Ze waren geland in een woest stuk land, omringd door heuvels. De namaak horizon werd gemaskeerd door de heuvels, de gloed van de Boog was in het daglicht onzichtbaar: het had een toneeltje op elke door mensen bewoonde planeet kunnen zijn. Het gras was eigenlijk geen gras, maar het was groen, en het lag als een tapijt over dingen die onder gras hadden moeten schuilgaan. Er was grond, en rotsen en struiken met groene bladeren, en de takken hadden bijna de goede vorm.
De flora, Louis had het al gezegd, leek akelig veel op die van de Aarde. Er waren struiken waar je struiken zou verwachten, lege plekken waar je lege plekken zou verwachten. Volgens instrumenten in de cyclettes waren de planten zelfs op moleculair niveau Aards.
Er was een plant waar je een mooie hegomheining van zou kunnen maken. Hij zag eruit als hout; maar hij groeide in een hoek van vijfenveertig graden omhoog, tot er een kroon bladeren kwam, dan ging hij weer in dezelfde hoek naar beneden, zette zich met een stel wortels in de grond vast, dan weer schuin naar boven … Louis had zo iets al eerder gezien, op Gummidgie, maar deze rij driehoeken was glanzendgroen en bastbruin, de kleuren van het leven op Aarde. Louis noemde het elleboogwortel.
Nessus liep heen en weer in het stuk bos, en verzamelde planten en insekten om ze te onderzoeken in het compacte laboratorium van zijn scooter. Hij had zijn vacuümpak aan: een transparante ballon met drie laarzen, en twee hand/mondschoenen. Niets dat op de Ringwereld leefde kon hem aanvallen zonder die barrière te doorbreken: geen roofdier, geen insekt, geen korreltje stuifmeel, geen spore, geen molecuul van een virus.
Teela Brown zat in het zadel van haar vliegcyclette, haar handen, iets te groot om werkelijk fijngebouwd te zijn, rustten licht op de bedieningsorganen. Haar mondhoeken waren iets omhoog gekruld. Ze zat in de houding waarin ze de acceleratie van de cyclette op kon vangen, ontspannen en toch alert, en de lijnen en vormen van haar lichaam waren even duidelijk te zien of ze een model was dat zat te poseren. Haar groene ogen keken door Louis Wu heen en door een barrière van lage heuvels, en zagen de oneindigheid bij de abstracte horizon van de Ringwereld.
‘Ik begrijp het niet,’ zei Spreker. ‘Wat is er nu eigenlijk met haar aan de hand? Ze slaapt niet, en toch is ze eigenaardig passief.’
‘Zelfhypnose,’ zei Louis Wu. ‘Het gaat vanzelf over.’
‘Ze is dus niet in gevaar?’
‘Niet meer. Ik was bang dat ze van haar cyclette af zou kunnen vallen, of iets idioots zou kunnen doen met haar bedieningsorganen. Op de grond is ze wel veilig.’
‘Maar waarom heeft ze zo weinig belangstelling voor ons?’ Louis probeerde het uit te leggen.
In de Asteroïdengordel van Sol brachten mannen hun halve leven door met het tussen de rotsen door sturen van hun éénmansschepen. Hun positie bepalen ze aan de hand van de sterren. Uren achtereen kan een mijnwerker uit de Gordel naar de sterren kijken: de felle witte bogen zijn de door fusiemotoren aangedreven éénmansschepen, de langzaam schuivende lichten zijn asteroïden in de buurt, en de vaste punten zijn sterren en melkwegstelsels. Een man kan zijn ziel verliezen te midden van de witte sterren. Veel later beseft hij misschien pas dat zijn lichaam de noodzakelijke handelingen heeft verricht, zijn schip heeft bestuurd, terwijl zijn geest door gebieden gleed die hij zich niet meer kan herinneren. De verre blik, noemen ze het. Het is gevaarlijk. Een man z’n ziel komt niet altijd terug naar zijn lichaam.
Op het grote vlakke plateau op Kijknouwes kun je aan de rand van de leegte gaan staan en naar beneden kijken, de oneindigheid in. De berg is maar vijfenzestig kilometer hoog, maar de blik van een mens glijdt langs de bergwand en vindt oneindigheid in de ondoorzichtige nevel die de onderzijde van de berg verhult.
De nevel van de leegte is wit en egaal en uniform. Hij strekt zich in één grote massa uit van de flank van de berg tot de horizon van die wereld. De leegheid kan zijn klauwen uitslaan naar de geest van een mens en die vasthouden, zodat hij verstard en betoverd aan de rand van de eeuwigheid blijft staan, tot iemand hem wegleidt. Ze noemen het Plateautrance.
En als je dan de horizon van de Ringwereld ziet …
‘Maar het is allemaal zelfhypnose,’ zei Louis. Hij keek in de ogen van het meisje. Ze bewoog rusteloos. ‘Ik zou de hypnose waarschijnlijk wel kunnen verbreken, maar waarom zou ik het risico nemen? Laat haar maar slapen.’
‘Ik begrijp het idee “hypnose” niet,’ zei Spreker-tot-Dieren. ‘Ik weet wat het is, maar ik begrijp niet hoe het werkt.’
Louis knikte. ‘Dat verbaast me niet erg. Kzinti kunnen nooit goed worden gehypnotiseerd. Poppenspelers ook niet, trouwens,’ voegde hij eraan toe. Want Nessus was opgehouden met het verzamelen van Ringwereld-levensvormen en was stilletjes naar hen toe komen lopen.
‘We kunnen bestuderen wat we niet kunnen begrijpen,’ zei de poppenspeler. ‘We weten dat er iets in een mens is dat geen beslissingen wil nemen. Een deel van hem wil dat iemand anders zegt wat hij doen moet. De ideale persoon voor een hypnotiseur is iemand die hem volledig vertrouwt en zich goed kan concentreren. Zijn overgave aan de hypnotiseur is het begin van de hypnose.’
‘Maar wat is hypnose?’
‘Een door een bepaalde factor teweeggebrachte staat van monomanie.’
‘Maar waarom zou iemand monomanisch worden?’
Op die vraag had Nessus blijkbaar geen antwoord.
‘Omdat hij de hypnotiseur vertrouwt,’ zei Louis.
Spreker schudde zijn grote hoofd en liep weg.
‘Een dergelijk vertrouwen in elkaar is krankzinnig. Ik moet bekennen dat ik hypnose niet begrijp,’ zei Nessus. ‘Jij, Louis?’
‘Niet helemaal, nee.’
‘Dat is een geruststellende gedachte,’ zei de poppenspeler, en een ogenblik lang keek hij in zijn eigen ogen: een paar pythons die elkaar onderzoekend aanstaarden. ‘Ik zou geen vertrouwen kunnen stellen in iemand die nonsens kan begrijpen.’
‘Wat heb je ontdekt over de planten van de Ringwereld?’
‘Ze schijnen erg te lijken op het leven op Aarde, zoals ik al heb verteld. Maar een aantal vormen schijnen gespecialiseerder te zijn dan je zou mogen verwachten.’
‘Verder geëvolueerd, bedoel je?’
‘Misschien. Maar aan de andere kant heeft een gespecialiseerde vorm hier meer ruimte, op de Ringwereld, bedoel ik, zelfs binnen het door zijn specialisatie sterk beperkte aantal plaatsen waar hij kan groeien. Waar het om gaat, is dat de planten en insekten genoeg overeenkomst vertonen met de soorten die we kennen om ons aan te vallen.’
‘En vice versa?’
‘O ja. Een paar soorten kan ik eten, een paar andere zijn geschikt voor jou. Je zult ze wel stuk voor stuk moeten testen eerst op giftigheid en dan op smaak. Maar elke plant die we vinden kan zo worden gebruikt door de keuken van je cyclette.’
‘Dus we hoeven niet te verhongeren.’
Dit ene voordeel weegt nauwelijks op tegen de gevaren die we moeten doorstaan. Als onze technici er nu maar aan hadden gedacht een sterrezaadlokker mee te geven. Als we die hadden gehad dan zou deze hele tocht onnodig zijn geweest.’
‘Een sterrezaadlokker?’
‘Een eenvoudig apparaatje, duizenden jaren geleden al uitgevonden. Het zorgt ervoor dat de zon van het stelsel waarin je je bevindt elektromagnetische signalen uit gaat zenden, en sterrezaden worden daardoor aangetrokken. Met een lokker zouden we een sterrezaad hierheen kunnen krijgen, en dan konden we contact opnemen met een schip van de Buitenstaanders dat er achteraan kwam.’
‘Maar de snelheid van sterrezaden is veel lager dan die van het licht. Het zou jaren kunnen duren!’
‘Denk toch eens na, Louis! Hoe lang we ook zouden moeten wachten, we zouden de veilige beslotenheid van het schip niet hebben hoeven te verlaten!’
‘Vind jij dat werkelijk leven?’ snoof Louis. En hij keek naar Spreker, staarde naar Spreker, hield Sprekers blik vast. Spreker-tot-Dieren, een eindje van hen vandaan op de grond ineengerold, staarde naar hem terug en grijnsde als een Alice in Wonderland Cheshire-Kat. Een lang ogenblik bleven ze zo naar elkaar kijken, toen stond de Kzin ogenschijnlijk ontspannen op, en verdween met een sprong in de struiken.
Louis draaide zich om. Op de een of andere manier wist hij dat er iets belangrijks was gebeurd. Maar wat? En waarom? Hij haalde zijn schouders op, zette de vraag van zich af.
Teela, nog steeds in de stoel van haar cyclette, scheen gespan nen verder te vliegen — haar lichaam in de juiste houding om snelheidsverschillen op te vangen. Louis dacht terug aan de paar keer dat hij was gehypnotiseerd door een therapeut. Het had veel geleken op doen alsof. Omhuld door een rozig besef dat hij geen verantwoordelijkheid meer hoefde te dragen had hij toch geweten dat het allemaal een spelletje was dat hij en de hypnotiseur samen speelden. Hij kon er zich elk ogenblik uit losmaken. Maar om de een of andere reden deed je dat nooit.
Teela’s ogen werden opeens helder. Ze schudde haar hoofd, draaide zich om en zag de andere twee. ‘Louis! Hoe zijn we geland?’
‘Op de gebruikelijke manier.’
‘Help me hier eens af.’ Ze stak haai armen uit als een kind op een muur. Louis sloeg zijn armen om haar middel en tilde haar uit de cyclette. De aanraking met haar lichaam joeg een elektrische prikkeling over zijn rug, en in zijn onderlichaam verspreidde zich een warm gevoel. Hij liet zijn handen waar ze waren. ‘Het laatste dat ik me herinner is dat we anderhalve kilometer hoog waren.’
‘Van nu af aan kijk je niet meer naar de horizon.’
‘Wat is er gebeurd? Ben ik achter het stuur in slaap gevallen?’ Ze lachte, en gooide haar hoofd naar achteren, zodat haar haar een grote zachte zwarte wolk werd. ‘En jij helemaal in paniek! Sorry, Louis. Waar is Spreker?’
Die zit een konijn achterna,’ zei Louis. ‘Hee, waarom gaan we zelf ook niet een eindje om, nu we de gelegenheid hebben?’
‘Een wandeling in het bos?’
‘Goed idee.’ Hij keek haar aan en zag dat ze elkaars gedachten hadden gelezen. Hij haalde een deken tevoorschijn uit het bagagerek van zijn cyclette. ‘Klaar.’
‘Jullie verbazen me,’ zei Nessus. ‘Geen van de ons bekende intelligente rassen copuleert zo vaak als jullie. Vooruit maar. Pas op waar je gaat zitten. Bedenk wel dat hier allerlei onbekende levensvormen huizen.’
‘Wist je,’ zei Louis, ‘dat naakt vroeger hetzelfde betekende als onbeschermd?’
Want hij had het idee dat hij met zijn kleren ook zijn veiligheid aflegde. De Ringwereld had een biosfeer die ongetwijfeld bol stond van insekten en bacteriën en dingen met grote tanden en belust op protoplasmisch vlees.
‘Nee,’ zei Teela. Ze stond naakt op de deken en strekte haar armen uit naar de zon, recht boven hem. ‘Een heerlijk gevoel. Weet je dat ik je nog nooit bij daglicht naakt heb gezien?’
‘Insgelijks. Ik zou er nog aan toe kunnen voegen dat je er zo drigg goed uitziet. Hier, ik zal je iets laten zien.’ Zijn hand ging half omhoog naar zijn onbehaarde borst. ‘Drigg …’
‘Ik zie niets.’
‘Het is weg. Dat is nou het vervelende met methusalixer. Geen souvenirs, geen herinneringen. De littekens verdwijnen, en na een tijdje …’ Hij volgde een lijn dwars over zijn borst, maar onder zijn vinger voelde hij niets ongewoons.
‘Een Gummidgie graaier scheurde een stuk uit me, van mijn schouder tot mijn navel, tien centimeter breed en een goeie centimeter diep. Zijn volgende uithaal had me in tweeën gehakt. Hij besloot om eerst op te eten wat hij al van me had, en ik moet zwaar vergif voor ’m geweest zijn, want hij rolde zich gillend tot een bal in elkaar en stierf.
En nu is er niets meer van te zien. Ik heb nergens op mijn lichaam een litteken.’
‘Arme Louis. Maar op mijn lichaam is ook niets te zien.’
‘Maar jij bent een statistische abnormaliteit, en verder ben je pas twintig.’
‘O.’
‘Mmm. Je bent zacht.’
‘Nog andere herinneringen die je niet meer ziet?’
‘Ik heb wel eens een fout gemaakt met een mijnstraal …’ Hij stuurde haar hand.
Wat later ging hij op zijn rug liggen, en Teela liet zich op hem en hem in haar glijden. Ze keken elkaar een lang, schitterend, ondraaglijk ogenblik aan voor ze begonnen te bewegen.
Een vrouw, gezien door de gloed van een langzaam broeiend orgasme, schijnt te glanzen met de glorie van een engel …
… Iets ter grootte van een konijn schoot tussen de bomen uit, draafde over Louis’ borst en verdween in het struikgewas. Een ogenblik later dook Spreker-tot-Dieren op de open plek op. ‘Neem me niet kwalijk,’ riep de Kzin en rende verder achter zijn prooi aan.
Toen ze weer bij elkaar kwamen, was het haar om Sprekers mond roodbespat. ‘Voor het eerst in mijn leven,’ zei de Kzin, kalm en tevreden, ‘heb ik gejaagd om mij voedsel te verschaffen, zonder andere wapens te gebruiken dan mijn tanden en klauwen.’ Maar hij volgde Nessus’ advies op en nam een breedspectrum allergietablet.
‘Het is tijd dat we het eens over de inheemsen hebben,’ zei Nessus.
Teela keek verbaasd. ‘Inheemsen?’
Louis legde het uit.
‘Maar waarom zijn we er zo snel vandoor gegaan? Hoe konden ze ons nu iets hebben gedaan? Waren het werkelijk ménsen?’ Louis beantwoordde de laatste vraag, omdat die hem ook had dwarsgezeten. ‘Ik zie niet hoe dat mogelijk is. Wat zouden mensen hier doen, zo ver van de bekende ruimte vandaan?’
‘Er is geen twijfel mogelijk,’ interrumpeerde Spreker hun gesprek. ‘Vertrouw je zintuigen nu maar, Louis. Misschien ontdekken we wel dat het een ander ras is dan dat van jou of Teela. Maar het zijn mensen.’
‘Waarom ben je daar zo zeker van?’
‘Ik ruik ze, Louis. De geur drong tot me door toen ik de sonische capsule afzette. Ver van ons vandaan, verspreid over een heel groot oppervlak, bevinden zich mensen. Vertrouw nu maar op mijn neus, Louis.’
Louis geloofde hem. De neus van de Kzin was de neus van een carnivoor die door jagen aan de kost kwam. ‘Parallelle evolutie?’
‘Nonsens,’ zei Nessus.
‘Best.’ Het menselijk lichaam was heel geschikt voor de werktuigbouwer/werktuiggebruiker die de mens was, maar niet echt veel beter dan andere soorten lichaamsbouw. Intelligentie zat in allerlei soorten lichamen.
‘We zijn aan het tijd verspillen,’ zei Spreker-tot-Dieren. ‘Het probleem is niet hoe er hier mensen zijn gekomen. Het probleem ligt in het eerste contact met ze. Voor ons zal iedere ontmoeting een “eerste contact” zijn.’
Louis besefte dat hij gelijk had. De cyclettes vlogen sneller dan de inheemsen het nieuws aan elkaar konden doorgeven, op wat voor manier ze dat ook deden. Als ze dat deden. Maar als ze semaforen hadden …
‘We moeten iets weten van hoe mensen zich gedragen als ze zich in deze wilde staat bevinden,’ ging Spreker verder. ‘Louis? Teela?’
‘Ik weet iets af van antropologie,’ zei Louis.
‘Dan ben jij onze woordvoerder als we mensen ontmoeten. Laten we hopen dat onze autopiloot een goede vertaling kan geven. We zullen de eerste mensen die we aantreffen aanspreken.’
Het leek wel of ze nog maar net in de lucht waren toen het bos plaatsmaakte voor een dambord van akkers. Een paar seconden later kreeg Teela de stad in het oog.
Hij leek op de steden die in afgelopen eeuwen op de Aarde hadden gestaan. Er waren een heleboel gebouwen van een paar verdiepingen hoog, aaneengeregen tot een ononderbroken massa. Een paar lange slanke torens staken boven de massa uit, met elkaar verbonden door smalle draaiende banen voor grondwagens, en dat was zeker iets dat niet een kenmerk was geweest van Aardse steden. Die hadden in die tijd gebruik gemaakt van heliports.
‘Misschien is onze speurtocht hier wel ten einde,’ zei Spreker hoopvol.
‘Ik durf met je te wedden dat er niemand meer woont,’ zei Louis. Hij raadde alleen maar, maar hij had het wel bij het rechte eind. Het werd duidelijk toen ze eroverheen vlogen.
In zijn glorietijd moest de stad van een indrukwekkende schoonheid zijn geweest. Eén ding zou de afgunst hebben opgewekt van elke stad in de bekende ruimte. Een groot aantal gebouwen had namelijk niet op de grond gerust, maar gezweefd in de lucht, met de grond en met andere gebouwen verbonden door middel van wagenbanen en lifttorens. Vrij van de last der zwaartekracht, vrij van verticale en horizontale beperkingen; de zwevende droomkastelen hadden allerlei vormen en afmetingen gehad.
Nu vlogen vier vliegcyclettes over de ruïnes. Bij het neerstorten had elk zwevend gebouw gebouwen eronder verpletterd, zodat ze niets zagen dan vergruizelde steen en gebroken glas en beton, verwrongen staal, en kromme wagenbanen en lifttorens die nog steeds ten hemel reikten.
Toen Louis het zag moest hij weer aan de inheemsen denken. Menselijke architecten bouwden geen luchtkastelen, daarvoor hadden ze een veel te indringend besef van veiligheid.
‘Ze moeten allemaal tegelijk naar beneden zijn gestort,’ zei Nessus. ‘Ik zie geen spoor van pogingen om iets te repareren. Ongetwijfeld een storing in de energie die ze in de lucht hield. Spreker, zouden Kzinti zulke dwaze dingen bouwen?’
‘Wij zijn niet zo dol op hoog wonen,’ zei de Kzin. ‘Misschien zouden mensen het wel doen als ze niet zo dol waren op hun leven.’
‘Methusalixer!’ riep Louis opeens. ‘Dat is het antwoord. Ze hadden geen methusalixer.’
‘Ja, dat zou ze minder beducht voor hun veiligheid kunnen maken. Ze zouden minder leven te beschermen hebben,’ speculeerde de poppenspeler. ‘Dat klinkt onheilspellend, nietwaar? Als ze hun eigen leven minder hoog aanslaan, dan zal dat voor het onze ook wel gelden.’
‘Je ziet problemen waar er voorlopig nog geen zijn.’
‘We weten het gauw genoeg. Spreker, zie je dat laatste gebouw, hoog, crèmekleurig, met die gebroken ramen …’
Ze waren er overheen gegleden terwijl de poppenspeler sprak. Louis, wiens beurt het was om de cyclettes te besturen, draaide om om nog eens te kijken.
‘Ja, ik had gelijk. Zie je dat. Spreker? Rook.’
Het gebouw was een op artistieke wijze gebogen en gesculptureerde pilaar van twintig verdiepingen. De ramen waren rijen zwarte ovalen. De meeste ramen van de begane grond waren afgesloten. Door de paar die open stonden stroomde dunne grijze rook met de wind mee.
De toren stond enkeldiep tussen huizen van een of twee verdiepingen. Een rij ervan was platgewalst door een rollende cilinder die uit de hemel moest zijn komen vallen. Maar de voortrollende massa was uiteengevallen tot losse brokken beton voor het die ene toren had bereikt.
De achterkant van de toren was meteen de rand van de stad. Er voorbij zagen ze alleen maar vierkante en rechthoekige stukken akkerland. Mensachtige figuurtjes kwamen de stad inrennen terwijl de cyclettes even bleven hangen en toen langzaam naar de grond zakten.
Gebouwen die er van hoog boven de grond intact hadden uitgezien waren vlak boven de grond duidelijk ruïnes. Niets was onbeschadigd. Het wegvallen van de stroomvoorziening en de rampen die ermee gepaard gingen, moesten generaties geleden al hebben plaatsgevonden. Ze waren gevolgd door vandalisme, regen, de kleine vernielingen die werden aangericht door kleine levensvormen, het metaal was gaan oxideren, en nog iets. Iets dat ervoor had gezorgd dat dorpshopen uit het prehistorische verleden bewaard waren gebleven, zodat later archeologen erin konden rondneuzen.
De bewoners van deze stad hadden haar niet herbouwd na de ramp. Ze waren ook niet weggetrokken. In plaats daarvan waren ze in de ruïnes blijven wonen.
En het afval van hun bestaan had zich om hen heen opgehoopt. Afval. Lege dozen. Stof dat door de wind werd aangevoerd. Oneetbare voedselresten, botten, en dingen die op Aarde ‘wortelloof’ en ‘aardappelschillen’ zouden hebben geheten. Kapot gereedschap. Het accumuleerde zich als de mensen te lui waren of te hard moesten werken om het weg te halen. Het accumuleerde, en de rommel werd zachter en mengde zich dooreen, en de massa zakte ineen onder zijn eigen gewicht en werd nog verder samengeperst door zware voeten, jaar na jaar, generatie na generatie. De oorspronkelijke ingang van de toren was er al onder begraven, zo hoog was de grond nu al geworden. Toen de cyclettes zich neerzetten op samengepakte aarde, drie meter boven wat vroeger een parkeerterrein voor grote grondvoertuigen was geweest, kwamen vijf mensachtige inheemsen plechtig en waardig door een raam op de eerste verdieping schrijden.
Het raam was een dubbel erkerraam, meer dan groot genoeg voor een dergelijke processie. De onderlijst en bovenlijst waren versierd met tussen de dertig en de veertig menselijk uitziende schedels. Louis kon geen duidelijke bedoeling zien achter die manier van schikken.
De vijf liepen naar de cyclettes toe. Toen ze dichtbij waren, aarzelden ze, zichtbaar onzeker over wie nu de leider was van het viertal. Zij zagen er ook menselijk uit, maar niet heel erg menselijk. Het was wel duidelijk dat ze tot een volkomen onbekend ras behoorden.
Ze waren alle vijf minstens vijftien centimeter korter dan Louis Wu. Waar hun huid zichtbaar was, was hij licht, bijna spookachtig wit naast Teela’s noordse roze of Louis’ donkere geelbruin. Hun romp was kort, hun benen waren lang. Ze liepen met hun armen op precies dezelfde manier gevouwen, en hun vingers waren bijzonder lang, en liepen spits toe, zodat ze stuk voor stuk een geboren chirurg zouden zijn geweest in de tijd dat de mens nog aan chirurgie deed.
Hun haar was nog eigenaardiger dan hun handen. Bij alle vijf functionarissen had het dezelfde kleur: asblond. Hun haar en baard waren gekamd, maar niet geknipt of bewerkt, en achter die baard ging op hun ogen na hun hele gezicht schuil.
Natuurlijk zagen ze er allemaal hetzelfde uit.
‘Ze zijn zo harig!’ fluisterde Teela.
‘Blijf zitten op jullie cyclettes,’ beval Spreker zacht. ‘Wacht tot ze bij ons zijn. Ga er dan af. We hebben toch allemaal onze cornmunicatorschijven bij ons?’
Louis had de zijne aan de binnenkant van zijn linkerpols. De schijven stonden in verbinding met de autopiloot van de Leugenaar. Ze zouden op deze afstand nog goed moeten werken, en de autopiloot zou elke nieuwe taal moeten kunnen vertalen.
Maar ze konden de drigg dingen op geen enkele manier uitproberen, alleen door ze in de praktijk te gebruiken. En al die schedels …
Andere inheemsen stroomden nu ook het ex-parkeerterrein op. De meesten bleven staan toen ze de confrontatie die zo meteen zou plaatsvinden zagen, zodat zich een menigte vormde, een soort halve cirkel, op behoorlijke afstand van waar het gesprek plaats zou vinden. Een normale menigte zou hebben geroezemoesd: speculerend gepraat, en gissingen en onenigheid. Deze menigte was onnatuurlijk stil.
Misschien dwong de aanwezigheid van het publiek de vijf functionarissen wel tot een beslissing. Ze liepen op Louis Wu toe … Ze zagen er in feite niet alle vijf hetzelfde uit. Hun lengte was niet hetzelfde. Allemaal waren ze mager, maar een was er bijna een skelet en een had bijna spieren. Vier waren gekleed in vormeloze, bijna kleurloze bruine gewaden, een vijfde in een gewaad van dezelfde snit — uit een zelfde soort deken misschien? — maar de kleur ervan was verbleekt roze.
De man die Louis aansprak, was de dunste van de vijf. De rug van zijn hand was versierd met een blauwe getatoeëerde vogel. Louis antwoordde.
De getatoeëerde man hield een korte toespraak. Dat was een gelukje, want de autopiloot had gegevens nodig om met vertalen te kunnen beginnen.
Louis gaf weer antwoord.
Weer nam de getatoeëerde man het woord. Zijn vier metgezellen volhardden in hun stilzwijgen. Hetzelfde gold, ongelooflijk genoeg, voor de menigte.
Niet lang daarna kwamen er woorden en stukken van zinnen uit de schijven …
Later bedacht hij dat hij had moeten begrijpen wat het stilzwijgen van de menigte betekende. Het was hun houding die hem misleidde. De grote halve cirkel van de menigte, dan de vier harige mannen in hun mantels, op een rij, en de man met de hand met de tatoeage, die praatte.
‘We noemen de berg Vuist-van-God.’ Hij wees recht naar stuurboord. ‘Waarom? Waarom niet, als u me niet kwalijk neemt, architect.’ Hij moest de grote berg bedoelen, die ze achter zich hadden gelaten, naast het schip, en die nu volkomen onzichtbaar was door de heiige lucht, en de enorme afstand die ze hadden afgelegd. Louis luisterde, en kwam van alles te weten. De autopiloot was een heel geslaagde vertaler. Langzaam vormde zich een beeld, een beeld van een boerendorp te midden van de puinhopen van wat ooit een machtige stad was geweest …
‘Het is waar, Zignamuklikklik is niet meer zo groot als de stad vroeger was. Maar toch zijn onze woningen veel beter dan wat wij voor onszelf zouden kunnen maken. Ook als een dak openstaat naar de hemel, dan toch blijven de lager gelegen delen tijdens een korte regenbui droog. De gebouwen van deze stad zijn gemakkelijk warm te houden. En in tijden van oorlog zijn ze gemakkelijk te verdedigen. en moeilijk plat te branden.
En daarom, architect, gaan wij weliswaar ’s ochtends onze akkers bewerken, maar ’s avonds keren wij terug naar onze woningen aan de rand van Zignamuklikklik. Waarom zouden wij ons inspannen om betere behuizingen te bouwen als de oude ons beter van dienst zijn?’
Twee angstaanjagende buitenwerelders, en twee bijna mensen, zonder baarden en onnatuurlijk lang, alle vier op vleugelloze metalen vogels, en uit hun mond kwam onverstaanbaar geluid, en uit metalen schijven kwamen dingen die ze verstonden … geen wonder dat de inheemsen ze hadden aangezien voor de bouwers van de Ringwereld. Louis deed niets om ze deze gedachte uit hun hoofd te praten. Uitleggen waar ze vandaan kwamen en waarom ze hier waren zou dagen hebben gekost, en ze waren hier om te leren, niet om te onderwijzen.
Deze toren, architect, is onze regeringszetel. We voeren van hieruit het bewind over meer dan duizend mensen. Zouden we een beter paleis kunnen bouwen dan deze toren? We hebben de bovenste verdiepingen afgesloten, zodat de delen die wij gebruiken warm blijven. Een keer hebben we de toren verdedigd door puin van de hoogste verdiepingen te werpen. Ik weet nog wel dat ons ergste probleem onze hoogtevrees was …
Toch verlangen wij naar de terugkeer van de dagen van weleer, toen onze stad duizendmaal duizend mensen bevatte, en gebouwen zweefden in de lucht. Wij hopen dat u zult besluiten die dagen terug te brengen. De ouden zeggen dat in de dagen van verwondering deze wereld zelf was gebogen in de vorm die hij heden ten dage bezit. U wilt zich misschien verwaardigen te zeggen of dit waar is?’
‘Het is waar,’ zei Louis.
‘En komen die dagen ook terug?’
Louis gaf een antwoord dat, hoopte hij, zowel bevestigend als ontkennend kon worden uitgelegd. Hij voelde, of giste, dat de ander teleurgesteld was.
De uitdrukking op het gezicht van de harige man was niet gemakkelijk te lezen. Gebaren zijn een soort code, en de gebaren die deze man maakte waren anders dan die van een beschaving van Aardse origine. Platinakleurig haar in dichte krullen bedekte het gehele gezicht, afgezien van de ogen, die bruin waren, en zacht. Maar in de ogen ligt niet veel uitdrukking, ondanks het populaire bijgeloof.
Zijn stem was zacht en zangerig, bijna of hij verzen aan het reciteren was. De autopiloot vertaalde Louis’ woorden tot een soortgelijk zangerig geluid, al kreeg Louis de vertaling op normale gesprekstoon. Louis kon de andere schijven zachtjes horen fluiten en grauwen in de taal van Nessus en de Heldentaal.
Louis stelde vragen.
‘Neen, architect, we zijn geen bloeddorstig volk. Zelden slechts voeren wij oorlog. De schedels? Ze liggen overal waar je loopt in Zignamuklikklik. Ze hebben daar van de val van de stad af gelegen. Wij gebruiken ze bij wijze van versiering en om hun symbolische betekenis.’ Plechtig hief de man zijn hand op, de rug naar Louis, en liet het vogelsymbool zien.
En de hele menigte schreeuwde: ‘ — —!’
Het woord werd niet vertaald.
Het was de eerste keer dat iemand anders dan de man die steeds had gesproken iets had gezegd.
Louis had iets gemist, en hij wist het. Jammer genoeg was er geen tijd om zich daarover het hoofd te breken.
‘Laat ons een wonder zien,’ zei de woordvoerder. ‘We twijfelen niet aan uw macht. Maar wellicht komt u nimmer meer langs onze stad. Wij willen gaarne een herinnering hebben die wij kunnen doorgeven aan onze kinderen.’
Louis dacht na. Ze hadden al gevlogen als vogels; die truc zou geen tweede keer opgaan. Manna dan, uit de autokeuken? Maar zelfs Aardebewoners reageerden verschillend op hetzelfde voedsel. Het verschil tussen voedsel en afval was grotendeels cultureel bepaald. Sommigen aten sprinkhanen met honing, anderen geroosterde slakken, en wat voor de een kaas was, was voor de ander verrotte melk. Dat kon hij maar beter niet riskeren. De flitslicht laser dan?
Toen Louis zijn hand in de bagagezak van zijn cyclette stak, raakte de eerste rand van een schaduwvlak de rand van de zon. Duisternis zou zijn demonstratie nog indrukwekkender maken.
Met wijdopen diafragma en laag vermogen liet hij het licht eerst op de woordvoerder vallen, toen op de vier mederegeerders, en ten slotte op de gezichten van de menigte. Als ze onder de indruk waren dan wisten ze dat goed te verbergen. Louis liet niets blijken van zijn teleurstelling en richtte het licht hoger.
Het figuurtje dat hij zich tot doel had gekozen, stak uit het dak van de toren. Het was bijna een gemoderniseerde, surrealistische waterspuwer, zoals lang geleden de kerken op Aarde ze hadden gehad. Zijn wijsvinger verschoof, en de straal versmalde tot een potlooddunne streep groen licht. De waterspuwer had opeens een withete navel.
Louis wachtte op het applaus.
‘U vecht met licht,’ zei de man met de tatoeage. ‘Dat is toch zeker verboden!’
‘ — —!’ schreeuwde de menigte, en zweeg weer even plotseling. ‘Wisten het niet? Hoe kon u het niet weten? Hebt u dan niet de Boog opgericht ten teken van de Overeenkomst met de Mens?’
‘Welke boog bedoelt u?’
Het gezicht van de harige man was verborgen, maar zijn verbazing was duidelijk. ‘De Boog over de wereld, o Architect!’ Toen begreep Louis het pas. Hij schoot in de lach.
De harige man stompte hem onhandig in het gezicht.
De klap kwam niet hard aan, want de harige man was tenger gebouwd, en zijn handen waren fragiel. Maar het deed pijn. Louis was niet gewend aan pijn. De meeste mensen uit zijn eeuw hadden nooit meer pijn gevoeld dan wanneer je een teen stoot. Pijnstillende middelen waren daar te doeltreffend voor, en medische hulp was altijd dichtbij. Als je bij het skiën je been brak, ;. duurde de pijn meestal seconden, geen minuten, en de herinnering werd vaak weggedrukt als een onverdraaglijk trauma. Lang voor Louis Wu’s geboorte was kennis van vechtsporten als karate, judo, jiujitsu en boksen al illegaal. Louis Wu kon heel, heel slecht vechten. De dood kon hij onder ogen zien, maar pijn niet.
De klap deed pijn. Louis gilde en liet zijn flitslichtlaser vallen. Het publiek kwam op het viertal afgestormd. Tweehonderd harige mannen, dol van woede, werden duizend duivels, en het ging opeens helemaal niet zo leuk meer als even daarvoor.
De broodmagere woordvoerder had allebei zijn armen om Louis Wu heengeslagen, en hield hem met hysterische kracht vast. Louis, al even hysterisch, wrong zich in een krampachtige beweging los. Hij zat op zijn cyclette, zijn hand rustte al op de stijghendel, toen de rede het van de paniek won.
De andere cyclettes zaten aan de zijne gekoppeld. Als hij opsteeg, dan zouden zij hetzelfde doen, met of zonder hun passagiers. Louis keek om zich heen.
Teela Brown was al in de lucht. Ze keek naar beneden naar het gevecht, haar wenkbrauwen bezorgd gefronst. Ze had er niet aan gedacht te proberen of ze kon helpen.
Spreker was als een dolleman bezig. Hij had al een stuk of zes tegenstanders geveld. Terwijl Louis toekeek zwaaide de Kzin met zijn flitslichtlaser en verpletterde een schedel.
De harige mannen stonden in een aarzelende kring om hem heen. Langgevingerde handen probeerden Louis uit zijn stoel te trekken. En ze waren aan de winnende hand, al hield Louis met handen en voeten het zadel vast. Op het laatste ogenblik dacht hij er pas aan om zijn sonische capsule in te schakelen.
De inheemsen gilden toen ze weggedrukt werden.
Er zat nog steeds iemand op Louis’ rug. Louis trok hem los, liet hem vallen, zette de sonische capsule af en toen weer aan om hem weg te werken en keek om zich heen of hij Nessus zag.
De poppenbaas probeerde zijn cyclette te bereiken. De inheemsen schenen zijn vreemd uitziende lichaam te vrezen. Zijn weg werd maar door één man versperd; maar die man was wel gewapend met een metalen staaf uit een oude machine.
Toen Louis hen zag haalde de man al uit naar een hoofd van de poppenspeler.
Nessus’ hoofd ging met een ruk naar achteren. Hij draaide zich om op zijn voorbenen, zodat zijn rug naar het gevaar was gekeerd, maar hij ook zijn cyclette achter zich had.
De vluchtreflex van de poppenspeler had hem ten dode opgeschreven — tenzij Spreker of Louis hem op tijd te hulp konden komen. Louis deed zijn mond open om te schreeuwen, en de poppenspeler maakte zijn beweging af.
Louis deed zijn mond weer dicht.
De poppenspeler draaide zich opnieuw om, en vervolgde zijn weg naar zijn cyclette. Niemand probeerde hem tegen te houden. Zijn achterhoef liet bloedige sporen na op het opeengepakte vuil van het terrein.
Sprekers kring van bewonderaars was nog steeds buiten zijn bereik. De Kzin spuwde op de grond voor hun voeten — geen Kzinti gebaar, maar een menselijk — draaide zich om, en klom op zijn cyclette. Zijn flitslichtlaser zat tot aan de elleboog van zijn linkerhand onder het bloed.
De man die Nessus had proberen tegen te houden was blijven liggen waar hij in elkaar was gezakt. Om zijn lichaam vormde zich een grote plas bloed.
De anderen waren al in de lucht. Louis steeg op, achter ze aan. Op een afstand zag hij al wat Spreker aan het doen was, en hij riep: ‘Hou op! Dat is niet nodig.’
Spreker had het gewijzigde stuk graafgereedschap tevoorschijn gehaald, en zei: ‘Moet het dan nodig zijn?’
Maar hij had niet gedaan wat hij van plan was. ‘Niet doen,’ zei Louis smekend. ‘Het zou moord zijn. Hoe kunnen ze ons nu nog wat doen? Stenen naar ons gooien?’
‘Misschien gebruiken ze jouw flitslichtlaser wel tegen ons.’
‘Dat mogen ze helemaal niet. Er bestaat een taboe tegen.’
‘Dat zei die woordvoerder. Maar geloof jij hem?’
‘Ja.
Spreker borg het wapen weg en Louis slaakte een zucht van opluchting: hij had niet anders verwacht of de Kzin zou de stad met de grond gelijk hebben gemaakt. ‘Hoe zou zo’n taboe tot stand komen? Door een oorlog met energiewapens?’
‘Of door een bandiet die was gewapend met het laatste laserkanon van de Ringwereld. Jammer dat er niemand is aan wie we dat kunnen vragen.’
‘Je neus bloedt.’
Nu hij er zich rekenschap van gaf: Louis’ neus stak inderdaad pijnlijk. Hij koppelde zijn cyclette aan die van Spreker en begon medische spullen uit te pakken om er wat aan te doen. Onder hen woelde een kolkende, gefrustreerde lynchmenigte aan de rand van Zignamuklikklik.