muren staan niet langer overeind; gorgûn sloeg ze omver met aardedonder en met knuppels van zwart ijzer. Ze zijn niet voorzichtig en kijken niet om zich heen. Zij denken dat hun vrienden alle wegen bewaken!’ Hierop maakte Ghân een vreemd rochelend geluid, en het scheen dat hij lachte.

‘Goed nieuws!’ riep Éomer. ‘Zelfs in deze duisternis straalt er weer hoop. De listen van onze Vijand komen ons vaak ten goede, hem ten spijt. De vervloekte duisternis zelf is een dekmantel voor ons geweest. En nu, omdat zij ernaar verlangen Gondor te vernietigen en het steen voor steen af te breken, hebben de orks mijn grootste vrees weggenomen. De buitenste muur had lang tegen ons kunnen worden verdedigd. Nu kunnen we erdoorheen stormen – als we eenmaal zover komen.’

‘Ik dank u nogmaals, Ghân-buri-Ghân van de bossen,’ zei Théoden. ‘Geluk zij met u voor uw nieuws en leiding!’

‘Dood gorgûn! Dood orkvolk. Geen andere woorden behagen Wilde Mannen,’ antwoordde Ghân. ‘Verdrijf slechte lucht en duisternis met blinkend staal!’

‘Wij zijn ver gereden om dat te doen,’ zei de koning, ‘en we zullen het beproeven. Maar wat wij zullen bereiken zal pas morgen blijken.’

Ghân-buri-Ghân hurkte neer en raakte de aarde met zijn eeltige voorhoofd aan ten teken van afscheid. Toen stond hij op alsof hij wilde heen gaan. Maar plotseling bleef hij omhoogkijken als een verschrikt bosdier dat een vreemde lucht opsnuift. Een licht kwam in zijn ogen.

‘Wind draait!’ riep hij uit en hierop, in een oogwenk scheen het, waren hij en zijn metgezellen in de schaduwen verdwenen en werden nooit meer door enige Ruiter van Rohan gezien.

Niet lang daarna klonk ver weg in het oosten weer het doffe geroffel van trommels. Maar in geen enkel hart van het hele leger kwam de angst op dat de Wilde Mannen trouweloos waren, hoe vreemd en onbeminnelijk ze er ook mochten uitzien.

‘We hebben verder geen begeleiding nodig,’ zei Elfhelm, ‘want er zijn ruiters in het leger die in dagen van vrede naar Mundburg zijn gereden. Ik ben er een van. Wanneer we bij de weg komen zal die naar het zuiden afbuigen, en daar zullen we nog eenentwintig mijl voor ons hebben eer we de muur van de stadslanden bereiken. Langs het grootste gedeelte van die weg is er veel gras aan beide kanten van de weg. Op dat stuk dachten de boodschappers van Gondor hun grootste snelheid te bereiken. Wij kunnen het snel en zonder groot gerucht afleggen.’

‘Omdat wij wrede daden moeten verwachten en al onze kracht nodig hebben, stel ik voor om te gaan rusten en vannacht daarheen op weg te gaan, en ons vertrek zo te bepalen, dat wij de velden bereiken wanneer de ochtend op haar helderst is, of wanneer onze heer het teken geeft,’ zei Éomer.

De koning keurde dit plan goed en de aanvoerders vertrokken.

Maar Elfhelm keerde weldra terug. ‘De verkenners hebben achter het grijze bos niets gevonden om te melden, heer,’ zei hij, ‘behalve twee mensen: twee dode mannen en twee dode paarden.’

‘En?’ vroeg Éomer. ‘Wat is ermee?’

‘Dit, Heer; het waren koeriers van Gondor; een van hen was misschien Hirgon. In elk geval omklemde zijn hand nog de Rode Pijl, maar zijn hoofd was afgeslagen. En dit ook; het ziet ernaar uit dat zij naar het westen vluchtten toen zij vielen. Naar ik vermoed, troffen zij de vijand al op de buitenmuur aan, of terwijl ze die aanvielen, toen zij terugkeerden – en dat zou twee nachten geleden geweest zijn als zij verse paarden van de posten gebruikten, zoals zij gewoonlijk doen. Zij konden de Stad niet bereiken en keerden terug.’

‘Helaas,’ zei Théoden. ‘Dan heeft Denethor geen bericht gehad dat wij zijn uitgereden en zal wanhopen over onze komst.’

Nood duldt geen oponthoud, maar toch is laat beter dan nooit,’ zei Éomer. ‘En misschien zal het oude gezegde deze keer meer waar blijken dan ooit, sinds mensen een mond kregen om mee te spreken.’


Het was nacht. Aan beide kanten van de weg reed het leger van Rohan stil voort. Nu draaide de weg die langs de uitlopers van de Mindolluin liep naar het zuiden. In de verte en bijna recht voor hen uit was een rode gloed onder de zwarte hemel en de flanken van de grote berg tekenden zich er zwart tegen af. Zij naderden de Rammas van de Pelennor; maar de dag was nog niet aangebroken.

De koning reed te midden van de voorste compagnie, omringd door zijn lijfwacht. Elfhelms éored kwam daarachter; en nu merkte Merijn op dat Dernhelm zijn plaats had verlaten en in de duisternis steeds verder naar voren kwam totdat hij ten slotte vlak achter de lijfwacht van de koning reed. Er kwam enig oponthoud. Voor zich hoorde Merijn zacht stemmen spreken. Voorrijders die zich tot bijna vlak bij de muur hadden gewaagd, waren teruggekeerd. Zij kwamen naar de koning.

‘Er zijn grote branden, Heer,’ zei de een. ‘De hele Stad staat in vuur en vlam, en het veld is vol vijanden. Maar allen schijnen voor de aanval te worden ingezet. Voor zover wij konden schatten, zijn er weinig op de buitenmuur overgebleven, en zij letten nergens op, druk bezig met hun vernielingswerk.’

‘Herinnert u zich de woorden van de Wilde Man, Heer?’ vroeg een ander. ‘Ik woon op het open Wold in dagen van vrede; Wídfara is mijn naam en mij brengt de lucht ook boodschappen. De wind is al aan het draaien. Er komt een zuchtje uit het zuiden; hij bevat een geur van de zee, hoe flauw ook. De ochtend zal nieuwe dingen brengen. Boven de stank zal de dageraad aanbreken wanneer u de muur passeert.’

‘Als je de waarheid spreekt, Wídfara, moge je tot in lengte van gezegende jaren voortleven,’ zei Théoden. Hij richtte zich tot de mannen van zijn lijfwacht, die ook in de buurt waren, en sprak nu met heldere stem zodat ook veel ruiters van de eerste éored hem hoorden.

‘Nu is het uur aangebroken, Ruiters van de Mark, zonen van Eorl!

Vóór u zijn vijanden en vuur, en uw woningen zijn ver achter u. Maar hoewel jullie op een vreemd slagveld zullen vechten, zal de glorie die jullie er zullen oogsten jullie voor eeuwig toebehoren. Eden hebt u gezworen; vervul ze nu alle, voor heer en land en vriendschapsverbond!’

De mannen sloegen met de speren op de schilden.

‘Éomer, mijn zoon! Jij leidt de eerste éored,’ zei Théoden, ‘en die zal zich achter de banier van de koning in het midden scharen. Elfhelm, laat je compagnie naar rechts afzwenken wanneer we de muur voorbijgaan. En Grimbold zal de zijne naar links leiden. Laat de andere compagnieën achter deze drie voorste aangaan als zij de kans ertoe krijgen. Val aan op alle punten waar de vijand zich verzamelt. We kunnen geen andere plannen maken, want we weten nog niet hoe de zaken er op het veld voor staan. Vooruit nu, en vrees geen duisternis!’


De voorste compagnie reed weg zo snel als zij kon, want het was nog steeds heel donker, welke verandering Wídfara ook mocht voorspellen. Merijn reed achter op het paard van Dernhelm en hield zich met de linkerhand vast, terwijl hij met de andere hand het zwaard uit de schede probeerde te halen. Hij voelde nu dat er een bittere waarheid in de woorden van de oude koning school; wat zou jij doen in zo’n slag, Meriadoc ? Eenvoudig dit, dacht hij, me aan een ruiter vastklampen en hopen dat ik in het zadel blijf en niet door galopperende hoeven word verpletterd.


Het was niet verder dan drie mijl naar de plaats waar de buitenste muren hadden gestaan. Weldra bereikten zij deze; te vlug naar Merijns zin. Wilde kreten barstten los en er was enig wapengekletter, maar het duurde slechts kort. De orks die bij de muren in de weer waren, waren slechts weinig in getal en verbijsterd, en zij werden snel gedood of verdreven. Voor de ruïne van de noordelijke poort in de Rammas hield de koning opnieuw halt. De eerste éored kwam achter hem en rondom hem tot staan. Dernhelm bleef dicht bij de koning, hoewel de compagnie van Elfhelm rechts was opgesteld. Grimbolds mannen zwenkten af en reden naar een grote bres in de muur verder naar het oosten.

Merijn gluurde vanachter Dernhelms rug. In de verte, misschien dertig mijl of meer, woedde een grote brand, maar tussen de brand en de Ruiters in laaiden lijnen van vuur in een enorme halvemaan, op het dichtstbijzijnde punt op nog geen drie mijl afstand. Hij kon weinig meer op de donkere vlakte onderscheiden, en nog steeds zag hij geen hoop op ochtendgloren, en ook voelde hij geen wind, gedraaid of niet.

Nu reed het leger van Rohan stil voorwaarts op het veld van Gondor, langzaam maar gestadig naar binnen stromend, als de vloed door de gaten in een dijk die mensen veilig hadden gewaand. Maar de gedachten en wil van de Zwarte Kapitein waren helemaal op de ondergaande stad gericht, en nog steeds kreeg hij geen berichten die erop wezen dat er iets met zijn plannen was misgegaan.

Na enige tijd leidde de koning zijn manschappen een eindje naar het oosten om tussen de vuren van de belegering en de buitenste velden te komen. Nog altijd werden zij niet aangevallen en nog altijd gaf Théoden geen teken. Ten slotte hield hij weer halt. De Stad was nu dichterbij. Er hing een brandgeur in de lucht en een schaduw van de dood. De paarden waren onrustig. Maar de koning zat op Sneeuwmaan bewegingloos naar de doodsstrijd van Minas Tirith te kijken, alsof hij plotseling door angst of pijn was overvallen. Hij scheen ineen te schrompelen, bang voor zijn ouderdom. Merijn zelf voelde zich alsof er een grote zwaarte van afschuw en twijfel op hem drukte. Zijn hart klopte langzaam. De tijd scheen in onzekerheid te zweven. Ze waren te laat! Te laat was erger dan nooit! Misschien zou Théoden versagen, het oude hoofd buigen, zich omdraaien en wegkruipen om zich in de heuvels te verschuilen.


Toen plotseling voelde Merijn het eindelijk, zonder enige twijfel: een verandering. Wind woei in zijn gezicht! Er schitterde licht. Ver, heel ver weg in het zuiden waren vaag de wolken te zien als verre grijze vormen die aan kwamen drijven; daarachter lag de ochtend.

Maar op datzelfde ogenblik was er een flits, alsof bliksem uit de aarde onder de Stad omhoog was gesprongen. Eén verzengende seconde lang stond hij verblindend ver weg in zwart en wit, de bovenste toren als een glinsterende naald; en toen terwijl de duisternis opnieuw neerdaalde, kwam er een enorme donderklap over de velden rollen. Bij dat geluid sprong de gebogen gestalte van de Koning plotseling rechtovereind. Groot en trots scheen hij weer; rechtop in de stijgbeugels staande riep hij met luide stem, helderder dan iemand daar ooit een sterveling had horen roepen:

Stijg op, stijg op, Ruiters van Théoden!

Woeste daden komen; vuur en slachting!

speer zal trillen, schild versplinteren,

een zwaard-dag, een rode dag, eer de zon opgaat!

Rijd nu, rijd nu! Rijd naar Gondor!

Hierop pakte hij een grote hoorn van Guthláf, zijn vaandrig, en gaf er zo’n stoot op, dat hij in stukken barstte. En meteen werden alle hoorns in het leger tegelijk gestoken, en het schallen van de hoorns van Rohan op dat uur was als een storm op de vlakt e en een onweer in de bergen.

Rijd nu, rijd nu! Rijd naar Gondor!

Plotseling riep de koning iets tegen Sneeuwmaan en het paard schoot weg. Achter hem wapperde zijn banier in de wind, wit paard op een veld van groen, maar hij liet die achter zich. Achter hem aan denderden de ridders van zijn huis, maar hij bleef hun de hele tijd voor. Éomer reed daar, de witte paardenstaart op zijn helm wapperend in de wind, en de voorhoede van de eerste éored bulderde als een grote golf die schuimend naar het strand toe rolt, maar Théoden was niet in te halen. Ten dode gedoemd scheen hij, of de strijdwoede van zijn voorvaderen stroomde als nieuw vuur door zijn aderen, en hij werd door Sneeuwmaan gedragen als een god van weleer, als Oromë de Grote in de slag van de Valar toen de wereld jong was. Zijn gouden schild was onbedekt, en zie, het straalde als een beeltenis van de zon, en het gras vlamde groen op om de witte voeten van zijn ros. Want de ochtend kwam, de ochtend en een wind vanuit zee; en de duisternis trok op en de legers van Mordor jammerden en werden door angst overvallen, en zij vluchtten en stierven en de hoeven van toorn reden over hen heen. En toen barstte het hele leger van Rohan in zingen uit, en zij zongen terwijl zij doodden, want de vreugde van de strijd had hen aangegrepen, en het geluid van hun gezang, dat mooi en tegelijkertijd verschrikkelijk was, drong zelfs tot de Stad door.

VI. De slag van de velden van de Pelennor

Maar het was geen orkopperhoofd of struikrover die de aanval op Gondor leidde. De duisternis begaf het te vlug, vóór de datum die zijn Meester ervoor had vastgesteld: het geluk had hem voor het moment in de steek gelaten en de wereld had zich tegen hem gekeerd; de overwinning ontglipte hem op hetzelfde ogenblik dat hij zijn hand ernaar uitstrekte. Maar zijn arm was lang. Hij voerde nog steeds het bevel, en bezat grote macht. Als Koning, Ringgeest, Heer van de Nazgûl, beschikte hij over vele wapenen. Hij verliet de Poort en verdween.


Théoden, de Koning van de Mark, had de weg bereikt die van de Poort naar de Rivier liep, en hij keerde zich naar de stad die nu nog geen drie mijl ver was. Hij vertraagde zijn snelheid een weinig, op zoek naar nieuwe vijanden, en zijn ridders kwamen om hem heen staan, en Dernhelm was een van hen. Voor hen uit, dichter bij de muren, bevonden Elfhelms manschappen zich te midden van de belegeringswerktuigen, hakten erop los en doodden en dreven hun vijanden in de vuurkuilen. Bijna de hele noordelijke helft van de Pelennor was onder de voet gelopen, en kampen stonden in brand, orks vluchtten naar de Rivier als kudden voor de jagers; en de Rohirrim gingen her en der waar zij wilden.

Maar zij hadden het beleg nog niet opgebroken, of de Poort veroverd. Deze werd nog door vele vijanden belegerd en op de andere helft van de vlakte waren andere legers die nog niet waren aangevallen. In het zuiden, achter de weg, lag de hoofdmacht van de Haradrim en daar waren hun Ruiters om de standaard van hun hoofdman verzameld. En hij keek om zich heen, en in het wassende licht zag hij de banier van de koning, en dat die de slag ver vooruit was met heel weinig mensen eromheen. Toen werd hij van een rode woede vervuld en schreeuwde luid en toen hij zijn standaard, zwarte slang op scharlaken, ontplooide, kwam hij met een grote legerschare tegenover het witte paard op het groene veld; en toen de Zuiderlingen hun kromzwaarden trokken was dit als geschitter van sterren.

Toen werd Théoden hem gewaar, en wilde niet wachten tot hij aanviel, maar riep iets tegen Sneeuwmaan en reed recht op hem af. Luid was het gekletter toen zij op elkaar inreden. Maar de witte furie van de Noordmannen brandde des te heter en hun bittere ridderschap was behendiger met lange speren. Zij waren geringer in getal, maar zij kliefden door de Zuiderlingen als een vuurschicht door een bos. Recht door het dichtste strijdgewoel joeg Théoden, Thengels zoon, en zijn speer trilde toen hij hun hoofdman neersloeg. Zijn zwaard kwam flitsend tevoorschijn en hij reed snel naar de standaard toe, hieuw op het vaandel en de vaandrig in en de zwarte slang zakte ineen. Toen vluchtte de rest van hun ruiterij die niet gedood was.


Maar zie! Plotseling te midden van de glorie van de koning werd zijn gouden schild van zijn glans beroofd. De nieuwe ochtend werd uit de hemel gewist. Duisternis viel rondom hen. Paarden steigerden en schreeuwden. Mannen die uit het zadel waren geworpen, lagen op de grond te kronkelen.

‘Naar mij! Naar mij!’ riep Théoden uit. ‘Op, Eorlingas! Vrees de duisternis niet!’ Maar Sneeuwmaan, die wild van angst was, verhief zich op de achterbenen, sloeg met de voorbenen in de lucht en viel toen met een luide gil op zijn zijde: een zwarte pijl had hem doorboord. De koning viel onder hem.

De grote schaduw zeilde naar omlaag als een vallende wolk. En zie, het was een gevleugeld schepsel: zo het een vogel was, dan was het groter dan alle andere vogels, en het was naakt en droeg pen noch veer, en zijn enorme vleugels waren als leerachtige vliezen tussen hoornachtige vingers, en hij stonk. Misschien was het een creatuur uit een oudere wereld, wiens soort, nog toevend in vergeten bergen koud onder de Maan, zijn tijd had overleefd en daar in een afzichtelijk arendsnest dit laatste ontijdige kroost uitbroedde, belust op kwaad. En de Zwarte Vorst nam het tot zich en kweekte het op met wild vlees tot het groter was dan alle andere dingen die vliegen: en hij gaf het aan zijn dienaar om hem als ros te dienen. Lager en lager kwam het en toen, zijn gevingerde vliezen openvouwend, slaakte het een krassende kreet en liet zich neer op het lichaam van Sneeuwmaan, zijn klauwen in het vlees slaand en zijn lange kale hals vooroverbuigend.

Daarop zat een gedaante in een zwarte mantel, enorm groot en dreigend. Een stalen kroon droeg hij, maar tussen de rand ervan en de mantel was niets anders te zien dan een dodelijke glans van ogen: de Heer van de Nazgûl. Hij was naar de lucht teruggekeerd, zijn ros roepend voor de duisternis verdween, en nu was hij teruggekomen om verderf te zaaien, hoop met wanhoop te mengen, en overwinning in dood te veranderen. Een grote zwarte staf droeg hij. Maar Théoden was niet helemaal verlaten. De ridders van zijn huis lagen gesneuveld rondom hem of waren, overmeesterd door de waanzin van hun paarden, ver weg gedragen. Maar een was er die nog standhield: de jonge Dernhelm, wiens trouw groter was dan zijn angst, en hij huilde, want hij had van zijn vorst gehouden als van een vader. Tijdens de charge had Merijn onverlet achter hem op het paard gezeten, totdat de Schaduw kwam; toen had Windfola hen in zijn angst afgeworpen, en rende nu wild over de vlakte. Merijn kroop op handen en voeten als een versuft beest, en zo’n grote angst had hem overvallen, dat hij verblind was en misselijk.

‘Koningsdienaar! Koningsdienaar!’ riep zijn hart in hem. ‘Je moet bij hem blijven. Als een vader zult u voor mij zijn, zei je.’ Maar zijn wil reageerde niet en zijn lichaam beefde. Hij durfde zijn ogen niet te openen of omhoog te kijken.

Uit de zwartheid in zijn geest dacht hij toen dat hij Dernhelm hoorde spreken; maar de stem scheen nu vreemd en deed hem denken aan een andere stem die hij had gekend.

‘Ga weg, smerige Dwimorlaik, heer van krengen! Laat de doden met rust.’

Een koude stem antwoordde: ‘Kom niet tussen de Nazgûl en zijn prooi! Of hij zal je op zijn beurt doden. Hij zal je wegdragen naar de huizen van jammer, voorbij alle duisternis, waar het vlees zal worden verslonden en je verschrompelde geest naakt voor het Oog zonder Lid zal komen te staan.’

Er kletterde een zwaard dat getrokken werd. ‘Doe wat je wilt, maar ik zal het verhinderen, als ik kan.’

‘Verhinderen, mij? Jij dwaas. Geen levende man zal mij weerstreven!’

Toen hoorde Merijn het vreemdste geluid in dat uur. Het scheen dat Dernhelm lachte, en de heldere stem klonk als het geluid van rinkelend staal. ‘Maar ik ben geen levende man. Je ziet hier een vrouw! Éowyn ben ik, Éomunds dochter. Jij staat tussen mij en mijn heer en verwanten. Ga weg als je niet onsterfelijk bent! Want levend of donker ondood, ik zal je vernietigen als je hem aanraakt.’ Het gevleugelde creatuur schreeuwde tegen haar, maar de Ringgeest gaf geen antwoord en zweeg, alsof hij in plotselinge twijfel verkeerde. Verbazing overwon een ogenblik Merijns angst. Hij opende de ogen en de zwartheid verdween. Daar, enkele passen van hem af, zat het grote beest en alles eromheen scheen donker en daarboven doemde de Nazgûl-heer als een schaduw van wanhoop op. Iets verder links, tegenover hen, stond zij die hij Dernhelm had genoemd. Maar de helm die haar geheim had verborgen, was van haar afgevallen en haar blonde haar, dat los hing, glansde lichtblond op haar schouders. Haar ogen, grijs als de zee, waren hard en wreed, maar toch waren er tranen op haar wangen. Zij hield een zwaard in de hand en hief haar schild afwerend op tegen de verschrikking van de ogen van haar vijand.

Éowyn was het, maar ook Dernhelm. Want de herinnering aan het gezicht dat hij bij het vertrek uit Dunharg had gezien, flitste weer in zijn herinnering: het gezicht van iemand die de dood zoekt, en geen hoop heeft. Medelijden vervulde zijn hart, en een grote verbazing, maar plotseling ontwaakte de langzaam ontvlammende moed van zijn geslacht. Hij balde de vuist. Zij mocht niet sterven, zo mooi, zo wanhopig. In ieder geval mocht ze niet alleen sterven, zonder hulp.

Het gezicht van hun vijand was niet naar hem toe gekeerd, maar toch durfde hij zich nauwelijks te bewegen, vrezend dat de dodelijke ogen op hem gericht zouden worden. Langzaam, heel langzaam, begon hij opzij te kruipen; maar de Zwarte Aanvoerder, die in twijfel verkeerde en zijn boze bedoelingen op de vrouw voor hem had gericht, schonk niet meer aandacht aan hem dan aan een worm in de modder.

Plotseling wiekte het grote beest met zijn afzichtelijke vleugels en de wind ervan stonk. Weer sprong het de lucht in en liet zich toen snel op Éowyn neervallen, krijsend, met klauw en snavel toeslaand. Maar nog steeds deinsde zij niet terug: maagd van de Rohirrim, kind van koningen; slank, maar als een stalen kling; mooi, maar niettemin verschrikkelijk. Een snelle slag bracht zij toe, bedreven en dodelijk. De uitgestrekte hals hakte zij doormidden, en de afgehouwen kop viel als een steen. Zij sprong achteruit toen de enorme gedaante neerstortte, de enorme vleugels uitgespreid, op de aarde knakkend, en met zijn val verdween ook de schaduw. Een licht viel om haar heen, en haar haar glansde in de zonsopgang.

Uit de vernietiging rees de Zwarte Ruiter op, groot en dreigend, boven haar uittorenend. Met een kreet van haat, die de oren als gif doorboorde, liet hij zijn staf neerkomen. Haar schild werd in vele stukken uiteengeslagen, en haar arm werd gebroken; zij viel wankelend op haar knieën. Hij boog zich over haar heen als een wolk, en zijn ogen glinsterden; hij hief zijn staf op om te doden.

Maar plotseling wankelde ook hij naar voren met een kreet van bittere pijn, en zijn slag miste zijn doel en drong in de grond. Merijns zwaard had hem van achteren gestoken, door de zwarte mantel heen; het was onder de maliënkolder naar boven gedrongen en had de zenuw achter zijn machtige knie doorgesneden.

‘Éowyn! Éowyn!’ riep Merijn uit. Toen, wankelend, met moeite opstaand, dreef zij met haar laatste kracht het zwaard tussen de kroon en de mantel toen de grote schouders voor haar bogen. Het zwaard brak fonkelend in vele stukken. De kroon rolde rinkelen d opzij. Éowyn viel voorover op haar gesneuvelde vijand. Maar de mantel en de maliënkolder waren leeg. Vormloos lagen zij nu op de grond, gescheurd en verfomfaaid; en een kreet steeg op in de zinderende lucht en verstierf tot een schrille jammerklacht die op de wind werd meegevoerd, een stem zonder lichaam, ijl, die stierf en werd opgeslokt, en nooit meer werd gehoord in die era van de wereld.


En daar stond Meriadoc de hobbit te midden van de gevallenen, knipperend als een uil in het daglicht, want tranen verblindden hem; en door een mist keek hij neer op Éowyns mooie hoofd zoals zij daar lag, onbeweeglijk; en hij keek naar het gezicht van de koning, gevallen te midden van zijn glorie. Want Sneeuwmaan was in zijn doodsstrijd weer van hem weggerold; toch was hij de ondergang van zijn meester.

Toen bukte Merijn zich en pakte de hand om die te kussen, en zie, Théoden opende zijn ogen en ze waren helder, en hij sprak op een rustige toon, hoewel het hem grote moeite kostte.

‘Vaarwel, meester Holbytla!’ zei hij. ‘Mijn lichaam is gebroken. Ik ga naar mijn voorvaderen. En ook in hun machtige gezelschap zal ik nu niet beschaamd zijn. Ik heb de zwarte slang geveld. Een wrede ochtend, en een blijde dag en een gouden zonsondergang!’

Merijn kon geen woord uitbrengen, maar begon opnieuw te huilen. ‘Vergeef mij, heer,’ zei hij ten slotte, ‘dat ik uw bevel niet heb opgevolgd, en toch niet meer heb gedaan in uw dienst dan huilen bij ons afscheid.’

De oude koning glimlachte. ‘Heb geen verdriet! Het is je vergeven. Grote moed zal niet worden miskend. Leef nu gezegend; en wanneer je vredig je pijp zit te roken, denk dan aan mij! Want nu zal ik nooit meer met je in Meduseld zitten, zoals ik beloofde, of naar je kruidkunde luisteren.’ Hij sloot de ogen en Merijn boog het hoofd. Weldra sprak hij weer. ‘Waar is Éomer? Want het wordt donker voor mijn ogen, en ik zou hem willen zien voor ik heenga. Hij moet mij als koning opvolgen. En ik zou een boodschap aan Éowyn willen geven. Zij, zij zou niet willen dat ik haar verliet, en nu zal ik haar niet weerzien, die mij liever is dan een dochter.’

‘Heer, heer,’ zei Merijn ontredderd, ‘zij is –’ Maar op dat ogenblik barstte er een groot lawaai los, en overal om hen heen schalden hoorns en trompetten. Merijn keek rond; hij was de oorlog en de hele wereld vergeten, en het scheen vele uren geleden sinds de koning zijn ondergang tegemoet was gereden, hoewel het in werkelijkheid slechts kortgeleden was. Maar nu zag hij dat zij gevaar liepen betrokken te worden bij de grote slag die spoedig zou worden geleverd.

Verse strijdkrachten van de vijand spoedden zich van de Rivier langs de weg; en vanonder de muren kwamen de legioenen van Morgul; en uit de zuidelijke velden kwamen voetknechten uit Harad met ruiters voor hen, en achter hen verrezen de enorme ruggen van de mûmakil met oorlogstorens erop. Maar in het noorden leidde het witte wapen van Éomer het brede front van de Rohirrim die zich opnieuw hadden verzameld en gegroepeerd, en uit de Stad kwamen alle beschikbare strijdkrachten die er waren, en de zilveren zwaan van Dol Amroth werd in de voorhoede meegevoerd, en verdreef de vijand van de Poort.

Een ogenblik schoot de gedachte door Merijns geest: Waar is Gandalf? Is hij niet hier? Had hij de koning en Éowyn niet kunnen redden? Maar toen kwam Éomer haastig aanrijden en achter hem volgden de ridders van de hofhouding die nog in leven waren en hun paarden nu weer de baas waren. Zij keken met verbazing naar het kadaver van het woeste beest dat daar lag; en hun paarden weigerden er dicht bij te gaan. Maar Éomer sprong uit het zadel, en smart en ontzetting overvielen hem toen hij naar de zijde van de koning ging en daar zwijgend bleef staan.

Toen nam een van de ridders de banier van de koning uit de handen van Guthláf, de vaandrig, die dood neerlag, en hief haar omhoog. Langzaam opende Théoden zijn ogen. Toen hij het vaandel zag, beduidde hij dat het aan Éomer moest worden gegeven.

‘Heil, Koning van de Mark!’ zei hij. ‘Rijd nu naar de overwinning! Zeg Éowyn vaarwel van mij!’ En zo stierf hij, en hij wist niet dat Éowyn naast hem lag. En zij die erbij waren, huilden en riepen uit:

‘Théoden Koning! Théoden Koning!’

Maar Éomer zei tegen hen:

Rouw niet te zeer! Machtig was de gevallene,

mooi was zijn einde. Als zijn heuvel wordt opgericht

zullen vrouwen wenen. Oorlog roept ons nu!

Maar hij huilde zelf terwijl hij dit zei. ‘Laat zijn ridders hier blijven,’ zei hij, ‘en zijn lichaam met eer van het veld dragen opdat de strijd er niet over woedt! Ja, en ook alle andere manschappen van de koning die hier liggen.’ En hij keek naar de ge sneuvelden, zich hun namen herinnerend. Toen, plotseling, zag hij zijn zuster Éowyn zoals zij daar lag en hij herkende haar. Hij stond een ogenblik als een man die, terwijl hij een kreet slaakt, een pijl door het hart krijgt; en toen werd zijn gezicht doodsbleek en een koude woede steeg in hem op, zodat hij een ogenblik niets kon zeggen. Een dreigende stemming kwam over hem. ‘Éowyn, Éowyn!’ riep hij ten slotte. ‘Éowyn, hoe kom jij hier? Welke dwaasheid of duivelskunst is dit? Dood, dood, dood. Dood, neem ons allen!’

Toen, zonder zich te beraden of te wachten op de komst van de mannen uit de Stad, reed hij spoorslags terug naar het front van het grote leger en blies op een hoorn en riep het bevel om aan te vallen. Over het veld schalde zijn heldere stem, die riep: ‘Dood! Rijd! Rijd naar de vernietiging en het einde van de wereld!’

En hierop zette het leger zich in beweging. Maar de Rohirrim zongen niet meer. Dood riepen zij als één man, luid en verschrikkelijk, en steeds sneller, als een groot getij, woedde de slag rondom hun gesneuvelde koning en trok voorbij, naar het zuiden daverend.


En nog altijd stond Merijn de hobbit daar door zijn tranen te knipperen, en niemand sprak tegen hem of scheen enige aandacht aan hem te schenken. Hij veegde zijn tranen af, en bukte zich om het groene schild op te rapen dat Éowyn hem gegeven had, en hij hing het op zijn rug. Toen zocht hij zijn zwaard, dat hij had laten vallen; want terwijl hij zijn klap had uitgedeeld, was zijn arm gevoelloos geworden, en nu kon hij alleen zijn linkerhand gebruiken. En zie, daar lag zijn wapen, maar het staal rookte als een droge tak die in het vuur was gegooid; en terwijl hij ernaar keek, kronkelde en verschrompelde het en was verteerd.

Zo verdween het zwaard van de Grafheuvels, het werkstuk van Westernisse. Maar blij zou hij zijn geweest het lot ervan te kennen die het langgeleden moeizaam in het Noordelijk koninkrijk had gewrocht, toen de Dúnedain jong waren, en de voornaamste van hun vijanden het gevreesde rijk van Angmar en zijn tovenaar-koning was. Geen ander staal, ook niet als machtiger handen het hadden gevoerd, zou de vijand een zo bittere wonde hebben toegebracht, het levende vlees klievend en de betovering verbrekend die zijn onzichtbare pezen aan zijn wil deed gehoorzamen.


Mannen tilden de koning nu op en, nadat zij mantels op speerstokken hadden gelegd, droegen zij hem naar de Stad; en anderen tilden Éowyn voorzichtig op en droegen haar achter hem aan. Maar de mannen van de hofhouding van de koning konden zij nog niet van het slagveld dragen, want zeven ridders van de koning waren daar gesneuveld en Déorwine, hun aanvoerder, was er een van. Dus legden zij hen terzijde van hun vijanden en het woeste beest en zetten speren om hen heen. En later, toen alles voorbij was, kwamen de mannen terug en maakten daar een vuur, en verbrandden het karkas van het beest, maar voor Sneeuwmaan groeven zij een graf en plaatsten er een steen op waarop in de taal van Gondor en de Mark stond gebeiteld:

Trouwe dienaar, toch zijn Meesters verderf,

Lichtvoets veulen, snelle Sneeuwmaan.

Groen en lang groeide het gras op Sneeuwmaans terp, maar de grond op de plaats waar het ondier werd verbrand bleef altijd kaal en zwart.


Nu liep Merijn langzaam en droevig naast de dragers, en hij schonk geen aandacht meer aan de slag. Hij was moe en had overal pijn, en zijn ledematen beefden alsof hij koorts had. Een zware regen kwam vanuit zee, en het scheen dat alle dingen om Théoden en Éowyn weenden, de vuren in de Stad met grijze tranen blussend. Door een mist zag hij weldra de voorhoede van de mannen van Gondor naderen. Imrahil, de Prins van Dol Amroth, reed voorop en hield vlak voor hen zijn paard in.

‘Welke last dragen jullie daar, mannen van Rohan?’ vroeg hij.

‘Koning Théoden,’ antwoordden zij. ‘Hij is dood. Maar Koning Éomer rijdt nu in de slag: hij daar met de witte pluim in de wind.’

Toen steeg de prins van zijn paard, en knielde bij de baar om eer te bewijzen aan de koning en zijn grote aanval; en hij huilde. En toen hij opstond keek hij neer op Éowyn en verbaasde zich. ‘Maar dit is toch een vrouw?’ zei hij. ‘Zijn zelfs de vrouwen van de Rohirrim ten strijde getrokken in onze nood?’

‘Nee, één slechts,’ antwoordden zij. ‘Het is Vrouwe Éowyn, de zuster van Éomer; en wij wisten tot op dit uur niets van haar aanwezigheid af, en betreuren dat ten zeerste.’

Toen de prins haar schoonheid zag, ook al was haar gezicht bleek en koud, raakte hij haar hand aan toen hij zich verder vooroverboog om haar beter te kunnen zien. ‘Mannen van Rohan,’ riep hij uit. ‘Hebben jullie geen heelmeesters bij je? Zij is gewond, dodelijk misschien, maar ik denk dat zij nog leeft.’ En hij hield de glanzend gepolijste voorarmscheen die hij aan de arm droeg voor haar koude lippen en zie, deze werd door een dunne mist, bijna onzichtbaar, beslagen.

‘Spoed is nu vereist,’ zei hij, en hij stuurde vlug iemand naar de Stad terug om hulp te halen. Maar hijzelf nam, na een diepe buiging voor de gevallenen te hebben gemaakt, afscheid van hen, steeg op en reed naar de strijd.


En nu laaide het gevecht fel op op de velden van de Pelennor, en het wapengeweld klonk luid, met het geschreeuw van mensen en het gehinnik van paarden. Hoorns werden gestoken en trompetten schetterden en de mûmakil trompetterden toen zij naar de oorlog werden geleid. Aan de voet van de zuidelijke muren van de Stad lanceerden de voetknechten van Gondor nu een aanval op de legioenen van Morgul, die daar nog in aanzienlijke sterkte waren verzameld. Maar de ruiters reden oostwaarts, Éomer te hulp: Húrin de Grote, Bewaarder van de Sleutels, en de Heer van Lossarnach en Hirluin van de Groene Heuvels, en de knappe Prins Imrahil door al zijn ridders omringd.

Hun hulp aan de Rohirrim kwam niet te vlug; want het fortuin had zich tegen Éomer gekeerd, en zijn furie had hem parten gespeeld. De grote toorn van zijn aanval had het front van zijn vijanden volkomen omvergeworpen, en zijn Ruiters hadden grote wiggen in de rijen Zuiderlingen gedreven, hun ruiters in verwarring brengend en hun voetknechten te pletter rijdend. Maar waar de mûmakil kwamen, weigerden de paarden te gaan; ze weken terug en zwenkten opzij; en de grote monsters werden niet aangevallen en stonden als verdedigingstorens, en de Haradrim zwermden eromheen. En waar de Rohirrim bij hun bestorming alleen al door een drie keer sterkere strijdmacht van Haradrim werden aangevallen, werd hun zaak spoedig nog erger; want verse strijdkrachten kwamen nu uit Osgiliath het slagveld op stromen. Zij waren daar samengetrokken voor de plundering van de Stad en de schending van Gondor, wachtend op het bevel van hun aanvoerder. Hij was nu vernietigd: maar Gothmog, de gouverneur van Morgul, had hen in het heetst van de strijd geworpen: Oosterlingen met bijlen en Variags uit Khand, Zuiderlingen in het scharlaken, en uit het Verre Harad zwarte mannen als half-trollen met witte ogen en rode tongen. Sommigen kwamen nu achter de Rohirrim aangesneld, anderen reden naar het westen om de strijdkrachten van Gondor af te leiden en te beletten zich bij die van Rohan te voegen.

Maar op hetzelfde ogenblik dat de overwinning Gondor scheen te ontgaan en hun hoop wankelde, werd er een nieuwe roep in de Stad aangeheven, want de ochtend was toen half om en er woei een straffe wind, de regen vlood naar het noorden en de zon scheen. In die heldere lucht zagen de wachters op de muren een nieuw angstwekkend schouwspel, en de laatste hoop ontviel hun. Want de Anduin stroomde vanaf de bocht bij de Harlond zodanig dat men haar van de Stad uit in de lengte enkele mijlen kon overzien, en de verzienden konden elk schip zien dat naderde. En toen zij daarheen keken, slaakten zij een kreet van ontsteltenis, want zwart afgetekend tegen de glinsterende stroom zagen zij een vloot die voor de wind kwam aanzeilen: galeien, en schepen met grote diepgang met vele riemen, en met zwarte zeilen die bolden in de bries.

‘De Kapers van Umbar!’ riep men. ‘De Kapers van Umbar! Kijk! De Kapers van Umbar komen eraan! Dus Belfalas is ingenomen en de Ethir, en Lebennin is gevallen. De Kapers vallen ons aan. Het is de laatste slag van het noodlot!’

En sommigen renden zonder bevel – want er was niemand in de Stad om hen te commanderen – naar de klokken en luidden ze in alarm: en anderen staken de trompetten om de aftocht te blazen. ‘Terug naar de muren!’ riepen ze. ‘Terug naar de muren! Kom terug naar de Stad voor iedereen is overrompeld!’

Maar de wind die de schepen voortjoeg deed hun geroep verloren gaan.

De Rohirrim hadden geen nieuws of alarm nodig. Maar al te goed konden zij zelf de zwarte zeilen zien. Want Éomer stond nu nauwelijks drie mijl van de Harlond, en een grote troep van zijn eerste vijanden bevond zich tussen hem en de haven daar, terwijl nieuwe vijanden van achteren kwamen wervelen die hem van de Prins afsneden. Nu keek hij naar de Rivier, en de hoop stierf in zijn hart, en de wind die hij had gezegend vervloekte hij nu grondig. Maar de legers van Gondor vatten moed, en vervuld van nieuwe begeerte en woede kwamen zij schreeuwend ten aanval gestormd.

Ernstig was Éomers stemming nu, en zijn hoofd weer helder. Hij liet de hoorns steken om alle manschappen onder zijn banier te verzamelen die daarheen konden komen; want hij was van plan een grote beschermende muur te vormen en stand te houden, en daar te voet te vechten tot de laatste man, en daden te verrichten op de vlakte van de Pelennor die zouden worden bezongen, ook al zou er geen mens in het westen overblijven om zich de laatste Koning van de Mark te herinneren. Zo reed hij naar een groen heuveltje en plantte daar zijn banier, en het Witte Paard golfde in de wind.

Uit twijfel, uit de donkere dageraad

kwam ik, zingend in de zon, ’t zwaard uit de schede,

Naar ’t eind der hoop reed ik, en ’t breken van het hart,

Nu de wraak, nu de verwoesting en een rode zonsondergang!

Deze regels sprak hij, maar hij lachte terwijl hij dit deed. Want de strijdlust was opnieuw in hem ontbrand; en hij was nog onverlet, en hij was jong en hij was koning: de vorst van een meedogenloos volk. En zie, terwijl hij de wanhoop uitlachte, keek hij weer uit op de zwarte schepen en hief het zwaard uitdagend naar hen op.

En toen overviel hem verbazing en een grote vreugde: en hij wierp zijn zwaard omhoog in het zonlicht en zong terwijl hij het weer opving. En alle ogen volgden zijn blik, en zie! Op het voorste schip werd een grote standaard ontvouwd en de wind ontplooide hem toen het naar de Harlond stevende. Daar ontbloeide een Witte Boom, en die was voor Gondor; maar Zeven Sterren stonden eromheen en een hoge kroon erboven, de tekenen van Elendil die geen vorst in ontelbare jaren had gevoerd. En de sterren vonkten in het zonlicht, want zij waren gemaakt van juwelen door Arwen, de dochter van Elrond, en de kroon schitterde in de ochtend, want hij was van mithril en goud vervaardigd.

Zo kwam Aragorn, zoon van Arathorn, Elessar, Isildurs erfgenaam, uit de Paden der Doden, gedragen door een wind van de Zee naar het koninkrijk Gondor; en de vreugde van de Rohirrim was een stortvloed van gelach en een geschitter van zwaarden, en de vreugde en verbazing van de Stad was trompetgeschal en luidende klokken. Maar de legers van Mordor werden met verbijstering geslagen, want het scheen grote tovenarij dat hun eigen schepen vol waren met hun vijanden. En een grote angst kwam over hen omdat zij wisten dat het tij van het noodlot zich tegen hen had gekeerd en dat hun ondergang nabij was.

Oostwaarts reden de ridders van Dol Amroth, de Vijand voor zich uit drijvend: trollenmannen en Variags en orks, die het zonlicht haatten. Naar het zuiden schreed Éomer en mannen vluchtten toen zij hem zagen, en zij werden verpletterd tussen hamer en aambeeld. Want nu sprongen mannen van de schepen naar de kaden van de Harlond en joegen als een stormwind naar het noorden. Daar kwamen Legolas en Gimli, die met zijn bijl zwaaide, en Halbarad met de standaard, en Elladan en Elrohir met sterren op het voorhoofd, en de dappere Dúnedain, Dolers uit het Noorden, die een grote strijdmacht van het volk van Lebennin en Lamedon aanvoerden, en de leenmannen uit het zuiden. Maar voorop ging Aragorn met de Vlam van het Westen, Andúril, als een pas ontstoken vuur, Narsil, opnieuw gesmeed, even dodelijk als weleer, en op zijn voorhoofd straalde de Ster van Elendil.

En zo troffen Éomer en Aragorn elkaar ten slotte midden op het slagveld en zij leunden op hun zwaarden en keken elkaar aan en waren verheugd.

‘Zo ontmoeten wij elkaar weer, ook al waren alle legers van Mordor tussen ons,’ zei Aragorn. ‘Heb ik dat niet op de Hoornburg gezegd?’

‘Dat hebt u inderdaad,’ zei Éomer, ‘maar hoop bedriegt vaak, en ik wist toen niet dat u in de toekomst kunt zien. Maar twee keer gezegend is de hulp die men niet verwacht, en nooit was een treffen tussen vrienden blijer.’ Zij schudden elkaar de hand. ‘En ook nooit tijdiger,’ zei Éomer. ‘U komt niets te vroeg, vriend. Zware verliezen en veel verdriet hebben wij geleden.’

‘Laat ons het dan wreken, voor wij erover spreken,’ zei Aragorn, en zij reden samen naar de slag terug.


Er moest nog lang en hard gevochten worden, want de Zuiderlingen waren dappere, vastberaden mannen en fel in hun wanhoop; en de Oosterlingen waren sterk en in de strijd gehard en vroegen niet om genade. En zo, hier en daar, bij verbrand erf of schuur, op heuveltje of terp, aan de voet van een muur of op het veld, verzamelden zij zich nog en vielen aan en vochten tot de dag ten einde liep.

Toen de Zon eindelijk achter de Mindolluin onderging en de hele hemel in brand zette, zodat de heuvels en bergen als met bloed waren geverfd, gloeide er vuur in de Rivier en het gras van de Pelennor was rood in de avondschemering. En op dat uur eindigde de grote slag op het veld van Gondor; en niet één vijand bleef binnen de kring van de Rammas levend achter. Allen werden gedood, behalve zij die vluchtten om te sterven of in het rode schuim van de Rivier te verdrinken. Weinigen kwamen ooit oostwaarts naar Morgul of Mordor; en naar het land van de Haradrim kwam slechts een ver verhaal: een gerucht over de toorn en verschrikking van Gondor.


Aragorn en Éomer en Imrahil reden terug naar de Poort van de Stad, en ze waren nu zo moe, dat zij niet meer in staat waren vreugde of verdriet te voelen. Deze drie waren onverlet en dit was te danken aan hun geluk, hun behendigheid en de kracht van hun armen, en weinigen hadden het werkelijk aangedurfd hen te weerstaan of hun gezicht te aanschouwen in het uur van hun toorn. Maar vele anderen waren gewond of verminkt of lagen dood op het slagveld; en zowel Duilin van Morthond als zijn broer waren doodgetrapt toen zij de mûmakil aanvielen en hun boogschutters aanvoerden om van dichtbij op de ogen van de monsters te schieten. En ook Hirluin de Schone zou niet naar Pinnath Gelin terugkeren, evenmin als Grimbold naar het Grimdal of Halbarad de dappere Doler naar de Noordlanden.

Niet weinigen waren gevallen, befaamd of naamloos, aanvoerder of soldaat; want het was een grote slag en het hele relaas ervan is nooit in een verhaal verteld. Zo zei een Maker in Rohan lang daarna in zijn lied over de Grafheuvels van Mundburg:

Wij hoorden van hoorns in heuvels schallend.

De zwaarden zwaaiend in het zuidelijk koninkrijk.

Strijdrossen stapten naar ’t Steningland

als wind in de morgen. Wapenen streden.

Daar viel Théoden, Thengling machtig,

naar zijn gouden zalen en groene weiden,

nooit terugkerend naar de noordelijke velden,

hoge heer van het heir. Harding en Guthláf.

Dúnhere en Déorwine, dappere Grimbold,

Herefara en Herubrand, Horn en Fastred,

vochten en vielen daar in een ver land.

In de Mundbergse terpen onder mos liggen zij

met hun bondgenoten, leiders van Gondor.

Noch naar Heuvels aan Zee keerde Hirluin de Schone,

Noch Forlong de Oude naar flora der dalen,

ooit naar Arnach, naar zijn eigen landstreek,

terug in triomf; noch de grote boogschutters,

Derufin en Duilin, naar hun donkere wateren,

meren van Morthond onder machtige schaduwen.

Dood in de ochtend en aan ’t einde des daags

nam heren en horigen. Lang slapen zij nu

onder gras in Gondor bij de Grote Rivier.

Grijs nu als tranen, glinsterend zilver,

rood rolde het toen, ruisend water:

Bloedbevlekt schuim blaakte in zonlicht

als bakens brandden bergen in de avond;

rood viel de dauw in Rammas Echor.

VII. De brandstapel van Denethor

Toen de donkere schaduw bij de Poort zich terugtrok, zat Gandalf nog altijd roerloos. Maar Pepijn stond op, alsof een grote last van hem was afgevallen en luisterde naar de hoorns, en het scheen hem toe dat zijn hart van vreugde zou breken. Nooit kon hij in later jaren een hoorn in de verte horen schallen zonder dat hem de tranen in de ogen sprongen. Maar nu herinnerde hij zich plotseling zijn boodschap, en hij snelde naar voren. Op dat ogenblik bewoog Gandalf zich en sprak tegen Schaduwvacht en stond op het punt de Poort door te rijden.

‘Gandalf, Gandalf!’ riep Pepijn en Schaduwvacht bleef staan.

‘Wat doe jij hier?’ vroeg Gandalf. ‘Is het niet een wet van deze Stad dat zij die het zwart en zilver dragen in de Citadel moeten blijven, tenzij hun Heer hun permissie geeft?’

‘Dat heeft hij gedaan,’ zei Pepijn. ‘Hij heeft me weggestuurd. Maar ik ben bang. Er staat daar misschien iets vreselijks te gebeuren. De Heer is waanzinnig, denk ik. Ik vrees dat hij zichzelf zal doden, en Faramir ook. Kun je niet iets doen?’

Gandalf keek door de gapende Poort, en op de velden hoorde hij al het aangroeiende geluid van strijd. Hij balde zijn vuist. ‘Ik moet gaan,’ zei hij. ‘De Zwarte Ruiter is in de buurt en hij zal verderf over ons brengen. Ik heb geen tijd.’

‘Maar Faramir!’ riep Pepijn uit. ‘Hij is niet dood, en ze zullen hem levend verbranden als iemand hen niet tegenhoudt!’

‘Hem levend verbranden?’ vroeg Gandalf. ‘Wat is dat voor verhaal? Vlug!’

‘Denethor is naar de Huizen van de Doden gegaan,’ zei Pepijn, ‘en hij heeft Faramir meegenomen, en hij zegt dat wij ze allemaal moeten verbranden, en hij wil niet wachten, en ze moeten een brandstapel maken en hem erop verbranden, en Faramir ook. En hij heeft mensen erop uitgestuurd om hout en olie te halen. En ik heb het aan Beregond verteld, maar ik ben bang dat hij zijn post niet durft te verlaten: hij staat op wacht. En wat kan hij dan nog uitrichten?’ Zo gooide Pepijn zijn verhaal eruit, terwijl hij zijn armen uitstrekte en Gandalfs knieën met bevende handen beroerde. ‘Kun jij Faramir niet redden?’

‘Misschien wel,’ zei Gandalf, ‘maar als ik het doe, dan zullen anderen sterven, vrees ik. Welnu, ik moet gaan, aangezien geen andere hulp hem kan bereiken. Maar hier zullen ellende en verdriet van komen. Zelfs in het hart van onze vesting heeft de Vijand de macht om ons te treffen: want het is zijn wil die aan het werk is.’

Toen hij zijn besluit eenmaal genomen had, handelde hij snel; en nadat hij Pepijn had opgepakt en voor zich had neergezet, wendde hij Schaduwvacht met een woord. Zij reden kletterend de hellende straten van Minas Tirith door, terwijl het oorlogsrumoer achter hen opsteeg. Overal rezen mannen uit hun wanhoop en angst op, pakten hun wapenen en riepen tegen elkaar: ‘Rohan is gekomen!’ Aanvoerders schreeuwden, compagnieën verzamelden zich en velen marcheerden al naar de Poort.

Zij kwamen Prins Imrahil tegen en hij riep hun toe: ‘Waar ga je nu heen, Mithrandir? De Rohirrim vechten op de velden van Gondor! Wij moeten alle kracht verzamelen die wij kunnen vinden.’

‘U zult iedere man nodig hebben, en meer,’ zei Gandalf. ‘Haast u. Ik kom wanneer ik kan. Maar ik heb een boodschap voor Heer Denethor die niet kan wachten. Voer het bevel in afwezigheid van de Heer!’


Zij gingen verder en toen zij klommen en de citadel naderden, voelden zij de wind in hun gezicht waaien, en zagen de schittering van de ochtend in de verte, een licht dat sterker werd aan de zuidelijke hemel. Maar het bracht hun weinig hoop, want ze wisten niet welk kwaad vóór hen lag, en vreesden dat zij te laat zouden komen. ‘De duisternis gaat voorbij,’ zei Gandalf, ‘maar drukt nog zwaar op deze Stad.’

Bij de poort van de Citadel troffen zij geen schildwacht aan. ‘Dan is Beregond weggegaan,’ zei Pepijn, hoopvoller. Zij draaiden zich om en spoedden zich langs de weg naar de Gesloten Deur. Die stond wijd open en de portier lag ervoor. Hij was gedood en zijn Sleutel was van hem afgenomen.

‘Werk van de Vijand!’ zei Gandalf. ‘Hij houdt van dit soort daden: vriend in oorlog met vriend; trouw verdeeld in verwarring van harten.’ Nu steeg hij af en vroeg Schaduwvacht naar zijn stal terug te keren. ‘Want, mijn vriend,’ zei hij, ‘jij en ik hadden langgeleden naar de velden moeten rijden, maar andere zaken houden mij op. Maar kom vlug als ik roep.’

Zij gingen de Deur door en liepen verder de steile, slingerende weg af. Het licht werd sterker, en de hoge zuilen en gebeeldhouwde figuren naast de weg trokken langzaam voorbij als grijze geesten.

Plotseling werd de stilte verbroken, en zij hoorden beneden zich kreten en het gekletter van zwaarden: geluiden als op de gewijde plaatsen niet waren gehoord sinds de Stad was gebouwd. Ten slotte bereikten zij Rath Dínen en haastten zich naar het Huis van de Stadhouders dat in de schemering onder de grote koepel opdoemde.

‘Hou op! Hou op!’ riep Gandalf, terwijl hij naar voren sprong naar de stenen trap voor de deur. ‘Stop met die waanzin.’

Want daar waren de dienaren van Denethor met zwaarden en fakkels in de handen; maar alleen in het portiek op de bovenste trede stond Beregond, gekleed in het zwart en zilver van de Garde; en hij verdedigde de deur tegen hen. Twee waren al door zijn zwaard gevallen, de gewijde plaats met hun bloed bevlekkend, en de anderen vervloekten hem en noemden hem een vogelvrije en verrader van zijn meester.

Op hetzelfde ogenblik dat Pepijn en Gandalf naar voren snelden, hoorden zij binnen in het huis van de doden de stem van Denethor roepen: ‘Vlug. Vlug! Doe wat ik bevolen heb. Dood deze renegaat! Of moet ik het zelf doen?’ Vervolgens werd de deur, die Beregond met zijn linkerhand dichthield, opengewrikt en daar achter hem stond de Heer van de Stad, groot en woest; een vlammend licht scheen in zijn ogen en hij had een getrokken zwaard in de hand. Maar Gandalf sprong de trappen op, en de mannen deinsden voor hem terug en bedekten de ogen, want zijn komst was als de komst van een wit licht op een donkere plaats, en hij kwam met grote toorn. Hij hief zijn hand op, en tegelijkertijd vloog het zwaard van Denethor omhoog, schoot uit zijn hand en kletterde achter hem in de schaduwen van het huis neer; en Denethor stapte achteruit voor Gandalf als iemand die verbijsterd is.

‘Wat is dit, mijn heer?’ vroeg de tovenaar. ‘De woningen van de doden zijn geen plaatsen voor levenden en waarom vechten mannen hier op de gewijde plaatsen als er genoeg oorlog voor de Poort is? Of is onze Vijand zelfs naar Rath Dínen gekomen?’

‘Sinds wanneer is de Heer van Gondor u verantwoording schuldig?’ vroeg Denethor. ‘Of mag ik mijn eigen dienaren niet bevelen?’

‘Dat mag u,’ zei Gandalf. ‘Maar anderen mogen uw wil trotseren wanneer die op waanzin en kwaad is gericht. Waar is uw zoon Faramir?’

‘Hij ligt binnen,’ zei Denethor, ‘brandend, al brandend. Ze hebben een vuur in zijn vlees ontstoken. Maar weldra zal alles verbrand zijn. Het Westen heeft gefaald. Het zal allemaal in een groot vuur opgaan, en aan alles zal een einde komen. As! As en rook, weggewaaid op de wind!’

Toen Gandalf de waanzin zag waarmee hij werd geconfronteerd vreesde hij dat hij al een euvele daad had begaan, en hij drong naar voren met Beregond en Pepijn achter zich aan, terwijl Denethor terugweek tot hij naast de tafel binnen stond. Maar daar zagen zij Faramir, nog ijlend in zijn koorts, op de tafel liggen. Hout was eronder en hoog eromheen opgestapeld, en alles was overgoten met olie, zelfs de kleren van Faramir en de lakens; maar de brandstof was nog niet ontstoken. Toen openbaarde Gandalf de kracht die in hem verborgen lag, terwijl het licht van zijn macht onder zijn grijze mantel verborgen was. Hij sprong op de takkenbossen en terwijl hij de zieke man als een veer optilde, sprong hij er weer af en droeg hem naar de deur. Maar ondertussen kreunde Faramir en riep zijn vader in zijn droom.

Denethor schrok op als iemand die uit een trance ontwaakt en de vlam doofde in zijn ogen, en hij begon te huilen en zei: ‘Neem mijn zoon niet van mij weg! Hij roept om mij.’

‘Hij roept,’ zei Gandalf, ‘maar u kunt nog niet bij hem komen. Want hij moet genezing vinden op de drempel van de dood, en misschien zal hij die niet vinden. Terwijl het uw plicht is om naar de strijd van uw Stad te gaan, waar de dood u misschien wacht. In uw hart weet u dat.’

‘Hij zal niet meer wakker worden,’ zei Denethor. ‘Vechten is vergeefs. Waarom zouden wij langer willen leven? Waarom zouden wij niet zij aan zij de dood in gaan?’

‘U hebt niet de bevoegdheid, Stadhouder van Gondor, om het uur van uw dood te bevelen,’ antwoordde Gandalf. ‘En alleen de heidense koningen onder de overheersing van de Zwarte Macht deden dat, de hand aan zichzelf slaand uit trots en wanhoop, hun verwanten vermoordend om hun eigen dood te verlichten.’ Toen ging hij de deur door en nam Faramir met zich mee uit het dodenhuis en legde hem op de baar waarop hij was gebracht, die nu in het portaal was neergezet. Denethor volgde hem en bleef bevend staan, terwijl hij met verlangen naar het gezicht van zijn zoon keek. En terwijl allen stil en roerloos stonden en naar de Heer in zijn verdriet keken, weifelde hij een ogenblik.

‘Kom!’ zei Gandalf. ‘Men heeft ons nodig. U kunt nog veel doen.’

Toen lachte Denethor plotseling. Hij stond weer groot en fier en terwijl hij vlug naar de tafel terugliep, pakte hij het kussen waarop zijn hoofd had gelegen. Toen hij bij de deuropening kwam, trok hij het doek opzij en zie, in zijn handen had hij een palantír. En toen hij die omhooghield, scheen het hun die toekeken toe dat binnen in de bol een licht begon te gloeien, zodat het magere gezicht van de Heer als door een rood vuur werd verlicht, en het scheen uit harde steen gehouwen te zijn, scherp met zwarte schaduwen, nobel, trots en verschrikkelijk. Zijn ogen schitterden.

‘Trots en wanhoop!’ riep hij uit. ‘Dacht je dat de ogen van de Witte Toren blind waren? Nee, ik heb meer gezien dan jij weet, Grijze Dwaas. Want jouw hoop komt slechts uit onwetendheid voort. Ga dan en doe je best om te genezen! Ga dan en vecht! IJdelh eid. Een korte tijd zul je misschien triomferen op het veld, een dag. Maar tegen de Macht die nu opstaat, is geen overwinning mogelijk. Naar deze Stad is tot nu toe alleen de eerste vinger van zijn hand uitgestrekt. Het hele Oosten is in beroering. En zelfs nu bedriegt de wind van je hoop je, en voert een vloot met zwarte zeilen de Anduin op. Het Westen heeft gefaald. Het is tijd voor allen die geen slaven willen zijn om heen te gaan.’

‘Een dergelijke raad zal de overwinning van de Vijand ongetwijfeld waarmaken,’ zei Gandalf.

‘Blijf dan hopen!’ riep Denethor lachend. ‘Ken ik je niet, Mithrandir? Jij hoopt in mijn plaats te regeren, om achter iedere troon te staan, in het noorden, zuiden of westen. Ik heb je gedachten en listen door. Weet ik niet dat jij deze halfling hier hebt bevolen om te zwijgen? Dat je hem hierheen hebt gebracht om mij in mijn eigen vertrek te bespioneren? Maar toch, in onze gesprekken ben ik alle namen en het doel van al je metgezellen te weten gekomen. Zo! Met de linkerhand wilde je mij een tijdje als schild tegen Mordor gebruiken, en met de rechter deze Doler uit het Noorden hierheen brengen om mij te verdringen.

Maar ik zeg je, Mithrandir, ik weiger jouw werktuig te zijn. Ik ben Stadhouder van het Huis van Anárion. Ik zal niet aftreden om de aftandse kamerheer van een omhooggevallen arrivist te zijn. Zelfs al werd mij zijn aanspraak bewezen, hij stamt toch maar van de Tak van Isildur af. Ik zal niet buigen voor zo iemand, de laatste van een haveloos huis, langgeleden van adeldom en waardigheid beroofd.’

‘Wat zou u dan willen,’ vroeg Gandalf, ‘als u uw zin zou kunnen krijgen?’

‘Ik zou willen dat de dingen waren zoals ze mijn hele leven zijn geweest,’ antwoordde Denethor, ‘en in de tijd van mijn voorvaderen: om in vrede Heer van deze Stad te zijn, en mijn zetel na mij te doen overgaan op een zoon, die zijn eigen meester zou zijn en geen tovenaarsleerling. Maar als het lot mij dit ontzegt, wil ik helemaal niets hebben: noch een minder leven, noch gehalveerde liefde of geringere eer.’

‘Het lijkt mij niet dat een Stadhouder die trouw zijn taak overdraagt, minder geliefd of minder geëerd zou zijn,’ zei Gandalf. ‘En in ieder geval zult u uw zoon zijn keus niet ontnemen, terwijl zijn dood nog onzeker is.’

Bij deze woorden schoten Denethors ogen opnieuw vuur, en terwijl hij de Steen onder zijn arm nam, pakte hij een dolk en liep naar de baar. Maar Beregond sprong naar voren en ging voor Faramir staan.

‘Zo!’ riep Denethor uit. ‘Je had de liefde van mijn zoon al half gestolen. Nu ontsteel je mij ook de harten van mijn ridders, zodat zij mij mijn zoon ten slotte helemaal ontnemen. Maar hierin zul je in ieder geval mijn wil niet trotseren: om mijn eigen einde te bepalen. Kom hier!’ riep hij tot zijn dienaren. ‘Kom, als jullie niet allemaal afvalligen zijn!’ Daarop kwamen er twee de trappen op naar hem toe rennen. Snel griste hij een van hen de fakkel uit de hand en sprong het huis weer binnen. Voordat G andalf het hem kon verhinderen, gooide hij de brandende fakkel tussen de brandstof en deze begon meteen te knetteren en vlammen laaiden op.

Toen sprong Denethor op de tafel, en terwijl hij daar stond, door rook en vuur omkranst, nam hij de staf van zijn stadhouderschap die aan zijn voeten lag en brak die op zijn knie. Nadat hij de stukken in het vuur had geworpen, maakte hij een buiging en ging op de tafel liggen, terwijl hij de palantír met beide handen tegen zijn borst klemde. En van die dag af zei men, dat als iemand in die Steen keek, hij, tenzij hij de grote wilskracht bezat om het op een ander doel te richten, slechts twee oude handen zag die in de vlammen verschrompelden.

Gandalf wendde het gezicht met smart en afschuw af en sloot de deur. Een tijdlang bleef hij in gedachten zwijgend op de drempel staan, terwijl zij die buiten waren het hongerige gebrul van het vuur daarbinnen hoorden. En toen slaakte Denethor een luide kreet, en sprak daarna niet meer en werd nooit meer door sterfelijke mensen gezien.


‘Aldus gaat Denethor, zoon van Ecthelion, heen,’ zei Gandalf. Toen wendde hij zich tot Beregond en de dienaren van de Heer die daar verbijsterd stonden. ‘En zo eindigen ook de dagen van het Gondor zoals u het hebt gekend; ten goede of ten kwade, zij zijn ten einde. Slechte daden zijn hier bedreven; maar laat nu alle vijandschap tussen u varen, want die was aangestookt door de Vijand en bewerkstelligt wat hij wil. U bent verstrikt geraakt in een web van tegenstrijdige plichten dat u niet geweven hebt. Maar bedenkt, gij dienaren van de Heer, in uw blindelingse gehoorzaamheid, dat als Beregond geen verraad had gepleegd, Faramir, de Kapitein van de Witte Toren, nu ook zou zijn verbrand.

Draagt uw kameraden die zijn gevallen weg van deze plaats van rampspoed. En wij zullen Faramir, Stadhouder van Gondor, naar een plaats brengen waar hij in vrede kan slapen of sterven, zo dat zijn lot is.’

Toen namen Gandalf en Beregond de draagbaar op en droegen hem naar de Huizen van Genezing, terwijl Pepijn met gebogen hoofd achter hen liep. Maar de dienaren van de Heer stonden als geslagen mannen naar het huis van de doden te kijken; en op hetzelfde ogenblik dat Gandalf aan het einde van de Rath Dínen kwam, was er een groot tumult. Toen zij omkeken, zagen zij het dak van het huis scheuren en rook opstijgen; en toen stortte het met gekletter en geraas in een zee van vuur; maar nog altijd dansten en flakkerden de vlammen onverminderd tussen de ruïnes. Toen vluchtten de dienaren in ontzetting en volgden Gandalf.


Zo kwamen zij terug bij de Deur van de Stadhouder, en Beregond keek smartelijk naar de portier. ‘Deze daad zal ik altijd betreuren,’ zei hij, ‘maar ik had een waanzinnige haast en hij wilde niet luisteren, maar bedreigde mij met zijn zwaard.’ Hij nam de sleutel die hij van de gedode man had afgenomen, deed de deur dicht en op slot. ‘Deze behoort nu aan Heer Faramir te worden gegeven,’ zei hij.

‘De Prins van Dol Amroth voert in afwezigheid van de Heer het bevel,’ zei Gandalf, ‘maar aangezien hij niet hier is, moet ik dit doen. Ik verzoek je de sleutel te houden en te bewaken totdat de Stad weer op orde is gebracht!’

Nu kwamen zij ten slotte bij de hoge kringen van de Stad en in het licht van de morgen gingen zij verder naar de Huizen van Genezing; dit waren mooie huizen, bestemd voor de verzorging van hen die ernstig ziek waren, maar nu waren zij in gereedheid gebracht voor het verzorgen van mannen die in de slag waren gewond of stervende waren. Zij stonden niet ver van de Citadelpoort, in de zesde kring, dicht bij de zuidelijke muur, en eromheen lagen een tuin en een grasveld met bomen, de enige plaats van dien aard in de Stad. Daar woonden de weinige vrouwen die in Minas Tirith hadden mogen blijven, omdat zij bedreven waren in de geneeskunst of in dienst stonden van de genezers. Maar terwijl Gandalf en zijn metgezellen de draagbaar naar de hoofdingang van de Huizen droegen, hoorden zij een luide kreet die opsteeg van het veld voor de Poort en, nadat zij hoog en doordringend naar de hemel was opgestegen, in de wind verstierf. Zo afgrijselijk was die kreet, dat allen een ogenblik stilstonden, maar toen zij voorbij was, werden hun harten plotseling in zo’n hoopvolle verwachting opgeheven als zij sinds de duisternis uit het oosten was gekomen niet hadden gekend; en het scheen hun toe dat het licht helder werd en de zon door de wolken brak.


Maar Gandalfs gezicht stond ernstig en droevig, en nadat hij Beregond en Pepijn had verzocht Faramir de Huizen van Genezing binnen te dragen, beklom hij de muren in de nabijheid en stond daar als een gebeeldhouwde witte figuur in de nieuwe zon en keek naar buiten. En met het gezicht dat hem gegeven was, zag hij al wat er was voorgevallen; en toen Éomer uit de voorste gelederen van zijn veldslag reed en naast hen stond die op het veld lagen, zuchtte hij, sloeg zijn mantel weer om zich heen en verliet de muren. En Beregond en Pepijn zagen hem in gedachten verzonken voor de deur van de Huizen staan toen zij naar buiten kwamen.

Zij keken hem aan, en hij zweeg een tijdje. Ten slotte sprak hij. ‘Vrienden,’ zei hij, ‘en alle mensen van deze stad en van de westelijke landen! Er zijn zeer verdrietige en befaamde dingen gebeurd. Zullen wij wenen of blij zijn? Boven alle hoop is de Aanvoerder van onze vijanden vernietigd, en jullie hebben de echo van zijn laatste wanhoop gehoord. Maar hij is niet heengegaan zonder smart en bittere verliezen te veroorzaken. En die zou ik misschien hebben kunnen verhinderen als Denethor niet krankzinnig was geworden. Zo groot is het bereik van de Vijand geworden. Helaas! Ik zie nu pas hoe zijn wil in staat was om tot in het hart van de Stad zelf door te dringen.

Hoewel de Stadhouders meenden dat het een geheim was dat alleen zij bewaarden, heb ik langgeleden vermoed dat hier in de Witte Toren ten minste één van de Zeven Stenen bewaard was gebleven. In de dagen van zijn wijsheid was Denethor niet van plan hem te gebruiken, of Sauron uit te dagen, omdat hij de grenzen van zijn eigen kracht kende. Maar zijn wijsheid schoot tekort en ik vrees dat, toen het gevaar dat zijn rijk bedreigde toenam, hij in de Steen heeft gekeken en werd misleid; meer dan eens, vermoed ik, sinds Boromir heenging. Hij was te groot om zich aan de wil van de Zwarte Macht te onderwerpen, maar niettemin zag hij alleen die dingen die de Zwarte Vorst hem toestond te zien. De kennis die hij verkreeg, was ongetwijfeld vaak van nut voor hem; maar het visioen van de grote macht van Mordor dat hij te zien kreeg, voedde de wanhoop van zijn hart tot het zijn geest te gronde richtte.’

‘Nu begrijp ik wat mij zo vreemd voorkwam,’ zei Pepijn, huiverend om zijn herinneringen toen hij sprak. ‘De Heer ging weg uit de kamer waarin Faramir lag, en pas toen hij terugkeerde, meende ik voor het eerst dat hij was veranderd, oud en gebroken.’

‘Het was op hetzelfde uur dat Faramir naar de Toren werd gebracht, dat velen van ons een vreemd licht in de bovenste kamer zagen,’ zei Beregond. ‘Maar wij hebben dit licht eerder gezien, en lange tijd liep het gerucht in de Stad dat de Heer soms in gedachten met zijn Vijand streed.’

‘Helaas, dan heb ik het goed geraden,’ zei Gandalf. ‘Zo drong de wil van Sauron Minas Tirith binnen; en daardoor ben ik hier opgehouden. En hier zal ik nog moeten blijven, want ik zal weldra anderen hebben voor wie ik verantwoordelijk ben, niet alleen Faramir.

Nu moet ik naar beneden gaan om hen die komen te begroeten. Ik heb iets gezien op het veld dat mijn hart zeer benauwt, en groter verdriet kan nog over ons komen. Kom met mij mee, Pepijn! Maar jij, Beregond, moet naar de citadel teruggaan en het hoofd van de Garde vertellen wat er gebeurd is. Het zal zijn plicht zijn, vrees ik, om je uit de Garde te ontslaan, maar zeg hem dat je, als ik hem raad mag geven, naar de Huizen van Genezing moet worden gestuurd, als bewaker en dienaar van je kapitein, en om aan zijn zijde te zijn wanneer hij wakker wordt – zo dat ooit zal gebeuren. Want door jou werd hij van het vuur gered. Ga nu. Ik zal spoedig terugkomen.’

Hierop draaide hij zich om en ging met Pepijn naar het lager gelegen gedeelte van de Stad. En terwijl zij zich voortspoedden, bracht de wind een grijze regen, en alle vuren doofden, en er steeg een zware rook voor hen op.

VIII. De Huizen van Genezing

Er lag een mist van tranen en vermoeidheid over Merijns ogen toen zij bij de verwoeste Poort van Minas Tirith kwamen. Hij schonk weinig aandacht aan de verwoesting en slachting overal in het rond. Vuur, rook en stank bezwangerden de lucht, want vele werktuigen waren verbrand of in de vuurkuilen geworpen, en ook vele van de gedoden, terwijl er hier en daar karkassen lagen van de grote monsters uit het zuiden, half verbrand of gebroken door steenworpen, of door de ogen geschoten door de dappere boogschutters van Morthond. De striemende regen was een tijdje opgehouden, en de zon straalde aan de hemel; maar het hele onderste gedeelte van de stad was nog in een smeulende stank gehuld.

Mannen waren al aan het werk om een weg door de rommel van de strijd vrij te maken; en nu kwamen van de poort enkelen die draagbaren droegen. Voorzichtig legden zij Éowyn op zachte kussens; maar het lichaam van de koning bedekten zij met een groot doek van goud, en zij droegen fakkels om hem heen en de vlammen, flets in het zonlicht, flakkerden in de wind.

Zo kwamen Théoden en Éowyn naar de Stad van Gondor, en allen die hen zagen, ontblootten hun hoofden en bogen; en zij gingen door de as en rook van de verbrande cirkel omhoog, en gingen verder door de stenen straten. Het scheen Merijn toe dat de klim eeuwen duurde, een zinloze reis in een afschuwelijke droom, die verder en verder ging naar een vaag einde, dat de herinnering niet kan bevatten.

Langzaam flikkerden de lichten van de toortsen voor hem en doofden, en hij liep in een duisternis; en hij dacht: Dit is een tunnel die naar een grafkelder leidt; daar zullen wij eeuwig blijven. Maar plotseling klonk er een levende stem in zijn droom.

‘Wel wel, Merijn! De hemel zij dank dat ik je gevonden heb!’

Hij keek op en de mist voor zijn ogen trok enigszins weg. Daar was Pepijn! Zij stonden tegenover elkaar in een smal verlaten straatje, en op hen na was die leeg. Hij wreef zijn ogen uit.

‘Waar is de koning?’ vroeg hij. ‘En Éowyn?’ Toen wankelde hij en ging op een stoep zitten en begon weer te huilen.

‘Ze zijn de Citadel daarboven binnengegaan,’ zei Pepijn. ‘Ik denk dat je staande in slaap gevallen moet zijn en de verkeerde hoek bent omgegaan. Toen we merkten dat jij niet bij hen was, heeft Gandalf mij erop uitgestuurd om je te zoeken. Arme ouwe Merijn! Wat ben ik blij je weer te zien! Maar je bent uitgeput en ik zal je niet met mijn gepraat lastigvallen. Vertel eens, ben je gewond of bezeerd?’

‘Nee,’ zei Merijn. ‘Nou, nee, ik geloof van niet. Maar ik kan mijn rechterarm niet gebruiken, Pepijn, sinds ik hem heb gestoken. En mijn zwaard is helemaal weggebrand als een stukje hout.’

Pepijns gezicht stond bezorgd. ‘Nou, je kunt het beste maar zo vlug mogelijk met mij meekomen,’ zei hij. ‘Ik wou dat ik je kon dragen. Je bent niet in staat om verder te lopen. Ze hadden je helemaal niet moeten laten lopen, maar je moet het hun maar vergeven. Er zijn zoveel afschuwelijke dingen in de Stad gebeurd, Merijn, dat één arme hobbit die van de slag thuiskomt gemakkelijk over het hoofd wordt gezien.’

‘Het is niet altijd een ongeluk om over het hoofd te worden gezien,’ zei Merijn. ‘Ik ben zonet over het hoofd gezien door – nee, nee, ik kan er niet over spreken. Help me, Pepijn! Alles wordt weer donker, en mijn arm is zo koud.’

‘Leun op mij, Merijn, jongen,’ zei Pepijn. ‘Kom nu! Voetje voor voetje. Het is niet ver.’

‘Ga je mij begraven?’ vroeg Merijn.

‘Nee, wat dacht je!’ zei Pepijn, die zijn best deed om opgewekt te klinken, hoewel zijn hart door angst en medelijden werd gekweld. ‘Nee, we gaan naar de Huizen van Genezing.’


Zij gingen het steegje uit dat tussen hoge huizen en de buitenmuur van de vierde cirkel liep, en kwamen weer in de hoofdstraat die omhoogliep naar de citadel. Stap voor stap gingen zij, terwijl Merijn slingerde en mompelde als iemand die slaapt.

Ik zal hem daar nooit krijgen, dacht Pepijn. Is er niemand om me te helpen? Ik kan hem niet hier laten. Maar op datzelfde ogenblik kwam tot zijn verbazing een jongen van achteren aanhollen, en toen hij passeerde, herkende hij Bergil, Beregonds zoon.

‘Hallo, Bergil,’ riep hij. ‘Waar ga jij heen? Blij je weer te zien, en je leeft nog!’

‘Ik doe boodschappen voor de Genezers,’ zei Bergil. ‘Ik kan niet blijven.’

‘Dat hoeft niet,’ zei Pepijn. ‘Maar vertel ze daarboven dat ik een zieke hobbit bij me heb, een perian, weet je, die van het slagveld is gekomen. Ik denk niet dat hij zo ver kan lopen. Als Mithrandir daar is, zal hij blij zijn het te horen.’ Bergil rende verder.

Ik kan beter hier wachten, dacht Pepijn. Daarom liet hij Merijn langzaam op het trottoir zakken op een plek met zonlicht, en ging naast hem zitten, terwijl hij Merijns hoofd in zijn schoot legde. Hij betastte zacht zijn lichaam en ledematen, en nam de handen van zijn vriend in de zijne. De rechterhand voelde ijskoud aan.

Het duurde niet lang voor Gandalf hen zelf kwam zoeken. Hij boog zich over Merijn en streelde zijn voorhoofd; toen tilde hij hem voorzichtig op. ‘Hij had met ere deze stad moeten zijn binnengedragen,’ zei hij. ‘Hij heeft mijn vertrouwen dubbel en dwars terugbetaald; want als Elrond mij mijn zin niet had gegeven, zou geen van jullie op weg zijn gegaan; en dan zouden de rampen van deze dag nog veel erger zijn geweest.’ Hij zuchtte. ‘Maar toch heb ik nog een andere taak te vervullen, terwijl de slag nog steeds onbeslist is.’


Zo werden Faramir en Éowyn en Meriadoc ten slotte in bedden in de Huizen van Genezing gelegd; en daar werden zij goed verzorgd. Want hoewel alle kennis in deze nadagen niet meer de volledigheid van vroeger bezat, waren de genezers van Gondor nog altijd wijs en bedreven in het helen van wonden en letsels, en al die kwalen waar sterfelijke mensen ten oosten van de zee onderhevig aan waren. Behalve alleen ouderdom. Daarvoor hadden zij geen geneesmiddel gevonden; en voorwaar, hun levensspanne was nu afgenomen tot weinig meer dan die van andere mensen, en degenen onder hen die nog krachtig genoeg waren om het verhaal van honderd jaar te doen waren weinig in getal, behalve in enkele geslachten van zuiverder bloed. Maar nu schoten hun kunst en wetenschap tekort; want velen leden aan een ziekte waarvoor geen genezing bestond, en zij noemden die de Zwarte Schaduw, want zij kwam van de Nazgûl. En zij die erdoor waren aangetast, verzonken langzaam in een steeds dieper wordende droom, vervielen dan in stilte en een doodse kou, en stierven zo. En het scheen de verzorgers van de zieken toe dat deze ziekte zwaar lag over de halfling en op de Vrouwe van Rohan. Maar toch, terwijl de morgen verliep, spraken zij, af en toe in hun dromen mompelend, en de wakers luisterden naar alles wat zij zeiden, in de hoop misschien iets te vernemen dat hen in staat zou stellen hun kwetsuren te begrijpen. Maar weldra begonnen zij in de duisternis te verzinken, en toen de zon naar het westen neigde, viel er een grijze schaduw over hun gezichten.

Gandalf ging van de een naar de ander, vol zorg, en alles wat de wakers hadden gehoord werd aan hem overgebracht. En zo ging de dag voorbij, terwijl de grote slag buiten verder woedde met wisselende hoop en vreemde tijdingen; en nog steeds wachtte Gandalf en ging niet weg; tot de rode zonsondergang de hele hemel ten slotte kleurde, en het licht door de vensters op de gezichten van de zieken viel. Toen scheen het hun die erbij stonden toe dat in het avondrood de gezichten lichtelijk bloosden, alsof er beterschap intrad, maar het was slechts een bespotting van hun hoop.

Toen begon een oude vrouw, Ioreth, de oudste van de vrouwen die in dat huis dienden, te huilen toen zij het gezicht van Faramir zag, want alle mensen hielden van hem. En zij zei: ‘Wee, als hij zou sterven. Ik wou dat er koningen in Gondor waren, zoals er eens waren. Want in de oude kennis wordt gezegd: De handen van de koning zijn de handen van een genezer. En daaraan zal men de rechtmatige koning herkennen.’

En Gandalf, die erbij stond, zei: ‘De mensen zullen zich je woorden mogelijk nog lang herinneren, Ioreth! Want zij bevatten hoop. Misschien is er inderdaad een koning naar Gondor teruggekeerd; of heb je de vreemde berichten niet gehoord, die de Stad hebben bereikt?’

‘Ik heb het te druk gehad met een en ander om op al het geroep en geschreeuw te letten,’ antwoordde zij. ‘Het enige dat ik hoop is dat die moordende duivels niet naar dit Huis komen en de zieken verontrusten.’

Toen ging Gandalf haastig naar buiten en het vuur in de hemel doofde al en de smeulende heuvels vervaagden terwijl de asgrauwe avond over de velden viel.


Toen de zon onderging naderden Aragorn en Éomer en Imrahil de Stad met hun aanvoerders en ridders; en toen zij voor de Poort kwamen zei Aragorn: ‘Zie, de zon gaat in een grote gloed onder! Het is een teken van het einde en de val van vele dingen, en een v erandering in de loop van de wereld. Maar deze Stad en dit rijk hebben vele jaren lang onder het regime van de Stadhouders geleefd, en ik vrees dat er, als ik haar ongevraagd binnenga, twijfel en twist zullen ontstaan, en dat mag niet gebeuren zolang deze oorlog duurt. Ik zal niet naar binnen gaan of aanspraken maken, totdat het duidelijk is of wij zullen overwinnen, of Mordor. Laat de mannen mijn tenten op het veld opslaan, en ik zal hier de verwelkoming door de Heer van de Stad afwachten.’

Maar Éomer zei: ‘U hebt de vlag van de Koningen al gehesen en de deviezen van Elendils huis laten zien. Zult u gedogen dat die worden betwist?’

‘Nee,’ zei Aragorn. ‘Maar ik acht de tijd nog niet rijp; en ik voel niets voor strijd, behalve met onze Vijand en zijn dienaren.’

En Prins Imrahil zei: ‘U spreekt wijze woorden, heer, als iemand die een verwant van Heer Denethor is, u in deze raad mag geven. Hij is eigenzinnig en trots, maar oud; en zijn stemming is vreemd geweest sinds zijn zoon werd gewond. Maar toch zou ik niet willen dat u als een bedelaar voor de deur bleef staan.’

‘Geen bedelaar,’ zei Aragorn. ‘Zeg liever, een aanvoerder van de Dolers, die niet gewend zijn aan steden en huizen van steen.’ En hij beval dat zijn banier moest worden opgevouwen; en hij deed de Ster van het Noordelijk Koninkrijk af en gaf die aan de zonen van Elrond in bewaring.


Toen verlieten Prins Imrahil en Éomer van Rohan hem en trokken door de Stad en het tumult van de mensen, en klommen naar de citadel; en zij kwamen bij de Torenzaal en zochten de Stadhouder. Maar zij troffen zijn zetel leeg aan, en voor de verhoging lag Théoden, Koning van de Mark, op een praalbed; en twaalf toortsen stonden eromheen en twaalf wachten, ridders van Rohan en Gondor. En de gordijnen van het bed waren groen en wit, maar over de koning was de grote gouden doek tot aan zijn borst gelegd, en daarop lag zijn ontblote zwaard, en aan zijn voeten zijn schild. Het licht van de toortsen bescheen zijn witte haar als zon in de stuifnevel van een fontein, maar zijn gezicht was mooi en jong, behalve dat er een vredige trek over lag die niet van de jeugd was; en het leek alsof hij sliep.

Toen zij een tijdje zwijgend naast de koning hadden gestaan, zei Imrahil: ‘Waar is de Stadhouder? En waar is Mithrandir?’

En een van de wachten antwoordde: ‘De Stadhouder van Gondor is in de Huizen van Genezing.’

Maar Éomer vroeg: ‘Waar is Vrouwe Éowyn, mijn zuster; want zij behoort toch naast de Koning te liggen en met niet minder eer. Waar hebben zij haar opgebaard?’

En Imrahil zei: ‘Maar Vrouwe Éowyn leefde nog toen zij haar hierheen droegen. Wist u dat niet?’

Toen keerde onverwachte hoop zo plotseling in Éomers hart terug, en daarmee de hernieuwde pijn van zorg en vrees, dat hij niets meer zei, maar zich omdraaide en snel de zaal uit liep, en de Prins volgde hem. En toen zij naar buiten kwamen was de avond gevallen en stonden er vele sterren aan de hemel. En daar kwam Gandalf te voet en hij werd vergezeld door iemand met een grijze mantel. Zij ontmoetten elkaar voor de deuren van de Huizen van Genezing.

En zij groetten Gandalf en zeiden: ‘Wij zoeken de Stadhouder, men zegt dat hij in dit huis is. Is er iets met hem gebeurd? En Vrouwe Éowyn, waar is zij?’

En Gandalf antwoordde: ‘Zij ligt hier binnen en is niet dood, maar is wel de dood nabij. Maar Heer Faramir werd door een kwade pijl verwond, zoals u gehoord hebt, en hij is nu de Stadhouder, want Denethor is heengegaan, en zijn huis is in de as gelegd.’ En zij werden vervuld van verdriet en verbazing om wat zij hoorden.

Maar Imrahil zei: ‘Zo is de overwinning van haar blijheid beroofd, en zij is bitter gekocht als zowel Gondor als Rohan op één dag hun heerser heeft verloren. Éomer regeert over de Rohirrim. Wie zal de Stad ondertussen besturen? Zullen wij Heer Aragorn nu niet laten komen?’

En de man in de mantel sprak en zei: ‘Hij is gekomen.’ En zij zagen toen hij in het licht van de lantaarn bij de deur trad dat het Aragorn was, gehuld in de grijze mantel van Lórien over zijn maliënkolder en geen ander teken dragend dan de groene steen van Galadriel. ‘Ik ben gekomen omdat Gandalf mij dit vraagt,’ zei hij. ‘Maar op het ogenblik ben ik slechts de Aanvoerder van de Dúnedain van Arnor; en de Heer van Dol Amroth zal de stad besturen tot Faramir ontwaakt. Maar mijn raad luidt dat Gandalf ons allen in de volgende dagen en ook in onze betrekkingen met de Vijand moet leiden.’ En daar stemden zij mee in.

Toen zei Gandalf: ‘Laat ons niet bij de deur blijven staan, want de tijd dringt. Laat ons naar binnen gaan! Want alleen in de komst van Aragorn ligt nog enige hoop voor de zieken die in het Huis liggen. Aldus sprak Ioreth, de wijze vrouw van Gondor: “De handen van de koning zijn de handen van een genezer, en daaraan zal men de rechtmatige koning herkennen.” ’

Toen ging Aragorn als eerste naar binnen en de anderen volgden. En daar bij de deur stonden twee schildwachten in het uniform van de citadel, de ene groot, maar de andere nauwelijks groter dan een jongen; en toen hij hem zag riep hij luid van verbazing en vreugde uit: ‘Stapper! Wat geweldig! Weet je, ik vermoedde al dat jij het was op de zwarte schepen. Maar zij riepen allemaal kapers en wilden niet naar mij luisteren. Hoe heb je het klaargespeeld?’

Aragorn lachte en nam de hobbit bij de hand. ‘Een blij weerzien, voorwaar,’ zei hij. ‘Maar er is nog geen tijd voor reisverhalen.’

Maar Imrahil zei tegen Éomer: ‘Spreken wij zo tot onze koningen? Maar misschien zal hij zijn kroon onder een andere naam dragen!’

En Aragorn, die hem hoorde, draaide zich om en zei: ‘Waarlijk, want in de hoge taal van weleer ben ik Elessar, de Elfensteen, en Envinyatar, de Vernieuwer,’ en van zijn borst nam hij de groene steen die hij daar droeg. ‘Maar Stapper zal de naam van mijn huis zijn als dat ooit gevestigd wordt. In de hoge taal zal het niet zo slecht klinken, en Telcontar zal ik heten, en alle erfgenamen die ik zal verwekken.’

Met deze woorden gingen zij het Huis binnen en toen zij naar de kamers gingen waar de zieken werden verpleegd, vertelde Gandalf van de daden van Éowyn en Meriadoc. ‘Want,’ zei hij, ‘lang heb ik bij hen gestaan, en eerst spraken zij veel in hun dromen, alvorens in de dodelijke duisternis te verzinken. En ook is het mij gegeven om vele dingen die ver verwijderd zijn te zien.’

Aragorn ging eerst naar Faramir en toen naar Vrouwe Éowyn en ten slotte naar Merijn. Toen hij naar de gezichten van de zieken had gekeken en hun kwetsuren had gezien, zuchtte hij. ‘Hier moet ik alle kracht en kundigheid aanwenden die mij gegeven zijn,’ zei hij. ‘Ik wou dat Elrond hier was, want hij is de oudste van heel ons geslacht en bezit een grotere macht.’

En Éomer, die zag dat hij verdrietig en moe was, zei: ‘Maar eerst moet u rusten, en in ieder geval iets eten.’

Maar Aragorn antwoordde: ‘Nee, voor deze drie, maar vooral voor Faramir, is er weinig tijd meer. De grootste spoed is vereist.’ Toen riep hij Ioreth en hij zei: ‘Hebt u hier in dit Huis een voorraad van de geneeskrachtige kruiden?’

‘Ja, heer,’ antwoordde zij, ‘maar niet genoeg, denk ik, voor allen die ze nodig hebben. Maar ik weet werkelijk niet waar wij er meer kunnen vinden, want alles is in de war in deze vreselijke tijd, deels door het vuur en de branden en deels doordat er zo weinig loopjongens zijn, en alle wegen zijn geblokkeerd. Ik weet niet meer hoeveel dagen het wel geleden is sinds er een wagen van Lossarnach naar de markt is gekomen! Maar wij doen ons best in dit Huis met wat wij hebben, zoals U Edele zeker wel zult weten.’

‘Daar zal ik over oordelen als ik het zie,’ zei Aragorn. ‘Er is nog iets waar we gebrek aan hebben: tijd om te praten. Hebt u athelas?’

‘Ik weet het niet zeker, heer,’ antwoordde zij, ‘in ieder geval niet onder die naam. Ik zal het aan de kruidenmeester gaan vragen; hij kent alle oude namen.’

‘Het wordt ook wel koningsfoelie genoemd,’ zei Aragorn, ‘en misschien kent u het onder die naam, want zo noemen de landlieden het in deze nadagen.’

‘O dat!’ zei Ioreth. ‘Nu, als U Edele het meteen zo had genoemd, had ik het u kunnen zeggen. Nee, we hebben er niets van, dat weet ik. Hemeltje, ik heb nooit geweten dat het grote geneeskracht bezat; en ik heb vaak tegen mijn zusters gezegd als we het in het bos zagen staan: “koningsfoelie,” zei ik, “het is een vreemde naam en ik vraag me af waarom het zo genoemd wordt, want als ik koning was, zou ik vrolijker planten in mijn tuin willen hebben.” Maar het ruikt zoet wanneer het wordt verpulverd, nietwaar? Als zoet het juiste woord is: gezond is misschien beter.’

‘Voorwaar gezond,’ zei Aragorn. ‘En nu, vrouw, als u Heer Faramir liefhebt, loop dan zo rap als uw tong en haal koningsfoelie, als er een blad in de Stad is.’

‘En zo niet,’ zei Gandalf, ‘zal ik naar Lossarnach rijden met Ioreth achter mij aan, en zij zal mij naar de bossen brengen, maar niet naar haar zusters. En Schaduwvacht zal haar laten zien wat haast betekent.’


Toen Ioreth weg was, vroeg Aragorn de andere vrouwen om water warm te maken. Toen nam hij Faramirs hand in de zijne en legde de andere op het voorhoofd van de zieke man. Het was klam van het zweet; maar Faramir verroerde zich niet en gaf geen enkel teken, en scheen nauwelijks adem te halen.

‘Hij is bijna dood,’ zei Aragorn, zich tot Gandalf wendend. ‘Maar dit komt niet door de wond. Kijk, die geneest! Als hij door een of andere pijl van de Nazgûl was getroffen, zoals jij dacht, zou hij diezelfde avond zijn gestorven. Deze wond is toegebracht door de pijl van een Zuiderling, vermoed ik. Wie heeft hem uitgetrokken? Is hij bewaard?’

‘Ik heb hem uitgetrokken,’ zei Imrahil, ‘en de wond gestelpt. Maar de pijl heb ik niet bewaard, want er was veel te doen. Het was, zover ik mij herinner, precies zo’n pijl als de Zuiderlingen gebruiken. Maar ik meende dat hij van de Schimmen boven afkomstig was, want anders waren zijn koorts en ziekte onbegrijpelijk; de wond is immers niet diep of gevaarlijk. Wat vindt u van deze zaak?’

‘Uitputting, verdriet om de zwaarmoedigheid van zijn vader, een wond en bovendien nog de Zwarte Adem,’ zei Aragorn. ‘Hij is een man met een sterke wil, want hij was al dicht onder de Schaduw gekomen voor hij naar de slag bij de buitenste muren reed. De duisternis moet hem langzaam hebben overvallen, al terwijl hij vocht en probeerde zijn buitenpost te behouden. Ik wilde dat ik hier eerder had kunnen zijn!’

Daarop kwam de kruidenmeester binnen. ‘U Edele heeft om koningsfoelie gevraagd, zoals de plattelandsbewoners het noemen,’ zei hij, ‘of athelas in de voorname taal, of zoals zij het noemen die een weinig Valinoreaans kennen...’

‘Dat ken ik,’ zei Aragorn, ‘en het kan mij niet schelen of je asëa aranion of koningsfoelie zegt, zolang je het maar hebt.’

‘Neem me niet kwalijk, heer,’ zei de man. ‘Ik zie dat u een geleerde bent, niet alleen maar een aanvoerder in de oorlog. Maar, helaas, heer, wij hebben dit middel niet in de Huizen van Genezing, waar alleen de ernstig gewonden of zieken worden verpleegd. Want voor zover wij weten bezit het geen geneeskracht, behalve misschien om een bedorven lucht, of een voorbijgaande loomte te verdrijven. Tenzij u, natuurlijk, aandacht schenkt aan de rijmen van vroeger die de vrouwen zoals onze brave Ioreth nog aanhalen zonder ze te begrijpen.

Als de zwarte adem zengt

en dood’s schaduw lengt,

en alle licht dooft ras,

haal athelas! haal athelas!

Leven dat zwicht

In ’s konings handen ligt!

Het is maar rijmelarij, vrees ik, verhaspeld in het geheugen van oude vrouwen. De betekenis ervan laat ik aan uw oordeel over, zo er een is. Maar oude lieden gebruiken nog een aftreksel van het kruid tegen hoofdpijnen.’

‘Ga dan in naam van de koning en zoek een of andere oude man met minder kennis en meer wijsheid die er wat van in huis heeft!’ riep Gandalf uit.


Nu knielde Aragorn naast Faramir neer en legde een hand op diens voorhoofd. En zij die toekeken, voelden dat er een grote worsteling plaatsgreep. Want Aragorns gezicht werd grijs van vermoeienis; en af en toe riep hij de naam van Faramir, maar iedere keer zachter meenden zij, alsof Aragon zelf van hen verwijderd was en ver weg in een donker dal liep, en riep naar iemand die verdwaald was.

Eindelijk kwam Bergil naar binnen snellen, en hij bracht zes bladeren in een doek mee. ‘Het is koningsfoelie, Heer,’ zei hij, ‘maar niet vers, vrees ik. Het moet minstens twee weken geleden zijn geplukt. Ik hoop dat het dienst kan doen, Heer.’ En toen hij naar Faramir keek barstte hij in tranen uit.

Maar Aragorn glimlachte. ‘Het zal volstaan,’ zei hij. ‘Het ergste is nu voorbij. Blijf en wees getroost!’ Toen nam hij twee bladeren, legde deze op zijn handen en ademde erop, en toen wreef hij ze fijn, en meteen vervulde een levende frisheid het vertr ek, alsof de lucht zelf wakker werd en tintelde, sprankelend van vreugde. En toen wierp hij de bladeren in de kommen dampend water die hem werden gebracht, en onmiddellijk voelden alle harten zich opgelucht. Want de geurigheid die iedereen opsnoof, was als een herinnering aan bedauwde ochtenden met onbeschaduwde zonneschijn in een of ander land waarvan de mooie wereld in het voorjaar slechts een vluchtige herinnering is. Maar Aragorn stond op als iemand die verfrist is, en er lag een glimlach in zijn ogen toen hij een kom voor Faramirs dromende gezicht hield.

‘Allemachtig! Wie zou het hebben geloofd?’ zei Ioreth tegen een vrouw die naast haar stond. ‘Het kruid is beter dan ik dacht. Het doet me denken aan de rozen van Imloth Melui toen ik nog een meisje was, en geen koning zou om beter kunnen vragen.’

Plotseling bewoog Faramir zich, en hij opende zijn ogen, en hij keek naar Aragorn die zich over hem heen boog; en een licht van herkenning en liefde ontvonkte in zijn ogen, en hij sprak zacht. ‘Mijn heer, u hebt me geroepen. Ik kom. Wat beveelt de koning?’

‘Verwijl niet langer in de schaduwen, maar word wakker!’ zei Aragorn. ‘U bent moe. Rust een poos en eet wat, en wees gereed wanneer ik terugkom.’

‘Dat zal ik doen, heer!’ zei Faramir. ‘Want wie zou werkloos willen blijven liggen, nu de koning is teruggekeerd?’

‘Vaarwel dan voor korte tijd,’ zei Aragorn. ‘Ik moet naar anderen toe gaan die mij nodig hebben.’ En hij verliet het vertrek met Gandalf en Imrahil; maar Beregond en zijn zoon bleven achter, niet in staat hun blijdschap te bedwingen. Toen hij Gandalf volgde en de deur sloot hoorde Pepijn Ioreth uitroepen: ‘Koning! Heb je dat gehoord? Wat heb ik je gezegd? De handen van een genezer, zei ik.’ En weldra werd het buiten het Huis bekend dat de koning inderdaad onder hen was gekomen, en dat hij na oorlog genezing bracht; en het nieuws ging als een lopend vuurtje door de Stad.


Maar Aragorn kwam bij Éowyn en hij zei: ‘Hier is een dodelijke kwetsuur en een harde klap. De arm die gebroken was, is bekwaam verzorgd, en hij zal op den duur genezen, als zij de kracht bezit om te leven. Het is de schildarm die is verminkt; maar het voo rnaamste kwaad komt door de zwaardarm. Daarin schijnt nu geen leven meer te zijn, hoewel hij niet gebroken is.

Helaas! Want zij stond tegenover een Vijand die de kracht van haar geest of lichaam overtrof. En zij die een wapen tegen een dergelijke vijand opnemen, moeten sterker zijn dan staal, wil de schok zelf hen niet vernietigen. Het was een boos noodlot dat haar op hem deed stuiten. Want zij is een mooi meisje, de mooiste vrouw uit een geslacht van koninginnen. Maar toch weet ik niet hoe ik over haar moet spreken. Toen ik haar voor het eerst zag en merkte dat zij ongelukkig was, scheen het mij toe dat ik een witte bloem zag staan, recht en trots, welgevormd als een lelie, maar toch wist ik dat hij hard was, alsof hij door elfsmeden van staal was vervaardigd. Of was het misschien vrieskou die zijn sap tot ijs had doen stollen en hem zo deed staan, bitterzoet, mooi nog om te zien, maar gewond, om weldra neer te vallen en te sterven? Haar kwaal stamt van ver voor deze dag, nietwaar, Éomer?’

‘Ik verbaas mij erover dat u dat aan mij vraagt, heer,’ antwoordde hij. ‘Want ik beschouw u als vrij van blaam in deze zaak, zoals in al het andere; maar toch wist ik niet dat Éowyn, mijn zuster, door enige vrieskou was aangeraakt voordat zij u voor het eerst zag. Zorgen en angsten had zij, die ze met me deelde in de tijd van Slangtong en de beheksing van de koning; en zij verzorgde de koning met stijgende angst. Maar dat heeft haar niet in deze hachelijke situatie gebracht!’

‘Mijn vriend,’ zei Gandalf, ‘jij had paarden en wapenfeiten en de vrije velden, maar zij, geboren in het lichaam van een vrouw, had een geestkracht en een moed die minstens die van jou evenaarde. Toch was zij gedoemd om een oude man te verzorgen van wie zij als van een vader hield, en hem te zien vervallen in armzalige smadelijke kindsheid; en haar rol scheen haar verachtelijker toe dan die van de staf waarop hij leunde.

Denk je dat Slangtong alleen vergif voor Théodens oren had? Kindse oude man! Wat is het Huis van Eorl anders dan een stal met een rieten dak waar struikrovers in de stank zitten te drinken, en hun kroost op de grond met de honden ligt te rollen? Heb je die woorden niet eerder gehoord? Saruman sprak die, de leermeester van Slangtong. Hoewel ik er niet aan twijfel dat Slangtong thuis hun betekenis in listiger woorden vervatte. Mijn heer, als de liefde van uw zuster voor u, en haar wil die nog op haar plicht was gericht, haar lippen niet hadden weerhouden, zou u dingen als deze eraan hebben kunnen horen ontsnappen. Maar wie weet wat zij tot de duisternis sprak, alleen, tijdens de bittere nachtwaken toen haar hele leven scheen te verschrompelen en de muren van haar prieel zich om haar sloten, een hok om iets wilds in te beteugelen?’

Toen zweeg Éomer en keek naar zijn zuster alsof hij opnieuw nadacht over alle dagen die zij samen hadden beleefd. Maar Aragorn zei: ‘Ik zag ook wat jij zag, Éomer. Weinig andere smarten te midden van de tegenspoeden van deze wereld zijn bitterder of beschamender voor het hart van een man dan de liefde van een zo mooie en dappere vrouw te zien die niet kan worden beantwoord. Verdriet en medelijden hebben mij achtervolgd vanaf het ogenblik dat ik haar wanhopig in Dunharg achterliet en naar de Paden der Doden reed; en geen angst op die weg was zo alom tegenwoordig als de angst voor wat haar zou kunnen overkomen. Maar toch, Éomer, zeg ik je dat zij oprechter van jou houdt dan van mij; want jou bemint en kent zij; maar in mij bemint zij alleen maar een schaduw en een idee: een hoop op glorie en grote daden, en landen ver van de velden van Rohan.

Ik bezit misschien de macht haar lichaam te genezen en haar uit het donkere dal terug te roepen. Maar wat haar te wachten zal staan wanneer zij wakker wordt: hoop, of vergetelheid, of wanhoop, weet ik niet. En als wanhoop haar deel wordt, zal zij sterven, tenzij er andere genezing komt die ik niet kan brengen. Wee! Want haar daden hebben haar een plaats bezorgd te midden van de befaamde koninginnen.’

Toen boog Aragorn zich voorover en keek in haar gezicht, en het was werkelijk wit als een lelie, koud als vorst en hard als gebeeldhouwde steen. Maar hij boog zich voorover en kuste haar op het voorhoofd en riep haar zachtjes, met de woorden:

‘Éowyn, Éomunds dochter, word wakker. Want uw Vijand is niet meer.’

Zij verroerde zich niet, maar begon nu weer diep adem te halen, zodat haar borst op en neer bewoog onder het witte linnen van het laken. Opnieuw wreef Aragorn twee athelas-bladeren fijn en gooide ze in stomend water; en hij bette haar voorhoofd ermee en haar rechterarm, die koud en gevoelloos op het laken lag.

Toen, ofwel dat Aragorn werkelijk een vergeten macht van Westernisse bezat, of dat het slechts zijn woorden over de Vrouwe Éowyn waren die op haar inwerkten, scheen het hun die erbij stonden toe dat er, toen de zoete invloed van het kruid zich in de kamer verspreidde, een scherpe wind door het venster woei, die geen geur had, maar een volmaakt frisse, zuivere, jonge wind was, alsof hij nog nooit door enig levend wezen was ingeademd, en volkomen maagdelijk van de sneeuwbergen hoog onder de koepel van sterren kwam, of van kusten van zilver ver weg, gezuiverd door zeeën van schuim.

‘Ontwaak, Éowyn, Vrouwe van Rohan!’ zei Aragorn weer en hij nam haar rechterhand in de zijne en voelde dat die warm was door het leven dat erin terugkwam. ‘Ontwaak! De schaduw is weg en alle duisternis is schoongewassen!’ Toen legde hij haar hand in die van Éomer en trad terug. ‘Roep haar,’ zei hij, terwijl hij zacht het vertrek uitliep.

‘Éowyn, Éowyn!’ riep Éomer, onder zijn tranen. En zij opende de ogen en zei: ‘Éomer! Welk een vreugde is dit? Want men zei dat je gesneuveld was. Nee, maar dat waren alleen maar de donkere stemmen in mijn droom. Hoelang heb ik gedroomd?’

‘Niet lang, mijn zuster,’ zei Éomer. ‘Maar denk er niet meer aan!’

‘Ik voel me eigenaardig moe,’ zei ze. ‘Ik moet wat rusten. Maar zeg mij, hoe is het met de Heer van de Mark? Helaas, vertel mij niet dat het een droom was; want ik weet dat het niet zo is. Hij is dood, zoals hij zelf voorzag.’

‘Hij is dood,’ zei Éomer, ‘maar hij heeft mij gevraagd Éowyn vaarwel te zeggen, die hem dierbaarder was dan een dochter. Hij ligt nu met grote eer in de Citadel van Gondor.’

‘Dit is vreselijk,’ zei ze. ‘Maar toch is het beter dan wat ik had durven hopen in de donkere dagen, toen het scheen dat de eer van het Huis van Eorl nog dieper was gezonken dan de hut van een schaapherder. En hoe is het met de schildknaap van de koning, de halfling? Éomer, je moet hem tot ridder van de Riddermark slaan, want hij is dapper!’

‘Hij ligt vlakbij in dit Huis, en ik zal naar hem toe gaan,’ zei Gandalf. ‘Éomer zal hier enige tijd blijven. Maar spreek nog niet over oorlog of leed, totdat je helemaal genezen bent. Het is een grote vreugde je weer op weg naar gezondheid en hoop te zien, zo’n dappere vrouw!’

‘Naar gezondheid?’ zei Éowyn. ‘Misschien. Tenminste zolang er een zadel van een of andere gesneuvelde Ruiter is dat ik kan innemen, en er daden te verrichten zijn. Maar hoop? Ik weet het niet.’


Gandalf en Pepijn gingen naar de kamer van Merijn, en daar zagen ze Aragorn bij het bed staan. ‘Arme ouwe Merijn!’ riep Pepijn uit, en hij snelde naar het bed, want het scheen hem toe dat zijn vriend er slechter uitzag, want zijn gezicht was grauw, alsof een zwaarte van jarenlang verdriet op hem drukte; en plotseling werd Pepijn door de angst aangegrepen dat Merijn dood zou gaan.

‘Wees maar niet bang,’ zei Aragorn. ‘Ik ben op tijd gekomen en heb hem teruggeroepen. Hij is nu moe en heeft verdriet, want hij heeft eenzelfde letsel opgelopen als Vrouwe Éowyn toen hij het aandurfde om dat dodelijke wezen te verwonden. Maar deze kwalen kunnen worden genezen, zo sterk en vrolijk is zijn geest. Zijn verdriet zal hij niet vergeten; maar het zal zijn hart niet versomberen; het zal hem wijsheid bijbrengen.’

Toen legde Aragorn zijn handen op Merijns hoofd en terwijl hij zijn hand zachtjes door de bruine krullen streek, raakte hij de oogleden aan, en noemde hem bij zijn naam. En toen de geurigheid van de athelas zich door de kamer verspreidde, als de geur van boomgaarden en van heide in de zonneschijn vol bijen, werd Merijn plotseling wakker en hij zei: ‘Ik heb honger. Hoe laat is het?’

‘De tijd voor het avondeten is al voorbij,’ zei Pepijn, ‘hoewel ik denk dat ik je wel iets zou kunnen brengen, als men het goedvindt.’

‘Dat zou ik denken,’ zei Gandalf. ‘En al wat deze Ruiter van Rohan verder nog wil hebben, als het te vinden is in Minas Tirith, waar zijn naam wordt geëerd.’

‘Goed!’ zei Merijn. ‘Dan zou ik eerst avondeten willen hebben en daarna een pijp.’ Hierop betrok zijn gezicht. ‘Nee, geen pijp. Ik denk niet dat ik weer zal roken.’

‘Waarom niet?’ vroeg Pepijn.

‘Welnu,’ zei Merijn langzaam. ‘Hij is dood. Het heeft het allemaal weer in mijn herinnering teruggebracht. Hij zei dat het hem speet dat hij nooit een kans had gehad om met mij over kruidkunde te spreken. Bijna het laatste dat hij heeft gezegd. Ik zal nooit meer kunnen roken zonder aan hem te denken en aan die dag, Pepijn, toen hij in Isengard aankwam en zo beleefd was.’

‘Rook dan, en denk aan hem!’ zei Aragorn. ‘Want hij was een goedmoedig mens, en een grote koning en deed zijn beloften gestand; en hij is uit de schaduwen verrezen naar een laatste mooie morgen. Hoewel je hem slechts kort gediend hebt, kan het niet anders dan een blije, eervolle herinnering zijn tot het einde van je dagen.’

Merijn glimlachte. ‘Goed dan,’ zei hij. ‘Als Stapper het benodigde wil verschaffen, zal ik roken en nadenken. Ik had nog wat van Sarumans beste tabak in mijn knapzak, maar ik weet niet wat er in de slag van geworden is.’

‘Meester Meriadoc,’ zei Aragorn, ‘als je denkt dat ik te vuur en te zwaard door de bergen en het rijk van Gondor ben getrokken om kruiden bij een achteloze soldaat te brengen die zijn uitrusting weggooit, heb je het mis. Als je knapzak niet gevonden is, dan moet je de kruidenmeester van dit Huis roepen. En hij zal je zeggen dat hij niet wist dat het kruid dat je wilt hebben enige geneeskracht bezit, maar dat het door de gewone mensen westmanskruid wordt genoemd en galenas door de edelen, en andere namen heeft in nog geleerdere talen, en nadat hij er nog een paar halfvergeten oude rijmpjes die hij niet begrijpt aan zal hebben toegevoegd, zal hij je spijtig zeggen dat er niets van in het Huis is, en hij zal weggaan en je over de geschiedenis van talen laten nadenken. En dat moet ik nu ook doen. Want ik heb niet in een bed als dit geslapen sinds ik uit Dunharg ben weggereden, en ook niet gegeten sinds het donker voor de dageraad.’

Merijn pakte zijn hand en kuste die. ‘Het spijt me vreselijk,’ zei hij. ‘Ga meteen! Van die avond in Breeg af zijn we je alleen maar tot last geweest. Maar het ligt in de aard van mijn volk om lichtzinnige woorden te gebruiken bij dergelijke gelegenheden en minder te zeggen dan we bedoelen. We zijn bang om te veel te zeggen. Wij kunnen de juiste woorden niet vinden wanneer een grap misplaatst is.’

‘Ik weet dat heel goed, anders zou ik niet op dezelfde manier met jullie omgaan,’ zei Aragorn. ‘Moge de Gouw eeuwig en onverdord voortleven!’ En nadat hij Merijn had gekust, ging hij weg, en Gandalf ging met hem mee.


Pepijn bleef achter. ‘Heb je ooit iemand als hij meegemaakt?’ zei hij. ‘Behalve Gandalf, natuurlijk. Ik heb zo’n idee dat ze familie van elkaar zijn. Mijn waarde ezel, je knapzak ligt naast je bed, en je had hem op je rug toen ik je tegenkwam. Hij heeft h et natuurlijk de hele tijd in de gaten gehad. En in ieder geval heb ik zelf ook nog van dat spul. Vooruit nu! Het is Langebroekblad. Stop je pijp terwijl ik vlug ga kijken of ik wat te eten kan vinden. En laten we dan een tijdje ons gemak ervan nemen. Lieve hemel. Wij Toeken en Brandebokken, wij kunnen niet lang boven onze stand leven.’

‘Nee,’ zei Merijn. ‘Ik kan het niet. Nog niet, in ieder geval. Maar we kunnen ze nu tenminste zien en hun eer bewijzen, Pepijn. Het is het beste om eerst datgene lief te hebben waarvoor je geschikt bent, veronderstel ik: je moet ergens beginnen en ergens geworteld zijn, en de aarde van de Gouw is diep. Maar toch zijn er nog diepere of hogere dingen; en geen gabber zou zijn tuintje, in wat hij vrede noemt, kunnen verzorgen als zij er niet waren, of hij van hun bestaan af weet of niet. Ik ben blij dat ik iets van hen af weet. Maar ik weet niet waarom ik zo praat. Waar is dat blad? En haal mijn pijp uit mijn knapzak, als-ie tenminste niet gebroken is.’


Aragorn en Gandalf gingen nu naar de Hoofdoppasser van de Huizen van Genezing, en zij gaven hem de raad om Faramir en Éowyn daar nog vele dagen te laten en met zorg te verplegen.

‘Vrouwe Éowyn,’ zei Aragorn, ‘zal spoedig willen opstaan en vertrekken, maar ze mag dat niet doen, als u er haar tenminste van kunt weerhouden, tot er minstens tien dagen verlopen zijn.’

‘Wat Faramir betreft,’ zei Gandalf, ‘hij moet spoedig op de hoogte worden gesteld van de dood van zijn vader. Maar het hele verhaal van de waanzin van Denethor moet hem niet eerder worden verteld voordat hij helemaal is genezen en plichten heeft waar te nemen. Zorg ervoor dat Beregond en de perian, die aanwezig waren, nog niet over deze dingen met hem spreken.’

‘En de andere perian, Meriadoc, die aan mijn hoede is toevertrouwd, wat moet er met hem gebeuren?’ vroeg de Oppasser.

‘Hij zal waarschijnlijk in staat zijn morgen op te staan, voor een korte tijd,’ zei Aragorn. ‘Laat hem dat doen als hij wil. Hij mag wat rondlopen onder de hoede van zijn vrienden.’

‘Het is een merkwaardig ras,’ zei de Hoofdoppasser, het hoofd schuddend. ‘Heel taai van aard, zou ik denken.’


Bij de deuren van de Huizen waren al velen samengestroomd om Aragorn te zien, en zij volgden hem; en toen hij ten slotte had gegeten, kwamen er mensen en smeekten of hij hun verwanten of vrienden wilde genezen die in gevaar verkeerden of waren gekwetst of gewond, of die onder de Zwarte Schaduw lagen. En Aragorn stond op en ging naar buiten, en hij liet de zonen van Elrond komen, en samen waren zij druk doende tot diep in de nacht. En het nieuws ging door de Stad: ‘De Koning is werkelijk teruggekeerd!’ En zij noemden hem Elfensteen, vanwege de groene steen die hij droeg, en zo werd de naam waarvan bij zijn geboorte was voorspeld dat hij die zou dragen, door zijn eigen volk voor hem gekozen.

En toen hij niet meer kon doen, sloeg hij zijn mantel om zich heen en glipte de Stad uit, ging naar zijn tent vlak voor de dageraad en sliep een tijdje. En in de ochtend wapperde de banier van Dol Amroth, een wit schip als een zwaan op blauw water, van de Toren, en de mensen keken omhoog en vroegen zich af of de komst van de Koning alleen maar een droom was geweest.

IX. Het laatste overleg

De ochtend brak aan na de dag van de strijd, en het was mooi weer met lichte bewolking en een wind die naar het westen draaide. Legolas en Gimli waren al vroeg buiten, en vroegen verlof om de Stad binnen te gaan, want zij verlangden ernaar Merijn en Pepijn te zien. ‘Het is goed te horen dat zij nog in leven zijn,’ zei Gimli, ‘want zij hebben ons grote moeite gekost op onze mars door Rohan, en ik zou niet graag willen dat al die moeite voor niets was geweest.’ Samen gingen de elf en de dwerg Minas Tirith binnen, en mensen die hen voorbij zagen komen, verbaasden zich erover zulke metgezellen te zien, want Legolas had een voor mensen uitzonderlijk knap uiterlijk, en hij zong met heldere stem een elfenlied terwijl hij in de ochtend liep; Gimli beende naast hem voort, terwijl hij zijn baard streelde en om zich heen keek. ‘Er is hier goed metselwerk,’ zei hij, terwijl hij naar de muren keek, ‘maar er is ook minder goed werk bij, en de straten hadden beter kunnen worden gemaakt. Wanneer Aragorn zijn bezit aanvaardt, zal ik hem de diensten van de metselaars van de Berg aanbieden, en wij zullen hier een stad van maken om trots op te zijn.’

‘Ze hebben meer tuinen nodig,’ zei Legolas. ‘De huizen zijn doods en er is hier te weinig dat groeit en blij is. Als Aragorn in het bezit van zijn eigendom komt, zal het volk van het Woud hem vogels brengen die zingen en bomen die niet sterven.’


Ten slotte kwamen ze bij Prins Imrahil, en Legolas keek hem aan en maakte een diepe buiging; want hij zag dat hier werkelijk iemand was die elfenbloed in de aderen had. ‘Heil, heer!’ zei hij. ‘Het is langgeleden sinds het volk van Nimrodel de boslanden van Lórien verliet, maar toch kan men nog zien dat niet allen uit Amroths haven westwaarts over het water zijn gevaren.’

‘Zo wordt in de geschiedenis van mijn land gezegd,’ zei de Prins, ‘maar toch heeft niemand ooit een van de schone lieden daar in ontelbare jaren gezien. En het verbaast mij er hier één te zien te midden van verdriet en oorlog. Wat zoekt u?’


‘Ik ben een van de Negen Metgezellen die met Mithrandir uit Imladris zijn vertrokken,’ zei Legolas, ‘en samen met deze dwerg, mijn vriend, ben ik met Heer Aragorn meegekomen. Maar nu willen wij graag onze vrienden Meriadoc en Peregrijn opzoeken, die, naar men ons verteld heeft, aan uw hoede zijn toevertrouwd.’

‘U zult hen in de Huizen van Genezing vinden, en ik zal u erheen brengen,’ zei Imrahil. ‘Het zal voldoende zijn als u iemand meestuurt om ons de weg te wijzen, heer,’ zei Legolas. ‘Want Aragorn zendt u deze boodschap. Hij wil de Stad op dit tijdstip niet weer binnenkomen. Maar de aanvoerders moeten onmiddellijk beraadslagen, en hij verzoekt u en Éomer van Rohan zo spoedig mogelijk naar zijn tenten te komen. Mithrandir is daar al.’

‘Wij zullen komen,’ zei Imrahil en zij scheidden met hoffelijke woorden. ‘Schoon is deze Heer en een groot aanvoerder van mensen,’ zei Legolas. ‘Als Gondor in deze dagen van verval nog van deze mensen heeft, dan moet zijn glorie in de dagen van zijn bloei wel heel groot zijn geweest.’

‘En ongetwijfeld is het goede metselwerk het oudste, en is het bij de eerste bouw vervaardigd,’ zei Gimli. ‘Het is altijd zo met de dingen die mensen beginnen; er is vorst in het voorjaar of meeldauw in de zomer, en zij houden hun belofte niet.’

‘Maar zelden zijn zij zonder zaad,’ zei Legolas. ‘En dat ligt soms in het stof te rotten en ontkiemt weer op onverwachte tijdstippen en plaatsen. De daden van mensen zullen ons overleven, Gimli.’

‘En toch uiteindelijk op niets anders dan gemiste kansen uitlopen, vermoed ik,’ zei de dwerg. ‘Daarop kennen de elfen het antwoord niet,’ zei Legolas.


Hierop kwam er een dienaar van de Prins en die bracht hen naar de Huizen van Genezing; en daar troffen zij hun vrienden in de tuin aan en hun weerzien was vrolijk. Een tijdlang liepen en praatten zij, zich korte tijd verheugend in vrede en rust hoog in de winderige kringen van de Stad. Toen Merijn moe begon te worden, gingen zij op de muur zitten met het grasveld van de Huizen van Genezing achter zich; en in de verte, in het zuiden voor hen, schitterde de Anduin in de zon terwijl zij verder stroomde, zelfs buiten het bereik van Legolas’ ogen, in de wijde vlakke velden en groene mist van Lebennin en Zuid-Ithilien. En nu werd Legolas zwijgzaam terwijl de anderen praatten, en hij keek tegen de zon in en zag witte zeevogels de Rivier opkomen.


‘Kijk!’ riep hij uit. ‘Meeuwen! Ze vliegen ver landinwaarts. Een wonder zijn ze voor mij en ze verontrusten mijn hart. Nooit in mijn hele leven had ik ze gezien totdat wij bij Pelargir kwamen, en daar hoorde ik ze krijsen in de lucht toen wij naar de slag van de schepen reden. Toen bleef ik staan en vergat de oorlog in Middenaarde; want hun klagende stemmen spraken mij van de Zee. De zee! Helaas! Ik heb die nog niet gezien. Maar diep in de harten van mijn gehele geslacht sluimert het verlangen naar de zee, dat gevaarlijk is om op te wekken. Ach, die meeuwen! Nooit zal ik meer rust vinden onder beuk of onder olm.’

‘Zeg dat niet,’ riep Gimli uit. ‘Er zijn nog talloze dingen in Midden-aarde te zien, en grote werken te verrichten. Maar als heel het elfenvolk naar de Havens trekt, zal het een saaiere wereld zijn voor hen die gedoemd zijn achter te blijven.’

‘Saai en droevig, jazeker,’ zei Merijn. ‘Je moet niet naar de Havens gaan, Legolas. Er zullen altijd lieden zijn, groot of klein, en zelfs een paar wijze dwergen, zoals Gimli, die je nodig hebben. Tenminste dat hoop ik. Hoewel ik op de een of andere manier voel dat het ergste van deze oorlog nog moet komen. O, ik wou maar dat hij helemaal en voorgoed over was.’

‘Wees niet zo somber!’ riep Pepijn uit. ‘De zon schijnt en wij zijn hier minstens een dag of twee bij elkaar. Ik wil meer over jullie allemaal horen. Kom, Gimli! Jij en Legolas hebben vanmorgen al twaalf keer gewag gemaakt van je vreemde reis met Stapper. Maar jullie hebben mij er niets van verteld.’

‘De zon moge hier dan schijnen,’ zei Gimli, ‘maar er zijn herinneringen aan die weg die ik niet uit de duisternis wil oproepen. Als ik geweten had wat mij te wachten stond, denk ik dat ik om geen vriendschap ter wereld de Paden der Doden zou hebben betreden.’

‘De Paden der Doden?’ vroeg Pepijn. ‘Ik heb er Aragorn over horen spreken en mij afgevraagd wat dat kon zijn. Wil je ons er niet meer over vertellen?’

‘Niet graag,’ zei Gimli. ‘Want op die weg ben ik beschaamd gemaakt; ik, Gimli, Glóins zoon, die zich taaier dan de mensen meende en geharder onder de aarde dan welke elf ook. Maar geen van beide heb ik bewezen; en ik werd alleen door de wilskracht van Aragorn op de weg gehouden.’

‘En ook door je liefde voor hem,’ zei Legolas. ‘Want allen die hem hebben leren kennen, houden op hun eigen manier van hem, zelfs de koele maagd van de Rohirrim. Het was vroeg op de ochtend van de dag voor jij daar aankwam, Merijn, dat wij Dunharg verlieten, en een zo grote angst lag over iedereen, dat niemand ons vertrek wilde zien, behalve Vrouwe Éowyn, die nu gewond hierbeneden in het Huis ligt. Er was verdriet bij dat afscheid en het smartte mij om het te zien.’

‘Helaas, ik had alleen met mijzelf te doen,’ zei Gimli. ‘Nee, ik wil niet over die reis spreken.’ Hij zweeg, maar Pepijn en Merijn waren zo verlangend naar nieuws, dat Legolas ten slotte zei: ‘Ik zal je genoeg vertellen om je gerust te stellen; want ik heb de afschuw niet gevoeld en heb de schimmen van mensen niet gevreesd, omdat ik hen machteloos en broos vond.’ Toen vertelde hij vlug van de spookachtige weg onder de Bergen en de donkere steen bij Erech, en de lange rit vandaar, tweehonderdnegenenzeventig mijl, naar Pelargir aan de Anduin. ‘Vier dagen en nachten, en nog een deel van de vijfde reden wij van de Zwarte Steen,’ zei hij. ‘En zie, in de duisternis van Mordor nam mijn hoop toe, want in die duisternis scheen het Schimmenleger sterker en afschuwelijker te worden om te zien. Ik zag sommigen rijden, anderen lopen, maar allen bewogen zich met dezelfde snelheid voort. Zij zwegen, maar er was een glans in hun ogen. In de hooglanden van Lamedon haalden zij onze paarden in en reden om ons heen en zouden ons gepasseerd zijn, als Aragorn het hun niet verboden had. Op zijn bevel lieten zij zich weer terugvallen. Zelfs de schimmen van mensen gehoorzamen aan zijn wil, dacht ik. Zij kunnen hem nog van nut zijn! Een dag reden wij in het licht, maar toen kwam de dag zonder dageraad, en nog altijd reden wij verder, en wij staken de Ciril en de Ringelo over; en op de derde dag kwamen wij bij Linhir boven de monding van de Gilrain. En daar vochten mensen van Lamedon met woeste lieden uit Umbar en Harad, die de rivier op waren komen varen, om de voorden. Maar zowel verdedigers als vijanden staakten de strijd en vluchtten toen wij eraan kwamen, roepende dat de Koning van de Doden hen op de hielen zat. Alleen Angbor, de Heer van Lamedon, had de moed op ons te wachten, en Aragorn verzocht hem zijn lieden te verzamelen en hem te volgen, als zij durfden, wanneer het Grijze Leger voorbij was getrokken. “Bij Pelargir zal de Erfgenaam van Isildur u nodig hebben,” zei hij. Zo staken wij de Gilrain over, terwijl wij de bondgenoten van Mordor in verwarring voor ons uit dreven; toen rustten wij enige tijd. Maar weldra stond Aragorn op en zei: “Zie! Minas Tirith wordt aangevallen. Ik vrees dat het zal vallen voor wij het te hulp kunnen komen.” Daarom stegen wij voor de nacht om was weer op en reden verder met alle snelheid die onze paarden op de vlakten van Lebennin konden opbrengen.’ Legolas zweeg en zuchtte, en terwijl hij zijn ogen naar het zuiden richtte, begon hij zacht te zingen:

Zilver vloeien de stromen van Celos naar Erui

In de groene velden van Lebennin!

Hoog groeit het gras daar.

In de wind van de Zee

Wiegen de witte leliën mee,

En de gouden klokjes van mallos en alfirin wiegen

Op de groene velden van Lebennin

In de wind van de Zee!

‘Groen zijn die velden in de liederen van mijn volk, maar toen waren zij donker, grijze woestenijen in de zwartheid voor ons. En over het wijde land, onachtzaam het gras en de bloemen vertrappend, joegen wij onze vijanden een dag en een nacht na, totdat w ij aan het bittere einde ten slotte bij de Grote Rivier kwamen. Toen meende ik in mijn hart dat wij dicht bij de zee kwamen, want wijd was het water in de duisternis, en talloze zeevogels krijsten op zijn stranden. Ach, het krijsen van de meeuwen! Heeft niet de Vrouwe mij gezegd voor hen op te passen? En nu kan ik ze niet vergeten.’

‘Wat mij betreft, ik heb geen aandacht aan ze geschonken,’ zei Gimli, ‘want toen ontbrandde de slag in ernst. Daar bij Pelargir lag het grootste deel van de vloot van Umbar, vijftig grote schepen en talloze kleinere. Velen van hen die wij achtervolgden hadden de havens voor ons bereikt, en hun angst met zich meegebracht; en enkele van de schepen waren uitgevaren en trachtten via de Rivier te ontkomen of de andere oever te bereiken; en vele van de kleinere vaartuigen stonden in brand. Maar de Haradrim, die nu naar de rand van het water werden gedreven, wendden zich om slag te leveren en waren fel in hun wanhoop; maar zij lachten toen zij ons zagen, want zij waren nog altijd een groot leger. Maar Aragorn bleef staan en riep met luider stemme: “Kom nu! Bij de Zwarte Steen roep ik u!” En plotseling kwam het Schimmenleger dat was achtergebleven aanstormen als een grijze vloed, en vaagde alles wat voor hen was weg. Flauwe kreten hoorde ik en zacht hoorngeschal, en een gemompel als van ontelbare verre stemmen: het was als de echo van een of andere vergeten veldslag in de Zwarte Jaren langgeleden. Fletse zwaarden werden getrokken, maar ik weet niet of het staal ervan nog scherp was, want de Doden hadden geen ander wapen nodig dan angst. Niets kon hen weerstaan. Zij gingen naar elk schip dat gemeerd lag, en toen trokken zij over het water naar de schepen die voor anker lagen, en alle zeelieden werden aangegrepen door een waanzinnige angst en sprongen overboord, behalve de slaven die aan hun roeiriemen geketend waren. Roekeloos reden wij te midden van onze vluchtende vijanden, hen als bladeren voor ons uit drijvend, tot wij bij de oever kwamen. En toen zond Aragorn een van de Dúnedain naar elk van de grote schepen die waren overgebleven, en zij stelden de gevangenen aan boord gerust en vroegen hun hun vrees te vergeten en vrij te zijn. Voor die donkere dag ten einde liep, was er niemand van de Vijand over om ons te weerstaan; allen waren verdronken, of op de vlucht naar het zuiden in de hoop hun eigen landen te voet te bereiken. Vreemd en wonderbaarlijk vond ik het dat de plannen van Mordor door zulke geesten van vrees en duisternis omvergeworpen konden worden. De vijand was met zijn eigen wapens overwonnen!’

‘Inderdaad heel vreemd,’ zei Legolas. ‘Op dat uur keek ik naar Aragorn en dacht wat een grote, angstaanjagende Heer hij met zijn wilskracht had kunnen worden als hij de Ring zelf had genomen. Niet voor niets vreest Mordor hem. Maar nobeler is zijn geest dan het begrip van Sauron: want is hij niet een van de kinderen van Lúthien? Nooit zal dat geslacht uitsterven, ook al vermeerderen zich de jaren zonder tal.’

‘Dergelijke voorspellingen liggen buiten de gezichtskring van de dwergen,’ hernam Gimli. ‘Maar inderdaad was Aragorn machtig die dag. Zie, hij had de hele zwarte vloot in handen en hij koos het grootste schip voor zichzelf en ging aan boord. Toen liet hij een groot geschal van trompetten aanheffen, die op de vijand waren veroverd, en het Schimmenleger trok zich terug naar de kust. Daar stonden zij zwijgend, nauwelijks zichtbaar, met uitzondering van een rode gloed in hun ogen, die het felle licht van de brandende schepen weerkaatsten. En Aragorn sprak met luider stemme tegen de Dode Mannen en riep uit: “Hoor nu de woorden van de erfgenaam van Isildur! Uw eed is vervuld. Ga terug en verstoor de dalen nimmermeer! Vertrek en vind rust!” Daarop ging de Koning van de Doden voor zijn leger staan en brak zijn speer en wierp die op de grond. Toen maakte hij een diepe buiging en keerde zich om; en snel trok het hele grijze leger weg en verdween als een mist die uiteengedreven wordt door een plotselinge wind; en het scheen mij toe dat ik uit een droom ontwaakte. Die nacht rustten wij terwijl anderen werkten. Want vele gevangenen werden vrijgelaten en vele slaven bevrijd: lieden uit Gondor die in razzia’s gevangen waren genomen; en weldra was er ook een grote groep mannen uit Lebennin en de Ethir, en Angbor van Lamedon kwam aanrijden met alle ruiters die hij kon verzamelen. Nu de angst voor de Doden was weggevallen, kwamen zij ons te hulp en om de Erfgenaam van Isildur te zien, want het gerucht van die naam had zich als een vuur in het donker verspreid. En dat is bijna het einde van ons verhaal. Want gedurende die avond en nacht werden vele schepen in gereedheid gebracht en bemand; en in de morgen voer de vloot uit. Langgeleden schijnt het nu, maar toch was het slechts de ochtend van de dag van eergisteren, de zesde sinds wij uit Dunharg wegreden. Maar toch werd Aragorn gedreven door de angst dat er niet genoeg tijd zou zijn. “Het is honderdzesentwintig mijl van Pelargir naar de landingsplaatsen bij de Harlond,” zei hij. “Toch moeten wij morgen de Harlond bereiken, of jammerlijk falen.” De riemen werden nu bediend door vrije mensen, en manmoedig spanden zij zich in; toch voeren wij langzaam de Grote Rivier op, want wij zwoegden tegen de stroom op, en hoewel die in het zuiden niet snel is, hadden wij geen hulp van de wind. Bezwaard zou mijn gemoed geweest zijn, niettegenstaande onze overwinning bij de havens, als Legolas niet plotseling had gelachen. “Omhoog met je baard, zoon van Durin!” zei hij. “Want aldus luidt het gezegde: Als de hoop verloren is, is de redding vaak nabij.” Maar welke hoop hij van verre zag, wist ik niet. Toen de nacht kwam scheen die de duisternis alleen maar dieper te maken, en onze harten waren ongerust, want ver in het noorden zagen wij een rode gloed onder de wolken hangen en Aragorn zei: “Minas Tirith staat in brand.” Maar om middernacht leefde onze hoop weer op. Zeevaarders van de Ethir, die naar het zuiden staarden, zeiden dat er een verandering op til was met een straffe wind van de zee. Lang voor de dag aanbrak, hesen de schepen met masten de zeilen, en onze snelheid nam toe, tot de dageraad het schuim voor de boeg wit maakte. En zo gebeurde het, zoals jullie weten, dat wij opdoken in het derde uur van de ochtend met een sterke wind en de zon ontsluierd, en wij de grote standaard voor de strijd ontplooiden. Het was een grote dag en een groots uur, wat er daarna ook moge gebeuren.’

‘Wat er ook moge volgen, de waarde van grote daden wordt er niet door verminderd,’ zei Legolas. ‘Een grote daad was de rit over de Paden der Doden, en groot zal zij blijven, al is er niemand in Gondor meer over om haar in de tijden die komen te bezingen.’

‘En dat zou best kunnen gebeuren,’ zei Gimli. ‘Want de gezichten van Aragorn en Gandalf staan ernstig. Ik vraag mij af welke besluiten zij nu nemen in de tenten daarbeneden. Wat mij betreft wou ik, evenals Merijn, dat met onze overwinning de oorlog nu geëindigd was. Maar wat er nog te doen is, ik hoop er een aandeel in te hebben, voor de eer van de lieden van de Eenzame Berg.’

‘En ik voor de lieden van het Grote Woud,’ zei Legolas, ‘en voor de liefde van de Heer van de Witte Boom.’ Toen zwegen de metgezellen, maar een tijdje bleven zij daarna op die hoge plaats zitten, elk bezig met zijn eigen gedachten, terwijl de Aanvoerders beraadslaagden.


Toen Prins Imrahil afscheid had genomen van Legolas en Gimli liet hij Éomer onmiddellijk komen en hij ging met hem mee de Stad uit, en zij kwamen bij de tenten van Aragorn, die op het veld niet ver van de plaats waar Koning Théoden was gesneuveld waren opgezet. En daar beraadslaagden zij samen met Gandalf en Aragorn en de zonen van Elrond. ‘Mijne Heren,’ zei Gandalf, ‘luister naar de woorden die de Stadhouder van Gondor sprak voor hij stierf: U moogt een dag op de velden van de Pelennor triomferen, maar op de Macht die nu is opgestaan is geen overwinning mogelijk. Ik vraag u niet te wanhopen, zoals hij, maar over de waarheid van deze woorden na te denken. De Kijkstenen liegen niet en zelfs de Heer van Barad-dûr kan ze daar niet toe dwingen. Misschien kan hij door zijn wil bepalen welke dingen zwakkere geesten mogen zien, of maken dat zij de betekenis van wat zij zien verkeerd uitleggen. Niettemin is het niet aan twijfel onderhevig dat, toen Denethor grote strijdkrachten in Mordor tegen zich zag opgesteld en er nog meer zag verzamelen, hij de werkelijkheid zag. Onze sterkte is nauwelijks toereikend geweest om de eerste grote aanval af te slaan. De volgende zal nog heviger zijn. Deze oorlog is dus zonder uiteindelijke hoop, zoals Denethor zag. Een overwinning kan niet met de wapenen worden bevochten, of u nu hier blijft om beleg na beleg te doorstaan, of uitrukt om aan de andere zijde van de Rivier te worden overrompeld. U hebt alleen een keuze tussen kwaden; en voorzichtigheid zou u aanraden om de plaatsen die u in handen hebt, te versterken en daar de aanval af te wachten; want zo zal de tijd voor uw einde een weinig worden verlengd.’

‘Dus u wilt dat wij ons op Minas Tirith of Dol Amroth terugtrekken, of op Dunharg, en daar als kinderen op zandkastelen blijven zitten terwijl het tij opkomt?’ vroeg Imrahil. ‘Dat zou geen nieuwe raad zijn,’ zei Gandalf. ‘Hebt u dit en weinig meer niet in alle dagen van Denethor gedaan? Maar nee! Ik zei dat dit voorzichtig zou zijn. Ik raad geen voorzichtigheid aan. Ik zei dat een overwinning niet met wapens kon worden bevochten. Ik hoop nog op victorie, maar niet door wapens. Want bij al deze politiek komt de Ring van Macht, de grondslag van de Barad-dûr en de hoop van Sauron. Wat dit voorwerp aangaat, mijne heren, u weet nu allemaal genoeg om onze benarde positie en die van Sauron te begrijpen. Als hij hem herkrijgt, is al uw dapperheid tevergeefs, en zijn overwinning zal snel en volledig zijn; zo volledig, dat niemand het einde ervan kan voorzien zolang deze wereld bestaat. Als hij vernietigd wordt, dan zal hij vallen en zijn val zal zo diep zijn, dat niemand zich kan indenken dat hij ooit weer zal opstaan. Want hij zal het grootste deel van de kracht die hij aan zijn begin heeft meegekregen, verliezen, en alles dat met die macht gemaakt of begonnen werd, zal afbrokkelen, en hij zal voor altijd geschonden zijn en alleen maar een boosaardige geest worden die zichzelf in de schaduwen opvreet, maar niet meer kan groeien of gestalte aannemen. En zo zal de wereld van een groot kwaad worden verlost. Er zijn andere kwade dingen, die nog kunnen komen, want Sauron is zelf alleen maar een dienaar of afgezant. Het is echter niet aan ons om alle stromingen van de wereld te beheersen, maar om te doen wat in ons vermogen ligt voor de redding van de jaren waarin wij leven, het kwaad in de velden die wij kennen uitroeiend, zodat zij die na ons komen een schone aarde hebben om te bewerken. Welk weer zij zullen hebben, is niet aan ons om te bevelen. Sauron nu weet dit alles, en hij weet dat dit waardevolle voorwerp dat hij heeft verloren, weer gevonden is; maar hij weet niet waar het is, althans dat hopen wij. En daarom verkeert hij nu in hevige twijfel. Want als wij dit voorwerp hebben gevonden, zijn er enkelen onder ons die sterk genoeg zijn om het te gebruiken. Dat weet hij ook. Want heb ik het niet bij het rechte einde, Aragorn, wanneer ik zeg dat jij je in de Steen van Orthanc aan hem hebt laten zien?’

‘Dat heb ik gedaan voor ik van de Hoornburg wegreed,’ antwoordde Aragorn. ‘Ik achtte de tijd ervoor rijp en meende dat de Steen juist voor dat doel in mijn bezit was gekomen. Het was toen tien dagen geleden sinds de Drager van de Ring van de Rauros naar het oosten ging, en het Oog van Sauron, zo dacht ik, moest van zijn eigen land worden afgeleid. Te zelden is hij uitgedaagd sinds hij naar zijn Toren is teruggekeerd. Hoewel ik, als ik had voorzien hoe snel zijn aanval daarop zou volgen, mij misschien niet zou hebben durven vertonen. Ik had nauwelijks de tijd om jullie te hulp te snellen.’


‘Maar hoe kan dat?’ vroeg Éomer. ‘Alles is tevergeefs, zeg je, als hij de Ring heeft. Maar waarom zou hij het niet vergeefs achten ons aan te vallen als wij hem hebben?’

‘Hij is er nog niet zeker van,’ zei Gandalf, ‘en hij heeft zijn macht niet opgebouwd door te wachten tot zijn vijanden veilig zijn, zoals wij hebben gedaan. Ook konden wij niet weten hoe wij de volledige macht in één dag konden ontplooien. Voorwaar, hij kan slechts door één meester worden gebruikt, niet door velen; en hij zal wachten op een tijd van strijd, voordat een van de groten onder ons zich verheft en de anderen onderwerpt. In die tijd zou de Ring hem kunnen helpen, als hij onverhoeds handelde. Hij slaat ons gade. Hij ziet veel en hoort veel. Zijn Nazgûl zijn nog in de buurt. Zij zijn voor de zonsopgang over dit veld getrokken, hoewel weinigen van de vermoeiden en slapenden zich van hen bewust waren. Hij bestudeert de tekens: het Zwaard dat hem van zijn opnieuw gemaakte schat beroofde; de gelukswinden die in ons voordeel draaiden, en de onverwachte nederlaag van zijn eerste aanval: de val van zijn grote Aanvoerder. Zijn twijfel zal nog groter worden terwijl wij hier zitten te beraadslagen. Zijn Oog concentreert zich nu op ons, blind bijna voor al het andere dat er gebeurt. Zo moeten wij het houden. Daarin ligt al onze hoop. Dit dan is mijn raad. Wij hebben de Ring niet. In wijsheid of grote dwaasheid is hij weggezonden om te worden vernietigd, opdat hij ons niet vernietigt. Zonder de Ring kunnen wij zijn strijdmacht niet met geweld verslaan. Maar wij moeten tot elke prijs zijn Oog van zijn werkelijke gevaar afleiden. Wij kunnen door middel van wapenen geen overwinning behalen, maar door middel van wapenen kunnen wij de Drager van de Ring zijn enige kans geven, ook al is die klein. Zoals Aragorn is begonnen, zo moeten wij verdergaan. Wij moeten Sauron dwingen zijn laatste zet te doen. Wij moeten zijn verborgen kracht uitlokken, zodat hij zijn land leeg zal maken. Wij moeten hem onmiddellijk tegemoet marcheren. Wij moeten onszelf tot lokaas maken, ook al sluiten zich zijn kaken om ons. Hij zal dat lokaas grijpen, in hoop en hebzucht, want hij zal denken dat hij in een dergelijke overhaastheid de trots van de nieuwe Heer van de Ring ziet, en zeggen: “Zo, hij steekt zijn nek te vlug en te ver uit. Laat hem maar komen, en zie, ik zal hem in een val hebben waaruit hij niet kan ontsnappen. Daar zal ik hem verpletteren, en wat hij zich in zijn onbeschaamdheid heeft toegeëigend, zal voor altijd weer van mij zijn.” Wij moeten met open ogen in die val lopen, moedig maar zonder veel hoop voor onszelf. Want, mijne heren, het kan best zijn dat wij zelf in een zwarte slag, ver van de landen der levenden, volledig ten onder zullen gaan, zodat wij zelfs als de Barad-dûr wordt omvergeworpen, niet meer in leven zullen zijn om een nieuwe era te zien. Maar ik meen dat dit onze plicht is. En beter zo, dan om toch ten onder te gaan – hetgeen zeker zal gebeuren als wij hier blijven zitten – maar te sterven in de wetenschap dat er geen nieuwe era zal komen.’


Zij zwegen enige tijd. Ten slotte sprak Aragorn. ‘Ik zal voortgaan zoals ik begonnen ben. Wij komen nu aan de rand waar hoop en wanhoop verwant zijn. Aarzelen staat gelijk met ondergang. Laat niemand nu de raadgevingen van Gandalf, wiens lange krachtsinspanningen tegen Sauron nu eindelijk zullen worden beproefd, verwerpen. Als hij er niet was geweest zou alles langgeleden verloren zijn geweest. Niettemin eis ik nog niet het recht op om iemand te bevelen. Laat anderen doen wat zij willen.’ Toen zei Elrohir: ‘Wij zijn met dit doel uit het noorden gekomen, en van Elrond onze vader brachten wij dezelfde raad mee. Wij zullen niet omkeren.’

‘Wat mijzelf betreft,’ zei Éomer, ‘ik weet weinig van deze duistere zaken af, maar dat is ook niet nodig. Ik weet dit, en het is genoeg, dat ik, zoals mijn vriend Aragorn mij en mijn volk te hulp kwam, hem te hulp zal komen als hij roept. Ik zal gaan.’

‘En wat mij betreft,’ zei Imrahil, ‘Heer Aragorn beschouw ik als mijn leenheer, of hij dit verlangt of niet. Zijn wens is mi jn bevel. Ik zal ook gaan. Maar tijdelijk neem ik de plaats van de Stadhouder van Gondor in, en het is aan mij om eerst aan het volk te denken. Er moet nog enige voorzichtigheid in acht worden genomen. Want wij moeten ons voorbereiden op alle kansen, zowel goede als kwade. Het is mogelijk dat wij zullen triomferen, en zolang daar enige hoop op is, moet Gondor worden beschermd. Ik zou niet willen dat wij als overwinnaars terugkeerden naar een verwoeste Stad en een verwoest land achter ons. Maar toch, de Rohirrim vertellen ons dat er nog een vers leger aan onze noordelijke flank staat.’

‘Dat is waar,’ zei Gandalf. ‘Ik raad u niet aan de Stad geheel en al onbemand te laten. De strijdmacht waarmee wij naar het oosten gaan hoeft niet groot genoeg te zijn voor een serieuze aanval op Mordor, zolang hij maar groot genoeg is om een slag uit te lokken. En hij moet spoedig uitrukken. Daarom vraag ik de Aanvoerders: welke strijdmacht zouden wij bijeen kunnen brengen en uiterlijk in twee dagen laten uitrukken? En het moeten moedige mannen zijn, die vrijwillig gaan, zich van hun gevaar bewust.’


‘Allen zijn moe en heel velen hebben lichte of ernstige verwondingen,’ zei Éomer, ‘en wij hebben vele van onze paarden verloren en dat is een zwaar verlies. Als wij spoedig moeten uitrijden, heb ik er niet veel hoop op er zelfs tweeduizend te kunnen aanvoeren, en een even groot aantal achter te laten voor de verdediging van de Stad...’

‘Wij hebben niet alleen rekening te houden met hen die op dit slagveld vochten,’ zei Aragorn. ‘Nieuwe strijdkrachten zijn op weg van de zuidelijke lenen, nu de kusten gezuiverd zijn. Ik heb er twee dagen geleden vierduizend op mars gestuurd uit Pelargir door Lossarnach; en Angbor, de onvervaarde, voert hen aan. Als we over twee dagen op weg gaan, zullen zij hier dichtbij zijn voor wij vertrekken. Bovendien heb ik velen verzocht mij op de Rivier te volgen in alle schepen waar zij beslag op konden leggen; en met deze wind zullen zij spoedig hier zijn; feitelijk is er al een aantal schepen in de Harlond aangekomen. Ik schat dat we zevenduizend man te paard en te voet kunnen verzamelen, en de Stad niettemin in betere staat van verdediging achterlaten dan toen de aanval begon.’

‘De Poort is vernietigd,’ zei Imrahil, ‘en waar is nu de kundigheid om haar te herbouwen en opnieuw op te richten?’

‘In Erebor, in het Koninkrijk van Dáin is die kundigheid aanwezig,’ zei Aragorn, ‘en als al onze hoop niet de bodem wordt ingeslagen, zal ik Gimli, Glóins zoon, er te zijner tijd op uit sturen om vaklieden van de Berg te vragen. Maar mannen zijn beter dan poorten, want geen enkele poort zal het tegen onze Vijand uithouden als mannen haar verlaten.’


Dit was toen het einde van de beraadslaging van de grote heren: dat zij op de tweede ochtend na die dag erop uit zouden trekken met zevenduizend man als die te vinden waren; en het grootste deel van deze strijdmacht zou te voet gaan vanwege de boze landen waar zij door zouden trekken. Aragorn zou er tweeduizend zien te vinden van degenen die hij in het zuiden had verzameld; maar Imrahil zou er drieëneenhalfduizend vinden en Éomer vijfhonderd Rohirrim, die geen paarden hadden, maar zelf gereed waren voor de oorlog, en hijzelf zou vijfhonderd van zijn beste Ruiters te Paard aanvoeren; en er zou nog een compagnie van vijfhonderd paarden komen die door de Dúnedain en de ridders van Dol Amroth zouden worden bereden: al met al zesduizend te voet en duizend te paard. Maar de hoofdmacht van de Rohirrim die geen paarden meer hadden, maar wel in staat waren om te vechten, ongeveer drieduizend onder bevel van Elfhelm, moest de Westerweg tegen de vijand verdedigen die in Anórien was. En meteen werden snelle ruiters erop uitgestuurd om al het nieuws te verzamelen dat zij in het noorden konden vinden, en ten oosten van Osgiliath en de weg naar Minas Morgul. En toen zij hun hele strijdmacht hadden opgeteld en zich hadden beraden over de reizen die zij zouden maken en de wegen die zij zouden kiezen, barstte Imrahil plotseling in een luid gelach uit. ‘Zeker,’ riep hij uit, ‘is dit de grootste grap in de hele geschiedenis van Gondor: dat wij uitrijden met zevenduizend man, nauwelijks evenveel als de voorhoede van zijn leger in de dagen van zijn macht, om de bergen en de onneembare poort van het Zwarte Land aan te vallen. Zo zou een kind een in maliën geklede ridder bedreigen met een boog van touw en groene wilg! Als de Zwarte Vorst zoveel weet als u zegt, Mithrandir, zal hij dan niet eerder glimlachen dan vrezen, en ons met zijn pink verpletteren als een horzel die hem probeert te steken?’

‘Nee, hij zal proberen die horzel te vangen om hem de angel uit te trekken,’ zei Gandalf. ‘En er zijn namen onder ons die meer waard zijn dan duizend in maliën geklede ridders. Nee, hij zal niet lachen.’

‘Wij evenmin,’ zei Aragorn. ‘Als dit een grap is, dan is zij te bitter om erom lachen. Nee, het is de laatste zet in een groot gevaarlijk spel.’ Toen trok hij Andúril en hield het zwaard fonkelend in de zon omhoog. ‘Je zult niet weer in de schede worden gestoken voordat de laatste slag is gestreden,’ zei hij.

X. De Zwarte Poort gaat open

Twee dagen later was het leger van het Westen op de Pelennor verzameld. Het leger orks en Oosterlingen was uit Anórien teruggekeerd, maar, geteisterd en uiteengeslagen door de Rohirrim, waren zij verstrooid en zonder veel slag te leveren naar Cair Andros gevlucht; nu deze dreiging was vernietigd en nieuwe strijdkrachten uit het zuiden arriveerden, was de Stad zo goed mogelijk bemand. Verkenners berichtten dat er helemaal tot aan de Kruiswegen van de Gevallen Koning geen vijanden op de wegen in het oosten meer waren. Alles was nu klaar voor de laatste slag. Legolas en Gimli zouden weer samen rijden in het gezelschap van Aragorn en Gandalf, die met de Dúnedain en de zonen van Elrond in de voorhoede reden. Merijn zou echter tot zijn schande niet met hen meegaan. ‘Je bent niet fit genoeg voor een dergelijke reis,’ zei Aragorn. ‘Maar schaam je niet. Als je niets meer doet in deze oorlog, heb je toch al grote eer behaald. Peregrijn zal meegaan en het volk van de Gouw vertegenwoordigen; en benijd hem zijn kans op gevaar niet, want al heeft hij het zo goed gedaan als zijn lot het hem toestond, hij moet jouw daad nog evenaren. Maar in werkelijkheid verkeren wij nu allen in hetzelfde gevaar. Hoewel het ons lot kan zijn om aan een bitter einde te komen voor de Poort van Mordor, zullen jullie, als dat gebeurt, stand moeten houden, hier, of waar het zwarte getij jullie ook overspoelt. Vaarwel!’ En zo stond Merijn nu moedeloos naar het verzamelen van de legermacht te kijken. Bergil was bij hem en hij was ook terneergeslagen, want zijn vader zou te voet een compagnie van mensen van de Stad aanvoeren: hij kon zich niet eerder bij de Garde voegen voordat zijn zaak was berecht. Met diezelfde compagnie zou ook Pepijn meegaan, als soldaat van Gondor. Merijn kon hem daarginds zien, een kleine maar fiere gestalte te midden van de grote mannen van Minas Tirith.


Ten slotte schalden de trompetten en het leger zette zich in beweging. Troep na troep, compagnie na compagnie, zwenkte om en trok oostwaarts. En lang nadat zij uit het zicht waren verdwenen op de grote weg naar de Straatweg, bleef Merijn daar staan. De laatste schittering van de ochtendzon op speer en helm fonkelde en verdween, maar nog altijd bleef hij met gebogen hoofd en bezwaard hart staan; hij voelde zich zonder vrienden en alleen. Iedereen om wie hij gaf, was weggegaan naar de duisternis die over de verre oostelijke hemel hing; en in zijn hart was weinig hoop overgebleven dat hij een van hen ooit zou weerzien. Alsof die door zijn stemming van wanhoop werd teruggebracht, kwam de pijn in zijn arm terug en hij voelde zich zwak en oud, en het zonlicht scheen zwak. Hij werd door de aanraking van Bergils hand uit zijn overpeinzingen opgeschrikt. ‘Kom, meester Perian!’ zei de jongen. ‘U hebt nog steeds pijn, zie ik. Ik zal u helpen naar de Genezers terug te gaan. Maar vrees niet! Zij zullen terugkomen. De mannen van Minas Tirith zullen nooit worden overwonnen. En nu hebben zij ook Heer Elfensteen en Beregond van de Wacht in hun midden.’


Voor de middag bereikte het leger Osgiliath. Daar waren alle arbeiders en ambachtslieden die gemist konden worden druk bezig. Sommigen versterkten de ponten en pontons die de vijand had gemaakt en gedeeltelijk vernield toen hij vluchtte; sommigen verzamelden voorraden en buit, terwijl anderen aan de oostzijde van de Rivier inderhaast verdedigingswerken opwierpen. De voorhoede trok verder door de ruïnes van Oud Gondor, en de brede Rivier over, en vandaar langs de lange rechte weg, die in de machtige dagen van de fraaie Toren van de Zon naar de hoge Toren van de Maan was aangelegd, die nu Minas Morgul in zijn vervloekte dal was. Vijf mijl voorbij Osgiliath hielden zij halt en beëindigden daarmee hun eerste dagmars. Maar de Ruiters gingen verder en voor de avond viel kwamen zij bij de Wegkruising en de grote kring van bomen, en alles was stil. Zij hadden geen spoor van de vijand gezien; geen kreet of roep was gehoord; geen pijl was uit de rotsen of de bosjes langs de weg komen suizen, maar voortdurend voelden zij, terwijl zij verder trokken, de waakzaamheid van het land toenemen. Boom en steen, spriet en blad luisterden. De duisternis was verdwenen, en ver in het westen lag de gloed van de westelijke zonsondergang over het Dal van de Anduin, en de witte pieken van de bergen bloosden in de blauwe lucht, maar een schaduw en een donkere dreiging hingen somber boven de Ephel Dúath. Toen stelde Aragorn trompetters op bij elk van de vier wegen die naar de kring van bomen liepen, en zij bliezen een enorme fanfare en de herauten riepen luid: ‘De Heren van Gondor zijn teruggekeerd en heel dit land dat hun toebehoort nemen zij terug.’ Het afzichtelijke orkhoofd dat op de gebeeldhouwde romp was gezet, werd eraf gestoten en in stukken gebroken, en het hoofd van de oude Koning werd opgetild en weer op zijn plaats gezet, nog gekroond met witte en gouden bloemen; en mannen waren druk in de weer om het te wassen en alle smerige krabbels die de orks erop hadden gemaakt uit te vegen. Nu hadden sommigen in hun beraadslaging aanbevolen om Minas Morgul het eerste aan te vallen en het, als ze het zouden innemen, volkomen te verwoesten. ‘En misschien,’ had Imrahil gezegd, ‘zal de weg die vandaar naar de pas leidt, een gemakkelijker aanvalsweg tegen de Zwarte Vorst blijken dan zijn noordelijke poort.’ Maar Gandalf had dit sterk ontraden, vanwege het kwaad dat in dat dal dreigde, waar de geesten van levende mensen tot waanzin en afgrijzen geraakten, en ook vanwege het nieuws dat Faramir had meegebracht. Want als de Drager van de Ring die weg inderdaad had geprobeerd, dan moesten zij bovenal de aandacht van het Oog van Mordor niet daarheen trekken. Daarom posteerden zij de volgende dag, toen het hoofdleger eraan kwam, een sterke wacht bij de Wegkruising om enige tegenstand te bieden, als Mordor een strijdmacht over de Morgulpas zou sturen, of meer manschappen uit het zuiden zou laten komen. Voor die wacht kozen zij voornamelijk boogschutters die de wegen van Ithilien kenden en zich in de bossen en op de hellingen rondom het punt waar de wegen elkaar naderden, zouden schuilhouden. Maar Gandalf en Aragorn reden met de voorhoede naar de ingang van het Morguldal en keken neer op de boze stad. Deze was donker en levenloos, want de orks en mindere schepselen van Mordor, die daar hadden gewoond, waren in de strijd omgekomen en de Nazgûl waren op pad. Maar de lucht van het dal was zwanger van angst en vijandschap. Toen braken zij de boze brug af, staken de stinkende velden in brand en gingen weg.


De dag daarna, de derde sinds zij uit Minas Tirith waren vertrokken, begon het leger zijn mars naar het noorden langs de weg. Het was ongeveer honderd mijl via die weg van de Wegkruising naar de Morannon, en wat hun zou kunnen overkomen voor zij zover kwamen wist niemand. Zij gingen openlijk maar voorzichtig verder, met bereden verkenners voor hen op de weg en anderen te voet aan weerszijden, vooral op de oostelijke flank; want daar waren dichte bosjes en een woest landschap van rotsachtige ravijnen en spleten, waarachter de lange, grimmige hellingen van de Ephel Dúath opstegen. Het weer van de wereld bleef mooi en de wind woei nog steeds uit het westen, maar niets kon de schaduwen en de sombere nevels die om de Schaduwbergen hingen, verdrijven; en achter hen stegen af en toe grote rookwolken op die in de bovenwinden bleven hangen. Nu en dan liet Gandalf de trompetten steken en dan riepen de herauten uit: ‘De Heren van Gondor zijn gekomen! Laat iedereen dit land verlaten of zich overgeven!’ Maar Imrahil zei: ‘Zeg niet de Heren van Gondor. Zeg Koning Elessar. Want zo is het, ook al heeft hij nog niet op zijn troon gezeten; en het zal de Vijand meer te denken geven als de herauten die naam gebruiken.’ En daarna kondigden de herauten drie keer per dag de komst van Koning Elessar aan. Maar niemand reageerde op de uitdaging. Niettemin, hoewel zij ogenschijnlijk vredig marcheerden, waren de harten van allen in het leger, van de hoogsten tot de laagsten, benard, en met iedere mijl die zij naar het noorden gingen, begon het voorgevoel van kwaad zwaarder op hen te drukken. Het was tegen het einde van de tweede dag van hun mars van de Wegkruising dat zij voor het eerst tot de strijd werden uitgedaagd. Want een sterk leger van orks en Oosterlingen probeerde hun voorste compagnieën uit een hinderlaag aan te vallen en dat was op precies dezelfde plaats waar Faramir de mensen van Harad had aangevallen, en de weg liep in een diepe inham door een uitloper van de oostelijke heuvels. Maar de Aanvoerders van het Westen waren tijdig door hun verkenners gewaarschuwd: bekwame lieden van de Henneth Annûn, aangevoerd door Mablung; en zo vielen de belagers zelf in een hinderlaag. Want ruiters reden in een wijde boog naar het westen en kwamen uit op de flank en in de rug van de Vijand, en zij werden vernietigd of oostwaarts de heuvels ingejaagd. Maar de overwinning gaf de aanvoerders weinig nieuwe moed. ‘Het is maar een schijngevecht,’ zei Aragorn, ‘en het voornaamste doel ervan was eerder, denk ik, om ons verder weg te lokken op een valse veronderstelling dat onze vijand zwak was, dan om ons veel schade te berokkenen.’ En van die avond af kwamen de Nazgûl en volgden iedere beweging van het leger. Zij vlogen nog altijd hoog en buiten het zicht van iedereen behalve Legolas, maar toch kon men hun aanwezigheid als een verdieping van de schaduw en een verduistering van de zon voelen; en hoewel de Ringgeesten nog niet laag op hun vijanden neer doken en zich stilhielden – zij uitten geen enkele kreet – kon men de angst voor hen niet afschudden.


Zo verliepen de tijd en de reis zonder hoop. Op de vierde dag van de Wegkruising, en de zesde van Minas Tirith, kwamen zij ten slotte aan het einde van de landen der levenden, en begonnen de troosteloosheid binnen te trekken die voor de poorten van de pas van Cirith Gorgor lag; en zij konden de moerassen zien en de woestijn die zich naar het noorden en westen naar de Emyn Muil uitstrekte. Zo verlaten waren die plaatsen en zo intens de verschrikking die erover lag, dat sommige soldaten van het leger alle moed verloren en niet verder naar het noorden konden lopen of rijden. Aragorn keek naar hen en er was eerder medelijden in zijn ogen dan toorn; want dit waren jonge mannen uit Rohan, uit de verre Westfold, of boeren uit Lossarnach, en voor hen was Mordor van hun jeugd af een boze naam geweest, maar toch onwerkelijk, een legende die geen rol speelde in hun eenvoudige leven; en nu liepen zij als mensen in een afschuwelijke droom die werkelijkheid was geworden, en zij begrepen deze oorlog niet en ook niet waarom het lot hen naar een dergelijke toestand moest voeren. ‘Ga!’ zei Aragorn. ‘Maar verlies niet alle eer, en sla niet op de vlucht! En er is een taak die jullie zouden kunnen beproeven zodat je niet helemaal beschaamd wordt. Ga naar het zuidwesten tot je bij Cair Andros komt, en als dat nog steeds in handen van vijanden is, zoals ik vermoed, herover het dan als je kunt; en houd het tot het laatste toe bezet ter verdediging van Gondor en Rohan!’ Daarop overwonnen sommigen, beschaamd door zijn genade, hun angst en gingen verder; en de anderen vatten nieuwe moed toen ze van een manmoedige daad hoorden die binnen hun vermogen lag waarop ze zich konden richten, en vertrokken. En zo kwam het dat de Aanvoerders van het Westen met minder dan zesduizend man eindelijk de Zwarte Poort en de macht van Gondor kwamen uitdagen, aangezien er al vele manschappen bij de Wegkruising waren achtergelaten.


Zij kwamen langzaam vooruit en verwachtten ieder uur een of ander antwoord op hun uitdaging en zij sloten de gelederen, want het zou alleen maar verspilling van manschappen zijn om verkenners of kleine troepen van het hoofdleger vooruit te sturen. Bij het vallen van de nacht op de vijfde dag van de mars van het Morguldal sloegen zij hun laatste kamp op, en omringden het met vuren van het dode hout en de hei die zij konden vinden. Zij brachten de nachtelijke uren wakend door en ze waren zich bewust van vele half geziene dingen die om hen heen liepen en slopen, en zij hoorden het gehuil van wolven. De wind was gaan liggen en de lucht scheen stil.


Zij konden weinig zien, want hoewel het onbewolkt was en de wassende maan vier nachten oud was, stegen rook en dampen uit de aarde op en de witte sikkel was in nevelflarden van Mordor gehuld. Het werd koud. Toen de ochtend aanbrak stak de wind ook weer op, maar nu kwam hij uit het noorden en wakkerde weldra aan tot een stevige bries. Alle nachtlopers waren verdwenen en het land scheen verlaten. In het noorden, tussen de walgelijke kuilen, lagen de eerste grote hopen en heuvels van sintels en gebroken rotsen en uiteengereten aarde, het braaksel van het madenvolk van Mordor; maar in het zuiden doemde nu de grote vestingmuur van Cirith Gorgor op, met de Zwarte Poort in het midden en de twee Torens van de Tanden hoog en donker aan weerszijden. Want op hun laatste mars waren de Aanvoerders van de oude weg afgegaan toen die naar het oosten boog om het gevaar van de dreigende heuvels te vermijden, en zo naderden zij nu de Morannon vanuit het noordwesten, net zoals Frodo had gedaan.


De twee enorme ijzeren deuren van de Zwarte Poort onder de dreigende boog waren hermetisch gesloten. Op de vestingmuren was niets te zien. Alles was stil, maar waakzaam. Zij waren aan het laatste eind van hun dwaasheid gekomen, en stonden verloren en verkleumd in het grijze licht van de vroege dag voor torens en muren die hun leger niet met hoop kon aanvallen, zelfs niet als het krachtiger oorlogswerktuigen had meegebracht, en de Vijand niet meer manschappen had dan nodig waren om de poort en de muur alleen te bewaken. Toch wisten zij dat alle heuvels en rotsen rond de Morannon vol zaten met verborgen vijanden, en de schimmige engte daarachter was doorboord en doorgraven door krioelend gebroed van boze dingen. En terwijl zij daar stonden, zagen zij alle Nazgûl bij elkaar, als roofvogels boven de Torens van de Tanden zwermend, en zij wisten dat zij werden gadegeslagen. Maar nog steeds gaf de Vijand geen teken. Zij hadden geen andere keuze dan hun rol tot het einde toe te spelen. Daarom plaatste Aragorn het leger in de best mogelijke slagorde; het werd opgesteld op twee grote heuvels van gebroken rotsen en aarde die de orks in vele jaren van arbeid hadden opgeworpen. Vóór hen, in de richting van Mordor, lag als een slotgracht een groot moeras van stinkende modder en smerig ruikende poelen. Toen alles in gereedheid was gebracht, reden de Aanvoerders met een grote groep ruiters en de standaard en herauten en trompetters naar de Zwarte Poort. Daar waren Gandalf als eerste heraut, en Aragorn met de zonen van Elrond, en Éomer van Rohan en Imrahil; en Legolas, Gimli en Peregrijn werden gevraagd om ook mee te gaan, zodat alle vijanden van Mordor een getuige zouden hebben. Zij kwamen binnen gehoorsafstand van de Morannon, en ontplooiden de banier en staken de trompetten; en de herauten verhieven zich en zonden hun stemmen over de kantelen van Mordor heen. ‘Kom naar buiten!’ riepen zij. ‘Laat de Heer van het Zwarte Land zich tonen. Het recht zal aan hem worden voltrokken. Want ten onrechte heeft hij de oorlog aan Gondor verklaard en zijn landen afgenomen. Daarom eist de Koning van Gondor dat hij zal boeten voor zijn wandaden, en dan voor altijd zal heengaan. Kom naar buiten!’ Er viel een lange stilte en van de muur en de poort werd geen kreet of geluid als antwoord gehoord. Maar Sauron had zijn plannen al klaar en was van plan eerst wreed met deze muizen te spelen voor hij toesloeg om te doden. Zo kwam het dat op hetzelfde ogenblik dat de Aanvoerders op het punt stonden zich af te wenden, de stilte plotseling werd verbroken. Er klonk een langgerekt geroffel van grote trommen als donder in de bergen, en toen een geschetter van trompetten dat de stenen deed trillen en de oren van de mannen verdoofde. En daarop werd een deur van de Zwarte Poort met een grote dreun opengeworpen, en daaruit kwam een afvaardiging van de Zwarte Toren. Aan het hoofd ervan reed een grote, merkwaardige gestalte gezeten op een zwart paard, zo het een paard was; want het was enorm en afzichtelijk, en de kop was een angstaanjagend masker, meer een doodskop dan een levend hoofd, en in de kassen van de ogen en in de neusgaten brandde een vlam. De ruiter was helemaal in het zwart gekleed en zwart was zijn hoge helm; toch was dit geen Ringgeest, maar een levend mens. Hij was de Luitenant van de Toren van Barad-dûr, en zijn naam is in geen enkel verhaal overgeleverd, want hij was hem zelf vergeten en zei: ‘Ik ben de Mond van Sauron.’ Maar men zegt dat hij een renegaat was, die afstamde van het geslacht van hen die de Zwarte Númenoreanen worden genoemd; want zij vestigden zich in Midden-aarde tijdens de jaren van Saurons heerschappij, en zij vereerden hem omdat zij bekoord waren door boze kennis. En hij trad in dienst van de Zwarte Toren toen die weer in opkomst was, en dankzij zijn listigheid was hij steeds hoger in de gunst van de vorst gestegen; en hij leerde veel toverkunsten, en wist veel af van de bedoelingen van Sauron; en hij was wreder dan welke ork ook. Hij was het die nu naar buiten kwam rijden en hij had slechts een klein gezelschap zwart geharnaste soldaten bij zich, en een enkele banier; zwart, maar met in het rood het Boze Oog erop. Nu bleef hij enkele passen voor de Aanvoerders van het Westen staan en bekeek hen van het hoofd tot de voeten en lachte. ‘Is er iemand in deze troep die het gezag heeft om met mij te onderhandelen?’ vroeg hij. ‘Of met het verstand om mij te begrijpen? Jij in ieder geval niet!’ spotte hij, zich met verachting tot Aragorn wendend. ‘Er is meer voor nodig om koning te worden dan een stukje elfenglas of gepeupel als dit. Allemachtig! Iedere struikrover uit de heuvels kan zo’n troep optrommelen.’ Aragorn antwoordde niet, maar ving de blik van de ander en liet die niet los, en een ogenblik streden zij zo, maar hoewel Aragorn zich niet verroerde of zijn hand aan een wapen sloeg, versaagde de ander al gauw en deinsde terug alsof hij met een slag werd bedreigd. ‘Ik ben een heraut en afgezant, en mag niet worden aangevallen!’ riep hij uit. ‘Waar dergelijke wetten gelden,’ zei Gandalf, ‘is het ook de gewoonte van afgezanten om minder beledigend te zijn. Maar niemand heeft u bedreigd. U hebt niets van ons te vrezen totdat uw boodschap is gedaan. Maar tenzij uw Meester nieuwe wijsheid heeft verworven, zult u met al zijn dienaren in groot gevaar verkeren.’

‘Zo!’ zei de boodschapper. ‘Dus jij bent de woordvoerder, oude grijsbaard? Hebben we niet zo nu en dan van jou en je omzwervingen gehoord, altijd op een veilige afstand complotten smedend en kwaad beramend? Maar deze keer heb je je neus te diep in andermans zaken gestoken, meester Gandalf; en je zult zien wat er met hem gebeurt die zijn dwaze samenzweringen aan de voeten van Sauron de Grote legt. Ik heb een paar voorwerpen die ik jou moest laten zien – jou in het bijzonder, als je het lef zou hebben om te komen.’ Hij gaf een van zijn schildwachten een teken en de man kwam naar voren met een bundeltje dat met zwarte doeken was omwikkeld. De boodschapper haalde die eraf en daar, tot verbazing en ontsteltenis van alle Aanvoerders, hief hij eerst een kort zwaard omhoog zoals Sam had gedragen, en vervolgens een grijze mantel met een elfenbroche, en ten slotte de jas van mithril-maliën die Frodo gedragen had, gewikkeld in zijn versleten kleren. Het werd hun zwart voor de ogen en het scheen hun in een ogenblik van stilte toe dat de wereld stilstond, maar hun harten waren dood en hun laatste hoop was vervlogen. Pepijn, die achter Prins Imrahil stond, stortte zich met een kreet van smart naar voren. ‘Stilte!’ zei Gandalf ernstig, hem terugduwend; maar de boodschapper lachte luid.


‘Dus je hebt nog een van die kaboutertjes bij je!’ riep hij uit. ‘Wat voor nut ze voor je hebben weet ik niet, maar om ze als spionnen naar Mordor te sturen gaat zelfs je gewone dwaasheid te boven. Toch dank ik hem, want het is duidelijk dat de schelm die souvenirs in elk geval eerder heeft gezien, en het zou vergeefs zijn als je het nu ontkende.’

‘Ik wil het helemaal niet ontkennen,’ zei Gandalf. ‘Zeker, ik ken ze alle en hun hele geschiedenis, en ondanks je minachting, smerige Mond van Sauron, kun jij dat niet zeggen. Maar waarom breng je ze hier?’

‘Dwergmantel, elfenmantel, zwaard van het vervallen Westen en spion uit het kleine rattenland de Gouw – nee, zwijg! Wij weten het maar al te goed – dit zijn de tekenen van een samenzwering. Welnu, misschien was hij die ze droeg een schepsel wiens verlies jullie niet zou berouwen, maar misschien ook niet: misschien iemand die jullie lief is. Als dat zo is, beraad je dan snel met het weinige verstand dat jullie rest. Want Sauron houdt niet van spionnen, en wat zijn lot zal zijn hangt nu van jullie keuze af.’ Niemand antwoordde hem, maar hij zag hun gezichten, grauw van angst, en hij zag de afschuw in hun ogen, en hij lachte weer, want het scheen hem toe dat zijn gesar zijn uitwerking niet had gemist. ‘Goed, goed!’ zei hij. ‘Hij was jullie dierbaar, zie ik. Of anders was zijn missie er een die jullie niet graag zouden zien mislukken. Zij is mislukt. En nu zal hij de langzame kwelling van jaren ondergaan, zo lang en zo traag als onze kunsten in de Grote Toren kunnen bewerkstelligen, en nooit meer worden vrijgelaten tenzij misschien wanneer hij veranderd en gebroken is, zodat hij naar jullie toe kan gaan en jullie kunnen zien wat jullie hebben gedaan. Dit zal zeker gebeuren – tenzij jullie de voorwaarden van mijn Heer aanvaarden.’

‘Noem die voorwaarden,’ zei Gandalf kalm, maar zij die naast hem stonden zagen de pijn op zijn gezicht, en hij scheen nu een oude, verschrompelde man, gebroken, ten slotte verslagen. Zij twijfelden er niet aan dat hij ze zou aanvaarden. ‘Dit zijn de voorwaarden,’ zei de boodschapper, en hij glimlachte toen hij ze een voor een aankeek. ‘Het gepeupel van Gondor en zijn misleide bondgenoten moeten zich onmiddellijk achter de Anduin terugtrekken na eerst te hebben gezworen dat zij Sauron nooit meer met de wapenen zullen aanvallen, openlijk of in het geheim. Alle landen ten oosten van de Anduin zullen voor altijd aan Sauron, en aan hem alleen toebehoren. Het land ten westen van de Anduin tot aan de Nevelbergen en de Kloof van Rohan zullen schatplichtig zijn aan Mordor, en de mensen daar zullen geen wapens dragen, maar het zal hun zijn toegestaan hun eigen zaken te behartigen. Maar zij zullen meehelpen om Isengard te herbouwen dat zij moedwillig hebben vernietigd, en dat zal van Sauron zijn, en daar zal zijn plaatsvervanger wonen, niet Saruman, maar een die zijn vertrouwen meer waard is.’ Terwijl zij in de ogen van de Boodschapper keken, lazen zij zijn gedachten. Hij zou die plaatsvervanger zijn, en alles wat van het westen overbleef onder zijn heerschappij brengen: hij zou hun tiran zijn en zij zijn slaven. Maar Gandalf zei: ‘Dit is veel gevraagd voor de uitlevering van een dienaar: dat uw Meester datgene in ruil zou ontvangen waar hij anders menige oorlog voor moet voeren. Of heeft het slagveld van Gondor zijn hoop op een oorlog vernietigd, zodat hij aan het marchanderen slaat? En als wij deze gevangene werkelijk zo hoog schatten, welke zekerheid hebben wij dan dat Sauron, de Verachtelijke Meester van het Verraad, zijn belofte zal houden? Waar is die gevangene? Laat hem tevoorschijn komen en aan ons worden uitgeleverd, dan zullen we deze eisen in overweging nemen.’ Toen scheen het Gandalf toe – gespannen, hem in de gaten houdend als een man die aan het schermen is met een dodelijke vijand – dat de Boodschapper één ogenblik in de war was, maar meteen lachte hij weer. ‘Wees niet zo onbeschaamd met de Mond van Sauron te redetwisten!’ riep hij uit. ‘U wilt zekerheid! Sauron geeft die niet. Als u zijn clementie begeert, moet u eerst doen wat hij vraagt. Dit zijn zijn voorwaarden. U kunt ze al dan niet aanvaarden!’

‘Deze zullen wij aanvaarden!’ zei Gandalf plotseling. Hij sloeg zijn mantel open en een wit licht schitterde ineens als een zwaard op die zwarte plaats. De weerzinwekkende Boodschapper deinsde terug voor zijn opgeheven hand, en Gandalf, die naar voren kwam, pakte hem de voorwerpen af: buis, mantel en zwaard. ‘Die zullen wij als aandenken aan onze vriend nemen,’ riep hij uit. ‘Maar wat je voorwaarden betreft, die verwerpen wij vierkant. Scheer je weg, want je missie is voorbij en je dood is nabij. Wij zijn hier niet gekomen om woorden te verspillen aan onderhandelingen met Sauron, trouweloos en vervloekt; nog minder met een van zijn slaven. Scheer je weg!’ Toen lachte de Boodschapper van Mordor niet meer. Zijn gezicht was vertrokken van verbazing en woede, als dat van een of ander wild beest dat, terwijl het zijn prooi besluipt, met een stok vol prikkels op de snuit wordt geslagen. Woede vervulde hem en zijn mond kwijlde en ongecontroleerde geluiden van nijd kwamen verstikkend door zijn keel. Maar hij keek naar de woedende gezichten van de Aanvoerders en hun dodelijke blikken, en angst overwon zijn woede. Hij slaakte een luide kreet en draaide zich om, sprong op zijn ros en galoppeerde met zijn metgezellen als een bezetene naar Cirith Gorgor terug. Maar terwijl zij vluchtten bliezen zijn soldaten een langgeleden afgesproken signaal; en nog voor zij de poort bereikten zette Sauron zijn val open.


Trommen roffelden en vuren laaiden op. De deuren van de Zwarte Poort zwaaiden wijd open. Daaruit stroomde een groot leger even snel als kolkende wateren wanneer een sluis wordt opgehaald. De Aanvoerders bestegen hun paarden weer en reden terug, en uit het leger van Mordor steeg een honend gejoel op. Stof woei op en verstikte de lucht toen van vlakbij een leger van Oosterlingen opmarcheerde dat in de schaduwen van de Ered Lithui achter de verst verwijderde toren op het signaal had staan wachten. Van de heuvels aan weerskanten van de Morannon stroomden talloze orks. De mannen van het Westen zaten in de val, en weldra zouden zij helemaal om de grijze heuvels waar zij stonden door strijdkrachten tien keer en meer dan tien keer zo sterk als zij in een zee van vijanden worden ingesloten. Sauron had het hem voorgehouden lokaas tussen kaken van staal geklemd. Aragorn had niet veel tijd om zijn strijdkrachten in slagorde op te stellen. Op de ene heuvel stond hij met Gandalf, en daar wapperde, fraai en wanhopig, de banier met de Boom en de Sterren. Op de andere heuvel, vlakbij, stonden de banieren van Rohan en Dol Amroth, het Witte Paard en de Zilveren Zwaan. En om iedere heuvel werd een kring gevormd die hen helemaal insloot, krioelend van speren en zwaarden. Maar vooraan, naar Mordor gericht vanwaar de eerste bittere aanval zou komen, stonden de zonen van Elrond, links met de Dúnedain om hen heen, en rechts Prins Imrahil met de mannen van Dol Amroth, groot en knap, en keurtroepen van de Wachttoren. De wind woei, de trompetten schalden, en de pijlen suisden, maar de zon, die nu naar het Zuiden klom, was gesluierd in de dampen van Mordor, en door een dreigende mist scheen zij, ver weg, alsof het ’t einde van de dag was, of het einde misschien van de hele wereld van licht. En uit de dichter wordende duisternis kwamen de Nazgûl met hun koude stemmen die woorden van dood riepen, en toen werd alle hoop de bodem in geslagen.


Pepijn was door afschuw verpletterd ineengezonken toen hij Gandalf de voorwaarden had horen verwerpen en Frodo zo tot de marteling van de Toren had gedoemd; maar hij had zich beheerst en nu stond hij naast Beregond in het voorste gelid van Gondor met Imrahils manschappen. Want het leek hem het beste om spoedig te sterven en het bittere verhaal van zijn leven te verlaten, nu alles was vernietigd. ‘Ik wou dat Merijn hier was,’ hoorde hij zichzelf zeggen, en snelle gedachten schoten door zijn geest terwijl hij de vijand de aanval zag lanceren. ‘Wel, wel, nu begrijp ik die arme Denethor in ieder geval wat beter. We zouden samen kunnen sterven, Merijn en ik, en aangezien wij toch moeten sterven, waarom niet? Maar nu hij hier niet is, hoop ik dat hij een gemakkelijker einde zal vinden. Maar nu moet ik mijn best doen.’ Hij trok zijn zwaard en keek ernaar, en de verstrengelde rode en gouden figuren en de vloeiende lettertekens van Númenor glinsterden als vuur op het staal. Dit is voor een dergelijk uur gemaakt, dacht hij. Kon ik die smerige Boodschapper er maar mee doden, dan zou ik tenminste bijna quitte staan met die goeie Merijn. Welnu, ik zal wat van dit beestachtig gebroed om zeep helpen voor ik sterf. Ik wou dat ik weer helder zonlicht en groen gras kon zien. En terwijl hij deze dingen dacht, beukte de eerste aanval op hen in. De orks, gehinderd door de poelen die voor de heuvels lagen, bleven staan en schoten hun pijlen op de gelederen van de verdedigers af. Maar dwars door hun rijen kwam, brullend als beesten, een grote compagnie heuveltrollen uit Gorgoroth aangeschreden. Groter en breder dan mensen waren zij, en zij waren slechts gekleed in nauwsluitende maliënkolders van hoornachtige schubben, of misschien was dat hun afzichtelijke huid; maar zij droegen enorme zwarte ronde schilden en zwaaiden zware mokers in hun knoestige handen. Roekeloos sprongen zij in de poelen en waadden erdoor, brullend terwijl zij naderden. Als een storm beukten zij op de rijen van de mannen van Gondor in en sloegen op helm en hoofd en arm en schild, als smeden die op het hete buigende ijzer slaan. Aan Pepijns zijde werd Beregond verdoofd en onder de voet gelopen, en hij viel; en de grote trollenaanvoerder die hem had neergeslagen, boog zich over hem heen en stak een grijpende klauw uit, want deze slechte creaturen beten de kelen door van hen die zij velden. Toen stak Pepijn zijn zwaard omhoog en het versierde lemmet van Westernisse drong door de huid tot diep in de ingewanden van de trol door, en zijn zwarte bloed kwam naar buiten gutsen. Hij viel voorover en stortte neer als een rotsblok en begroef hen die onder hem waren. Zwartheid en stank en een verpletterende pijn overvielen Pepijn en zijn geest zonk weg in een grote duisternis. En zo eindigt het als ik had vermoed, zei zijn gedachte toen zij wegfladderde, en ze lachte eventjes in hem voor ze heenging, alsof ze bijna blij was ten slotte alle twijfel, zorgen en angst af te schudden. En toen, terwijl ze in vergetelheid wegzweefde, hoorde ze stemmen en die schenen in een of andere vergeten wereld boven te roepen: ‘De adelaars komen! De adelaars komen!’ Nog een ogenblik bleef Pepijns gedachte hangen. Bilbo! zei ze. Maar nee! Dat was in zijn verhaal, heel langgeleden. Dit is mijn verhaal en dat is nu uit. Vaarwel! En zijn gedachte vluchtte ver weg en zijn ogen zagen niets meer.

Загрузка...