Hij was een oeroude gouden draak, de oudste van zijn soort. In zijn tijd was hij een woeste krijger. De littekens van zijn overwinningen waren duidelijk zichtbaar op zijn gerimpelde gouden huid. Ooit was zijn naam net zo glansrijk geweest als zijn zeges, maar hij was hem al lang vergeten. Enkele jonge, oneerbiedige gouden draken noemden hem vol genegenheid Pyriet, het goud van dwazen, vanwege zijn veelvuldige neiging om het heden te vergeten en het verleden te herbeleven.
Zijn tanden was hij voor het merendeel kwijt. Het was al eeuwen geleden dat hij voor het laatst een lekker stuk hertenvlees had gegeten of een kobold had verscheurd. Nu en dan zoog hij op een konijntje, maar verder leefde hij op havermout.
Wanneer Pyriet met beide poten in het heden stond, was hij een intelligente, zij het opvliegende metgezel. Zijn zicht ging hard achteruit, al weigerde hij dat toe te geven, en hij was zo doof als een kwartel. Maar met zijn verstand was niets mis. Zijn opmerkingen waren nog zo scherp als een hoektand, zoals het gezegde onder de draken luidde. Het enige probleem was dat hij meestal over iets heel anders praatte dan de anderen in het gezelschap.
Wanneer hij echter terugkeerde naar het verleden, trokken de andere gouden draken zich terug in hun grotten. Want als hij ze in zijn geheugen kon opdiepen, was hij erg goed in het uitspreken van betoveringen, en ook zijn vuurspuwtechniek had niets aan effectiviteit ingeboet.
Vandaag bevond Pyriet zich echter in het heden noch in het verleden. Hij lag op de vlakten van Estwild te dutten in de warme lentezon. Naast hem zat een oude man die eveneens zat te slapen, met zijn hoofd tegen de flank van de draak.
Een verfomfaaide, vormeloze hoed met een punt lag op het gezicht van de oude man om zijn ogen te beschermen tegen de zon. Onder die hoed vandaan golfde een lange witte baard. En onder een lang, muisgrijs gewaad staken twee gelaarsde voeten uit.
Allebei waren ze vast in slaap. De flanken van de gouden draak rezen en daalden op het ritme van zijn piepende ademhaling. De mond van de oude man hing open en soms snurkte hij zo hard dat hij er zelf wakker van schrok. Wanneer dat gebeurde, ging hij met een ruk rechtop zitten, waardoor zijn hoed op de grond rolde - waar die overigens niet mooier van werd - en keek hij verschrikt om zich heen. Als hij niets zag, bromde hij geërgerd in zichzelf, zette de hoed weer op (zodra hij die had teruggevonden), porde de draak een paar keer boos in de ribben en sliep verder.
Een toevallige voorbijganger zou zich misschien hebben afgevraagd waarom die twee in de naam van de Afgrond zo kalmpjes lagen te dutten op de vlakten van Estwild, ook al was het nog zo’n mooie lentedag. De voorbijganger zou waarschijnlijk tot de conclusie zijn gekomen dat ze op iemand wachtten, want nu en dan werd de oude man wakker, zette zijn hoed af en tuurde ernstig naar de hemel.
Een voorbijganger, als er al een was geweest, zou het wellicht een vreemde zaak hebben gevonden. Maar voorbijgangers waren er niet. Tenminste, geen vriendelijk gezinde. Op de vlakten van Estwild krioelde het van de draconen- en koboldensoldaten. Als de twee al wisten dat ze op een gevaarlijke plek lagen te slapen, leken ze zich daar niet druk om te maken.
De oude man werd wakker van een uitzonderlijk luide snurk en wilde net zijn metgezel een veeg uit de pan geven omdat hij zoveel kabaal maakte, toen er een schaduw over hen heen viel.
‘Ha!’ zei de oude man boos. Hij keek omhoog. ‘Drakenruiters! Een hele troep. En ze hebben vast niets goeds in de zin.’ De oude man trok zijn wenkbrauwen in een dreigende V samen. ‘Ik heb er zo langzamerhand genoeg van. Nu hebben ze ook nog het lef om in mijn zonlicht te gaan vliegen. Wakker worden!’ riep hij. Hij gaf Pyriet een por met een verweerde, oude houten staf.
De draak bromde, opende één gouden oog, staarde ermee naar de oude man (die voor hem niet meer was dan een muisgrijs waas) en deed hem kalm weer dicht.
De schaduwen van de vier bereden draken trokken verder.
‘Wakker worden zei ik, lui stuk vreten!’ schreeuwde de oude man. Gelukzalig snurkend liet de gouden draak zich op zijn rug rollen, met zijn poten in de lucht en zijn buik naar de warme zon gekeerd.
De oude man bleef even boos naar de draak staan kijken, waarna hij als in een ingeving naar de grote kop van het dier toe rende. ‘Oorlog!’ riep hij opgewekt recht in een van de oren van de draak. ‘Het is oorlog! We worden aangevallen.’
Het effect was opzienbarend. Pyriets vlammende ogen vlogen open. Hij rolde zich weer op zijn buik en groef zo diep met zijn klauwen in de grond dat hij bijna vast kwam te zitten. Fel hief hij zijn kop, spreidde zijn gouden vleugels en klapperde ermee, zodat de wolken stof en zand een mijl de lucht in stoven.
‘Oorlog!’ trompetterde hij. ‘Oorlog! We worden opgeroepen. Vorm eskaders! Aanvallen!’
De oude man leek een beetje van zijn stuk gebracht door die plotselinge transformatie. Bovendien kon hij even geen woord uitbrengen omdat hij per ongeluk een mond vol stof had ingeademd. Toen hij echter zag dat de draak op het punt stond op te stijgen, rende hij zwaaiend met zijn hoed op hem af.
‘Wacht!’ riep hij, hoestend en proestend. ‘Wacht op mij!’
‘Wie ben jij, dat ik op je zou moeten wachten?’ brulde Pyriet. De draak tuurde door het opstuivende zand. ‘Ben jij mijn tovenaar?’
‘Ja, ja,’ zei de oude man haastig. ‘Ik ben, eh... je tovenaar. Laat je vleugel eens een beetje zakken, dan kan ik erop klimmen. Bedankt, erg vriendelijk van je. Dan kan ik nu... Ho nou! Ik heb me nog niet vastgegespt! Kijk uit, mijn hoed! Verdorie, ik had toch niet gezegd dat je al mocht opstijgen?’
‘We moeten op tijd zijn voor de strijd,’ riep Pyriet fel. ‘Huma staat alleen!’
‘Huma!’ snoof de oude man. ‘Nou, voor die strijd ben je een beetje te laat. Een paar honderd jaar te laat, om precies te zijn. Maar dat was niet de strijd die ik in gedachten had. Ik doel op die vier draken, daar in het oosten. Boosaardige wezens! We moeten ze tegenhouden...’
‘Draken! Aha, ja, ik zie ze!’ brulde Pyriet, en hij steeg snel op om de achtervolging in te zetten op twee hevig geschrokken en diep beledigde adelaars.
‘Nee! Nee!’ riep de oude man. Hij schopte de draak in zijn flanken. ‘Naar het oosten, imbeciel! Twee punten naar het oosten!’
‘Weet je zeker dat jij mijn tovenaar bent?’ vroeg Pyriet dreigend. ‘Mijn tovenaar sloeg nooit zo’n toon tegen me aan.’
‘Eh... Neem me niet kwalijk, oude vriend,’ zei de oude man snel. ‘Ik ben gewoon een beetje zenuwachtig. De naderende strijd en zo.’
‘Bij de goden, daar vliegen vier draken,’ zei Pyriet verbijsterd, want nu pas ving hij een wazige glimp van ze op.
‘Vlieg er dicht naartoe, zodat ik ze goed op de korrel kan nemen,’ riep de oude man. ‘Ik ken een geweldige spreuk: Vuurbal. Maar ja,’ mompelde hij, ‘nu moet ik me nog zien te herinneren hoe die ook alweer ging.’
In het eskader van vier koperen draken reden twee drakenlegerofficiers mee. De ene reed voorop, een man met een baard en een helm die iets te groot voor hem leek, en die ver over zijn gezicht was getrokken zodat zijn ogen in schaduw gehuld waren. De andere reed achteraan. Het was een reusachtige man die bijna uit zijn zwarte wapenrusting barstte. Hij droeg geen helm - waarschijnlijk omdat er geen in zijn maat te krijgen was - maar zijn gezicht was grimmig, en hij hield met name de gevangenen die in het midden van het eskader op de rug van de twee andere draken zaten scherp in de gaten.
Het was een merkwaardige verzameling gevangenen: een vrouw in een bijeengeraapte wapenrusting, een dwerg, een kender en een man van middelbare leeftijd met lang, onverzorgd haar.
Dezelfde voorbijganger die de oude man en zijn draak had gezien zou misschien hebben opgemerkt dat de officiers en hun gevangenen hun uiterste best deden niet te worden opgemerkt door de grondtroepen van de Drakenheer. Toen een groepje draconen hen zag en naar hen schreeuwde in een poging hun aandacht te trekken, werden ze zelfs angstvallig genegeerd. Een heel opmerkzame toeschouwer zou zich ook hebben afgevraagd waarom vier koperen draken zich bij het leger van de Drakenheer hadden aangesloten.
Helaas waren de oude man noch zijn afgetakelde gouden draak bijzonder opmerkzaam.
Vanuit de wolken naderden ze ongezien het nietsvermoedende groepje.
‘Wacht op mijn bevel en duik dan de wolken uit,’ zei de oude man, kakelend van plezier bij het vooruitzicht op een gevecht. ‘We vallen ze van achteren aan.’
‘Waar is heer Huma?’ vroeg de draak, die met zijn bijziende ogen door de wolken probeerde te turen.
‘Dood,’ mompelde de oude man, die zich concentreerde op zijn spreuk.
‘Dood!’ brulde de draak ontzet. ‘Dus we zijn te laat?’
‘Ach, hou toch op,’ snauwde de oude man geïrriteerd. ‘Klaar?’
‘Dood,’ herhaalde de draak droevig. Toen vlamden zijn ogen op. ‘Maar we zullen hem wreken!’
‘Ja, precies,’ zei de oude man. ‘Nu... op mijn teken. Nee! nog niet! Ellendig stuk...’
De woorden van de oude man gingen verloren in het geraas van de wind toen de gouden draak de wolken uit dook en op de vier kleine draken afschoot als een speer die vanuit de hemel werd geworpen.
De grote drakenlegerofficier achter aan de groep ving boven hem een beweging op en keek omhoog. Zijn ogen werden groot.
‘Tanis!’ riep hij geschrokken naar de officier voorop.
De halfelf draaide zich om. Geschrokken door Caramons waarschuwende toon was hij voorbereid op problemen, maar in eerste instantie zag hij niets. Toen wees Caramon.
Tanis keek omhoog.
‘Wat, in de naam van de goden...’ fluisterde hij.
Uit de hemel dook een gouden draak als een komeet op hen af. Op de rug van de draak zat een oude man. Zijn witte haar golfde achter hem aan (want hij was zijn hoed kwijt) en zijn witte baard wapperde over zijn schouder. De draak had zijn muil ontbloot in een grauw die vals zou zijn geweest als hij nog tanden had gehad.
‘Ik geloof dat we worden aangevallen,’ zei Caramon vol ontzag.
Tanis was tot dezelfde conclusie gekomen. ‘Verspreiden!’ riep hij, binnensmonds vloekend. Onder hen bevond zich een complete divisie draconen die het luchtgevecht met grote belangstelling volgden. Het laatste wat hij wilde was de aandacht op zijn groep vestigen, en nu dreigde een krankzinnige oude man alles te verpesten.
Zodra de vier draken Tanis’ bevel hoorden, verbraken ze direct hun formatie, maar niet snel genoeg. Een felle vuurbal spatte midden tussen hen in uiteen, waardoor de draken wild werden weg geslingerd.
Kortstondig verblind door het felle licht liet Tanis de teugels vallen en sloeg zijn armen om de hals van de draak, die onstuitbaar rondtolde.
Toen hoorde hij een bekende stem.
‘Die was raak! Geweldige spreuk, die Vuurbal.’
‘Fizban,’ kreunde Tanis.
Knipperend met zijn ogen probeerde hij wanhopig zijn draak onder controle te krijgen. Maar het leek erop dat het dier beter wist hoe hij met dit soort situaties moest omgaan dan zijn onervaren ruiter, want al snel hervond hij zijn evenwicht. Nu Tanis weer behoorlijk kon zien keek hij snel om zich heen. De anderen leken ongedeerd, maar ze waren ver uiteengeslagen. De oude man op de draak achtervolgde Caramon; hij stak zijn hand uit, klaar om opnieuw een vernietigende betovering uit te spreken. Caramon schreeuwde en gebaarde, want ook hij had de warrige oude magiër herkend.
Van achteren stoven Flint en Tasselhof op Fizban af. De kender gilde en zwaaide opgetogen, terwijl Flint zich krampachtig aan de draak vastklampte. De dwerg zag werkelijk groen van misselijkheid.
Maar Fizban was volledig gericht op zijn prooi. Tanis hoorde de oude man enkele woorden roepen en zag hoe hij zijn hand uitstak. Bliksem schoot uit zijn vingertoppen. De schichten schoten vlak langs Caramons hoofd, maar omdat hij snel bukte richtten ze geen schade aan.
Tanis slaakte zo’n smerige verwensing dat hij er zelf van schrok. Toen schopte hij zijn draak in de flanken en wees naar de oude man.
‘Aanvallen,’ beval hij. ‘Doe hem niets, jaag hem alleen maar weg.’
Tot zijn verbazing weigerde de koperen draak. Schuddend met zijn kop begon de draak te cirkelen, en opeens drong tot Tanis door dat het dier wilde landen.
‘Wat? Ben je niet goed wijs?’ brulde Tanis tegen de draak. ‘Daar beneden is een heel drakenleger!’
Het dier hield zich echter doof, en nu zag Tanis dat alle koperen draken de landing hadden ingezet.
Tevergeefs probeerde Tanis zijn draak te overreden. Berem, die achter Tika zat, klampte zich zo stevig aan haar vast dat ze nauwelijks kon ademhalen. De Immerman hield zijn blik strak gericht op de draconen, die over de vlakte naar de plek stroomden waar de draken gingen landen. Caramon bewoog wild in het zadel heen en weer in een poging de bliksemflitsen te ontwijken waarmee hij aan alle kanten werd bestookt. Zelfs Flint was tot leven gekomen en rukte woest brullend aan de teugels van zijn draak, terwijl Tas nog steeds Fizban riep. De oude man vloog achter hen aan en dreef de koperen draken als schapen voor zich uit.
Ze landden aan de voet van de uitlopers van het Khalkistgebergte. Snel keek Tanis in de richting van de vlakte, en zag de draconen op hen afzwermen.
Misschien kunnen we ons eruit bluffen, dacht hij koortsachtig, maar hun vermomming was eigenlijk niet bedoeld om een groep wantrouwige draconen van dichtbij te misleiden. Toch was het een poging waard. Als Berem maar onthield dat hij zich op de achtergrond moest houden en stil moest zijn.
Voordat Tanis echter iets kon zeggen, was Berem al van de rug van zijn draak gesprongen en rende hij in paniek naar de heuvels. Hij zag dat de draconen naar hem wezen en tegen elkaar schreeuwden.
Op de achtergrond houden, ho maar. Opnieuw slaakte Tanis een verwensing. Misschien konden ze hier nog een mouw aan passen... Ze konden altijd nog beweren dat een van de gevangenen probeerde te ontsnappen. Nee, besefte hij wanhopig, de draconen zouden simpelweg achter Berem aan gaan en hem gevangen nemen. Als hij moest geloven wat Kitiara hem had verteld, had iedere dracoon op Krynn een beschrijving van Berem gekregen.
‘In de naam van de Afgrond!’ Tanis dwong zichzelf te bedaren en logisch na te denken, maar de situatie liep nu wel erg snel uit de hand. ‘Caramon, ga achter Berem aan. Flint, jij... Nee, Tasselhof, kom terug! Verdorie! Tika, ga achter Tas aan. Nee, bij nader inzien kun je beter hier blijven. Jij ook, Flint...’
‘Maar Tasselhof is achter die gekke oude—’
‘En als we geluk hebben, splijt de grond open en slokt hen allebei op!’ Tanis keek achterom en vloekte woest. Voortgedreven door angst klauterde Berem lichtvoetig als een berggeit over de rotsen en struiken, terwijl Caramon, gehinderd door het drakenharnas en zijn eigen wapenarsenaal voor elke stap voorwaarts er twee achteruitgleed.
Op de vlakten kon Tanis de draconen inmiddels duidelijk onderscheiden. Het zonlicht glansde op hun wapenrusting, zwaarden en speren. Misschien maakten ze nog een kans, als de koperen draken bereid waren aan te vallen.
Maar juist op het moment dat hij hen wilde bevelen ten strijde te trekken, kwam de oude man aangerend vanaf de plek waar hij zijn oude gouden draak had laten landen. ‘Ksst!’ zei hij tegen de koperen draken. ‘Ksst, wegwezen! Ga terug naar waar je vandaan komt!’
‘Nee, wacht!’ Tanis rukte zijn baard bijna uit van frustratie toen hij hulpeloos moest toekijken, terwijl de oude man zwaaiend met zijn armen als een boerin die haar kippen naar de ren jaagt tussen de draken door rende. Opeens hield de halfelf echter op met vloeken, want tot zijn grote verbijstering bogen de koperen draken diep voor de oude man met zijn muisgrijze gewaad. Vervolgens spreidden ze hun vleugels en stegen sierlijk op.
Razend van woede rende Tanis achter Tas aan over het platgetrapte gras naar de oude man toe. Hij was al vergeten dat hij een gestolen drakenharnas droeg. Fizban hoorde hen aankomen en draaide zich naar hen om.
‘Ga vooral zo door, dan was ik straks je mond uit met water en zeep,’ snauwde de oude magiër met een boze blik op Tanis. ‘Jullie zijn nu mijn gevangenen, dus kom rustig mee of ik zal jullie een staaltje geven van mijn toverkracht...’
‘Fizban!’ riep Tasselhof. Hij sloeg zijn armen om de oude man heen.
De magiër tuurde naar de kender die hem omhelsde en deinsde toen vol verbazing achteruit.
‘Nee maar, jij bent Tassel... Tassel...’ stamelde hij.
‘Klisvoet,’ zei Tas. Hij deed een stap achteruit en boog beleefd. ‘Tasselhof Klisvoet.’
‘Bij de geest van Huma!’ riep Fizban uit.
‘Dit is Tanis Halfelf. En dat is Flint Smidsvuur. Die ken je toch nog wel?’ ging Tasselhof verder terwijl hij naar de dwerg wees.
‘Eh, ja, ja hoor,’ mompelde Fizban met een rood gezicht van gêne.
‘En Tika... en dat daar is Caramon... Tja, hem kun je nu niet meer zien. En verder is Berem er nog. Die heeft zich in Kalaman bij ons aangesloten, en - o, Fizban, hij heeft een groene edel... Oef! Au, Tanis, dat deed pijn!’
Fizban kuchte ongemakkelijk en keek om zich heen.
‘Dus, eh... jullie horen niet bij, eh... het drakenleger?’
‘Nee,’ zei Tanis. ‘Tenminste, nog niet.’ Hij gebaarde naar achteren. ‘Maar daar kan elk moment verandering in komen.’
‘Hebben jullie echt niets met het drakenleger te maken?’ drong Fizban vol hoop aan. ‘Weet je zeker dat jullie je niet bij hen hebben aangesloten? Zijn gemarteld? Gehersenspoeld?’
‘Nee, verdomme!’ Tanis rukte zijn helm af. ‘Ik ben Tanis Halfelf, weet je nog...’
Fizban straalde. ‘Tanis Halfelf! Wat fijn om je weer te zien, jongen.’ Hartelijk schudde hij Tanis de hand.
‘Verdorie!’ snauwde Tanis geërgerd. Hij rukte zijn hand los uit de greep van de oude man.
‘Maar jullie reden op draken!’
‘Op goede draken!’ schreeuwde Tanis. ‘Ze zijn terug!’
‘Dat heeft niemand me verteld,’ zei de oude man verontwaardigd.
‘Besef je wel wat je hebt gedaan?’ ging Tanis verder zonder acht te slaan op de onderbreking. ‘Je hebt ons uit de lucht geschoten. Je hebt de draken weggejaagd, onze enige mogelijkheid om in Neraka te komen...’
‘O, ik weet best wat ik heb gedaan,’ mompelde Fizban. Hij keek over zijn schouder. ‘Hemeltjelief. Die jongens komen wel heel snel dichterbij. Het zou niet best zijn als ze ons te pakken kregen. Nou, waarom staan we hier nog?’ Hij keek Tanis boos aan. ‘Mooie leider ben jij. Dan zal ik zelf de leiding maar nemen... Waar is mijn hoed?’
‘Een mijl of vijf achter ons,’ antwoordde Pyriet, die uitgebreid gaapte.
‘Ben je er nu nog?’ vroeg Fizban met een geërgerde blik op de gouden draak.
‘Waar zou ik anders zijn?’ vroeg de draak chagrijnig.
‘Ik zei dat je met de anderen mee moest gaan!’
‘Had ik geen zin in.’ Pyriet brieste. Er schoten een paar vlammetjes uit zijn neusgaten, en dat kriebelde, waarop er een oorverdovende nies volgde. De draak haalde zijn neus op en ging gemelijk verder: ‘Geen respect voor ouderen, die koperen draken. Ze praten aan één stuk door! En dat gegiechel. Ik word stapelgek van dat onnozele gegiechel...’
‘Nou, dan moet je maar op eigen houtje terug.’ Fizban liep met grote passen op de draak af en keek hem recht in de waterige ogen. ‘Wij gaan een lange reis maken over gevaarlijk terrein...’
‘Wij?’ riep Tanis. ‘Moet je eens goed luisteren, oude man, Fizban of hoe je ook mag heten, ik stel voor dat jij met je, eh...je vriend hier meegaat. Je hebt gelijk. Het wordt een lange, gevaarlijke reis. Nog een stuk langer dan verwacht nu we onze draken kwijt zijn en—’
‘Tanis...’ zei Tika, die de draconen in de gaten hield, waarschuwend.
‘De heuvels in, snel,’ zei Tanis. Hij haalde diep adem in een poging zijn woede en angst te beheersen. ‘Ga maar, Tika. Neem Flint mee. En Tas...’ Hij greep de kender vast.
‘Nee, Tanis! We kunnen hem hier niet achterlaten,’ jammerde Tas.
‘Tas,’ zei Tanis op een toon waaruit de kender begreep dat het geduld van de halfelf op was en dat hij geen tegenspraak meer zou dulden. Kennelijk had de oude man dat ook begrepen.
‘Ik moet met deze lieden mee,’ zei hij tegen de draak. ‘Ze hebben me nodig. En jij kunt niet in je eentje terug. Dus je kunt maar beter polyfoneren...’
‘Polymorfen!’ zei de draak verontwaardigd. ‘Het juiste woord is “polymorfen”! Dat zeg je altijd verkeerd.’
‘Ook goed!’ riep de oude man. ‘Snel, dan nemen we je mee.’
‘Goed dan,’ zei de draak. ‘Ik kan de rust eigenlijk wel gebruiken.’
‘Ik denk niet...’ begon Tanis, die zich afvroeg waar ze een grote gouden draak moesten laten, maar het was al te laat.
Terwijl Tas gefascineerd toekeek en Tanis stond te koken van ongeduld sprak de draak enkele woorden in de vreemde taal van de magie. Er was een felle lichtflits en de draak was verdwenen.
‘Hè? Waar?’ Tas keek verwoed om zich heen.
Fizban bukte om iets uit het gras op te rapen.
‘Lopen! Nu!’ Tanis joeg Tas en de oude man de heuvels in, achter Tika en Flint aan.
‘Hier,’ zei Fizban onder het rennen tegen Tas. ‘Steek je hand eens uit.’
Tas deed wat hem werd opgedragen. Toen stokte de adem hem in de keel van ontzag. Als Tanis hem niet bij de arm had gepakt om hem mee te sleuren, was hij ter plekke blijven staan om het voorwerp te bestuderen.
Op Tas’ handpalm lag een piepklein draakje van glanzend goud, volmaakt tot in het kleinste detail. Hij beeldde zich in dat hij zelfs de littekens op de vleugels kon zien. In de ogen glinsterden twee rode edelsteentjes, maar die verdwenen toen het draakje zijn gouden oogleden sloot.
‘O Fizban, wat... wat mooi! Mag ik hem echt houden?’ riep de kender over zijn schouder tegen de oude man, die hijgend achter hem aan kwam.
‘Jazeker, m’n jongen,’ antwoordde de magiër stralend. ‘In elk geval tot dit avontuur ten einde is.’
‘Of tot dit avontuur ons einde betekent,’ mompelde Tanis, die snel over de rotsen heen klauterde. De draconen kwamen steeds dichterbij.
Steeds verder klommen ze de heuvels op, achtervolgd door de draconen, die inmiddels het vermoeden hadden dat ze met spionnen te maken hadden.
Het pad dat Caramon had gevolgd om achter Berem aan te rennen waren ze kwijtgeraakt, maar ze hadden geen tijd om ernaar te zoeken. Ze schrokken dan ook behoorlijk toen ze opeens op Caramon stuitten, die kalmpjes op een rotsbok zat met een bewusteloze Berem languit naast zich op de grond.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Tanis hijgend, uitgeput na de lange klim.
‘Ik kreeg hem eindelijk te pakken.’ Caramon schudde zijn hoofd. ‘En hij stribbelde behoorlijk tegen. Hij is sterk voor zo’n oude man, Tanis. Ik moest hem een dreun verkopen. Ik ben alleen bang dat ik iets te hard heb geslagen,’ voegde hij eraan toe met een spijtige blik op de comateuze man.
‘Geweldig.’ Tanis was zelfs te moe om te vloeken.
‘Ik regel dit wel,’ zei Tika. Ze stak haar hand in een leren buidel.
‘De draconen zijn net die laatste grote rots voorbij,’ rapporteerde Flint, die strompelend op hen afkwam. De dwerg leek de uitputting nabij. Hij liet zich op een rotsblok vallen en depte zijn bezwete gezicht met de punt van zijn baard.
‘Tika...’ begon Tanis.
‘Hebbes!’ zei ze triomfantelijk terwijl ze een klein flesje tevoorschijn haalde. Geknield naast Berem haalde ze de stop eruit en bewoog het onder zijn neus heen en weer. De bewusteloze man ademde in en begon direct te hoesten.
Tika klopte hem stevig op zijn wangen. ‘Overeind!’ zei ze met haar barmeisjesstem. ‘Tenzij je wilt dat de draconen je te pakken krijgen.’
Verschrikt opende Berem zijn ogen. Met zijn handen om zijn hoofd ging hij duizelig rechtop zitten. Caramon hielp hem overeind.
‘Wat fantastisch, Tika!’ zei Tas opgewonden. ‘Laat mij eens...’ Voordat ze hem kon tegenhouden, had hij het flesje al afgepakt. Hij hield het onder zijn neus en snoof diep.
‘Gatver!’ Kokhalzend deinsde de kender achteruit, recht tegen Fizban op, die achter Flint aan het pad af kwam lopen. ‘Bah! Tika, wat... smerig!’ Hij kon nauwelijks een woord uitbrengen. ‘Wat is het?’
‘Een brouwsel van Otik,’ zei Tika grijnzend. ‘Alle barmeisjes hebben zo’n flesje. Dat kwam in heel veel situaties van pas, als je begrijpt wat ik bedoel.’ Haar glimlach verdween. ‘Arme Otik,’ zei ze zachtjes. ‘Ik vraag me af wat er van hem geworden is. En van de herberg...’
‘Daar hebben we nu geen tijd voor, Tika,’ zei Tanis ongeduldig. ‘We moeten gaan. Overeind, oude man!’ Dat was aan Fizban gericht, die net lekker was gaan zitten.
‘Ik weet een spreuk,’ zei Fizban weerbarstig, terwijl Tas aan hem rukte en trok. ‘Dan zijn we in één keer van dat ongedierte af. Poef!’
‘Nee!’ zei Tanis. ‘Absoluut niet. Alles zit al zo tegen, straks verander je ze nog in trollen.’
‘Ik vraag me af of ik dat kan...’ Fizbans gezicht klaarde op.
De middagzon was net zijn hoogste punt voorbij toen het pad dat ze volgden en dat steeds verder de bergen in leidde zich opeens splitste. De ene tak leidde naar de bergtoppen, de andere leek eromheen te slingeren. Misschien was er tussen de toppen een pas, dacht Tanis, een doorgang die ze indien nodig konden verdedigen.
Maar voordat hij een woord kon zeggen, liep Fizban het pad op dat om de berg heen leidde. ‘Deze kant op,’ zei de oude magiër. Geleund op zijn staf strompelde hij weg.
‘Maar...’ wilde Tanis protesteren.
‘Kom op, opschieten. Deze kant op,’ zei Fizban vasthoudend. Hij draaide zich om en keek hen aan van onder zijn borstelige witte wenkbrauwen. ‘Die weg loopt dood - in meerdere opzichten. Ik kan het weten. Ik ben hier al eens eerder geweest. Deze loopt om een berg heen naar een diep ravijn. Een ravijn met een brug. Die kunnen we oversteken, en als de draconen ons proberen te volgen, kunnen we ze tegenhouden.’
Tanis trok een boos gezicht, niet bereid de gekke oude magiër te vertrouwen.
‘Het is een goed plan, Tanis,’ zei Caramon langzaam. ‘Het is wel duidelijk dat we het op een gegeven moment tegen ze zullen moeten opnemen.’ Hij wees naar de draconen, die achter hen aan over de bergpaadjes omhoogliepen.
De halfelf keek om zich heen. Ze waren allemaal uitgeput. Tika was bleek en haar ogen stonden glazig. Ze leunde op Caramon, die zelfs onderweg zijn speren had achtergelaten om zijn last te verlichten.
Tasselhof grijnsde vrolijk naar hem, maar de kender hijgde als een klein hondje en hinkelde op één voet.
Berem zag er net zo uit als altijd, nors en bang. Om Flint maakte Tanis zich het meest zorgen. De dwerg had de hele weg nog geen woord gezegd. Hij was erin geslaagd hen bij te houden, maar zijn lippen waren blauw en hij haalde hortend en oppervlakkig adem. Nu en dan - als hij dacht dat er niemand keek - zag Tanis hem een hand op zijn borst leggen of over zijn linkerarm wrijven, alsof hij pijn had.
‘Goed dan,’ besloot de halfelf. ‘Ga maar voorop, oude magiër. Al zal ik hier waarschijnlijk spijt van krijgen,’ voegde hij er binnensmonds aan toe terwijl de anderen gehaast achter Fizban aan liepen.
Tegen zonsondergang hielden de reisgenoten halt. Ze stonden op een richel op ongeveer driekwart van de berghelling. Voor hen lag een diep, smal ravijn. In de diepte zagen ze een rivier die als een glinsterende slang over de bodem kronkelde.
Het was zeker vierhonderd voet naar beneden, schatte Tanis. Het pad waar ze op stonden liep dicht langs de flank van de berg, met aan de ene kant een loodrechte wand en aan de andere kant niets dan lucht. Er was slechts één manier om het ravijn over te steken.
‘En die brug,’ zei Flint - de eerste woorden die hij in uren had gesproken, ‘is ouder dan ik... en in nóg slechtere staat.’
‘Die brug is er al eeuwen!’ zei Fizban. ‘Hij heeft zelfs de Catastrofe overleefd.’
‘Dat geloof ik meteen,’ zei Caramon oprecht.
‘In elk geval is hij niet zo lang.’ Tika probeerde hoopvol te klinken, maar haar stem haperde.
De brug over het smalle ravijn was op unieke wijze gebouwd. Enorme vallèntakken waren aan weerszijden in de bergwand gedreven en vormden een X waar een dek van houten planken op rustte. Die planken waren echter verrot en gespleten. Als er ooit een balustrade was geweest, was die allang in de afgrond gevallen. Het hout kraakte en trilde in de kille avondwind.
Toen hoorden ze achter zich schraperige stemmen en het gerinkel van staal tegen steen.
‘We kunnen niet meer terug,’ mompelde Caramon. ‘Dan kunnen we maar beter een voor een oversteken.’
‘Daar is geen tijd voor,’ zei Tanis. Hij stond op. ‘We kunnen alleen maar hopen dat de goden met ons zijn. En ik geef dit niet graag toe, maar Fizban heeft gelijk. Als we eenmaal zijn overgestoken, kunnen we de draconen gemakkelijk tegenhouden. Ze zullen uitstekende doelwitten vormen op die brug. Ik ga als eerste. Kom in ganzenpas achter me aan. Caramon, jij gaat als laatste. Berem, jij blijft vlak achter me.’
Tanis zette een voet op de brug en liep er zo snel als hij durfde overheen. Hij voelde de planken trillen en zwaaien. In de diepte stroomde de rivier snel tussen de wanden van het ravijn door. Scherpe rotsen staken uit het woest schuimende water omhoog. De adem stokte Tanis in de keel en hij wendde snel zijn blik af. Hij voelde een kille leegte op de plaats waar zijn maag hoorde te zitten.
‘Niet naar beneden kijken,’ zei hij tegen de anderen. Even kon hij zich niet verroeren, maar toen vermande hij zich en ging voorzichtig verder. Berem liep vlak achter hem. Zijn angst voor de drakenmannen overvleugelde alle andere angsten die hij ooit had ervaren.
Achter Berem aan kwam Tasselhof, die lichtvoetig als alle kenders over de brug liep en vol verwondering over de rand naar beneden keek. Daarachter liep de doodsbange Flint, ondersteund door Fizban. Als laatsten stapten Tika en Caramon de trillende planken op, nerveus achterom kijkend.
Tanis was bijna halverwege toen een deel van het dek het begaf: het verrotte hout brak onder zijn voeten doormidden.
Instinctief en doodsbang graaide hij naar het dek en slaagde erin de rand vast te pakken. Maar het verrotte hout verkruimelde onder zijn aanraking. Zijn vingers gleden weg en...
... een hand sloot zich om zijn pols.
‘Berem!’ zei Tanis hijgend.
‘Hou je vast!’
Hij dwong zichzelf slap te blijven hangen, wetend dat de minste beweging van zijn kant het voor Berem moeilijker zou maken hem vast te houden.
‘Trek hem omhoog!’ hoorde hij Caramon brullen, en vervolgens: ‘Allemaal stil blijven staan! Nog even en dit hele geval begeeft het.’
Met een verstrakt gezicht en zweetdruppels op zijn voorhoofd van inspanning trok Berem Tanis omhoog. De halfelf zag de spieren in zijn arm opbollen, en het leek of zijn aderen elk moment door de huid heen konden barsten. Tergend langzaam - zo leek het althans - trok Berem de halfelf over de rand van de kapotte brug. Daar bleef Tanis liggen. Bevend van angst klampte hij zich vast aan het hout.
Toen hoorde hij Tika een kreet slaken. Hij keek op en besefte met een grimmig soort geamuseerdheid dat zijn redding hoogstwaarschijnlijk slechts uitstel van executie zou blijken. Achter hen op het pad doken een stuk of dertig draconen op. Tanis draaide zich om om het gapende gat in het midden van de brug te bestuderen. Daarachter was het dek nog intact. Zelf kon hij mogelijk over het gat heen springen en zich in veiligheid brengen, net als Berem en Caramon, maar dit gold niet voor Tas, Flint en Tika, en ook niet voor de oude magiër.
‘Uitstekende doelwitten, je zei het al,’ mompelde Caramon, die zijn zwaard trok.
‘Spreek een betovering uit!’ zei Tasselhof opeens.
‘Hè?’ Fizban knipperde met zijn ogen.
‘Een betovering!’ riep Tas, wijzend naar de draconen, die haastig aan kwamen lopen om het lot van de reisgenoten te bezegelen nu ze zagen dat die op de brug vastzaten.
‘Tas, we hebben al genoeg problemen,’ begon Tanis. De brug kraakte onder zijn voeten. Behoedzaam bewegend vatte Caramon vastberaden vóór hen post, met zijn gezicht naar de draconen gekeerd.
Tanis zette een pijl op de pees van zijn boog en schoot. Een dracoon greep naar zijn borst en viel krijsend het ravijn in. De halfelf schoot nogmaals en trof opnieuw doel. De draconen in het midden van de rij aarzelden en renden verward rond. Er was geen dekking, geen enkele manier om aan de dodelijke pijlen van de halfelf te ontsnappen. De draconen voor in de rij dromden naar de brug toe.
Op dat moment begon Fizban met zijn spreuk.
Toen Tanis de oude magiër op zangerige toon hoorde spreken, zakte de moed hem in de schoenen. Vervolgens hielp hij zichzelf er verbitterd aan herinneren dat het niet veel erger kon worden. Naast hem stond Berem naar de draconen te staren met een stoïcijns, beheerst gezicht waar hij van schrok, tot hij zich herinnerde dat de Immerman niet bang was voor de dood, omdat hij toch wel weer tot leven zou komen. Tanis vuurde nog een pijl af, en opnieuw slaakte een dracoon een kreet van pijn. Hij concentreerde zich zo volledig op zijn doelwitten dat hij Fizban vergat, tot hij Berem verbijsterd naar adem hoorde happen. Toen Tanis opkeek, zag hij dat de man naar de hemel stond te staren. Hij volgde zijn blik en schrok zo dat hij bijna zijn boog liet vallen.
Uit de wolken, fel schitterend in de laatste zonnestralen, kwam een lange, gouden overspanning. Gestuurd door de handgebaren van de oude magiër daalde hij af uit de hemel om het gat te overbruggen.
Tanis kwam weer bij zijn positieven. Hij keek om zich heen en zag dat ook de draconen gebiologeerd en met een schittering in hun reptielenogen naar de gouden overspanning stonden te staren.
‘Schiet op!’ riep Tanis. Hij greep Berem bij de arm, trok hem met zich mee en sprong op de overspanning, die ongeveer een voet boven het gat zweefde. Onhandig struikelend volgde Berem hem. Ook toen ze er al op stonden daalde de overspanning onder Fizbans leiding nog verder, zij het iets langzamer.
De overspanning hing nog een duim of acht boven het dek toen Tas er met een wilde kreet op sprong en de met stomheid geslagen dwerg met zich meesleurde. Opeens beseften de draconen dat hun prooi dreigde te ontsnappen, en brullend van woede renden ze de houten brug op. Tanis stond aan het andere uiteinde van de houden overspanning pijlen af te vuren op de voorste draconen. Caramon bleef achter en dreef ze met zijn zwaard terug.
‘Oversteken!’ beval Tanis toen Tika naast hem de overspanning op sprong. ‘Blijf bij Berem. Hou hem in de gaten. Jij ook, Flint, ga met haar mee. Schiet op!’ grauwde hij fel.
‘Ik blijf wel bij jou, Tanis,’ bood Tasselhof aan.
Met een blik over haar schouder op Caramon volgde Tika schoorvoetend het bevel op. Ze greep Berem vast en duwde hem voor zich uit. Nu hij de draconen op zich afzag komen, had hij weinig aansporing nodig. Samen renden ze over de overspanning naar de overgebleven helft van de houten brug. Die kraakte verontrustend onder hun gewicht. Tanis kon alleen maar hopen dat hij het zou houden. Hij had geen tijd om achterom te kijken. Kennelijk ging het goed, want hij hoorde Flint er met zijn zware laarzen overheen stommelen.
‘We zijn er!’ riep Tika vanaf de andere kant van het ravijn.
‘Caramon!’ riep Tanis. Hij schoot nog een pijl af en probeerde niet weg te glijden op de gouden overspanning.
‘Ga dan!’ snauwde Fizban geïrriteerd tegen de krijger. ‘Ik moet me concentreren. Ik moet de overspanning op de juiste plek laten zakken. Nog een paar duim naar links, denk ik...’
‘Tasselhof, oversteken,’ beval Tanis.
‘Ik laat Fizban niet achter!’ zei de kender koppig toen Caramon de gouden overspanning opliep. Zodra de draconen de grote krijger zagen weglopen, dromden ze weer naar voren. Tanis schoot zo snel als hij kon zijn pijlen af; een van de draconen lag in een grote plas groen bloed op de brug, een andere viel over de rand. Maar de halfelf begon moe te worden. Erger nog: hij raakte door zijn pijlen heen. En de draconen bleven maar komen. Naast Tanis bleef Caramon staan.
‘Schiet op, Fizban!’ smeekte Tas handenwringend.
‘Zo,’ zei Fizban tevreden. ‘Past precies. En die gnomen maar beweren dat ik geen technisch inzicht had.’
Op het moment dat hij dat zei, begon de andere helft van de houten brug — de helft die nog intact was, de helft die naar de veilige overkant van het ravijn leidde — te kraken. Hij viel in stukken uiteen en stortte in de diepte.
In de naam van de goden!’ Angstig slikkend greep Caramon Tanis vast en sleurde hem terug, precies op het moment dat die de houten brug op wilde stappen.
‘We kunnen geen kant op,’ zei Tanis schor. Hij keek de planken na die tollend het ravijn in vielen en zijn ziel leken mee te sleuren. Aan de overkant hoorde hij Tika gillen, en haar kreten vermengden zich met het triomfantelijke gebrul van de draconen.
Er klonk een schurend, knappend geluid. De opgetogenheid van de draconen sloeg om in angst en ontzetting.
‘Tanis! Kijk!’ riep Tas, wild van opwinding. ‘Kijk!’
De halfelf keek nog net op tijd achterom om te zien dat de andere helft van de houten brug het ravijn in stortte en de meeste draconen met zich mee sleurde. Hij voelde de gouden overspanning trillen.
‘Zo meteen vallen wij ook nog,’ brulde Caramon. ‘We steunen nergens meer op...’
Caramons tong kleefde aan zijn gehemelte. Moeizaam slikkend keek hij om zich heen.
‘Ik geloof mijn ogen niet,’ mompelde hij.
‘Ik om de een of andere reden wel...’ Tanis slaakte een beverige zucht.
Midden in het ravijn, zwevend in het luchtledige, hing de magische gouden overspanning, glinsterend in het licht van de ondergaande zon, terwijl de houten brug aan weerszijden ervan in de diepte stortte. Op de overspanning stonden vier gestalten die de brokstukken nakeken en staarden naar de grote leegte tussen hen en de wanden van het ravijn.
Een hele tijd bleef het doodstil. Toen draaide Fizban zich triomfantelijk om naar Tanis.
‘Fantastische spreuk,’ zei de magiër trots. ‘Heb je een touw?’
Het was al lang donker toen de reisgenoten eindelijk de gouden overspanning af waren. Ze wierpen Tika een touw toe en wachtten af tot zij en de dwerg het stevig om een boom hadden geknoopt. Vervolgens sprongen Tanis, Caramon, Tas en Fizban een voor een van de overspanning en lieten zich door Berem langs de wand van het ravijn ophijsen. Zodra ze allemaal veilig aan de overkant waren, lieten ze zich uitgeput op de grond vallen. Ze waren zo moe dat ze niet eens de moeite namen een beschut plekje te vinden. Ze spreidden hun dekens uit tussen een stel miezerige dennen en zetten een wacht uit. De anderen vielen meteen in slaap.
De volgende ochtend werd Tanis met stijve, pijnlijke spieren wakker. Het eerste wat hij zag was de zon die fel werd weerkaatst door de gouden overspanning, die nog steeds in de lucht zweefde.
‘Denk je dat je dat ding kunt laten verdwijnen?’ vroeg hij aan Fizban, die samen met Tas quith-pa uitdeelde voor het ontbijt.
‘Ik ben bang van niet,’ zei de oude man met een weemoedige blik op de overspanning.
‘Hij heeft vanochtend al een aantal spreuken geprobeerd,’ zei Tas met een knikje naar een den die volledig schuilging onder een spinnenweb, en een andere waar alleen nog een verschroeid stompje van over was. ‘Ik heb hem maar gevraagd op te houden voordat hij ons allemaal in krekels veranderde of zoiets.’
‘Goed idee,’ mompelde Tanis. Somber staarde hij naar de glanzende overspanning. ‘Nou, we hadden geen duidelijkere aanwijzing achter kunnen laten. We hadden net zo goed een pijl op de wand van het ravijn kunnen schilderen.’ Hoofdschuddend ging hij naast Caramon en Tika zitten.
‘En je kunt erop rekenen dat ze achter ons aan zullen komen,’ zei Caramon, die met lange tanden op quith-pa kauwde. ‘Met draken om hen over het ravijn heen te vliegen.’ Zuchtend stak hij het grootste deel van het fruit weg in zijn buidel. ‘Caramon?’ vroeg Tika. ‘Je hebt niet veel gegeten...’
‘Ik heb geen honger,’ mompelde hij. Hij stond op. ‘Ik ga vast een eindje vooruit.’ Hij hees zijn rugzak en wapens op zijn schouders en liep het pad op.
Met haar gezicht afgewend om Tanis’ blik te mijden begon Tika druk haar spullen op te ruimen.
‘Raistlin?’ vroeg Tanis.
Tika hield op met inpakken. Ze liet haar handen op haar schoot vallen.
‘Blijft hij altijd zo, Tanis?’ vroeg ze hulpeloos. Ze keek de krijger met liefdevolle blik na. ‘Ik begrijp het niet.’
‘Ik ook niet,’ zei Tanis, die toekeek terwijl de grote man opging in de wildernis. ‘Maar ik heb dan ook nooit een broer of zus gehad.’
‘Ik begrijp het wel,’ zei Berem. Zijn stem beefde zo hevig van hartstocht dat het Tanis’ aandacht trok.
‘Hoe bedoel je?’
Zodra de Immerman die vraag hoorde, verdween de gretige, hongerige blik echter.
‘Niets,’ mompelde hij met een strak gezicht.
‘Wacht!’ Snel stond Tanis op. ‘Hoezo begrijp jij Caramon?’ Hij legde zijn hand op Berems arm.
‘Laat me met rust!’ schreeuwde Berem fel. Hij duwde Tanis ruw van zich af.
‘Hé, Berem,’ zei Tasselhof, die glimlachend opkeek alsof hij niets had gehoord. ‘Ik zat mijn kaarten te bekijken, en ik heb er een gevonden waar een heel interessant verhaal aan vastzit...’
Met een gejaagde blik op Tanis schuifelde Berem naar Tasselhof toe, die in kleermakerszit op de grond zat met zijn kaarten om zich heen. Gebogen over de kaarten leek de Immerman algauw vol verwondering op te gaan in een van Tas’ verhalen.
‘Laat hem maar met rust, Tanis,’ adviseerde Flint. ‘Als je het mij vraagt begrijpt hij Caramon alleen maar omdat hij net zo gek is als Raistlin.’
‘Ik heb het je niet gevraagd, maar toch bedankt,’ zei Tanis. Hij ging naast de dwerg zitten om zijn eigen portie quith-pa op te eten. ‘We moeten zo weg. Met een beetje geluk vindt Tas een kaart...’
Flint snoof. ‘Ha! Alsof we daar iets aan zullen hebben. De laatste keer dat we op een kaart van hem afgingen, kwamen we uit bij een havenstad zonder zee.’
Tanis verborg zijn glimlach. ‘Misschien loopt het deze keer anders,’ zei hij. ‘Het is in elk geval beter dan Fizban de weg laten wijzen.’
‘Daar heb je gelijk in,’ gaf de dwerg nors toe. Met een zijdelingse blik op Fizban leunde hij naar Tanis toe. ‘Heb je je nooit afgevraagd hoe hij erin is geslaagd die val in Pax Tharkas te overleven?’ vroeg hij op luide fluistertoon.
‘Ik vraag me wel meer af,’ zei Tanis zachtjes. ‘Hoe jij je voelt, bijvoorbeeld.’
De dwerg knipperde met zijn ogen, volkomen verrast door die opmerking. ‘Prima!’ snauwde hij met een rood aangelopen gezicht.
‘Soms zie ik je namelijk over je linkerarm wrijven,’ ging Tanis verder.
‘Reumatiek,’ grauwde de dwerg. ‘Je weet toch dat ik daar in de lente altijd last van heb? En het wordt er niet beter op als ik telkens op de grond moet slapen. Ik dacht dat je zei dat we weg moesten.’ De dwerg begon druk zijn spullen in te pakken.
‘Inderdaad.’ Met een zucht wendde Tanis zich af. ‘Iets gevonden, Tas?’
‘Ja, ik denk van wel,’ antwoordde de kender gretig. Hij rolde zijn kaarten op, stak ze in de koker en liet die in een buidel glijden. Ondertussen wierp hij een snelle blik op zijn gouden draakje. Hoewel het figuurtje van metaal leek, nam het om de haverklap een andere houding aan. Op het moment omklemde hij een gouden ring - Tanis’ ring, die Laurana aan hem had gegeven en die hij aan haar had teruggegeven toen hij haar vertelde dat hij verliefd was op Kitiara. Tasselhof ging zo op in zijn studie van de draak en de ring dat hij bijna vergat dat Tanis op hem wachtte.
‘O,’ zei hij toen hij Tanis ongeduldig hoorde kuchen. ‘Kaart. Ja. Zie je, toen ik nog een klein kendertje was, gingen mijn ouders en ik altijd via het Khalkistgebergte — daar bevinden we ons nu — naar Kalaman. Alleen namen we meestal de langere noordelijke route. Elk jaar was er in Taman Busuk een markt waar de prachtigste dingen werden verkocht, en daar ging mijn vader altijd naartoe. Maar op een keer — volgens mij in het jaar dat hij in de gevangenis werd gesmeten vanwege een misverstand met een juwelier — besloten we door de bergen te gaan. Mijn moeder wilde altijd al dolgraag een keer naar Godsheem, dus—’
‘De kaart?’ viel Tanis hem in de rede.
‘Ja, de kaart.’ Tas zuchtte. ‘Hier. Hij was van mijn vader, geloof ik. Hier zijn we nu, voor zover Fizban en ik kunnen vaststellen. En daar ligt Godsheem.’
‘Wat is dat?’
‘Een oude stad. Een ruïne, want tijdens de Catastrofe is iedereen weggevlucht...’
‘En waarschijnlijk krioelt het er van de draconen,’ maakte Tanis de zin af.
‘Nee, niet dat Godsheem,’ ging Tas verder. Hij legde zijn vinger op een plek in de bergen, in de buurt van de stip die de stad voorstelde. ‘Dit hier heet ook Godsheem. Volgens Fizban heette het al zo, lang voordat er een stad werd gebouwd.’
Tanis wierp een blik op de oude magiër, die knikte.
‘Lang geleden geloofden de mensen dat daar de goden woonden,’ zei hij ernstig. ‘Het is een heilige plaats.’
‘En het is verborgen,’ voegde Tas eraan toe, ‘in een kom midden tussen deze bergen. Zie je? Er komt nooit iemand volgens Fizban. Niemand weet dat dat pad er is, behalve hij. En er staat ook een pad op mijn kaart dat in elk geval de bergen inloopt...’
‘Er komt nooit iemand?’ vroeg Tanis aan Fizban.
De oude magiër kneep geïrriteerd zijn ogen tot spleetjes. ‘Nee.’
‘Behalve jij?’ drong Tanis aan.
‘Ik ben op heel veel plaatsen geweest, halfelf.’ De magiër snoof. ‘Heb je een jaartje? Dan zal ik je er alles over vertellen.’ Hij schudde met zijn vinger tegen Tanis. ‘Je waardeert me niet, jongeman. Altijd zo wantrouwig. En dat na alles wat ik voor je heb gedaan...’
‘Eh... Daar zou ik hem maar niet aan helpen herinneren,’ zei Tas haastig toen hij Tanis’ gezicht zag betrekken. ‘Kom mee, oude man.’
Samen liepen ze snel het pad op, Fizban stampvoetend en met een boos vooruitgestoken baard.
‘Hebben de goden echt gewoond op de plaats waar we naartoe gaan?’ vroeg Tas om te voorkomen dat hij Tanis opnieuw zou lastigvallen.
‘Hoe moet ik dat weten?’ vroeg Fizban geërgerd. ‘Zie ik eruit als een god?’
‘Maar—’
‘Heeft iemand je wel eens verteld dat je veel te veel praat?’
‘Bijna iedereen,’ antwoordde Tas opgewekt. ‘Heb ik je wel eens verteld over die keer dat ik een mammoet heb gezien?’
Tanis hoorde Fizban kreunen. Tika liep haastig langs hem heen achter Caramon aan.
‘Ga je mee, Flint?’ riep Tanis.
‘Ja,’ antwoordde de dwerg, die met een bons op een rotsblok ging zitten. ‘Geef me even wat tijd. Ik heb mijn rugzak laten vallen. Ga maar vast.’
Omdat hij onder het lopen de kaart van de kender bestudeerde, zag Tanis niet dat Flint ineenzakte. Hij hoorde de merkwaardige klank in de stem van de dwerg niet en zag evenmin dat zijn gezicht even vertrok van de pijn.
‘Wel een beetje opschieten,’ zei Tanis afwezig. ‘We willen je niet achterlaten.’
‘Goed, jongen,’ zei Flint zachtjes. Hij bleef rustig op het rotsblok zitten wachten tot de pijn weg zou trekken, zoals altijd.
Hij keek zijn vriend na die, nog steeds een beetje onhandig bewegend in zijn drakenharnas, over het pad liep. We willen je niet achterlaten, had hij gezegd.
‘Goed, jongen,’ mompelde Flint bij zichzelf. Snel streek hij met zijn knoestige hand over zijn ogen, waarna hij opstond en achter zijn vrienden aan liep.
Het was een lange en vermoeiende dag waarin ze ronddwaalden door de bergen, doelloos, voor zover de ongeduldige halfelf kon beoordelen.
Het enige wat hem ervan weerhield Fizban te wurgen - nadat ze voor de tweede keer in minder dan vier uur een doodlopend ravijn in waren gelopen - was het onmiskenbare feit dat de oude man wél in de goede richting ging. Ook al waren ze voor zijn gevoel om de haverklap de weg kwijt en durfde Tanis te zweren dat ze drie keer langs hetzelfde rotsblok waren gekomen, telkens als hij een glimp opving van de zon bleek dat ze feilloos in zuidoostelijke richting bewogen.
Maar naarmate de dag vorderde zag hij de zon steeds minder vaak. De bittere winterkou was uit de lucht verdwenen en de wind droeg zelfs de vage geur van groei en bloei met zich mee. Al snel verschenen er echter loodgrijze wolken aan de hemel en begon het te regenen, een gestage, roffelende regen die door de dikste mantel heen drong.
Halverwege de middag liep iedereen er somber en moedeloos bij, zelfs Tasselhof, die fel met Fizban had gekibbeld over de juiste weg naar Godsheem. Dat vond Tanis des te frustrerender omdat ze overduidelijk geen van beiden wisten waar ze waren. (Hij had Fizban er zelfs op betrapt dat die de kaart op z’n kop hield.) De ruzie draaide erop uit dat Tasselhof zijn kaarten terug in zijn buidel stopte en weigerde ze weer tevoorschijn te halen, terwijl Fizban dreigde met een spreuk die Tasselhofs knotje in een paardenstaart zou veranderen.
Ten slotte werd Tanis hen allebei zo beu dat hij Tas naar achteren stuurde om af te koelen, Fizban sussend toesprak en stiekem overwoog hen samen in een grot op te sluiten.
De kalmte die de halfelf in Kalaman had gevoeld verdween langzaam tijdens de troosteloze reis. Die kalmte, zo besefte hij nu, had hij gevoeld zolang hij bezig was, zolang hij beslissingen moest nemen en het troostende gevoel had dat hij eindelijk iets tastbaars deed om Laurana te helpen. Die gedachten hadden hem drijvende gehouden in het donkere water dat hem omringde, zoals de zee-elfen hem in de Bloedzee van Istar hadden geholpen. Maar nu voelde hij dat dat donkere water zich weer boven zijn hoofd dreigde te sluiten.
Tanis kon aan niets anders denken dan aan Laurana. Keer op keer hoorde hij Gilthanas’ beschuldigende woorden: ‘Dit heeft ze voor jou gedaan!’ En hoewel Gilthanas hem wellicht had vergeven, wist hij dat hij zichzelf nooit zou kunnen vergeven. Wat gebeurde er met Laurana in de tempel van de Duistere Koningin? Leefde ze nog? Tanis huiverde inwendig bij die gedachte. Natuurlijk leefde ze nog! De Duistere Koningin zou haar niet doden zolang ze Berem nog niet had.
Tanis richtte zijn blik op de man die voor hem liep, vlak bij Caramon. ‘Ik doe alles om Laurana te redden,’ zwoer hij binnensmonds en met gebalde vuist. ‘Alles! Ook als dat inhoudt dat ik mezelf moet opofferen, of...’
Hij zweeg. Zou hij Berem echt uitleveren? Zou hij de Immerman echt aan de Duistere Koningin geven en zo wellicht de wereld onderdompelen in een duisternis zo diep dat het licht er nooit meer doorheen kon dringen?
Nee, hield Tanis zichzelf stellig voor. Laurana zou liever sterven dan deel uit te maken van een dergelijk akkoord. Maar nadat hij nog een paar passen had gelopen, veranderde hij van gedachten. De wereld moest maar voor zichzelf zorgen, dacht hij mistroostig. We zijn gedoemd. We kunnen het toch niet winnen, wat er ook gebeurt. Laurana’s leven, dat is het enige wat ertoe doet... het enige...
Tanis was niet de enige in de groep die gebukt ging onder sombere gedachten. Tika liep naast Caramon, en haar rode krullen waren als een bron van licht en warmte tussen al dat grijs. Maar de enige glans was die van haar felrode haar, want uit haar ogen was die verdwenen. Hoewel Caramon onverminderd lief tegen haar was, had hij haar niet meer omhelsd sinds dat heerlijke, korte moment waarin hij zijn liefde aan haar had geschonken. Tijdens de lange nachten maakte ze zich daar boos over. Hij had haar gebruikt, besloot ze, om zijn eigen pijn te verlichten. Ze bezwoer dat ze hem zou verlaten zodra dit alles achter de rug was. In Kalaman was er een rijke jonge edelman die zijn ogen niet van haar af kon houden... Maar dat dacht ze alleen ’s nachts. Wanneer Tika overdag naar Caramon keek en zag hoe hij met gebogen hoofd naast haar voortploeterde, smolt ze. Liefdevol raakte ze hem aan. Hij keek snel op en glimlachte. Tika zuchtte. Die rijke jonge edelman had pech.
Flint kloste voort. Hij sprak zelden en klaagde nooit. Als Tanis niet zo in beslag was genomen door zijn innerlijke tweestrijd, zou hij dat als een slecht teken hebben opgevat.
Wat Berem betrof... Niemand wist wat er door zijn hoofd ging, misschien wel niets. Hoe verder ze reisden, des te zenuwachtiger en behoedzamer leek hij te worden. De blauwe ogen die te jong waren voor zijn gezicht schoten heen en weer als die van een gekooid dier.
‘s Ochtends was iedereen nog een stuk opgewekter geweest, toen Fizban had verkondigd dat ze snel in Godsheem zouden zijn. Maar de somberheid kreeg al snel de overhand. De regen werd heviger. Drie keer binnen een uur ging de oude magiër hen voor de struiken in, terwijl hij opgewonden riep: ‘Hier is het! We zijn er!’ Maar dan kwamen ze uit bij een moeras, een ravijn en ten slotte een kale rotswand.
Die laatste keer, toen de weg doodliep, kreeg Tanis het gevoel dat zijn ziel uit zijn lichaam werd gerukt. Zelfs Tasselhof deinsde geschrokken terug toen hij het van razernij vertrokken gezicht van de halfelf zag. Wanhopig probeerde Tanis zich te beheersen, en pas toen zag hij het.
‘Waar is Berem?’ vroeg hij. De koude rilling die over zijn rug liep, verjoeg zijn woede.
Caramon knipperde met zijn ogen, alsof hij van heel ver moest terugkomen. Haastig keek de grote krijger om zich heen, waarop hij zich met een rood gezicht van schaamte naar Tanis omdraaide. ‘Ik... ik weet het niet, Tanis. Ik... ik dacht dat hij gewoon naast me liep.’
‘Hij is de enige die weet hoe we in Neraka moeten komen,’ zei de halfelf met opeengeklemde kiezen, ‘en hij is de enige reden dat Laurana in leven wordt gelaten. Als ze hem te pakken krijgen...’
Tanis zweeg, want de plotseling opkomende tranen verstikten zijn stem. Wanhopig probeerde hij na te denken, ondanks het bonzen van het bloed in zijn hoofd.
‘Maak je geen zorgen, jongen,’ zei Flint bars terwijl hij de halfelf een klopje op zijn arm gaf. ‘We vinden hem wel.’
‘Het spijt me, Tanis,’ mompelde Caramon. ‘Ik liep na te denken over... over Raist. Ik... ik weet dat ik eigenlijk niet...’
‘Hoe in de naam van de Afgrond slaagt die broer van jou erin ons zelfs bij afwezigheid te hinderen?’ schreeuwde Tanis. Toen bedwong hij zijn woede. ‘Het spijt me, Caramon,’ zei hij met een diepe zucht. ‘Je moet het jezelf niet kwalijk nemen. Ik had ook beter moeten opletten. Wij allemaal. We moeten toch een eindje terug, tenzij Fizban ons dwars door die rotswand heen kan leiden... Nee, waag het niet, oude man... Berem kan nooit ver weg zijn, en ik denk dat we zijn spoor makkelijk kunnen vinden. Hij is geen bedreven woudloper.’
Tanis had gelijk. Nadat ze een uur lang terug waren gelopen in de richting; waar ze vandaan kwamen, ontdekten ze een wildspoor dat niemand in het voorbijgaan had opgemerkt. Het was Flint die de voetafdrukken van de man in de modder zag staan. Met een opgewonden kreet naar de anderen stormde de dwerg de struiken in en volgde het duidelijk zichtbare pad. De anderen renden achter hem aan, maar de dwerg leek een onvermoede bron van energie te hebben aangeboord. Als een jachthond die weet dat zijn prooi niet ver weg is vertrapte Flint de strikplantranken en baande zich al hakkend een weg door het kreupelhout, zonder ook maar even zijn pas in te houden. Al snel liep hij op de anderen uit.
‘Flint!’ riep Tanis meer dan eens. ‘Wacht op ons!’
Maar hij en de anderen verloren steeds meer terrein, tot ze de dwerg uit het oog verloren. Flints spoor bleek echter nog duidelijker dan dat van Berem. Het kostte hun weinig moeite om de afdrukken van zijn zware laarzen te volgen, om nog maar te zwijgen over de afgebroken boomtakken en uit de grond gerukte ranken die hij in zijn kielzog achterliet.
Toen werden ze opeens tot staan gebracht.
Ze hadden opnieuw een rotswand bereikt, maar deze keer was er een doorgang: een smalle, tunnelachtige opening in de rots. De dwerg kon er kennelijk makkelijk doorheen, want ze konden zijn voetsporen onderscheiden, maar het was zo smal dat Tanis de moed verloor bij de aanblik.
‘Berem is erdoorheen gegaan,’ zei Caramon grimmig, wijzend naar een veeg vers bloed op de stenen.
‘Misschien,’ zei Tanis weifelend. ‘Ga eens kijken waar dit uitkomt, Tas,’ beval hij, want hij had weinig zin om zich naar binnen te persen zonder zeker te weten dat hij niet voor het lapje werd gehouden.
Tasselhof kroop met gemak de tunnel in, en al snel hoorden ze hem met zijn schrille stem op verwonderde toon iets roepen, maar de echo was zo erg dat ze hem niet goed konden verstaan.
Opeens klaarde Fizbans gezicht op. ‘Hier is het!’ riep de oude magiër opgetogen. ‘We hebben het gevonden! Godsheem! De ingang, door deze tunnel!’
‘Is er geen andere ingang?’ vroeg Caramon, die somber naar de smalle doorgang staarde.
Fizban keek bedachtzaam. ‘Nou, ik meen me te herinneren...’
Toen klonk het helder en duidelijk aan de andere kant: ‘Schiet op, Tanis!’
‘Geen doodlopende weggetjes meer. We gaan hierdoor naar binnen,’ mompelde Tanis. ‘Op de een of andere manier.’
Op handen en voeten kropen de reisgenoten door de smalle opening. Het werd er niet gemakkelijker op; op sommige stukken moesten ze zich als slangen plat op hun buik door de modder wurmen. Caramon had het met zijn brede schouders het moeilijkst, en even was Tanis bang dat ze de grote man achter moesten laten. Tasselhof stond hen aan de andere kant op te wachten en tuurde bezorgd naar binnen.
‘Ik hoorde iets, Tanis,’ zei hij steeds. ‘Flint riep iets. Ergens voor ons. En wacht tot je het hier ziet, Tanis! Je gelooft je ogen niet.’
Maar Tanis had geen tijd om te luisteren en om zich heen te kijken, niet voordat iedereen veilig de tunnel uit was. Met z’n allen moesten ze Caramon eruit trekken, en toen hij er eindelijk door was, had hij schrammen en sneeën op zijn rug en armen.
‘Hier is het,’ verklaarde Fizban. ‘We zijn er.’
De halfelf draaide zich om om naar de plaats te kijken die Godsheem werd genoemd.
‘Niet bepaald de plaats die ik zou uitkiezen om te gaan wonen als ik een god was,’ merkte Tasselhof met gedempte stem op.
Tanis moest het daar wel mee eens zijn.
Ze stonden aan de rand van een ronde kom in het midden van een berg. Het eerste wat Tanis opviel toen hij Godsheem aanschouwde was hoe overweldigend leeg en troosteloos het er was. Langs het pad door de bergen hadden de reisgenoten overal tekenen van nieuw leven gezien: bomen met ontluikende knoppen, het gras dat groener werd, wilde bloemen die zich door de modder en de laatste sneeuw heen een weg naar boven hadden gebaand. Maar hier was er niets. De bodem van de kom was volmaakt vlak en glad, en helemaal kaal, grijs en levenloos. De pieken van de berg die de kom omringden staken hoog boven hen uit. De scherpe rotspunten leken naar binnen te leunen, waardoor je het gevoel kreeg dat je werd weggedrukt in de afgebrokkelde steen onder je voeten. De hemel boven hen was azuurblauw, helder en kil. Geen zon, geen vogels en geen wolken, al regende het nog toen ze de tunnel inkropen. Het leek wel een oog met grijze, roerloze oogleden. Huiverend wendde Tanis zijn blik af van de hemel en keek nogmaals naar de kom.
Onder dat starende oog, midden in de kom, stond een kring enorme, vormeloze keien. Het was een volmaakte cirkel, gemaakt van onvolmaakte rotsblokken. Ze pasten echter zo goed in elkaar en stonden zo dicht opeen dat Tanis, toen hij ertussendoor probeerde te kijken, niet kon zien wat de vreemde stenen zo plechtstatig bewaakten. Buiten die stenen was er niets te zien op die met rotsen bezaaide, stille plek.
‘Ik word hier vreselijk droevig van,’ fluisterde Tika. ‘Niet dat ik bang ben, want het straalt geen kwaad uit, maar wel heel veel verdriet. Als de goden hier inderdaad bijeenkomen, doen ze dat vast om de problemen van de wereld te bewenen.’
Fizban draaide zich om naar Tika en nam haar vorsend op, maar voordat hij iets kon zeggen riep Tasselhof: ‘Daar, Tanis!’
‘Ik zie het!’ De halfelf zette het op een rennen.
Aan de andere kant van de kom zag hij de vage contouren van zo te zien twee gestalten — een grote en een kleine — die met elkaar worstelden.
‘Het is Berem!’ gilde Tas. Met zijn scherpe kenderogen kon hij het tweetal duidelijk onderscheiden. ‘En hij doet iets met Flint. Schiet op, Tanis!’
Zichzelf bitter vervloekend omdat hij het zo ver had laten komen, niet beter op Berem had gelet en de man niet had gedwongen de geheimen te onthullen die hij zo overduidelijk bewaarde, rende Tanis op de vleugels van angst over de rotsachtige bodem. Hij hoorde de anderen naar hem roepen, maar hij besteedde geen aandacht aan hen. Zijn blik was gericht op het tweetal vóór hem, dat hij nu duidelijk kon onderscheiden. Voor zijn ogen zag hij de dwerg op de grond vallen. Berem boog zich over hem heen.
‘Flint!’ gilde Tanis.
Zijn hart bonsde zo hevig dat hij vlekken voor zijn ogen zag. Zijn longen schrijnden alsof er niet genoeg lucht was om in te ademen. Toch rende hij nog sneller, en nu zag hij dat Berem zich naar hem omdraaide. Hij leek iets te zeggen, want Tanis zag zijn lippen bewegen, maar door het razen van het bloed in zijn oren kon hij niet verstaan wat. Aan Berems voeten lag Flint. De dwerg had zijn ogen gesloten, zijn hoofd hing slap opzij en zijn gezicht was asgrauw.
‘Wat heb je gedaan?’ krijste Tanis tegen Berem. ‘Je hebt hem vermoord!’ Verdriet, schuldgevoel, wanhoop en razernij spatten in zijn binnenste uiteen als een vuurbal van de oude magiër en vulde zijn hoofd met ondraaglijke pijn. Hij zag niets door het rode waas voor zijn ogen.
Zijn zwaard lag in zijn hand, hij had geen idee hoe het daar was gekomen. Berems gezicht zweefde te midden van dat bloedrode waas, en de ogen van de man vulden zich, niet met angst, maar met een diepe droefheid. Tanis zag die ogen groot worden van pijn, en pas toen besefte hij dat hij het zwaard in Berems weerloze lichaam had gestoken, zo diep dat hij voelde hoe het blad door vlees en botten sneed en langs het steen schraapte waar de Immerman tegenaan leunde.
Warm bloed stroomde over Tanis’ handen. Een afschuwelijke kreet galmde door zijn hoofd, waarop hij bijna door iets zwaars tegen de grond werd gedrukt.
Berems lichaam viel slap over hem heen, maar hij merkte het niet. Verwoed probeerde hij zijn zwaard los te trekken en opnieuw toe te steken. Sterke handen grepen hem vast, maar in zijn razernij worstelde de halfelf zich los. Eindelijk wist hij zijn zwaard los te trekken, en hij keek toe hoe Berem op de grond viel, terwijl het bloed gutste uit de vreselijke wond vlak onder de groene edelsteen in zijn borst, die een onreine, levendige gloed uitstraalde.
Achter zich hoorde hij een diepe basstem en een smekende, snikkende vrouwenstem, gevolgd door een schrille kreet van verdriet. Woedend draaide Tanis zich om naar degenen die het waagden hem te dwarsbomen. Hij zag een grote man met een bedroefd gezicht en een roodharig meisje bij wie de tranen over de wangen stroomden. Ze kwamen hem geen van beiden bekend voor. Toen dook er voor hem een heel oude man op. Zijn gezicht stond kalm en zijn leeftijdloze ogen waren gevuld met droefheid. De oude man glimlachte vriendelijk naar Tanis en legde zijn hand op diens schouder.
Zijn aanraking was als koel water op het gezicht van een koortsige man. Langzaam maar zeker kon Tanis weer helder denken. Het bloedige waas voor zijn ogen trok weg. Hij liet het met bloed besmeurde zwaard uit zijn rode handen vallen en liet zich snikkend voor Fizban op zijn knieën zakken. De oude man boog zich over hem heen en klopte op zijn schouder.
‘Sterk zijn, Tanis,’ zei hij zachtjes, ‘want je moet afscheid nemen van iemand die een lange reis voor de boeg heeft.’
Opeens wist Tanis het weer. ‘Flint!’ riep hij verstikt.
Fizban knikte bedroefd en wierp een blik op Berems lichaam. ‘Kom mee. Hier kun je niets meer doen.’
Tanis slikte zijn tranen weg en kwam wankel overeind. Hij duwde de magiër opzij en strompelde naar Flint toe, die met zijn hoofd op Tasselhofs schoot op de rotsachtige grond lag.
De dwerg glimlachte toen hij de halfelf zag aankomen. Op zijn knieën ging Tanis naast zijn oudste vriend zitten. Hij pakte Flints knoestige hand vast en liet hem niet meer los.
‘Ik was hem bijna kwijtgeraakt, Tanis,’ zei Flint. Met zijn andere hand tikte hij op zijn borst. ‘Berem wilde net wegglippen door dat andere gat daar, in de rotswand, toen dat oude hart van me het eindelijk begaf. Hij... hij hoorde me een kreet slaken, denk ik, want opeens had hij zijn armen om me heen en liet hij me op de grond zakken.’
‘Dus hij... hij deed je helemaal... geen pijn...’ Tanis kon nauwelijks een woord uitbrengen.
Flint slaagde erin te snuiven. ‘Mij pijn doen! Die man doet geen vlieg kwaad, Tanis. Hij is net zo zachtaardig als Tika.’ De dwerg glimlachte naar het meisje, dat eveneens naast hem neerknielde. ‘Zorg goed voor die grote klungel van een Caramon, hoor je me?’ zei hij. ‘Zorg dat hij de donkere wolken achter zich laat.’
‘Dat beloof ik, Flint,’ zei Tika snikkend.
‘Nu kun je er in elk geval niet meer voor zorgen dat ik verdrink,’ bromde de dwerg met een blik vol genegenheid op Caramon. ‘En als je die broer van je ziet, geef hem dan maar een schop onder zijn kont voor me.’
Caramon kon geen woord uitbrengen. Hij schudde slechts zijn hoofd. ‘Ik... ik ga maar eens voor Berem zorgen,’ mompelde de grote man. Hij hielp Tika teder overeind en liep met haar weg.
‘Nee, Flint! Je mag niet zomaar zonder mij op avontuur gaan!’ jammerde Tas. ‘Dan loop je maar in zeven sloten tegelijk, dat weet je best!’
‘Dan heb ik voor het eerst sinds ik jou heb leren kennen eens een beetje rust,’ zei de dwerg bars. ‘Ik wil jou mijn helm geven, die met de griffioenmanen.’ Hij keek Tanis streng aan voordat hij zijn blik weer op de snikkende kender richtte. Zuchtend gaf hij een klopje op Tas’ hand. ‘Sst, jongen, trek het je niet zo aan. Ik heb een gelukkig leven gehad en ben gezegend met trouwe vrienden. Ik heb veel kwaads gezien, maar ook veel goeds. En nu gloort er hoop in deze wereld. Ik vind het vreselijk dat ik je moet achterlaten,’ - hij richtte zijn snel troebel wordende blik op Tanis - ‘nu je me het hardst nodig hebt. Maar ik heb je alles geleerd wat ik weet, m’n jongen. Het komt allemaal wel goed. Ik weet het... zeker... goed...’
Zijn stem stierf weg, en moeizaam ademend sloot hij zijn ogen. Tanis hield zijn hand stevig vast. Tasselhof begroef zijn gezicht tegen Flints schouder. Toen stond Fizban opeens aan Flints voeten.
De dwerg opende zijn ogen. ‘Nu weet ik wie u bent,’ zei hij zachtjes. Met heldere ogen keek hij Fizban aan. ‘U gaat toch wel met me mee? In elk geval het eerste deel van de reis... zodat ik niet alleen ben? Ik reis al zo lang samen met vrienden... dat ik het een raar idee vind... om zomaar in m’n eentje... weg te gaan...’
‘Ik ga met je mee,’ beloofde Fizban vriendelijk. ‘Sluit je ogen en rust zacht, Flint. De problemen van deze wereld zijn jouw zorg niet meer. Je hebt het recht verdiend om te slapen.’
‘Slapen,’ zei de dwerg glimlachend. ‘Ja, daar heb ik behoefte aan. Maak me wakker als je zover bent... maak me wakker als het tijd is om weg te gaan...’ Flint sloot zijn ogen. Hij ademde rustig en diep in en toen weer uit...
Tanis drukte de hand van de dwerg tegen zijn lippen. ‘Vaarwel, oude vriend,’ fluisterde de halfelf. Hij legde de hand terug op Flints roerloze borst.
‘Nee! Flint! Nee!’ Wild gillend stortte Tas zich op het lichaam van de dwerg. Teder tilde Tanis de snikkende kender op. Tas schopte en worstelde, maar de halfelf hield hem stevig vast, als een kind, en eindelijk gaf hij het op. Uitgeput klampte hij zich aan Tanis vast en huilde bittere tranen.
Tanis streek de kender over zijn knot, maar hield daarmee op toen hij opkeek.
‘Wacht! Wat doe je, oude man?’ riep hij.
Hij zette Tas op de grond en kwam snel overeind. De frêle oude magiër had Flints lichaam opgetild en liep voor de ogen van de geschokte Tanis op de merkwaardige stenenkring af.
‘Blijf staan,’ beval Tanis. ‘We moeten een ceremonie voor hem houden, een hunebed bouwen.’
Fizban draaide zich om. De oude man keek streng. Hij hield de zware dwerg teder en met gemak in zijn armen.
‘Ik heb hem beloofd dat hij niet alleen hoefde te reizen,’ zei Fizban eenvoudig.
Hij draaide zich om en liep door in de richting van de stenen. Na een korte aarzeling rende Tanis achter hem aan. De anderen keken als aan de grond genageld Fizbans kleiner wordende gestalte na.
Tanis had verwacht dat hij geen enkele moeite zou hebben om de oude man in te halen, zeker nu die zo’n zware last torste. Maar Fizban kwam ongelooflijk snel vooruit, alsof hij en de dwerg zo licht waren als een veertje. Tanis daarentegen werd zich opeens bewust van het gewicht van zijn eigen lichaam en had het gevoel dat hij een rookpluimpje probeerde te vangen voordat het opsteeg naar de hemel. Toch strompelde hij achter hen aan, en hij wist hen te bereiken op het moment dat de oude magiër, nog steeds met Flints lichaam in zijn armen, de stenenkring betrad.
Zonder erbij na te denken perste Tanis zich tussen de stenen door. Het enige wat hij wist was dat hij die gekke oude magiër moest tegenhouden en het lichaam van zijn vriend moest zien terug te krijgen.
In de kring bleef hij staan. Voor hem strekte zich een waterpoel uit, zo leek het althans, en niets verstoorde het volmaakt gladde oppervlak. Toen zag hij echter dat het geen water was, maar glasachtige zwarte steen. Het diepzwarte oppervlak was gepoetst tot het glansde. Donker als de nacht strekte het zich voor Tanis uit, en toen hij in de zwarte diepte keek, zag hij tot zijn schrik zelfs sterren. Ze waren zo duidelijk dat hij onwillekeurig opkeek, half in de verwachting dat het donker was geworden, al wist hij dat het pas halverwege de middag was. De hemel boven hem was azuurblauw, koud en helder, geen sterren, geen zon. Zo van slag dat zijn benen er slap van werden liet Tanis zich op zijn knieën aan de rand van de poel zakken en staarde naar het blinkende oppervlak. Hij zag de sterren, hij zag de manen, drie manen zag hij, en zijn ziel beefde, want de zwarte maan, die alleen de machtige magiërs van de Zwarte Mantel konden zien, was nu ook voor hem zichtbaar als een donkere cirkel uitgesneden in het duister. Hij kon zelfs de gapende gaten zien waar de sterrenbeelden van de Koningin van de Duisternis en de Heldhaftige Krijger ooit het uitspansel hadden gesierd.
Tanis moest denken aan Raistlins woorden: ‘Allebei verdwenen. Ze is naar Krynn afgedaald, Tanis, en hij is haar gevolgd om het tegen haar op te nemen...’
Toen Tanis opkeek zag hij dat Fizban met Flints lichaam de zwarte rotspoel betrad.
Wanhopig probeerde de halfelf hen te volgen, maar hij kon zichzelf niet dwingen die koude vlakte op te kruipen, net zomin als hij zichzelf had kunnen dwingen in de Afgrond te springen. Hij kon slechts toekijken terwijl de oude magiër, die zachtjes liep alsof hij een slapend kind in zijn armen niet wilde wekken, naar het midden van de glanzende zwarte vlakte liep.
‘Fizban!’ riep Tanis.
De oude man bleef niet staan en draaide zich niet om, maar liep verder te midden van de glinsterende sterren. Tanis voelde dat Tas kwam aankruipen en naast hem ging zitten. Hij pakte de hand van de kender stevig vast, net zoals hij die van Flint had vastgehouden.
De oude magiër bereikte het midden van de stenen poel... en verdween.
Tanis slaakte een kreet van schrik. Tasselhof sprong overeind en wilde het spiegelende oppervlak oprennen, maar de halfelf hield hem tegen.
‘Nee, Tas,’ zei hij vriendelijk. ‘Op dit avontuur kun je hem niet vergezellen. Nog niet. Je moet nog een tijdje bij me blijven. Ik heb je hulp nodig.’
Tasselhof trok zich terug, ongewoon gehoorzaam, maar tegelijk wees hij.
‘Kijk, Tanis,’ fluisterde hij met bevende stem. ‘Het sterrenbeeld. Het is terug.’
Tanis staarde naar het oppervlak van de zwarte poel en zag dat de sterren van de Heldhaftige Krijger terugkeerden. Ze flakkerden en begonnen toen te stralen, zodat ze de donkere poel vulden met hun blauwwitte licht. Snel keek Tanis omhoog, maar de hemel was nog steeds blauw en leeg.
‘Tanis!’ riep Caramon.
‘Berem!’ Nu Tanis zich opeens weer herinnerde wat hij had gedaan, draaide hij zich om en rende struikelend over de met stenen bezaaide bodem van de kom op Caramon en Tika af. Die staarden vol afschuw naar de met bloed besmeurde rotsen waar Berem tegenaan lag. Berem kwam in beweging, kreunend - niet van pijn, maar alsof hij zich pijn herinnerde. Met zijn bevende hand tegen zijn borst gedrukt kwam Berem langzaam overeind. Het enige wat nog op zijn afgrijselijke verwonding wees was het spoortje bloed op zijn huid, en zelfs dat verdween voor Tanis’ ogen.
‘Hij wordt de Immerman genoemd, weet je nog?’ zei Tanis tegen de asgrauwe Caramon. ‘Sturm en ik hebben hem in Pax Tharkas zien sterven, bedolven onder een ton stenen. Hij is talloze keren gestorven, om telkens weer te verrijzen. En hij beweert niet te weten waarom.’ Tanis liep op Berem af, ging heel dicht bij hem staan en keek hem strak aan. De man beantwoordde zijn blik nors en behoedzaam.
‘Maar je weet het wel degelijk, nietwaar, Berem?’ vroeg Tanis. De stem van de halfelf klonk zacht, zijn houding straalde kalmte uit. ‘Je weet het,’ zei hij, ‘en je gaat het ons vertellen. De levens van vele anderen liggen in de waagschaal.’
Berem sloeg zijn ogen neer. ‘Het spijt me... van jullie vriend,’ mompelde hij. ‘Ik... ik probeerde hem nog te helpen, maar ik kon niets—’
‘Weet ik.’ Tanis slikte. ‘Het spijt mij ook... wat ik heb gedaan. Ik... ik zag het niet... ik begreep het niet...’
Maar zodra hij het zei, besefte hij dat het gelogen was. Hij had het wel degelijk gezien, alleen had hij gezien wat hij wilde zien. Voor hoeveel andere dingen in zijn leven gold dat? Hoeveel van wat hij zag werd door zijn brein vervormd? Hij had Berem niet begrepen omdat hij hem niet wilde begrijpen. Voor Tanis was Berem de verpersoonlijking geworden van alle duistere, geheime facetten van zichzelf waar hij zo’n hekel aan had. Hij had Berem gedood, wist de halfelf, maar eigenlijk had hij zichzelf aan dat zwaard geregen.
En nu was het alsof door die zwaardwond het smerige, alles verterende gif was weggespoeld dat zijn ziel had aangevreten. Nu kon de wond helen. Het verdriet om Flints dood was als een zachte, helende balsem die eroverheen was gegoten en die hem herinnerde aan het goede, aan grote idealen. Eindelijk had Tanis het gevoel dat hij was bevrijd van de duistere schaduw van zijn schuldgevoel. Wat er ook was gebeurd, hij had zijn best gedaan om te helpen, om de dingen ten goede te keren. Daarbij had hij fouten gemaakt, maar nu kon hij zichzelf vergeven en doorgaan met zijn leven.
Misschien zag Berem dat in Tanis’ ogen. In elk geval zag hij verdriet en medeleven. Toen zei Berem opeens, terwijl hij recht in de rood omrande ogen van de halfelf keek: ‘Ik ben moe, Tanis. Ik ben zo ontzettend moe.’ Zijn blik ging naar de zwarte rotspoel. ‘Ik... ik benijd jullie vriend. Hij heeft rust. Hij heeft vrede gevonden. Zal ik dat dan nooit krijgen?’ Hij balde zijn vuist, maar sloeg toen met een huivering zijn handen voor zijn gezicht. ‘Maar ik ben bang. Ik zie het einde. Het is heel dichtbij. En ik ben bevreesd.’
‘Bang zijn we allemaal.’ Zuchtend wreef Tanis zijn brandende ogen uit. ‘Je hebt gelijk. Het einde is nabij, en het lijkt in duisternis gehuld. Jij hebt het antwoord, Berem.’
‘Ik... ik zal jullie zoveel vertellen... als ik kan,’ zei Berem hortend, alsof de woorden uit hem werden getrokken. ‘Maar jullie moeten me helpen.’ Hij greep Tanis’ hand vast. ‘Je moet beloven dat je me zult helpen.’
‘Dat kan ik niet beloven,’ antwoordde Tanis grimmig, ‘niet voordat ik de waarheid weet.’
Berem ging zitten, met zijn rug tegen de met bloed besmeurde rots. De anderen namen om hem heen plaats en sloegen hun mantel strak om zich heen tegen de aanwakkerende wind die langs de hellingen omlaag floot en tussen de vreemde rotsblokken door raasde. Zonder Berem te onderbreken luisterden ze naar zijn verhaal, hoewel Tas nu en dan werd overvallen door een huilbui en zachtjes snufte met zijn hoofd op Tika’s schouder.
In eerste instantie was Berems stem zacht en sprak hij met tegenzin. Soms zagen ze hem met zichzelf worstelen, waarna hij er een deel van het verhaal uit flapte alsof het hem pijn deed. Langzaam maar zeker begon hij echter steeds sneller te praten naarmate de opluchting omdat hij na al die jaren eindelijk de waarheid kon vertellen zijn ziel overspoelde.
‘Toen... toen ik zei dat ik begreep hoe jij’ — hij knikte naar Caramon — ‘je voelde vanwege... vanwege het verlies van je broer, sprak ik de waarheid. Ik... ik had een zusje. We waren geen tweeling, maar we hadden waarschijnlijk wel net zo’n sterke band. Ze was maar een jaar jonger dan ik. We woonden op een kleine boerderij in de buurt van Neraka. Het was een geïsoleerd gebied. Geen buren. Mijn moeder heeft ons thuis leren lezen en schrijven, genoeg om ons te kunnen redden. Meestal waren we op de boerderij aan het werk. Mijn zus was mijn enige metgezel, mijn enige vriendin. En omgekeerd was het net zo.
Ze werkte hard — te hard. Na de Catastrofe moesten we alle zeilen bijzetten om eten op tafel te krijgen. Onze ouders waren oud en ziek. Die eerste winter verhongerden we bijna. Wat je ook hebt gehoord over de Grote Hongersnood, je kunt het je niet voorstellen.’ Zijn stem brak, zijn blik werd troebel. ‘Uitgehongerde troepen wilde dieren en roversbenden zwierven door het land. Omdat we zo geïsoleerd woonden hadden we meer geluk dan veel anderen. Maar vaak bleven we ’s nachts met een knuppel in de hand op omdat de wolven afwachtend om het huis heen slopen... Ik moest toezien dat mijn zusje — een mooi meisje — al voor haar twintigste oud werd. Haar haar was net zo grijs als het mijne nu en haar gezicht was gerimpeld en ingevallen. Maar ze klaagde nooit.
Die lente werd het er niet veel beter op. Maar in elk geval hadden we hoop, zei mijn zusje. We konden zaden planten en die zien groeien. We konden op het wild jagen dat met de lente zou terugkeren. Er zou eten op tafel komen. Ze was dol op jagen. Ze kon goed boogschieten en was graag buiten. Vaak gingen we samen. Die dag...’
Berem zweeg. Hij sloot zijn ogen en begon te beven alsof hij het ijskoud had. Maar hij klemde zijn tanden op elkaar en vertelde verder.
‘Die dag liepen we verder dan gewoonlijk. Na een blikseminslag had een brand het struikgewas verwoest, en we vonden een pad dat we nooit eerder hadden gezien. We hadden weinig geluk gehad met de jacht, dus volgden we het pad in de hoop op wild te stuiten. Maar na een tijdje zag ik dat het geen wildspoor was. Het was een heel oud, door mensenvoeten uitgesleten pad dat al jaren niet meer was gebruikt. Ik wilde teruggaan, maar mijn zusje ging verder, nieuwsgierig waar het zou uitkomen.’
Berems gezicht verstrakte van spanning. Even was Tanis bang dat hij niet verder zou praten, maar Berem ging koortsachtig verder, alsof iets hem voortdreef.
‘Het leidde naar een... een vreemde plek. Mijn zusje zei dat het ooit een tempel moest zijn geweest, een tempel voor boze goden. Ik weet het niet. Het enige wat ik weet is dat er overal stukken van zuilen lagen, overwoekerd met dood onkruid. Ze had gelijk. Er hing een boosaardige sfeer en we hadden weg moeten gaan. We hadden weg moeten gaan van die afschuwelijke plek...’ Dat herhaalde Berem enkele keren zachtjes bij zichzelf, als een bezwering. Toen zweeg hij.
Niemand verroerde zich of zei iets, en even later begon hij zo zachtjes weer te praten dat de anderen gedwongen waren zich dicht naar hem toe te buigen om hem te kunnen verstaan. Langzaam drong tot hen door dat hij was vergeten dat ze er waren, en zelfs waar hij was. Hij was teruggekeerd naar dat moment.
‘Maar er staat één heel mooi iets te midden van de ruïnes: de voet van een verwoeste zuil, ingelegd met juwelen.’ Uit Berems zachte stem sprak ontzag. ‘Zoiets moois heb ik nog nooit gezien. Of zoiets kostbaars. Hoe kan ik daar zomaar bij weglopen? Eén juweel maar. Eén juweel zal ons rijk maken. Dan kunnen we naar de stad verhuizen. Dan zullen mannen mijn zusje het hof maken, zoals ze verdient. Ik... ik laat me op mijn knieën vallen en trek mijn mes. Er is één juweel, een groene edelsteen, die fel schittert in het zonlicht. Het is het mooiste wat ik ooit heb mogen aanschouwen. Ik wil het hebben. Ik steek het mes’ — Berem maakte een snelle beweging met zijn hand - ‘onder het juweel in de steen en begin te wrikken.
Mijn zusje is ontzet. Ze roept me, ze beveelt me op te houden.
“Dit is een heilige plaats,” zegt ze smekend. “Het juweel behoort aan een of andere god toe. Dit is heiligschennis, Berem!”’
Berem schudde zijn hoofd. Zijn gezicht stond duister toen hij terugdacht aan zijn woede.
‘Ik doe alsof ik haar niet hoor, al voel ik een kilte in mijn hart terwijl ik het juweel los probeer te krijgen. Maar ik zeg tegen haar: “Als het van de goden was, hebben ze het achtergelaten toen ze ons in de steek lieten.” Maar ze wil niet luisteren.’
Berems ogen vlogen open, en ze waren kil en beangstigend om te zien. Zijn stem kwam van heel ver weg.
‘Ze grijpt me vast. Haar nagels drukken in mijn arm. Het doet pijn.
“Hou op, Berem!” beveelt ze me. Mij, haar oudere broer. “Ik sta niet toe dat je iets bezoedelt wat aan de goden toebehoort.”
Hoe durft ze op die toon tegen me te praten? Ik doe dit immers voor haar. Voor onze familie. Ze moet me niet dwarsbomen. Ze weet wat er kan gebeuren als ik boos word. Dan knapt er iets in mijn hoofd en raakt mijn brein overspoeld. Dan kan ik niet helder zien of nadenken. Ik schreeuw tegen haar: “Laat me met rust!” Maar ze pakt de hand vast waarmee ik het mes vasthoud, en het schiet uit en maakt een kras op het juweel.’
Een krankzinnig licht laaide op in Berems ogen. Heimelijk legde Caramon zijn hand op zijn dolk als de man zijn vuisten balt en zijn stem een bijna hysterische klank krijgt.
‘Ik... ik geef haar een duw... niet eens zo hard... Het was helemaal niet mijn bedoeling om haar zo hard te duwen. Ze valt. Ik moet haar vangen, maar dat lukt niet. Ik beweeg te langzaam, te langzaam. Haar hoofd... slaat tegen de zuil. Een scherpe rand doorboort haar hier,’ - Berem tikte tegen zijn slaap - ‘en bloed stroomt over haar gezicht en de juwelen. Ze glanzen niet meer. Haar ogen glanzen ook niet meer. Ze staren me aan, maar zien me niet. En dan... en dan...’
Een hevige rilling trok door zijn lichaam.
‘Het is een afschuwelijk tafereel dat ik telkens als ik mijn ogen sluit in mijn nachtmerries voor me zie. Het is net als de Catastrofe, alleen werd toen alles vernietigd. Dit is een schepping, maar wat een afgrijselijke, duivelse schepping! De grond splijt open. Reusachtige zuilen vormen zich voor mijn ogen. Uit een afschuwelijke duisternis onder de grond rijst een tempel op. Maar het is geen mooie tempel, hij is lelijk en misvormd. Ik zie de Duisternis voor me oprijzen, Duisternis met vijf kronkelende koppen. De koppen spreken me toe met een stem killer dan het graf.
“Lang geleden werd ik uit deze wereld verbannen, en slechts door een klein stukje van die wereld kan ik terugkeren. De zuil met de juwelen was voor mij een deur die op slot zat en me gevangen hield. Jij hebt me bevrijd, sterveling, en daarom schenk ik je wat je begeert. De groene edelsteen is voor jou.”
Er klinkt afschuwelijk, spottend gelach. Ik voel een brandende pijn in mijn borst. Als ik omlaag kijk, zie ik dat de groene edelsteen in mijn vlees verzonken is, net als nu. Doodsbang voor het afschuwelijke kwaad tegenover me en verbijsterd door mijn eigen boze daad kan ik niets anders doen dan staren terwijl de donkere schaduwgestalte steeds duidelijker vorm aanneemt. Het is een draak. Dat zie ik nu. Een vijfkoppige draak waarover ik als kind nachtmerrieachtige verhalen heb gehoord.
En ik weet dat we gedoemd zijn zodra de draak de wereld betreedt. Want eindelijk besef ik wat ik heb aangericht. Dit is de Koningin van de Duisternis over wie de priesters ons vertelden. Lang geleden werd ze verbannen door de grote Huma, en sindsdien probeert ze terug te keren. En nu zal ze dankzij mijn dwaasheid weer vrij op deze aardbodem kunnen rondlopen. Een van de enorme koppen kronkelt op me af en ik weet dat ik ga sterven, want ze kan iemand die van haar terugkeer getuige is geweest niet in leven laten. Ik zie de vlijmscherpe tanden. Ik kan me niet verroeren. Het kan me ook niets schelen.
Dan staat opeens mijn zusje voor me. Ze leeft, maar als ik haar wil aanraken, voel ik slechts lucht. Ik schreeuw haar naam: “Jasla!”
“Rennen, Berem!” roept ze. “Rennen! Ze kan me niet passeren, nog niet. Rennen!”
Even blijf ik stokstijf staan staren. Mijn zusje zweeft tussen mij en de Duistere Koningin in. Tot mijn ontzetting zie ik dat de vijf koppen zich woedend verheffen, en hun gekrijs geselt mijn oren. Maar ze kunnen mijn zusje niet passeren. Dan beginnen de contouren van de Koningin voor mijn ogen te blikkeren en vervagen. Ze is er nog, een boosaardige schaduwgestalte, maar meer niet. Toch heeft ze grote macht. Ze duikt op mijn zusje af...
Dan pas draai ik me om en ren weg. Ik blijf maar rennen, terwijl de groene edelsteen een gat in mijn borst lijkt te branden. Ik ren tot alles zwart wordt.’
Berem zweeg. Zweetdruppeltjes sijpelden over zijn gezicht alsof hij werkelijk dagen achtereen had gerend. Niet een van de reisgenoten zei iets. Het was alsof het sombere verhaal hen in steen had veranderd, als de rotsblokken die de donkere poel omringden.
Uiteindelijk haalde Berem beverig adem. De troebele blik verdween uit zijn ogen en hij zag hen weer.
‘Daarna volgt een lange periode in mijn leven waar ik me niets van herinner. Toen ik weer tot mezelf kwam, was ik oud geworden, zoals nu. In eerste instantie hield ik mezelf voor dat het een nachtmerrie was, een afschuwelijke droom. Maar toen voelde ik de groene edelsteen branden in mijn borst en wist ik dat het echt was gebeurd. Ik had geen idee waar ik was. Misschien heb ik in mijn omzwervingen van noord naar zuid en van oost naar west over Krynn gereisd. Ik wilde wanhopig graag terugkeren naar Neraka. Maar dat was nu juist de enige plek waarvan ik wist dat ik er niet naartoe kon. Daar had ik de moed niet voor.
Jarenlang zwierf ik rond, niet in staat rust en vrede te vinden, want telkens als ik stierf kwam ik weer tot leven. Overal waar ik ging hoorde ik verhalen over het kwaad dat zich over het land verspreidde, en ik wist dat het mijn schuld was. Toen kwamen de draken en de drakenmannen. Alleen ik wist wat dat betekende. Alleen ik wist dat de Koningin de top van haar macht had bereikt en dat ze de wereld wilde veroveren. Het enige wat ze nog ontbeert ben ik. Waarom? Dat weet ik niet zo goed. Behalve dat ik het gevoel heb dat ik een deur probeer te sluiten die iemand anders juist wil openduwen. En ik ben moe...’
Berems stem haperde. ‘Zo moe,’ zei hij met zijn hoofd in zijn handen. ‘Ik wil dat er een eind aan komt.’
Een hele tijd bleven de reisgenoten zwijgend zitten terwijl ze iets trachtten te bevatten wat leek op een verhaal dat een oude min hun in de donkere uurtjes van de nacht zou vertellen.
‘Wat moet je doen om die deur te sluiten?’ vroeg Tanis.
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Berem met gedempte stem. ‘Het enige wat ik weet is dat ik naar Neraka word getrokken, terwijl dat juist de enige plek op heel Krynn is waar ik niet naartoe durf. Daarom... daarom liep ik weg.’
‘Maar je gaat ernaartoe,’ zei Tanis langzaam en ferm. ‘Je gaat er samen met ons naartoe. Wij blijven bij je. We laten je niet alleen.’
Berem huiverde en schudde zachtjes jammerend zijn hoofd. Toen hield hij opeens op en keek op. Zijn gezicht was rood aangelopen. ‘Ja!’ riep hij. ‘Ik kan er niet meer tegen. Ik ga met jullie mee. Jullie zullen me beschermen...’
‘We zullen ons best doen,’ prevelde Tanis. Hij zag dat Caramon zijn ogen ten hemel sloeg en vervolgens zijn blik afwendde. ‘Laten we maar op zoek gaan naar de uitgang.’
‘Die heb ik al gevonden.’ Berem zuchtte. ‘Ik was er al bijna doorheen toen ik de dwerg een kreet hoorde slaken. Deze kant op.’ Hij wees naar een smalle spleet tussen de rotsen. Caramon zuchtte en wierp een spijtige blik op de schrammen op zijn arm. Een voor een gingen de reisgenoten de spleet in.
Tanis was de laatste. Hij draaide zich om en keek nog één keer naar de kale vlakte. De duisternis viel nu snel, en de azuurblauwe hemel kleurde paars en ten slotte zwart. De merkwaardige rotsblokken waren in donkere schaduw gehuld. De zwarte stenen poel waar Fizban was verdwenen kon hij niet meer zien.
Het was een vreemde gedachte dat Flint er niet meer was. In zijn binnenste voelde hij een grote leegte. Telkens verwachtte hij de norse stem te horen van de dwerg, die klaagde over zijn pijntjes of ruziede met de kender.
Even worstelde Tanis met zichzelf in een poging zijn vriend zo lang mogelijk vast te houden. Toen liet hij Flint stilletjes los. Hij draaide zich om, kroop door de smalle spleet in de rotswand en verliet Godsheem, om nooit meer terug te keren.
Toen ze eenmaal weer op het pad waren, volgden ze het tot ze bij een kleine grot kwamen. Daar zochten ze dicht bij elkaar beschutting. Een vuur durfden ze niet aan te leggen zo dicht bij Neraka, het machtscentrum van het drakenleger. Een tijdje zei niemand iets, maar toen begonnen ze te praten over Flint, om hem te kunnen loslaten zoals Tanis had gedaan. Het waren fijne herinneringen die ze ophaalden, herinneringen aan Flints rijke, avontuurlijke leven.
Ze lachten hartelijk toen Caramon het verhaal vertelde over het rampzalige kampeerreisje waarbij hij de boot had doen omslaan toen hij met zijn blote handen een vis probeerde te vangen en Flint in het water was gevallen. Tanis vertelde hoe de dwerg Tas had leren kennen, toen de kender er ‘per ongeluk’ vandoor ging met een armband die Flint had gemaakt en die hij op de markt probeerde te verkopen. Tika moest denken aan het prachtige speelgoed dat hij voor haar had gemaakt, en aan zijn vriendelijkheid toen haar vader was verdwenen, waarop hij het meisje bij zich in huis had genomen tot Otik haar werk en onderdak had geboden.
Deze en vele andere herinneringen deelden ze, tot tegen het eind van de avond de pijn en verbittering waren verdwenen en alleen het schrijnende verdriet nog overbleef.
Bij de meesten van hen, althans.
Tot diep in de nacht bleef Tasselhof bij de ingang van de grot naar de sterren zitten staren. Hij had Flints helm in zijn kleine handen, en de tranen stroomden vrijelijk over zijn gezicht.
Voorheen keerde steeds de lente weer.
De stralende wereld draaide rond,
Vol lucht en bloemen, gras en varens,
Getroost en gekoesterd door de zon.
Voorheen was het altijd te verklaren:
Het duister dat de wereld omsloot,
Het duister dat de regen bracht,
waaruit de bloem en varen ontsproot.
Nu al vervaagt die herinnering,
Vergeet ik hoe het goud beklijft
Ondanks het mijnen van duizend lentes
Ondanks de seizoenen waarop bet leven drijft.
Nu is de winter mijn geheugen,
Dan de herfst, dan de zomerse pracht.
En iedere lente is nu slechts
Alweer een seizoen dat leidt naar de nacht.
Tot hun verbazing ontdekten de reisgenoten dat het heel simpel zou zijn om Neraka binnen te komen.
Doodsimpel.
‘Wat gebeurt er in de naam van de goden allemaal?’ mompelde Caramon toen hij en Tanis, nog steeds gekleed in hun gestolen drakenleger-uniform, vanuit hun verborgen uitzichtspunt in de bergen ten westen van Neraka naar de vlakte keken.
Kronkelende zwarte lijnen kropen over de kale vlakte naar het enige gebouw binnen honderd mijl, de tempel van de Koningin van de Duisternis. Het leek of er honderden adders uit de bergen kwamen kruipen, maar dit waren geen adders. Dit was het drakenleger, duizenden soldaten sterk. De twee toekijkende mannen zagen hier en daar het zonlicht blinken op een speer of een schild. Vlaggen in de kleuren zwart, rood en blauw wapperden aan lange staken met daarop de emblemen van de Drakenheren. Hoog boven hen vulden draken de hemel met een afschuwelijke regenboog van kleuren: rood, blauw, groen en zwart. Twee reusachtige vliegende citadels zweefden boven het ommuurde tempelcomplex; de schaduwen die ze wierpen hulden het landschap in oneindige duisternis.
‘Weet je,’ zei Caramon langzaam, ‘het is maar goed dat die oude man ons daar aanviel. Anders waren we met onze koperen draken midden in deze menigte beland en ter plekke afgeslacht.’
‘Ha,’ beaamde Tanis afwezig. Hij had veel nagedacht over ‘die oude man’ en een paar dingetjes bij elkaar opgeteld: wat hij zelf allemaal had gezien en wat Tas hem had verteld. Hoe meer hij over Fizban nadacht, hoe beter hij ging begrijpen hoe de vork in de steel zat. Zijn huid ‘rilde’, zoals Flint zou hebben gezegd.
Toen hij aan Flint dacht, voelde hij een pijnlijke steek in zijn hart, en resoluut zette hij zijn gedachten aan de dwerg - en de oude man - van zich af. Hij had nu al meer dan genoeg aan zijn hoofd, en deze keer waren er geen oude magiërs die de kastanjes voor hem uit het vuur konden halen.
‘Ik weet niet wat er gaande is,’ zei Tanis zachtjes, ‘maar het werkt deze keer in ons voordeel, niet in ons nadeel. Weetje nog wat Elistan een keer zei? Op de schijven van Mishakal staat geschreven dat het kwaad zich tegen zichzelf zal keren. De Duistere Koningin verzamelt haar troepen, om wat voor reden dan ook. Waarschijnlijk om Krynn de doodssteek te geven. Maar dankzij de verwarring kunnen we gemakkelijk naar binnen glippen. Niemand zal acht slaan op twee bewakers die een groep gevangenen komt afleveren.’
‘Dat hoop je,’ voegde Caramon er somber aan toe.
‘Dat bid ik,’ zei Tanis zachtjes.
De wachtkapitein bij de poort van Neraka was een zwaar geplaagd man. De Duistere Koningin had opgeroepen tot een krijgsberaad, en pas voor de tweede keer sinds het begin van de oorlog kwamen de Drakenheren van het werelddeel Ansalon samen. Vier dagen eerder waren de eersten in Neraka aangekomen en daarmee was het leven van de kapitein in een nachtmerrie veranderd.
De Drakenheren dienden op basis van hun rangorde om de beurt de stad te betreden. Heer Ariakas werd dan ook als eerste toegelaten met zijn persoonlijke gevolg, zijn soldaten, zijn lijfwachten en zijn draken; daarna Kitiara, de Zwarte Vrouwe, met haar persoonlijke gevolg, haar soldaten, haar lijfwachten en haar draken; daarna Ludien van Takar met zijn persoonlijke gevolg, zijn soldaten enzovoorts, tot en met Drakenheer Padh van het oostelijke front.
Het systeem was niet alleen bedoeld als eerbetoon aan de hooggeplaatste lieden. Het had ook als doel grote aantallen soldaten en draken, compleet met voorraden, een complex in en uit te leiden dat er niet op gebouwd was om zo’n omvangrijk leger te herbergen. En aangezien de Drakenheren elkaar voor geen cent vertrouwden, lieten ze zich er geen van allen toe bewegen om ook maar één dracoon minder mee naar binnen te nemen dan de anderen. Het was een goed systeem en het had prima moeten werken. Helaas was er al helemaal in het begin een probleem ontstaan, omdat heer Ariakas twee dagen te laat arriveerde.
Had hij dat met opzet gedaan om de verwarring te creëren waarvan hij wist dat die zou ontstaan? De kapitein wist het niet en durfde het niet te vragen, maar hij had er zo zijn eigen ideeën over. Dat betekende uiteraard dat de Drakenheren die vóór Ariakas waren aangekomen gedwongen waren om op de vlakte voor het tempelcomplex hun kamp op te slaan tot de heer zijn opwachting maakte. Dat leidde tot problemen. De draconen, kobolden en menselijke huursoldaten verlangden naar de geneugten van het tentenkamp dat op het plein voor de tempel in allerijl was opgezet. Ze hadden een heel eind gemarcheerd en werden begrijpelijkerwijs boos toen hun die geneugten werden ontzegd.
Velen klommen ’s avonds stiekem over de muur, aangetrokken door de taveernes als bijen door honing. Er braken gevechten uit, want de soldaten van de ene Drakenheer waren alleen die bepaalde Drakenheer trouw, en niemand anders. De kerkers onder de tempel zaten stampvol. Uiteindelijk gaf de kapitein zijn mannen bevel om elke morgen de dronkenlappen met kruiwagens de stad uit te rijden en op de vlakte te dumpen, waar ze werden opgehaald door hun ziedende bevelhebbers.
Ook onder de draken braken onlusten uit omdat de leiders probeerden elkaar de loef af te steken. Een grote groene draak, Cyaan Bloednagel, had in een gevecht om een hert zelfs een rode draak gedood. Helaas voor hem was die rode draak het lievelingetje van de Duistere Koningin. Nu zat de groene draak gevangen in een grot onder Neraka, waar hij zo hard brulde en met zijn staart zwiepte dat velen aan de oppervlakte meenden dat er een aardbeving was.
De afgelopen twee nachten had de kapitein niet best geslapen. Toen hij vroeg op de ochtend van de derde dag het bericht kreeg dat Ariakas was gearriveerd, liet hij zich bijna op de knieën vallen voor een dankgebed. Haastig trommelde hij zijn personeel op en gaf het bevel om de intocht te laten beginnen. Alles verliep soepel, tot enkele honderden draconen van Padh zagen dat het leger van Ariakas het tempelplein op stroomde. Dronken en zonder ook maar een moment acht te slaan op hun krachteloze leiders probeerden ze ook naar binnen te komen. Ariakas’ kapiteins ergerden zich zo aan de verstoring dat ze hun manschappen bevalen ten strijde te trekken. Er brak chaos uit.
Woedend stuurde de Duistere Koningin haar eigen troepen erop af, gewapend met zwepen, stalen kettingen en goedendags. In het zwart gehulde magiegebruikers liepen in hun midden, alsmede zwarte priesters. Met behulp van zweepslagen, klappen op schedels en spreuken werd de orde uiteindelijk hersteld. Heer Ariakas en zijn leger konden op waardige - zij het niet vredige - wijze het tempelcomplex betreden.
Waarschijnlijk was het halverwege de middag - inmiddels had de kapitein helemaal geen idee meer van de tijd, omdat die vervloekte citadels het zonlicht tegenhielden - toen een van de bewakers hem kwam vragen of hij naar de poort wilde komen.
‘Wat is er?’ grauwde de kapitein ongeduldig terwijl hij de bewaker met een felle blik in zijn overgebleven oog aankeek (het andere was hij kwijtgeraakt in de strijd tegen de elfen in Silvanesti). ‘Alweer een gevecht? Geef ze allebei een klap op hun kop en sleep ze naar de gevangenis. Ik ben het spuugzat—’
‘H-het is geen gevecht, kapitein,’ stamelde de bewaker, een jonge kobold die doodsbang was voor de menselijke officier. ‘De wachter bij de p-poort heeft m-me gestuurd. T-twee officiers met g-gevangenen vragen t-toestemming om binnen te komen.’
De kapitein vloekte gefrustreerd. Wat nu weer? Bijna droeg hij de kobold op om terug te gaan en ze gewoon binnen te laten. Het krioelde toch al van de slaven en gevangenen. Een paar extra maakten ook niet meer uit. Het leger van de Drakenheer Kitiara verzamelde zich voor de poort, klaar om de stad te betreden. Hij moest erbij zijn om haar officieel welkom te heten.
‘Wat voor gevangenen?’ vroeg hij geërgerd terwijl hij haastig probeerde een berg papieren weg te werken voordat hij weg moest om de ceremonie bij te wonen. ‘Dronken draconen? Breng ze dan maar gewoon—’
‘Ik... ik denk dat u maar beter mee kunt komen, kapitein.’ De kobold zweette inmiddels, en zwetende kobolden zijn geen aangenaam gezelschap. ‘H-het zijn twee mensen en een k-kender.’
De kapitein trok zijn neus op. ‘Ik zei...’ Hij zweeg. ‘Een kender?’ vroeg hij. Opeens bijzonder geïnteresseerd keek hij op. ‘Is er toevallig ook een dwerg bij?’
‘Niet dat ik weet, kapitein,’ antwoordde de arme kobold. ‘Maar misschien heb ik hem in de d-drukte over het hoofd gezien, kapitein.’
‘Ik ga mee,’ zei de kapitein. Haastig gespte hij zijn zwaard om, waarna hij achter de kobold aan naar de poort liep.
Daar heerste op dat moment kortstondige vrede. Ariakas’ leger was inmiddels in het tentenkamp. Dat van Kitiara vormde al duwend en trekkend rijen om naar binnen te marcheren. Het was bijna tijd voor de ceremonie. De kapitein wierp een snelle blik op de groep die voor hem stond, net voorbij de poort.
Twee drakenlegerofficiers hielden de wacht bij een groepje norse gevangenen. De kapitein bestudeerde de gevangenen zorgvuldig, denkend aan de bevelen die hij nog maar twee dagen eerder had gekregen. Hij moest in het bijzonder uitkijken naar een dwerg die in gezelschap van een kender reisde. Mogelijk was er een elfenheer bij en een elfenvrouw met lang, zilverkleurig haar - in werkelijkheid een zilveren draak. Dat waren de metgezellen van de elfenvrouw die ze gevangen hielden, en de Duistere Koningin verwachtte dat in elk geval enkelen van hen zouden proberen haar te bevrijden.
Er stond inderdaad een kender. Maar de vrouw had rode krullen, niet zilver, en als zij een draak was at de kapitein zijn borstkuras op. De krom gebogen oude man met de lange, onverzorgde baard was duidelijk een mens, geen dwerg of elfenheer. Eigenlijk kon hij zich niet voorstellen dat twee drakenlegerofficieren de moeite hadden genomen dat zootje ongeregeld gevangen te nemen.
‘Snijd ze gewoon de keel door in plaats van ons ermee lastig te vallen, dan zijn we ervan af,’ zei de kapitein zuur. ‘We hebben nu al te weinig plek in de kerkers. Neem ze maar weer mee.’
‘Wat zonde!’ zei een van de officiers, een reus van een man met armen als boomstammen. Hij greep het meisje met het rode haar vast en sleurde haar naar voren. ‘Ik heb gehoord dat er op de slavenmarkt grof wordt betaald voor zulke meisjes.’
‘Daar heb je gelijk in,’ mompelde de officier. Met zijn goede oog bestudeerde hij de gulle rondingen van het meisje, die in zijn beleving werden benadrukt door de maliënkolder die ze droeg. ‘Maar ik denk niet dat je voor deze twee veel zult krijgen.’ Hij gaf de kender een por. Die slaakte een verontwaardigde kreet, maar werd direct tot zwijgen gebracht door de andere drakenlegerofficier. ‘Dood ze—’
De grote drakenlegerofficier leek van zijn stuk gebracht door dat argument. Hij knipperde duidelijk verward met zijn ogen. Voordat hij echter antwoord kon geven, deed de andere officier, die zich tot op dat moment stilletjes op de achtergrond had gehouden, een stap naar voren.
‘De mens is een magiegebruiker,’ zei de officier. ‘En we vermoeden dat de kender een spion is. We hebben hem in de buurt van Fort Dargaard gevangen genomen.’
‘Waarom heb je dat niet meteen gezegd,’ snauwde de kapitein, ‘in plaats van mijn tijd te verspillen? Ja, breng ze maar naar binnen,’ zei hij gehaast toen de trompetten schalden. Het was tijd voor de ceremonie; de grote ijzeren poort trilde en zwaaide al open. ‘Ik zal jullie papieren aftekenen. Geef maar hier.’
We hebben geen—’ begon de grote officier.
‘Welke papieren bedoelt u?’ viel de bebaarde officier hem in de rede terwijl hij in een buidel tastte. ‘Identificatie—’
‘Nee!’ zei de kapitein, briesend van ongeduld. ‘Je verlofbriefje van je officier met toestemming om gevangenen af te leveren.’
‘Dat hebben we niet gekregen, kapitein,’ zei de bebaarde officier koeltjes. ‘Is dat soms een nieuwe regel?’
‘Nee, zeker niet,’ zei de kapitein, die hen wantrouwig opnam. ‘Hoe zijn jullie zonder verlofbriefje door de linies gekomen? En hoe denk je terug te gaan? Of hadden jullie andere plannen? Wilden jullie soms een reisje gaan maken van het geld dat jullie met deze gevangenen zouden verdienen?’
‘Nee!’ De grote officier liep rood aan van woede en zijn ogen schoten vuur. ‘Misschien is onze commandant het gewoon vergeten, dat is alles. Hij heeft veel aan zijn hoofd, en in dat hoofd zit niet genoeg om er iets aan te doen, als u begrijpt wat ik bedoel.’ Hij staarde de kapitein dreigend aan.
De poort zwaaide open. Trompetten schetterden luid. De kapitein slaakte een zucht van frustratie. Hij hoorde in het midden te staan om heer Kitiara te begroeten. Hij gebaarde naar een aantal wachters van de Duistere Koningin die vlakbij stonden.
‘Breng ze naar beneden,’ zei hij terwijl hij zijn uniform rechttrok. ‘We zullen ze eens laten zien wat we met deserteurs doen.’
Terwijl hij zich haastig uit de voeten maakte, zag hij tot zijn genoegen dat de wachters van de Koningin zijn bevel uitvoerden. Snel en efficiënt grepen ze de twee drakenlegerofficieren vast en ontwapenden ze.
Caramon wierp een verschrikte blik op Tanis toen de draconen hem bij de armen pakten en zijn zwaardriem losgespten. Tika’s ogen waren groot van angst. Dit was absoluut niet de bedoeling. Berem, wiens gezicht bijna helemaal schuilging achter zijn valse snor en baard, zag eruit alsof hij elk moment kon gaan huilen of wegrennen, of allebei. Zelfs Tasselhof leek lichtelijk verbijsterd door de plotselinge verandering in hun plannen. Tanis zag de kender snel om zich heen kijken, op zoek naar een uitweg.
Verwoed dacht de halfelf na. Hij dacht dat hij alle mogelijkheden in overweging had genomen toen hij dit plan had bedacht om Neraka binnen te komen, maar hij had duidelijk iets over het hoofd gezien. Het was geen moment bij hem opgekomen dat hij zou kunnen worden gearresteerd wegens desertie uit het drakenleger.
Als de bewakers hen naar de kerkers brachten was het allemaal voorbij. Zodra ze zijn helm afdeden zouden ze zien dat hij een halfelf was. Dan zouden ze de anderen beter bekijken... Dan zouden ze Berem ontdekken...
Hijzelf vormde het grootste gevaar. Zonder hem konden Caramon en de anderen mogelijk nog in hun opzet slagen. Zonder hem...
Er klonk trompetgeschetter en woest gejuich toen een enorme blauwe draak met op zijn rug een Drakenheer door de poort van de tempel naar binnen kwam. Toen hij de Drakenheer zag kromp Tanis’ hart ineen van pijn, maar die maakte al snel plaats voor opgetogenheid. Het publiek dromde naar voren, Kitiara’s naam brullend, en heel even waren de bewakers afgeleid omdat ze wilden controleren of de Drakenheer in gevaar verkeerde. Tanis boog zo dicht mogelijk naar Tasselhof toe.
‘Tas!’ zei hij snel, gebruikmakend van het kabaal en hopend dat de kender nog genoeg elfs kende om hem te begrijpen. ‘Zeg tegen Caramon dat hij de schijn moet ophouden. Wat ik ook doe, hij moet me vertrouwen. Daar hangt alles vanaf. Wat ik ook doe. Begrepen?’
Tas staarde Tanis verbijsterd aan voordat hij aarzelend knikte. Het was lang geleden dat hij elfs had moeten vertalen.
Tanis kon alleen maar hopen dat hij het begreep. Caramon sprak helemaal geen elfs, en Tanis durfde het risico niet aan om iets tegen hem te zeggen, ook al werd hij overstemd door het publiek. Zelfs nu draaide een van de wachters fel aan zijn arm ten teken dat hij zijn mond moest houden.
Het kabaal stierf weg, het publiek werd met verbaal en lichamelijk geweld teruggedrongen. Zodra ze zagen dat de situatie onder controle was, draaiden de wachters zich om om de gevangenen weg te brengen.
Opeens struikelde Tanis, waardoor zijn bewaker over hem heen languit in het stof viel.
‘Sta op, rat!’ Vloekend gaf de andere wachter Tanis een klap in het gezicht met het handvat van zijn zweep. De halfelf dook op de wachter af en greep de zweep met hand en al vast. Hij gaf er met al zijn kracht een ruk aan, en door die plotselinge beweging buitelde de wachter op de grond. Heel even was hij vrij.
Zich bewust van de wachters achter zich en het verbijsterde gezicht van Caramon rende Tanis op de gracieuze gestalte op de blauwe draak af.
‘Kitiara!’ schreeuwde hij op het moment dat de wachters hem vastgrepen. ‘Kitiara!’ gilde hij, een rauwe, schorre kreet die uit zijn tenen kwam. Vechtend tegen de wachters slaagde hij erin één hand vrij te maken. Daarmee rukte hij de helm van zijn hoofd en smeet die op de grond.
De Drakenheer in de nachtblauwe wapenrusting van drakenschubben draaide zich om toen ze haar naam hoorde. Tanis zag haar bruine ogen groot worden van verbazing achter het afgrijselijke drakenmasker dat ze droeg. Ook zag hij dat de blauwe draak zijn vurige ogen naar hem toe keerde.
‘Kitiara!’ schreeuwde Tanis. Met de moed der wanhoop rukte hij zich los uit de greep van zijn gevangennemers en dook weer naar voren. Maar draconen uit het publiek stortten zich op hem, grepen zijn armen stevig vast en drukten hem tegen de grond. Nog steeds stribbelde Tanis tegen. Hij slaagde erin zich ver genoeg om te draaien om de Drakenheer recht te kunnen aankijken.
‘Halt, Skie,’ zei Kitiara, die bevelend haar geschoeide hand op de hals van de draak legde. Gehoorzaam bleef Skie staan. Zijn klauwen gleden een beetje weg op het plaveisel. Maar de ogen waarmee de draak Tanis aanstaarde waren vervuld van haat en jaloezie.
Tanis hield zijn adem in. Zijn hart bonkte pijnlijk tegen zijn ribben. Zijn hoofd deed pijn en er sijpelde bloed in zijn oog, maar dat merkte hij niet eens. Hij wachtte op het geschreeuw dat zou betekenen dat Tasselhof hem niet had verstaan, dat zijn vrienden trachtten hem te hulp te schieten. Hij wachtte tot Kitiara Caramon - haar halfbroer - achter hem zou zien staan en hem zou herkennen. Zich omdraaien om te zien wat er met zijn vrienden gebeurde durfde hij niet. Hij kon alleen maar hopen dat Caramon zo verstandig was - en genoeg vertrouwen in hem had - om zich gedeisd te houden.
Daar kwam de kapitein aangelopen, met zijn wrede, eenogige gezicht verwrongen van woede. De kapitein hief zijn gelaarsde voet en richtte die op Tanis’ hoofd, klaar om die bemoeizuchtige relschopper bewusteloos te trappen.
‘Stop,’ zei iemand.
De kapitein gehoorzaamde zo plotseling dat hij zijn evenwicht verloor.
‘Laat hem gaan.’ Dezelfde stem.
Met tegenzin lieten de wachters Tanis los, en op een gebiedend gebaar van de Zwarte Vrouwe deden ze een paar passen achteruit.
‘Wat is er zo belangrijk, commandant, dat je mijn entree verstoort?’ vroeg ze koeltjes, met een stem die door de drakenhelm zwaar en vervormd klonk.
Met knikkende knieën van opluchting en licht in zijn hoofd na het gevecht met de wachters stond Tanis wankel op en liep op haar af. Toen hij bijna naast Kitiara stond, zag hij een geamuseerde glinstering in haar bruine ogen. Ze genoot hiervan: een nieuw spelletje met een oud speeltje.
Tanis schraapte zijn keel en sprak brutaal: ‘Deze idioten willen me arresteren wegens desertie, alleen omdat die imbeciel van een Bakaris is vergeten me de juiste papieren mee te geven.’
‘Ik zal ervoor zorgen dat hij gestraft wordt omdat hij je problemen heeft bezorgd, mijn beste Tanthalasa,’ antwoordde Kitiara. Tanis hoorde de lach in haar stem. ‘Hoe durf je?’ voegde ze eraan toe terwijl ze zich met een ruk omdraaide en boos de kapitein aankeek. Die kromp ineen toen het gemaskerde gezicht op hem werd gericht.
‘Ik... ik volgde ook maar bevelen op, mijn heer,’ stamelde hij, bevend als een kobold.
‘Wegwezen, of ik voer je aan mijn draak,’ beval Kitiara met een gebiedend handgebaar. Vervolgens stak ze in hetzelfde gracieuze gebaar haar hand naar Tanis uit. ‘Kan ik je een lift aanbieden, commandant? Als tegenprestatie, uiteraard.’
‘Dank u, mijn heer,’ zei Tanis.
Met een duistere blik op de kapitein pakte Tanis Kitiara’s hand vast en slingerde zichzelf naast haar op de rug van de grote draak. Snel liet hij zijn blik over de massa gaan terwijl Kitiara Skie beval verder te lopen. In eerste instantie leverde zijn gekwelde zoektocht niets op, maar toen zag hij met een zucht van opluchting dat Caramon en de anderen door de wachters werden afgevoerd. De grote man keek in het voorbijgaan met een gekwetst, verbaasd gezicht vluchtig naar hem op. Maar hij liep door. Kennelijk had Tas het bericht doorgegeven, of anders was de grote man zo verstandig om de schijn op te houden. Of misschien vertrouwde Caramon hem hoe dan ook. Dat wist Tanis niet. Zijn vrienden waren nu veilig, of in elk geval veiliger dan met hem erbij.
Misschien is dit wel de laatste keer dat ik hen zie, dacht hij opeens met pijn in het hart. Toen schudde hij zijn hoofd. Daar kon en mocht hij niet bij stilstaan. Hij wendde zich af en zag dat Kitiara hem met een merkwaardige mengeling van sluwheid en onverholen bewondering in haar bruine ogen aankeek.
Tasselhof stond op zijn tenen in een poging te zien wat er met Tanis gebeurde. Hij hoorde gegil en geschreeuw, gevolgd door een korte stilte. Vervolgens zag hij de halfelf op de rug van de draak klimmen en naast Kitiara plaatsnemen. De stoet zette zich weer in beweging. De kender dacht dat hij Tanis in zijn richting zag kijken, maar zonder spoor van herkenning. De wachters duwden hun overgebleven gevangenen voor zich uit door de stuwende massa en Tas verloor zijn vriend uit het oog.
Een van de wachters porde Caramon met een kort zwaard in de ribben.
‘Dus je maatje krijgt een lift van de Drakenheer terwijl jij wegrot in de gevangenis,’ zei de dracoon grinnikend.
‘Hij zal me niet vergeten,’ mompelde Caramon.
De dracoon grijnsde en stootte zijn maat aan, die Tasselhof aan zijn kraag mee sleurde. ‘Tuurlijk, hij komt je vast halen - als hij tenminste weg kan komen uit haar bed!’
Caramon werd rood en trok een boos gezicht. Tasselhof wierp de grote krijger een geschrokken blik toe. De kender had nog geen kans gezien om Tanis’ boodschap aan hem door te geven, en hij was doodsbang dat de grote man hun plannen zou doorkruisen, al betwijfelde Tas of er nog wel iets te doorkruisen viel. Maar toch...
Caramon schudde echter slechts vol gekwetste waardigheid zijn hoofd. ‘Voor het vallen van de avond ben ik weer vrij,’ bromde hij met zijn zware baritonstem. ‘We hebben samen al te veel meegemaakt. Hij laat me niet in de steek.’
Bij het horen van de weemoedige bijklank in Caramons stem worstelde Tas wanhopig in een poging zo dicht bij Caramon in de buurt te kunnen komen dat hij het kon uitleggen. Maar op dat moment slaakte Tika een boze kreet. Toen hij omkeek, zag Tas dat de wachter haar bloes kapot had gescheurd. Ze had al bloederige krassen op haar hals van de klauwen aan zijn handen. Caramon schreeuwde, maar te laat. Zoals het een echte barmeid betaamt gaf ze de wachter met de rug van haar hand een klap tegen zijn reptielengezicht.
Woedend smeet de dracoon Tika op straat, waarna hij zijn zweep hief. Tas hoorde dat Caramons adem stokte, en de kender kroop ineen, wachtend op het einde.
‘Hé! Beschadig haar nu niet!’ brulde Caramon. ‘Tenzij je verantwoordelijk wilt worden gehouden. Heer Kitiara heeft gezegd dat we zes zilverstukken voor haar moesten zien te krijgen, en als ze onder de verwondingen zit lukt dat nooit!’
De dracoon aarzelde. Caramon was een gevangene, dat was waar. Maar de wachters waren allemaal getuige geweest van het warme welkom dat zijn kameraad van de Zwarte Vrouwe had gekregen. Durfden ze het aan om een man te beledigen die mogelijk net zozeer bij haar in de gratie was? Kennelijk besloten ze van niet. Ze sleurden Tika ruw overeind en duwden haar voor zich uit.
Tasselhof slaakte een zucht van opluchting, maar wierp toen een bezorgde blik op Berem, die hij wel erg stil vond. Zijn bezorgdheid was terecht. De Immerman leek wel in een andere wereld te verkeren. Zijn wijd open ogen hadden een merkwaardig starende blik en zijn mond hing open, waardoor hij bijna achterlijk leek. In elk geval leek het er niet op dat hij problemen zou veroorzaken. Kennelijk zou Caramon zijn rol blijven spelen en kwam het met Tika wel goed. Voorlopig had niemand hem nodig. Daarom keek Tas belangstellend om zich heen naar het tempelcomplex, voor zover dat mogelijk was met die dracoon die hem bij zijn kraag vasthield.
Hij had er bijna meteen spijt van. Neraka zag er precies uit zoals het was: een klein, oeroud, verarmd dorp dat was gebouwd voor de dienaren van degenen die in de tempel huisden, en dat werd opgeslokt door de ontelbare tenten die eromheen als paddenstoelen uit de grond waren geschoten.
Op het achterste deel van het terrein verhief de tempel zelf zich dreigend boven de tentenstad, als een roofvogel boven zijn prooi. Het verwrongen, mismaakte, afstotelijke gebouw leek zelfs de bergen aan de horizon te overheersen. Zodra iemand voet in Neraka zette, ging zijn blik eerst naar de tempel. Waar hij na die tijd ook keek en wat hem ook bezighield, de tempel was er altijd, zelfs ’s nachts, in zijn dromen.
Tas wierp er één blik op en keek toen haastig weg, met een kil, misselijk gevoel in zijn buik. Maar wat hij vóór zich zag was bijna nog erger. Het wemelde van de soldaten in het tentenkamp. Draconen, menselijke huursoldaten en kobolden stroomden uit de haastig opgetrokken taveernes en bordelen de smerige straat op. Slaven van allerlei rassen waren aangevoerd om hun gevangennemers te bedienen en zich aan hun goddeloze geneugten te onderwerpen. Greppeldwergen krioelden als ratten rond en leefden van afval. De stank was overweldigend en de taferelen leken rechtstreeks uit de Afgrond afkomstig. Hoewel het middag was, was het koud en donker als de nacht. Toen Tas opkeek, zag hij de reusachtige vliegende citadels die majestueus en dreigend boven de tempel zweefden, terwijl draken er immer waakzaam omheen vlogen.
Toen ze door de drukke straten op weg waren gegaan, had Tas kortstondig de hoop gekoesterd dat hij zich zou kunnen losrukken. Hij was er erg bedreven in om op te gaan in de massa. Hij zag dat ook Caramon schichtig om zich heen keek; de grote man was op hetzelfde idee gekomen. Maar toen ze een paar straten verder waren en hij de angstaanjagende citadels had gezien die in de lucht de wacht hielden, besefte Tas dat het onbegonnen werk was. Kennelijk was Caramon tot dezelfde conclusie gekomen, want de kender zag dat de grote krijger zijn schouders liet hangen.
Ontzet en vol afschuw moest Tas opeens denken aan Laurana, die hier gevangen werd gehouden. Eindelijk leek de schier onverwoestbare opgewektheid van de kender het te begeven onder het gewicht van de duisternis en het kwaad overal om hem heen, duisternis en kwaad waarvan hij het bestaan nooit had vermoed.
Hun bewakers liepen haastig door en baanden zich tussen de dronken, ruziënde soldaten door een weg over de overvolle, smalle straten. Hoezeer hij ook zijn best deed, Tas kon geen manier bedenken om Tanis’ boodschap aan Caramon door te geven. Vervolgens waren ze gedwongen te wachten terwijl een compagnie van het leger van hare duistere majesteit schouder aan schouder over straat marcheerde. Degenen die zich niet uit de voeten maakten werden door de draconenofficieren de stoep op gesmeten of eenvoudigweg omvergelopen en vertrapt. De wachters duwden de reisgenoten haastig met de rug tegen een afbrokkelende muur en bevalen hun te blijven staan tot de soldaten voorbij waren.
Tasselhof werd geflankeerd door Caramon aan de ene kant en een dracoon aan de andere. De wachter had zijn greep op Tas’ kraag laten verslappen, ongetwijfeld omdat hij dacht dat zelfs een kender niet zo dwaas zou zijn om in die drukte te proberen te ontsnappen. Hoewel Tas voelde dat het reptiel hem met zijn zwarte ogen in de gaten hield, slaagde hij erin dicht genoeg naar Caramon toe te sluipen om iets te kunnen zeggen. Hij hoopte dat de wachters hem niet zouden horen, maar met al dat geschreeuw en gestamp om zich heen, leek die kans hem gering.
‘Caramon,’ fluisterde Tas. ‘Ik heb een boodschap voor je. Kun je me horen?’
Caramon draaide zich niet om en bleef met een versteend gezicht recht voor zich uit staren. Maar Tas zag zijn ooglid bewegen.
‘Tanis zei dat we hem moesten vertrouwen,’ fluisterde Tas snel. ‘Wat er ook gebeurt. En dat we... dat we de schijn moeten ophouden... Dat zei hij geloof ik.’
Tas zag Caramon fronsen.
‘Hij praatte elfs,’ voegde Tas er beledigd aan toe. ‘En hij was moeilijk te verstaan.’
Caramons gezichtsuitdrukking veranderde niet. Hij keek hooguit nog bozer.
Tas slikte. Hij sloop dichterbij tot hij met zijn rug tegen de muur achter de brede rug van de krijger stond. ‘Die... die Drakenheer,’ zei de kender aarzelend. ‘Dat... was Kitiara, hè?’
Caramon gaf geen antwoord, maar Tas zag dat zijn kaak verstrakte en dat er in zijn hals een spiertje begon te trillen.
Tas vergat waar hij was. Hij slaakte een diepe zucht en vroeg met stemverheffing: ‘Je vertrouwt hem toch wel, hè, Caramon? Want anders...’
Zonder waarschuwing draaide Tas’ draconenbewaker zich om en gaf hem zo’n harde dreun op zijn mond dat hij tegen de muur klapte. Duizelig van de pijn zeeg Tas op de grond. Een donkere schaduw viel over hem heen. Zijn blik was zo wazig dat hij niet kon zien wie het was, en hij zette zich schrap voor de volgende klap. Het waren echter sterke, maar zachtaardige handen die hem aan zijn vest overeind trokken.
‘Ik zei datje ze niet moest beschadigen,’ grauwde Caramon.
‘Ach, een kender!’ De dracoon spuugde op de grond.
De soldaten waren inmiddels bijna allemaal gepasseerd. Caramon zette Tas op zijn voeten. De kender probeerde te staan, maar om de een of andere reden schoofde stoep telkens onder hem weg.
‘Het... het spijt me...’ hoorde hij zichzelf mompelen. ‘Mijn benen doen raar...’ Uiteindelijk voelde hij dat hij werd opgetild en als een zak meel over de brede schouder van Caramon werd geslingerd. Hij piepte protesterend.
‘Hij heeft informatie,’ zei Caramon met zijn zware stem. ‘Ik hoop dat je zijn hersenen niet dusdanig hebt geklutst dat hij het is vergeten. Daar zal de Zwarte Vrouwe niet blij mee zijn.’
‘Welke hersenen?’ snauwde de dracoon, maar Tas, die hem vrij goed kon zien nu hij ondersteboven over Caramons schouder hing, vond dat hij een beetje geschrokken keek.
Ze liepen verder. Tas had vreselijke pijn aan zijn hoofd en zijn wang brandde. Hij legde zijn vingers erop en voelde kleverig bloed. Kennelijk hadden de klauwen van de dracoon diepe krassen achtergelaten. Hij hoorde een gezoem in zijn oren alsof er honderd bijen zijn hoofd in waren gevlogen. De wereld leek langzaam om hem heen te draaien. Dat maakte hem misselijk, en al dat gestuiter op Caramons schouder maakte het er niet bepaald beter op.
‘Hoe ver is het nog?’ Hij voelde Caramons stem vibreren in diens diepe borstkas. ‘Die kleine rotzak is zwaar.’
Ten antwoord wees de dracoon met zijn lange, benige klauw.
Met grote moeite draaide Tas zijn hoofd om te kijken, in een poging zijn pijn en duizeligheid te vergeten. Hij ving er slechts een korte glimp van op, maar dat was genoeg. Het gebouw was steeds groter geworden naarmate ze dichterbij kwamen, en nu vulde het niet alleen hun blikveld, maar ook hun geest.
Tas liet zich weer slap hangen. Het werd donker om hem heen, en slaperig vroeg hij zich af waar al die mist opeens vandaan kwam. Het laatste wat hij zich herinnerde waren de woorden: ‘Naar de kerkers... onder de tempel van hare majesteit Tachisis, de Koningin van de Duisternis.’
‘Wijn?’
‘Nee.’
Kitiara haalde haar schouders op. Ze tilde de karaf uit de kom met sneeuw die hem koud moest houden en schonk langzaam een glas voor zichzelf in, afwezig kijkend naar de bloedrode wijn die uit de kristallen karaf in het glas stroomde. Toen zette ze de karaf voorzichtig terug in de sneeuw en ging tegenover Tanis zitten. Koeltjes nam ze hem op.
Ze had haar drakenhelm afgezet, maar haar wapenrusting droeg ze nog: het nachtblauwe harnas, versierd met bladgoud, dat haar slanke lichaam als een huid van schubben omsloot. Het licht van de vele kaarsen in de kamer deed de gepoetste oppervlakken glanzen en weerkaatste op de scherpe metalen randen, zodat het leek of Kitiara in vlammen was gehuld. Haar donkere haar, vochtig van het zweet, krulde om haar gezicht. Haar bruine ogen waren helder als vuur en werden omlijst door lange, donkere wimpers.
‘Wat doe je hier, Tanis?’ vroeg ze zachtjes. Ze streek met haar vinger over de rand van het glas terwijl ze hem recht aankeek.
‘Dat weet je best,’ antwoordde hij kort.
‘Vanwege Laurana, natuurlijk,’ zei Kitiara.
Tanis haalde zijn schouders op. Zorgvuldig hield hij zijn gezicht uitdrukkingsloos, maar desondanks vreesde hij dat deze vrouw — die hem soms beter leek te kennen dan hijzelf — er elke gedachte aan kon aflezen.
‘Ben je alleen?’ vroeg Kitiara, nippend van haar wijn.
‘Ja,’ antwoordde Tanis. Zonder aarzeling beantwoordde hij haar blik.
Vol ongeloof trok Kitiara haar wenkbrauw op.
‘Flint is dood,’ voegde hij er met overslaande stem aan toe. Ondanks zijn angst kon hij nog steeds niet zonder verdriet aan zijn vriend terugdenken. ‘En Tasselhof was opeens weg. Ik kon hem niet vinden. Maar... ik wilde hem toch al liever niet meenemen.’
‘Dat kan ik me voorstellen,’ zei Kit droog. ‘Dus Flint is dood.’
‘Net als Sturm,’ voegde Tanis er met opeengeklemde kaken aan toe, niet in staat zich in te houden.
Kitiara keek hem scherp aan. ‘Zo gaat dat in een oorlog, lieveling,’ zei ze. ‘We waren allebei soldaten, hij en ik. Hij begrijpt het. Zijn geest draagt me geen kwaad hart toe.’
Tanis slikte zijn woede in, al stikte hij er bijna in. Het klopte wat ze zei. Sturm zou het inderdaad begrijpen.
Zwijgend bestudeerde Kitiara een tijdje Tanis’ gezicht. Toen zette ze ferm haar glas neer.
‘En mijn broers?’ vroeg ze. ‘Waar—’
‘Waarom breng je me niet gewoon naar de kerkers voor verhoor?’ grauwde Tanis. Hij stond op en ijsbeerde door de luxueus ingerichte kamer.
Kitiara glimlachte peinzend, bedachtzaam. ‘Ja,’ zei ze. ‘Ik zou je daar kunnen ondervragen. En dan zou je praten, lieve Tanis. Je zou me alles vertellen wat ik wilde horen, en dan zou je me smeken of je nog meer mocht vertellen. Niet alleen hebben we lieden die erg bedreven zijn in de kunst van het martelen, ze zijn bovendien hartstochtelijk toegewijd aan hun beroep.’ Loom stond Kitiara met haar wijnglas in haar hand op en liep op Tanis af. Ze legde haar andere hand op zijn borst en streek langzaam over zijn schouder. ‘Maar dit is geen verhoor. Laten we het erop houden dat ik een zus ben die zich zorgen maakt om haar familie. Waar zijn mijn broers?’
‘Dat weet ik niet,’ zei Tanis. Hij pakte haar hand stevig vast en hield die bij zich vandaan. ‘Ze zijn allebei vermist geraakt in de Bloedzee...’
‘Samen met de man met de groene edelsteen?’
‘Samen met de man met de groene edelsteen.’
‘En hoe heb jij het overleefd?’
‘Ik ben gered door zee-elfen.’
‘Dus mogelijk hebben die de anderen ook gered?’
‘Misschien. Misschien ook niet. Ik ben immers deels elf. De anderen waren mensen.’
Kitiara bleef een hele tijd naar Tanis staan staren. Hij had nog steeds haar pols vast. Onbewust verstrakte hij zijn greep onder haar onderzoekende blik.
‘Je doet me pijn...’ fluisterde Kit zachtjes. ‘Wat doe je hier, Tanis? Kom je Laurana redden... in je eentje? Zelfs jij bent nooit zo dwaas geweest—’
‘Nee,’ zei Tanis, die Kitiara’s arm nog steviger omklemde. ‘Ik stel een ruil voor. Neem mij. Laat haar gaan.’
Kitiara sperde haar ogen open. Toen wierp ze plotseling haar hoofd in haar nek en begon te lachen. Met een snelle, soepele beweging rukte ze zich los uit Tanis’ greep, waarna ze zich omdraaide om terug te lopen naar de tafel en haar glas nog eens vol te schenken.
Over haar schouder grijnsde ze naar hem. ‘Maar Tanis,’ zei ze, opnieuw lachend. ‘Wat moet ik met jou? Waarom zou ik met die ruil instemmen?’
Tanis voelde zijn gezicht rood worden. Nog steeds grijnzend ging Kitiara verder.
‘Ik heb hun gouden generaal gevangen genomen, Tanis. Ik heb hun mascotte, hun beeldschone elfenkrijgsvrouw. En ze was nog niet eens zo’n slechte generaal. Ze heeft hun de drakenlansen geschonken en hen leren vechten. Haar broer heeft de goede draken teruggebracht, maar iedereen schrijft haar dat succes toe. Ze heeft de ridderorde bijeen gehouden, terwijl die al lang uiteen had moeten vallen. En jij wilt dat ik haar ruil voor’ - Kitiara maakte een minachtend gebaar - ‘een halfelf die in het gezelschap van kenders, barbaren en dwergen over het platteland heeft rondgezworven?’
Kitiara begon opnieuw te lachen, zo hard dat ze moest gaan zitten om de tranen uit haar ogen te wrijven. ‘Werkelijk, Tanis, je hebt wel een hoge dunk van jezelf. Waarom dacht je dat ik je terug zou nemen? Uit liefde?’
Er kwam een subtiele verandering over Kits stem, en haar lach leek geforceerd. Plotseling fronsend draaide ze het wijnglas om in haar handen.
Tanis gaf geen antwoord. Hij kon alleen maar met een rood gezicht luisteren naar haar hoon. Kitiara staarde hem even aan voordat ze haar ogen neersloeg.
‘Stel dat ik ja zeg?’ vroeg ze met kille stem, haar blik gericht op het glas in haar hand. ‘Wat kun je me dan bieden in ruil voor wat ik kwijt raak?’
Tanis ademde diep in. ‘De bevelhebber van je leger is dood,’ zei hij met vlakke stem. ‘Dat weet ik. Tas heeft me verteld dat hij hem heeft gedood. Ik zal zijn plaats innemen.’
‘Dus jij wilt dienen onder... in het drakenleger?’ Kit sperde oprecht verrast haar ogen open.
‘Ja.’ Tanis klemde zijn kaken op elkaar. Zijn stem klonk verbitterd. ‘We hebben toch al verloren. Ik heb jullie vliegende citadels gezien. We kunnen niet meer winnen, ook niet als de goede draken blijven. En dat zal niet gebeuren, want het volk zal hen terugsturen. De mensen hebben ze nooit vertrouwd, niet echt. Voor mij telt maar één ding. Laat Laurana gaan, ongedeerd.’
‘Ik geloof werkelijk dat je het zou doen,’ zei Kitiara zachtjes, vol verwondering. Een hele tijd staarde ze hem aan. ‘Ik moet erover nadenken...’
Toen schudde ze haar hoofd, alsof ze met zichzelf streed. Ze dronk haar wijn op, zette het glas weg en stond op.
‘Ik zal erover nadenken,’ zei ze. ‘Maar nu moet ik gaan, Tanis. Vanavond komen de Drakenheren bijeen. Ze zijn uit heel Ansalon gekomen om erbij te zijn. Je hebt natuurlijk gelijk. Jullie hebben de oorlog verloren. Vanavond gaan we plannen maken om de ijzeren vuist te ballen. Jij zult me vergezellen. Ik zal je voorstellen aan hare duistere majesteit.’
‘En Laurana?’ drong Tanis aan.
‘Ik zei dat ik erover zou nadenken!’ Een donker lijntje verstoorde de gladde huid tussen Kitiara’s fijn getekende wenkbrauwen. Haar stem klonk scherp. ‘Er zal een ceremoniële wapenrusting worden gebracht. Zorg ervoor dat je binnen een uur omgekleed en wel klaar staat om met me mee te gaan.’ Ze wilde weggaan, maar draaide zich nog één keer naar Tanis om. ‘Mijn beslissing hangt mogelijk af van hoe jij je vanavond gedraagt,’ zei ze zachtjes. ‘Vergeet niet, halfelf, dat je vanaf nu mij dient.’
Haar bruine ogen glinsterden helder en koud toen ze Tanis’ blik vasthield. Hij voelde de wil van deze vrouw op zich drukken, tot het was alsof een sterke hand hem op de blinkende marmeren vloer drukte. Ze voelde zich gesteund door de ijzeren vuist van het drakenleger. De schaduw van de Duistere Koningin omringde haar en verschafte haar een macht die Tanis nooit eerder had opgemerkt.
Opeens werd hij zich bewust van de diepe kloof die hen scheidde. Ze was de volmaakte, archetypische mens. Want alleen mensen werden geboren met een machtswellust zo krachtig dat de ruwe passie in hun karakter er gemakkelijk door kon worden bezoedeld. Het korte leven van een mens was als een vlam die een zuiver licht kon uitstralen, zoals de kaars van Goudmaan en de uiteengespatte zon van Sturm. Maar de vlam kon ook vernietigen, uitgroeien tot een verzengend vuur dat alles op zijn pad verwoestte. Aan dat vuur had hij zijn kille, trage elfenbloed gewarmd; die vlam had hij in zijn hart gekoesterd. Nu zag hij zichzelf zoals hij zou eindigen: een massa verkoold vlees met een zwart, stil hart, net als de lichamen van de mensen die in de vlammen van Tarsis waren omgekomen.
Dat was zijn verdiende loon, de prijs die hij moest betalen. Hij zou zijn ziel op het altaar van deze vrouw leggen, zoals een ander een handvol zilver op een kussen zou achterlaten. Dat was hij Laurana verschuldigd. Ze had genoeg geleden vanwege hem. Met zijn dood kon hij haar niet bevrijden, maar met zijn leven misschien wel.
Langzaam legde Tanis zijn hand op zijn borst en maakte een buiging.
‘Mijn heer,’ zei hij.
De gedachten tolden door Kitiara’s hoofd terwijl ze naar haar persoonlijke vertrek liep. Ze voelde het bloed gonzen in haar aderen. Opwinding, verlangen, de verrukkelijke opgetogenheid na de overwinning maakten haar erger dronken dan de wijn. Eronder school echter een knagende twijfel, die des te ergerlijker was omdat hij de glans van haar opgetogenheid stal. Boos probeerde ze de twijfel te onderdrukken, maar toen ze de deur naar haar kamer opende, welde hij onstuitbaar weer op.
De bedienden verwachtten haar nog niet. De toortsen waren niet aangestoken, en er lag wel hout in de open haard, maar het brandde niet. Geërgerd reikte ze naar het schelkoord dat hen haastig zou doen binnen komen waarna een berisping zou volgen vanwege hun laksheid, toen een koude, ontvleesde hand zich om haar pols sloot.
De aanraking van die hand zond een brandende kou door haar botten en bloed, waardoor haar hart bijna bleef stilstaan. Happend naar adem van pijn wilde Kitiara zich losrukken, maar de hand hield haar stevig vast.
‘Je bent onze afspraak toch niet vergeten?’
‘Nee, natuurlijk niet,’ zei Kitiara. Ze probeerde de trilling van angst uit haar stem te weren toen ze beval: ‘Laat me los.’
Langzaam verslapte de greep van de hand. Haastig rukte Kitiara haar arm los en wreef over haar pols, die in die korte tijd blauwwit was geworden.
‘De elfenvrouw is van jou, zodra de Koningin met haar klaar is, uiteraard.’
‘Uiteraard. Anders zou ik haar niet eens willen. Aan een levende vrouw heb ik niets, niet zoals jij iets hebt aan een levende man...’ Die woorden liet de donkere gestalte dreigend in de lucht hangen.
Kitiara wierp een minachtende blik op het bleke gezicht en de flakkerende ogen, die boven het zwarte harnas van de ridder leken te zweven.
‘Doe niet zo dwaas, Sothis,’ zei ze. Haastig trok ze aan het schelkoord. Ze had behoefte aan licht. ‘Ik ben in staat vleselijke lusten te scheiden van zakelijke geneugtes - iets wat jij niet kon, afgaand op wat ik over je leven weet.’
‘Wat ben je dan van plan met de halfelf?’ vroeg heer Sothis met een stem die als gewoonlijk van diep onder de grond leek te komen.
‘Die zal van mij zijn, volledig en onvoorwaardelijk,’ zei Kitiara. Zachtjes wreef ze over haar pijnlijke pols.
Met aarzelende, zijdelingse blikken op de Zwarte Vrouwe haastten bedienden zich de kamer binnen, bang voor een van haar beruchte driftbuien. Maar Kitiara werd zo door haar eigen gedachten in beslag genomen dat ze geen acht op hen sloeg. Heer Sothis trok zich terug in de schaduw, zoals altijd wanneer de kaarsen werden aangestoken.
‘De enige manier om de halfelf te bezitten is hem te laten toekijken terwijl ik Laurana dood,’ ging Kitiara verder.
‘Dat is niet bepaald de beste manier om zijn hart te veroveren,’ sneerde heer Sothis.
‘Zijn hart hoef ik niet.’ Terwijl ze haar handschoenen uittrok en haar harnas losgespte, lachte Kitiara kort. ‘Ik wil hém! Zolang zij leeft, zal hij met zijn gedachten bij haar zijn, en bij het nobele offer dat hij heeft gebracht. Nee, de enige manier waarop ik hem tot de mijne kan maken - onherroepelijk - is door hem met de hak van mijn laars te vermorzelen tot er niet meer van hem over is dan een vormeloze massa. Dan heb ik pas iets aan hem.’
‘Maar niet lang,’ merkte heer Sothis op bijtende toon op. ‘De dood zal hem bevrijden.’
Kitiara haalde haar schouders op. De bedienden rondden hun taken af en maakten zich snel uit de voeten. Zwijgend en bedachtzaam stond de Zwarte Vrouwe in het licht, met haar harnas half los en haar drakenhelm in haar hand.
‘Hij heeft tegen me gelogen,’ zei ze na een tijdje zachtjes. Vervolgens smeet ze de drakenhelm op een tafeltje, waar hij tegen een stoffige porseleinen vaas stootte die meteen brak, en begon door de kamer heen en weer te lopen. ‘Hij heeft gelogen. Mijn broers zijn niet omgekomen in de Bloedzee — ik weet dat minstens een van hen nog leeft. Net als hij, de Immerman.’ Hooghartig smeet ze de deur open. ‘Gachan!’ riep ze.
Een dracoon haastte zich naar binnen.
‘Is er nog nieuws? Hebben ze die kapitein al gevonden?’
‘Nee, mijn heer,’ antwoordde de dracoon. Het was dezelfde die Tanis vanuit de herberg in Zeedrift had gevolgd, dezelfde die Laurana in de val had laten lopen. ‘Hij heeft geen dienst, mijn heer,’ voegde hij eraan toe op een toon alsof dat alles verklaarde.
Kitiara begreep het. ‘Doorzoek elke biertent en elk bordeel tot je hem vindt. Breng hem dan hiernaartoe. Sla hem in de boeien als het moet. Ik zal hem ondervragen zodra ik terugkom van de Congregatie van Drakenheren. Nee, wacht...’ Kitiara zweeg even en zei toen: ‘Verhoor jij hem maar. Zoek uit of de halfelf inderdaad alleen was, zoals hij beweert, of dat hij gezelschap had. En zo ja...’
De dracoon maakte een buiging. ‘Dan wordt u meteen op de hoogte gesteld, mijnheer.’
Met een gebaar stuurde Kitiara hem weg, en na nog een buiging vertrok de dracoon en deed de deur achter zich dicht. Nadat ze peinzend even was blijven staan haalde Kitiara geïrriteerd haar hand door haar krullen, waarna ze weer aan de gespen van haar harnas begon te trekken.
‘Jij vergezelt me vanavond,’ zei ze tegen heer Sothis, zonder te kijken naar de geestverschijning van de dode ridder, waarvan ze aannam dat die zich nog op dezelfde plaats achter haar bevond. ‘Wees alert. Heer Ariakas zal niet blij zijn met wat ik van plan ben.’
Kitiara wierp het laatste deel van het drakenharnas op de grond en trok haar leren tuniek en blauwe zijden maillot uit. Vervolgens rekte ze zich uit, genietend van de bewegingsvrijheid, en wierp een blik over haar schouder om te zien hoe heer Sothis reageerde op wat ze had gezegd. Hij was er niet. Geschrokken keek ze om zich heen.
De geestverschijning stond naast de drakenhelm die te midden van de scherven van de vaas op de tafel lag. Met een gebaar van zijn ontvleesde hand liet heer Sothis de scherven voor zich in de lucht zweven. Terwijl hij ze met zijn magie vasthield, draaide hij zich naar Kitiara om en nam haar met zijn vlammende oranje ogen op, zoals ze daar naakt voor hem stond. Het licht van het vuur gaf haar gebruinde huid een gouden gloed en deed haar donkere haar warm glanzen.
‘Je bent nog altijd een vrouw, Kitiara,’ zei heer Sothis langzaam. ‘Je kent liefde...’
De ridder bewoog of sprak niet, maar de scherven van de vaas vielen op de grond. Hij liep eroverheen met zijn doorschijnende laars, al liet hij geen sporen achter.
‘En je kent pijn,’ zei hij zachtjes toen hij vlak voor Kitiara stond. ‘Hou jezelf niet voor de gek, Zwarte Vrouwe. Of je hem nu verplettert of niet, de halfelf zal altijd over je hart regeren — dood of levend.’
Heer Sothis versmolt met de schaduwen in de kamer. Een hele tijd bleef Kitiara in het hoog oplaaiende vuur staan staren, wellicht in een poging haar toekomst te ontwaren in de vlammen.
Snel liep Gachan door de gang van het paleis van de Koningin. De klauwen aan zijn voeten tikten op de marmeren vloer. De dracoon dacht net zo snel als hij liep. Opeens had hij bedacht waar de kapitein zou kunnen zijn. Aan het eind van de gang zag hij twee draconen uit Kitiara’s leger rondhangen, en hij gebaarde dat ze hem moesten volgen. Ze gehoorzaamden onmiddellijk. Hoewel Gachan geen rang had in het drakenleger — niet meer, althans — stond hij officieel bekend als militair adviseur van de Zwarte Vrouwe. Officieus stond hij bekend als haar persoonlijke huurmoordenaar.
Gachan was al heel lang bij Kitiara in dienst. Toen het bericht over de ontdekking van de blauwkristallen staf de Koningin van de Duisternis en haar volgelingen ter ore was gekomen, hadden slechts weinig Drakenheren er belang aan gehecht. Ze werden in beslag genomen door de oorlog die langzaam het leven uit de noordelijke rijken van Ansalon perste, dus iets onbenulligs als een staf met genezende krachten leek hun aandacht niet waard. Er was heel wat geneeskracht nodig om de wereld te genezen, had Ariakas tijdens een krijgsraad lachend gezegd.
Twee Drakenheren namen de ontdekking van de staf echter serieus: degene die het deel van Ansalon bestuurde waar de staf gevonden was en een Drakenheer die in dat gebied was geboren en getogen. De ene was een zwarte priester, de andere een geoefend zwaardvechtster. Allebei beseften ze hoezeer hun doel in gevaar zou worden gebracht als er bewijs opdook voor de terugkeer van de oude goden.
Mogelijk door geografische omstandigheden reageerden ze verschillend. Heer Canaillaard stuurde er een zwerm draconen en kobolden op uit met een volledige beschrijving van de blauwe kristallen staf en watje ermee kon doen. Kitiara stuurde Gachan.
Gachan was degene die Waterwind en de blauwe kristallen staf was gevolgd naar Que-shu, en hij was ook degene die het bevel had gegeven om het dorp aan te vallen, waarbij de meeste inwoners systematisch waren vermoord in de zoektocht naar de staf.
Hij was echter halsoverkop uit Que-shu weggegaan toen hij had vernomen dat de staf in Soelaas was gezien. De dracoon reisde af naar het dorp, om tot de ontdekking te komen dat hij een paar weken te laat was. Maar daar kreeg hij te horen dat de barbaren die de staf met zich meedroegen hulp hadden gekregen van een groep avonturiers, die volgens de inwoners die hij had ‘gesproken’ oorspronkelijk uit Soelaas kwamen.
Op dat punt moest Gachan een lastige beslissing nemen. Hij kon proberen hun spoor op te pikken, dat in de tussenliggende weken ongetwijfeld koud was geworden, of hij kon teruggaan naar Kitiara met beschrijvingen van de avonturiers in kwestie om te vragen of zij ze kende. Zo ja, dan kon ze hem wellicht informatie verschaffen waardoor hij kon voorspellen wat ze zouden doen.
Hij besloot terug te gaan naar Kitiara, die in het noorden in een strijd verwikkeld was. De duizenden van heer Canaillaard maakten veel meer kans om de staf te vinden dan Gachan. Met volledige beschrijvingen van de avonturiers ging hij naar Kitiara, die tot haar schrik ontdekte dat het ging om haar twee halfbroers, haar oude strijdmakkers en haar voormalige minnaar. Meteen besefte Kitiara dat hier een grote macht aan het werk was, want ze wist dat dit merkwaardige samenraapsel van zwervers kon worden omgesmeed tot een dynamisch, krachtig geheel, ten goede dan wel ten kwade. Meteen ging ze met haar bange vermoedens naar de Koningin van de Duisternis. Die was al danig geschrokken door de verdwijning van het sterrenbeeld van de Heldhaftige Krijger en wat dat betekende. Meteen wist de Koningin dat ze het goed had geraden: Paladijn was teruggekeerd om haar te bestrijden. Maar tegen de tijd dat ze het gevaar onderkende, was het leed al geschied.
Kitiara droeg Gachan op het spoor weer op te pikken. Stap voor stap wist de slimme dracoon de reisgenoten te volgen van Pax Tharkas naar het dwergenrijk. Hij was degene die hen in Tarsis had gevolgd, en daar zouden hij en de Zwarte Vrouwe hen hebben gevangen genomen, als Alhana Sterrenbries en haar griffioenen er niet waren geweest.
Geduldig bleef Gachan het spoor volgen. Hij wist dat de groep zich had gesplitst, want hij hoorde dat enkelen van hen in Silvanesti waren, waar ze de grote groene draak Cyaan Bloednagel hadden verdreven, en anderen in IJsmuur, waar Laurana de zwarte elfen magiegebruiker Feal-Thas doodde. Hij was op de hoogte van de ontdekking van de drakenbollen, alsmede van het feit dat er één was vernietigd en de andere in handen was gevallen van de frêle magiër.
Het was ook Gachan die in Zeedrift achter Tanis aan was gegaan en de Zwarte Vrouwe kon vertellen dat ze aan boord waren gegaan van de Perechon. Maar voor de zoveelste keer ontdekte Gachan op het moment dat hij zijn pion verzette dat een schaakstuk van zijn tegenstander hem de weg naar de overwinning versperde. De dracoon raakte niet in paniek. Gachan kende zijn tegenstander, wist welke grote macht tegen hem streed. De inzet was hoog, ongelooflijk hoog.
Daar moest Gachan allemaal aan denken toen hij de tempel van hare duistere majesteit verliet, waar op dat moment de Drakenheren in zitting bijeenkwamen, en de straten van Neraka betrad. Het was nu licht, vlak voor het eind van de dag. Nu de zon zakte aan de hemel, werden zijn laatste stralen niet langer gehinderd door de schaduw van de citadels. Hij stond nu vlak boven de bergen en kleurde de nog altijd met sneeuw bedekte toppen rood.
Gachans reptielenblik bleef niet lang rusten op de zonsondergang. Hij blikte alert om zich heen in de straten van het tentenkamp, dat verlaten was aangezien de meeste draconen die avond hun heer dienden te vergezellen. De Drakenheren hadden opvallend weinig vertrouwen in elkaar en in hun Koningin. Er was in haar vertrekken wel eens eerder iemand vermoord, en de kans was groot dat dat opnieuw zou gebeuren.
Daar maakte Gachan zich echter niet druk over. Sterker nog, het maakte zijn werk alleen maar gemakkelijker. Snel ging hij de andere draconen voor door de stinkende, met afval bezaaide, straten. Hij had ze ook zonder hem op deze missie kunnen sturen, maar hij had zijn machtige tegenstander inmiddels goed leren kennen en had sterk het gevoel dat haast geboden was. De wind van de belangwekkende gebeurtenissen was als een krachtige orkaan. Nu stond hij nog in het oog ervan, maar hij wist dat hij binnenkort zou worden meegezogen, Gachan wilde zich door de wind kunnen laten meevoeren in plaats van op de rotsen te pletter te slaan.
‘Hier is het,’ zei hij. Bij een biertent bleef hij staan. Aan een paal hing een uithangbord met daarop in het Gemeenschaps de naam van de kroeg: het Drakenoog. Tegen de paal stond een bord met in slordig geschreven Gemeenschaps de tekst: VERBODEN VOOR DRACONEN EN KOBOLDEN. Toen Gachan de smerige tentflap een stukje opzij duwde en naar binnen keek, zag hij zijn doelwit. Met een gebaar naar zijn metgezellen duwde hij de flap verder opzij en stapte naar binnen.
Zijn binnenkomst werd met een hels kabaal begroet, want zodra de mensen in het café hun waterige ogen op de drie nieuwkomers richtten en zagen dat het draconen waren, begonnen ze te schreeuwen en te joelen. Het lawaai stierf echter vrijwel onmiddellijk weg toen Gachan de kap afzette die zijn reptielengezicht bedekte. Iedereen herkende de rechterhand van heer Kitiara. Er daalde een doodse stilte neer over de aanwezigen, ondoordringbaarder dan de stinkende rook en smerige luchtjes die het café vulden. Met een angstige blik op de draconen bogen de mensen zich over hun bier en maakten zich zo klein mogelijk in een poging niet op te vallen.
Met zijn glinsterende zwarte ogen blikte Gachan om zich heen.
‘Daar,’ zei hij in het dracoons, gebarend naar een man die half over de bar hing. Zijn metgezellen kwamen meteen in actie en grepen de eenogige soldaat, die hen dronken en doodsbang aanstaarde.
‘Neem hem mee naar buiten, naar achteren,’ beval Gachan.
Zonder acht te slaan op de tegenwerpingen en smeekbedes van de kapitein, of op de dreigende blikken en het gemompel van de cafébezoekers, sleepten de draconen hun gevangene mee naar achteren. Gachan kwam iets langzamer achter hen aan.
De bedreven draconen hadden er een paar tellen voor nodig om hun gevangene dusdanig te ontnuchteren dat hij kon praten — het schorre gekrijs van de man zorgde ervoor dat heel wat bezoekers van het café opeens geen zin meer hadden in hun bier — maar uiteindelijk was hij in staat Gachans vragen te beantwoorden.
‘Herinner je je dat je vanmiddag een drakenofficier hebt gearresteerd op verdenking van desertie?’
De kapitein herinnerde zich dat hij die dag heel veel officieren had ondervraagd... Hij was een druk bezet man... Ze leken allemaal op elkaar. Gachan gebaarde naar de draconen, die snel en doeltreffend reageerden.
De kapitein gilde het uit van de pijn. Ja, ja! Hij wist het weer. Maar het was niet één officier. Het waren er twee.
‘Twee?’ Gachans ogen glinsterden. ‘Beschrijf die andere officier.’
‘Een grote man, een mens, echt heel groot. Barstte bijna uit zijn uniform. En er waren gevangenen bij...’
‘Gevangenen?’ Gachans reptielentong schoot nerveus uit zijn mond. ‘Beschrijf ze.’
De kapitein wilde maar al te graag aan dat verzoek voldoen. ‘Een vrouw, ook een mens, met rode krullen en borsten zo groot als—’
‘Ja, en verder?’ grauwde Gachan. Zijn klauwen beefden. Hij wierp een blik op zijn metgezellen, en de draconen verstevigden hun greep.
Snikkend gaf de kapitein een haastige beschrijving van de andere twee gevangenen, struikelend over zijn eigen woorden.
‘Een kender,’ herhaalde Gachan, die steeds opgewondener werd. ‘Ga door! Een oude man met een witte baard...’ Verward zweeg hij. De oude magiegebruiker? Ze hadden die afgetakelde oude dwaas toch niet meegenomen op zo’n belangrijke, gevaarlijke missie? Maar als hij het niet was, wie dan wel? Iemand anders die ze onderweg hadden opgepikt?
‘Vertel me meer over de oude man,’ beval Gachan.
Wanhopig pijnigde de kapitein zijn van drank doortrokken en door pijn verdwaasde hersens. De oude man... witte baard...
‘Liep hij krom?’
Nee... lang, brede schouders... blauwe ogen. Vreemde ogen... De kapitein stond op het punt het bewustzijn te verliezen. Gachan omklemde de man met zijn hand en drukte zijn klauwen in diens nek.
‘Wat was er met zijn ogen?’
Angstig staarde de kapitein naar de dracoon, die langzaam het leven uit hem perste. Hij sprak onsamenhangend.
‘Jong... te jong!’ herhaalde Gachan triomfantelijk. Nu wist hij het. ‘Waar zijn ze?’
De kapitein bracht nog een laatste woord uit, waarna Gachan hem met een klap op de grond smeet.
De orkaan greep hem. Gachan voelde dat hij omhoog werd gezogen. Eén gedachte fladderde door zijn hoofd als de vleugels van een draak terwijl hij met zijn metgezellen de tent achter zich liet en naar de kerkers onder het paleis rende.
De Immerman... de Immerman... de Immerman!
‘Tas!’
‘Pijn... La’ me met rust...’
‘Ik weet het, Tas, het spijt me, maar je moet wakker worden. Toe dan, Tas!’
De angstige, dringende ondertoon in de stem drong door de pijn en de mist in het hoofd van de kender heen. Een deel van hem sprong verwoed op en neer en schreeuwde hem toe dat hij wakker moest worden. Maar een ander deel wilde zich liever helemaal terug laten zakken in de duisternis. Die was weliswaar onplezierig, maar altijd nog stukken beter dan de pijn waarvan hij wist dat die op de loer lag, klaar om hem te bespringen. ..
‘Tas... Tas...’ Er werd op zijn wang geklopt. De fiuisterstem was gespannen en klonk afgemeten door de onderdrukte angst. Opeens wist de kender dat hij geen keus had. Hij moest wakker worden. En trouwens, het deel van hem dat zo wild op en neer sprong schreeuwde hem toe dat hij misschien wel iets miste.
‘De goden zij dank!’ verzuchtte Tika toen Tasselhof zijn ogen wijd opendeed en haar aankeek. ‘Hoe voel je je?’
‘Vreselijk,’ zei Tas moeizaam terwijl hij overeind probeerde te komen. Zoals hij al had voorzien, sprong de pijn uit een hoekje tevoorschijn en stortte zich op hem. Kreunend omklemde hij zijn hoofd.
‘Ik weet het... Het spijt me,’ zei Tika opnieuw. Teder streek ze zijn haar naar achteren.
‘Je bedoelt het vast goed, Tika,’ zei Tas ellendig, ‘maar zou je daarmee willen ophouden? Het voelt alsof een stel dwergen me met hamers bewerkt.’
Haastig trok Tika haar hand weg. De kender tuurde zo goed en zo kwaad als het ging met zijn ene goede oog om zich heen. Het andere was zo gezwollen dat hij het nauwelijks open kreeg. ‘Waar zijn we?’
‘In de kerkers onder de tempel,’ antwoordde Tika zachtjes. Tas, die vlak naast haar zat, voelde haar rillen van angst en kou. Nu hij om zich heen keek kon hij begrijpen waarom. Weemoedig dacht hij terug aan de goede oude tijd, toen hij niet had geweten wat angst inhield. Eigenlijk hoorde hij een siddering van opwinding te voelen. Hij was immers ergens waar hij nooit eerder was geweest, en er vielen vast allerlei boeiende dingen te ontdekken.
Maar hier was de dood aanwezig, wist Tas; dood en pijn. Hij had er al te veel zien sterven, te veel pijn zien lijden. Zijn gedachten dwaalden af naar Flint, Sturm, Laurana... in Tas’ binnenste was iets veranderd. Hij zou nooit meer zo zijn als de andere kenders. Door verdriet had hij angst leren kennen; niet om zichzelf, maar om anderen. Hij besloot ter plekke dat hij liever zelf zou sterven dan nog iemand te moeten verliezen van wie hij hield.
Je hebt voor het donkere pad gekozen, maar je hebt de moed om het te volgen, had Fizban gezegd.
Was dat wel zo, vroeg Tas zich af. Zuchtend verborg hij zijn gezicht in zijn handen.
‘Nee, Tas!’ zei Tika. Ze schudde hem heen en weer. ‘Doe ons dit niet aan. We hebben je nodig.’
Moeizaam hief Tas zijn hoofd. ‘Het gaat wel,’ zei hij dof. ‘Waar zijn Caramon en Berem?’
‘Daar.’ Tika gebaarde naar de andere kant van de cel. ‘De bewakers houden ons bij elkaar tot ze iemand kunnen vinden die beslist wat er met ons moet gebeuren. Caramon doet het geweldig,’ voegde ze eraan toe, met een trotse glimlach en een liefhebbende blik op de grote man. Die zat zogenaamd mokkend en met hangende schouders in het verste hoekje, zo ver mogelijk bij zijn ‘gevangenen’ vandaan. Toen werd Tika’s gezicht angstig. Ze trok Tas dichter naar zich toe. ‘Maar ik maak me zorgen om Berem. Volgens mij wordt hij gek.’
Snel keek Tasselhof naar Berem. De man zat op de koude, smerige vloer van de cel met een verre blik in zijn ogen voor zich uit te staren, zijn hoofd een beetje scheef alsof hij ergens naar luisterde. De witte nepbaard die Tika van geitenhaar had gemaakt was gescheurd en verfomfaaid. Nog even en hij viel er helemaal af, besefte Tas geschrokken, met een snelle blik door de celdeur.
De kerkers waren een doolhof van gangen die waren uitgegraven in de rotsbodem onder de tempel. Ze leken naar alle kanten te lopen vanuit een centrale wachtkamer, een kleine, ronde, open ruimte onder aan een smalle wenteltrap die vanuit de onderste verdieping van de tempel recht naar beneden liep. In de wachtkamer zat een grote kobold aan een beschadigde tafel onder een toorts kalm brood te eten, dat hij wegspoelde met iets uit een kruik. De sleutelring die boven zijn hoofd aan een sleutel hing gaf aan dat hij de hoofdcipier was. Hij besteedde geen aandacht aan de reisgenoten. Waarschijnlijk kon hij hen in het slechte licht niet eens duidelijk zien, besefte Tas, aangezien de cel waarin ze zich bevonden honderd passen bij hem vandaan was in een donker, troosteloos gangetje.
Tas sloop naar de celdeur en tuurde de andere kant op, de gang in. Hij maakte zijn vinger nat en stak hem in de lucht. Die kant op was het noorden, besloot hij. Stinkende, rokende toortsen flakkerden in de bedompte lucht. Een grote cel verderop was gevuld met draconen en kobolden die hun roes uitsliepen. Helemaal aan het eind van de gang was een reusachtige ijzeren deur die op een kier stond. Als hij goed luisterde, meende Tas daarachter geluiden te horen: stemmen, zacht gekreun. Dat is een ander deel van de gevangenis, besloot Tas op basis van ervaringen uit het verleden. Waarschijnlijk liet de cipier de deur op een kier, zodat hij kon horen of er iets mis was wanneer hij zijn ronde maakte.
‘Je hebt gelijk, Tika,’ fluisterde Tas. ‘We zitten in een soort tijdelijke cel, waarschijnlijk in afwachting van verdere bevelen.’ Tika knikte. Caramon kon de bewakers niet helemaal voor de gek houden met zijn toneelspel, maar ze voelden zich in elk geval gedwongen om goed na te denken voordat ze iets overhaast deden.
‘Ik ga met Berem praten,’ zei Tas.
‘Nee, Tas.’ Tika wierp een bedenkelijke blik op de man. ‘Ik denk niet...’
Maar Tas luisterde niet. Na een laatste blik op de cipier kroop hij zonder acht te slaan op Tika’s zachte tegenwerpingen naar Berem toe, met de bedoeling de valse baard weer op diens gezicht te plakken. Hij was vlak bij hem en wilde net zijn hand uitsteken toen de Immerman opeens brullend naar hem uitviel.
Met een geschrokken kreet deinsde Tasselhof terug. Maar Berem zag hem niet eens. Onsamenhangend schreeuwend sprong hij over de kender heen en smeet zich met zijn volle gewicht tegen de celdeur.
Caramon stond nu overeind, net als de kobold.
Zogenaamd geërgerd omdat zijn rust was verstoord wierp Caramon Tasselhof, die op de grond lag, een strenge blik toe.
‘Wat heb je met hem gedaan?’ grauwde de grote man vanuit zijn mondhoek.
‘N-niets, Caramon, eerlijk!’ antwoordde Tas. ‘Hij... hij draaide gewoon door!’
Het leek er inderdaad op dat Berem gek was geworden. De pijn negerend wierp hij zich keer op keer tegen de ijzeren tralies in een poging ze te breken. Toen dat niet werkte, greep hij de tralies vast en probeerde ze uiteen te trekken.
‘Ik kom eraan, Jasla!’ schreeuwde hij. ‘Laat me niet alleen! Vergeef...’
Met grote varkensoogjes van schrik rende de cipier naar de trap en riep iets naar boven.
‘Hij roept de wachters erbij,’ bromde Caramon. ‘We moeten Berem tot bedaren zien te brengen. Tika...’
Het meisje was al naar Berem toe gelopen. Met haar hand op zijn schouder smeekte ze hem op te houden. Eerst besteedde de razende man geen aandacht aan haar en schudde hij haar ruw van zich af. Maar Tika bleef hem strelen en aaien en sussend toespreken tot het er uiteindelijk op leek dat Berem misschien naar haar zou luisteren. Hij staakte zijn pogingen om de celdeur open te breken en bleef stil staan met zijn handen nog om de tralies. De baard was op de grond gevallen, zijn gezicht was klam van het zweet en hij bloedde uit een snee die hij had opgelopen toen hij zijn hoofd tegen de tralies had geramd.
In het voorste deel van de kerker klonk gerammel toen twee draconen op het geroep van de cipier afkwamen. Met hun gebogen zwaarden in de aanslag renden ze de trap af en liepen de smalle gang in, met de cipier op hun hielen. Snel greep Tas de baard en stopte die in een van zijn buidels, hopend dat ze zich niet zouden herinneren dat Berem die bij binnenkomst nog had gehad.
Tika, die Berem nog altijd geruststellend streelde, zei alles wat bij haar opkwam. Zo te zien luisterde Berem niet, maar in elk geval leek hij iets rustiger. Hijgend staarde hij met glazige ogen naar de lege cel tegenover hen. Tas zag de spieren in zijn arm krampachtig bewegen.
‘Wat heeft dit te betekenen?’ riep Caramon toen de draconen voor de celdeur stonden. ‘Jullie hebben me opgesloten bij een wild beest. Hij probeerde me te vermoorden! Ik eis dat jullie me hieruit halen.’
Tasselhof die Caramon scherp in de gaten hield, zag dat de grote krijger met zijn rechterhand een klein, snel gebaar in de richting van de wachters maakte. De kender begreep het signaal en spande zijn spieren aan, klaar om in actie te komen. Hij zag dat Tika ook verstrakte. Eén kobold en twee wachters... Ze hadden het wel eens tegen een grotere overmacht opgenomen.
De draconen keken naar de cipier, die aarzelde. Tas kon wel raden wat er door het trage brein van het wezen ging. Als die grote officier inderdaad een vriend van de Zwarte Vrouwe was, zou ze een cipier die hem in een gevangeniscel liet vermoorden niet gunstig gezind zijn.
‘Ik ga de sleutels wel halen,’ mompelde de cipier. Hij waggelde door de gang weg.
De draconen praatten met elkaar in hun eigen taal, klaarblijkelijk om grove opmerkingen over de cipier uit te wisselen. Caramon keek Tika en Tas aan en maakte een gebaar alsof hij twee hoofden tegen elkaar sloeg. Rommelend in een buidel pakte Tas zijn mesje vast. (Ze hadden zijn buidels wel doorzocht, maar de kender had — in een poging behulpzaam te zijn, uiteraard — telkens de buidels verwisseld, tot de verwarde bewakers het opgaven nadat ze voor de vierde keer dezelfde buidel te pakken hadden. Caramon had erop gestaan dat ze de kender zijn buidels moesten laten houden, aangezien er voorwerpen in zaten die de Zwarte Vrouwe wilde bestuderen. Tenzij de bewakers natuurlijk verantwoordelijk wilden worden gehouden...) Tika bleef Berem klopjes geven, en dankzij haar sussende woorden keerde er iets van rust terug in zijn koortsige, starende blauwe ogen.
De cipier had net de sleutels van de muur gehaald en wilde de gang weer inlopen toen iemand onder aan de trap iets zei.
‘Wat moet je?’ snauwde de cipier, geërgerd en geschrokken door de plotselinge, onaangekondigde verschijning van de gemantelde gestalte.
‘Ik ben Gachan,’ zei hij.
Bij de aanblik van de nieuwkomer zwegen de draconen meteen en ze rechtten vol respect hun rug, terwijl de kobold groen werd van angst en de sleutels rammelden in zijn bevende, slappe hand. Er kwamen nog twee wachters de trap af. Op een gebaar van de gemantelde gestalte kwamen ze naast hem staan.
De gestalte liep langs de bevende kobold heen naar de celdeur. Nu kon Tas hem duidelijk onderscheiden. Ook dit was een dracoon, gehuld in wapenrusting met een donkere mantel en een kap over zijn gelaat. Gefrustreerd beet de kender op zijn lip. Nou ja, het was nog steeds niet zo’n overweldigende meerderheid — niet voor Caramon tenminste.
De dracoon met de kap, die geen aandacht besteedde aan de stamelende cipier die als een dikke hond achter hem aan draafde, pakte een toorts uit zijn houder en ging recht voor de celdeur van de reisgenoten staan.
‘Haal me hier weg!’ riep Caramon, terwijl hij Berem met zijn elleboog opzij duwde.
Maar de dracoon negeerde Caramon, stak zijn arm tussen de tralies door en greep het voorpand van Berems hemd vast. Tas wierp een angstige blik op Caramon. Het gezicht van de grote man was lijkbleek. Wanhopig viel hij uit naar de dracoon, maar het was te laat.
Met een draaiende beweging van zijn klauwen scheurde de dracoon Berems hemd aan flarden. Een groene gloed verlichtte de cel toen het licht van de toorts op de edelsteen in Berems borst viel.
‘Hij is het,’ zei Gachan zachtjes. ‘Maak de cel open.’
De cipier stak met zichtbaar bevende handen de sleutel in het slot.
Ongeduldig griste een van de draconen hem de sleutel uit de handen en opende de celdeur, waarna ze naar binnen dromden. Een van de wachters gaf Caramon met het gevest van zijn zwaard een felle tik tegen zijn slaap en velde de krijger als een os. Een ander greep Tika vast.
Gachan liep de cel binnen.
‘Dood hem,’ - de dracoon gebaarde naar Caramon - ‘en het meisje en de kender.’ Gachan legde zijn hand op Berems schouder. ‘Deze breng ik naar hare duistere majesteit.’ Triomfantelijk keek de dracoon de anderen aan.
‘Vanavond is de overwinning aan ons,’ zei hij zachtjes.
Zwetend in zijn drakenschubbenharnas stond Tanis naast Kitiara in een van de enorme wachtvertrekken die uitkwamen in de Grote Audiëntiezaal. Om de halfelf heen stonden Kitiara’s soldaten, inclusief de afgrijselijke spookridders onder het bevel van de doodsridder heer Sothis. Zij stonden vlak achter Kitiara in de schaduw. Hoewel het erg druk was in de wachtzaal - Kitiara’s draconensoldaten stonden speer aan speer - werden de ondode ridders omringd door een grote leegte. Niemand kwam bij hen in de buurt, niemand zei iets tegen hen en zij op hun beurt deden er het zwijgen toe. En hoewel het drukkend warm was met al die opeengepakte lichamen, sloeg er van de ridders een kou af die het hart bijna in je borst deed bevriezen als je te dichtbij kwam.
Tanis voelde dat heer Sothis naar hem keek met zijn flakkerende ogen en kon een rilling niet onderdrukken. Kitiara keek hem aan en glimlachte, die scheve glimlach die hij ooit zo onweerstaanbaar had gevonden. Ze stond zo dicht naast hem dat hun lichamen tegen elkaar drukten.
‘Je went wel aan ze,’ zei ze koeltjes. Vervolgens richtte ze haar blik weer op wat er in de reusachtige zaal gebeurde. Dat donkere lijntje verscheen weer tussen haar wenkbrauwen en ze tikte ongeduldig op het gevest van haar zwaard. ‘Schiet eens op, Ariakas,’ mompelde ze.
Over haar hoofd heen en door de rijk bewerkte deur waardoor ze naar binnen zouden lopen zodra ze aan de beurt waren, keek Tanis met een ontzag dat hij niet kon verhullen naar het tafereel dat zich daar ontvouwde.
De Audiëntiezaal van Tachisis, Koningin van de Duisternis, maakte de kijker om te beginnen bewust van zijn eigen minderwaardigheid. Dit was het zwarte hart dat het vuige bloed deed stromen, en het uiterlijk van de zaal benadrukte dat. De zaal waarin ze stonden te wachten kwam uit in een gigantische ronde ruimte met een vloer van blinkend zwart graniet. De vloer liep langs de wanden onafgebroken door, gebogen en misvormd, als bevroren zwarte golven. Het leek of ze elk moment konden breken en iedereen in de zaal met duisternis konden overspoelen. Alleen de macht van hare duistere majesteit hield ze tegen. De zwarte golven kwamen samen in een hoog, gewelfd plafond dat aan het zicht werd onttrokken door een nevelige muur van kolkende rook — de adem van draken.
De vloer van de grote zaal was nu nog leeg, maar zou snel vollopen als de soldaten naar binnen marcheerden om hun positie onder de tronen van hun Drakenheren in te nemen. Die tronen — vier stuks — stonden ongeveer tien voet boven de glanzende granieten vloer. In de gebogen muren zaten vier vierkante poorten die toegang gaven tot zwarte rotstongen. Op die vier hoge podia — twee aan weerszijden — kwamen de Drakenheren te zitten, en niemand anders. Zelfs lijfwachten waren niet toegestaan voorbij de bovenste tree van de heilige podia. De lijfwachten en hoge officiers stonden op de trap die als de ribben van een prehistorische reus naar de podia leidden.
Midden in de zaal verhief zich een hoger podium dat uit de vloer verrees als een slang met een kap — een indruk die werd versterkt door de manier waarop hij was bewerkt. Een smalle brug van steen leidde van de kop van de slang naar een andere poort in een zijmuur van de zaal. De kop was naar Ariakas’ troon toe gekeerd, en naar de in duisternis gehulde nis erboven.
De keizer, zoals Ariakas zichzelf noemde, zou plaatsnemen op het grootste podium voor in de grote zaal, ongeveer tien voet boven de podia van de andere Drakenheren.
Tanis voelde dat zijn blik onweerstaanbaar naar de nis werd getrokken die boven Ariakas’ troon in de rotsen was uitgehouwen. Hij was groter dan de andere nissen, en er hield zich een duisternis in op die bijna leek te leven. Hij leek te ademen en te kloppen, en was zo intens dat Tanis snel zijn blik afwendde. Hoewel hij niets kon zien, kon hij wel raden wie er binnenkort in die schaduw zou plaatsnemen.
Huiverend richtte Tanis zijn aandacht weer op de duisternis in de zaal. Verder was er niet veel meer te zien. Rondom het gewelfde plafond waren kleinere nissen waar draken in zaten. Bijna onzichtbaar, verhuld door hun eigen rokende adem, zaten de monsters tegenover de troon van hun respectieve Drakenheren om — zo dachten de Drakenheren althans — hun ‘meester’ trouw te bewaken. In werkelijkheid was er maar één die zich echt druk maakte om het welzijn van zijn meester. Dat was Skie, Kitiara’s draak, die nu vanaf zijn plaats naar Ariakas’ troon staarde, met net zo’n intense blik in zijn vurige rode ogen als Tanis in de ogen van zijn meester had gezien, maar met beduidend meer openlijke haat.
Er klonk een gong. Een massa soldaten marcheerde de zaal binnen, allemaal gehuld in de rode drakenkleuren van Ariakas’ leger. Honderden voeten met klauwen of laarzen schraapten over de vloer toen de draconen en de erewacht van mensen hun plaats innamen aan de voet van Ariakas’ troon. Geen enkele officier liep de trap op, geen enkele lijfwacht vatte post voor zijn heer.
Vervolgens kwam de man zelf door de poort achter zijn troon naar binnen. In zijn eentje schreed hij voort, met zijn majestueuze purperen staatsmantel om zijn schouders en een donker harnas dat glansde in het toortslicht. Op zijn hoofd stond een glinsterende kroon, ingelegd met bloedrode edelstenen.
‘De Machtskroon,’ prevelde Kitiara, en nu zag Tanis emotie in haar ogen: een intens verlangen dat hij zelden in mensenogen had waargenomen.
‘Wie de kroon draagt, heerst,’ klonk een stem achter haar. ‘Zo staat het geschreven.’
Heer Sothis. Tanis verstijfde om te voorkomen dat hij zou gaan beven, want hij voelde de aanwezigheid van de ridder als een koude, skeletachtige hand in zijn nek.
Ariakas’ soldaten juichten hem lang en luidruchtig toe. Ze klopten met hun speer op de grond en sloegen met hun zwaard tegen hun schild. Kitiara grauwde van ongeduld. Eindelijk stak Ariakas zijn handen uit om zijn manschappen tot stilte te manen. Hij draaide zich om en liet zich eerbiedig op zijn knieën zakken voor de in duister gehulde nis boven zijn hoofd. Vervolgens maakte het hoofd van de Drakenheren met zijn geschoeide hand een neerbuigend gebaar naar Kitiara.
Toen Tanis haar aankeek, zag hij op haar gezicht zoveel haat en minachting dat hij haar nauwelijks herkende. ‘Ja, heer Sothis,’ fluisterde Kitiara met donkere, glanzende ogen. ‘Wie de kroon draagt, heerst. Zo staat het geschreven... in bloed.’ Ze keek over haar schouder en wenkte heer Sothis. ‘Haal de elfenvrouw.’
Tanis greep Kitiara’s arm vast. ‘Je hebt het beloofd!’ zei hij verstikt.
Met een kille blik op hem trok Kitiara haar arm los. Ondanks zijn stevige greep kostte het haar geen enkele moeite. Maar haar bruine ogen boorden zich in de zijne, zogen hem leeg, onttrokken het leven aan hem tot hij het gevoel had dat er alleen nog een verdroogd omhulsel over was.
‘Luister naar me, halfelf,’ zei Kitiara met kille, scherpe, ijle stem. ‘Ik ben maar op één ding uit: de Machtskroon die Ariakas draagt. Dat is de reden dat ik Laurana gevangen heb genomen, de enige reden dat ze voor mij van belang is. Ik zal de elfenvrouw aan hare majesteit presenteren, zoals ik heb beloofd. De Koningin zal me belonen — met de kroon, uiteraard — waarna ze het bevel zal geven om de elf naar de Kamers des Doods diep onder de tempel te brengen. Wat er dan met de elf gebeurt kan me niets schelen, dus geef ik haar aan jou. Stap naar voren als ik het aangeef. Ik zal je presenteren aan de Koningin. Smeek haar om een gunst. Vraag haar je toestemming te geven de elfenvrouw te begeleiden naar haar executie. Als ze tevreden over je is, zal ze toestemmen. Dan mag je de elfenvrouw naar de stadspoort brengen, of waar je maar wilt, en haar daar vrijlaten. Maar ik wil je erewoord, Tanis Halfelf, dat je daarna naar me terugkeert.’
‘Je hebt mijn erewoord,’ zei Tanis. Standvastig keek hij Kitiara aan.
Ze glimlachte. Haar gezicht ontspande. Nu was het weer zo mooi dat Tanis, van zijn stuk gebracht door die plotselinge transformatie, zich bijna afvroeg of hij dat andere, wrede gezicht eigenlijk wel had gezien. Ze legde haar hand tegen Tanis’ wang en streek over zijn baard.
‘Ik heb je erewoord. Voor anderen betekent dat wellicht niet veel, maar ik weet dat jij je eraan zult houden. Een laatste waarschuwing nog, Tanis,’ fluisterde ze snel. ‘Je móét de Koningin ervan overtuigen dat je haar trouwe dienaar bent. Ze is machtig, Tanis. Ze is een godin, vergeet dat niet. Ze kan recht in je hart kijken, recht in je ziel. Het moet voor haar buiten kijf staan dat je aan haar toebehoort. Eén verkeerd gebaar, één verkeerd woord en ze zal je doden. Daar kan ik niets aan doen. Als jij sterft, sterft je Lauralanthalasa ook.’
‘Dat begrijp ik,’ zei Tanis. Hij voelde zijn lichaam verkillen onder het koude harnas.
Er klonk schel trompetgeschal.
‘Dat is ons teken,’ zei Kitiara. Ze trok haar handschoenen aan en zette de drakenhelm op. ‘Voorwaarts mars, Tanis. Ga mijn manschappen voor. Ik kom als laatste binnen.’
Indrukwekkend in haar glinsterende nachtblauwe drakenschubbenharnas deed Kitiara hooghartig een stap opzij terwijl Tanis door de rijk bewerkte deur de Audiëntiezaal betrad.
Het publiek begon te juichen bij de aanblik van het blauwe vaandel. Skie, die samen met de andere draken hoog in de zaal zat, brulde triomfantelijk. Zich bewust van de duizenden glinsterende ogen die op hem waren gericht zette Tanis alles ferm van zich af, behalve wat hij hier moest doen. Hij hield zijn blik gericht op zijn bestemming: het podium naast dat van heer Ariakas, het podium dat was versierd met de blauwe banier. Achter zich hoorde hij het ritmische gestamp van voeten met klauwen, ten teken dat Kits erewacht trots naar binnen marcheerde. Tanis bereikte het podium en bleef onder aan de trap staan, zoals hem was bevolen. Het kabaal stierf weg, maar toen de laatste dracoon door de deur naar binnen was gekomen, verspreidde het geroezemoes zich snel. Halsreikend keken de toeschouwers uit naar Kitiara’s opkomst.
Om de spanning voor het publiek op te voeren bleef Kit nog even in de wachtzaal staan. In haar ooghoek ving ze een beweging op. Ze draaide zich om en zag dat heer Sothis binnenkwam en dat zijn wachters een in het wit gewikkeld lichaam in hun ontvleesde armen droegen. De sprankelende ogen van de levende vrouw en de lege ogen van de dode ridder wisselden een instemmende, begrijpende blik.
Heer Sothis maakte een buiging.
Kitiara glimlachte, draaide zich om en betrad onder daverend applaus de Audiëntiezaal.
Op de koude vloer van de cel deed Caramon wanhopig zijn best om bij kennis te blijven. De pijn trok weg. De klap tegen zijn slaap was deels gekeerd door de officiershelm die hij droeg, waardoor hij even verdwaasd was geweest, maar niet bewusteloos was geraakt.
Hij deed echter wel alsof hij buiten westen was, niet wetend wat hij anders moest doen. Waarom was Tanis er niet, dacht hij, terwijl hij zichzelf voor de zoveelste keer vervloekte om zijn domheid. De halfelf zou een plan hebben, hij zou weten wat ze moesten doen. Hij had me nooit met die verantwoordelijkheid moeten opzadelen! In gedachten vloekte Caramon verbitterd. Toen hoorde hij een stemmetje in zijn achterhoofd: ‘Hou op met dat gezeur, stomme os! Ze vertrouwen op je!’ Caramon was verrast, maar wist nog net te voorkomen dat hij ging grijnzen. De stem leek zo op die van Flint dat hij had durven zweren dat de dwerg vlak naast hem stond. Hij had gelijk. Ze vertrouwden op hem. Hij moest gewoon zijn best doen. Meer kon hij niet.
Caramon opende zijn ogen tot spleetjes en tuurde tussen zijn half geloken oogleden voorzichtig om zich heen. Vlak voor hem stond een draconenwachter, met zijn rug naar de zogenaamd bewusteloze krijger toe. Hij kon Berem en de dracoon die zich Gachan noemde niet zien zonder zijn hoofd te draaien, en hij durfde de aandacht niet op zich te vestigen. Die eerste wachter kon hij wel uitschakelen, wist hij. En de tweede mogelijk ook nog wel, voordat de andere twee hem afmaakten. Hij durfde niet te hopen dat hij het er zelf levend af zou brengen, maar hij kon wel Tas en Tika een kans geven om met Berem te vluchten.
Caramon spande zijn spieren aan en maakte zich klaar om de wachter te bespringen, toen opeens een gekwelde schreeuw de duisternis in de kerkers doorkliefde. Het was Berem, die een kreet zo vol woede en razernij slaakte dat Caramon vergat dat hij werd geacht bewusteloos te zijn en geschrokken overeind kwam.
Toen verstijfde hij en hij keek vol verbazing toe terwijl Berem uitviel, Gachan vastpakte en hem van de stenen vloer tilde. Met de wild tegenstribbelende dracoon in zijn handen rende de Immerman de cel uit en ramde Gachan tegen de stenen muur. De kop van de dracoon barstte uiteen als de eieren van de goede draken op het zwarte altaar. Brullend van woede sloeg Berem de dracoon keer op keer tegen de muur, tot er van Gachan niets over was dan een slappe, met groen bloed bedekte homp vormeloos vlees.
Even verroerde niemand zich. Tas en Tika zochten bescherming bij elkaar, vervuld van afschuw door het walgelijke tafereel. Caramon trachtte het allemaal te verwerken met zijn door pijn benevelde brein, en zelfs de draconenwachters stonden als aan de grond genageld gebiologeerd naar het lijk van hun leider te staren.
Berem liet Gachans lichaam op de grond vallen. Hij draaide zich om en keek zijn metgezellen aan, maar er sprak geen herkenning uit zijn ogen. Hij is volkomen krankzinnig, besefte Caramon huiverend. Berems ogen waren zo groot als schoteltjes. Speeksel droop uit zijn mond. Zijn handen en armen waren glibberig van het groene bloed. Eindelijk leek hij te beseffen dat zijn gevangennemer dood was en kwam hij tot zichzelf. Hij blikte om zich heen en zag Caramon, die op de grond lag en hem geschokt aanstaarde.
‘Ze roept me!’ fluisterde Berem schor.
Hij draaide zich om en rende in noordelijke richting de gang in. De geschrokken draconen duwde hij uit de weg toen ze hem wilden tegenhouden. Zonder ook maar één keer om te kijken ramde Berem met zoveel kracht tegen de openstaande ijzeren deur aan het eind van de gang dat die bijna uit de sponning vloog. De deur sloeg met een doffe bons tegen het steen en klapperde wild heen en weer. Ze hoorden Berems wilde gekrijs door de gang galmen.
Inmiddels hadden twee van de draconen zich hersteld. Een van hen rende naar de trap, schreeuwend zo hard als hij kon. Hij sprak in het dracoons, maar Caramon kon het prima begrijpen.
‘Ontsnapte gevangenen! Wachters verzamelen!’
Als antwoord klonk er geschreeuw en het geschraap van klauwen boven aan de trap. De kobold wierp één blik op de dode dracoon en vluchtte naar zijn wachtzaal en de trap. Zijn paniekerige geschreeuw vermengde zich met dat van de dracoon. De andere wachter kwam snel overeind en rende de cel in. Maar Caramon stond inmiddels ook weer. Nu was actie geboden. Dat begreep hij. Hij sloeg zijn arm om de nek van de dracoon. Eén snelle beweging en het monster viel dood op de grond. Snel griste Caramon hem het zwaard uit zijn klauwen, voordat zijn lichaam kon verstenen.
‘Caramon, pas op! Achter je!’ riep Tasselhof toen de andere wachter terugkwam van de trap en met getrokken zwaard de cel inrende.
Met een ruk draaide Caramon zich om, net op tijd om te kunnen zien dat het monster voorover viel toen Tika hem in de buik schopte. Tasselhof stak toe met zijn kleine mes, maar vergat het in zijn opwinding weer los te trekken. Toen hij het lijk in steen zag veranderen dook hij wanhopig op zijn mes af, maar het was te laat.
‘Laat zitten!’ beval Caramon, en Tas stond op.
Boven hen waren schorre stemmen te horen, en klauwen die over de traptreden krasten. De kobold stond nog bij de trap en stond verwoed te zwaaien en te wijzen. Zijn geschreeuw klonk boven het kabaal van de naderende soldaten uit.
Met het zwaard in zijn handen keek Caramon onzeker naar de trap, en vervolgens naar de gang waardoor Berem verdwenen was.
‘Ja, die kant op! Je moet achter Berem aan, Caramon,’ zei Tika dringend. ‘Ga met hem mee. Begrijp je het dan niet? “Ze roept me,” zei hij. Hij hoort de stem van zijn zus. Hij hoort haar roepen. Daarom draaide hij door.’
‘Ja...’ zei Caramon verdwaasd, nog steeds naar de gang starend. Hij hoorde de draconen de wenteltrap afkomen, met rammelende harnassen en zwaarden die langs de stenen muur schraapten. Ze hadden hooguit een paar tellen. ‘Kom mee...’
Tika pakte Caramons arm vast. Ze drukte haar nagels in zijn huid om hem te dwingen haar aan te kijken. Haar rode krullen leken te vlammen in het flakkerende toortslicht.
‘Nee,’ zei ze kordaat. ‘Ze krijgen hem te pakken en dan is het hoe dan ook voorbij. Ik heb een plan. We moeten ons opsplitsen. Tas en ik lokken ze weg. Dan heb jij meer tijd. Het komt wel goed, Caramon,’ hield ze vol toen ze hem zijn hoofd zag schudden. ‘Er is nog een gang, naar het oosten. Die heb ik gezien toen we binnen kwamen. Ze zullen die kant op rennen, achter ons aan. Opschieten nu, voordat ze je zien.’
Caramon aarzelde. Zijn gezicht was vertrokken van twijfel.
‘Dit is het einde, Caramon,’ zei Tika. ‘Ten goede of ten kwade. Je moet met hem mee. Je moet hem helpen bij haar te komen. Schiet op, Caramon! Alleen jij bent sterk genoeg om hem te beschermen. Hij heeft je nodig.’
Tika gaf de grote man een duw. Caramon deed een stap naar voren, maar keek toen weer om.
‘Tika...’ begon hij terwijl hij een argument probeerde te bedenken tegen dat wilde plan. Maar voordat hij zijn zin kon afmaken, had Tika hem al snel gekust, een zwaard uit de handen van een dode dracoon gegrist en op een drafje de cel verlaten.
‘Ik zorg wel voor haar, Caramon,’ beloofde Tas. Hij rende achter Tika aan. Zijn buidels stuiterden wild om zijn lijf.
Even bleef Caramon hen staan nakijken. De cipier gilde het uit van angst toen Tika recht op hem afrende, zwaaiend met haar zwaard. De kobold probeerde haar wild vast te grijpen, maar Tika hakte zo woest op hem in dat hij met een laatste rochelende kreet dood op de grond viel. Zijn keel was doorgesneden.
Zonder aandacht te besteden aan het lichaam dat slap op de vloer zeeg rende Tika de oostelijke gang in.
Tasselhof, die vlak achter haar aan kwam, bleef onder aan de trap even staan. De draconen waren inmiddels in het zicht, en Caramon hoorde dat de kender ze met zijn schrille stem uitjouwde.
‘Hondenvreters! Slijmerige koboldenvriendjes!’
Toen ging Tas ervandoor, achter Tika aan, die al uit Caramons zicht was verdwenen. De woedende draconen, opgejut door de schimpscheuten van de kender en de aanblik van ontsnappende gevangenen, namen niet de tijd om om zich heen te kijken. Met hun glanzende kromzwaarden in de aanslag en hun gevorkte tong verwachtingsvol uit hun mond renden ze achter de snelle kender aan.
Plotseling was Caramon alleen. Hij aarzelde nog een paar kostbare tellen en staarde naar de dichte duisternis van de donkere cellen. Hij zag niets. Het enige wat hij hoorde was Tas, die ‘hondenvreters’ riep. Toen werd het stil.
Ik ben alleen, dacht Caramon somber. Ik ben ze kwijt... Ik ben ze allemaal kwijt. Ik moet achter ze aan.
Hij wilde naar de trap lopen, maar bleef staan. ‘Nee,’ zei hij hardop. ‘Nee, Berem is er nog. Hij is ook alleen. Tika heeft gelijk. Hij heeft me nu nodig. Hij heeft me nodig.’
Eindelijk was het hem duidelijk. Hij draaide zich om en rende onhandig door de noordelijke gang achter de Immerman aan.
‘Drakenheer Padh.’
Met lome minachting luisterde heer Ariakas naar het afroepen van de namen. Niet dat de ceremonie hem verveelde. Integendeel. Het was niet zijn idee geweest om de Congregatie bijeen te roepen. Sterker nog, hij was erop tegen geweest. Maar hij had zich er niet al te hevig tegen verzet, hij keek wel uit. Dan was hij wellicht overgekomen als een zwakkeling, en hare duistere majesteit liet zwakkelingen niet lang leven. Nee, deze Congregatie zou alles behalve saai worden...
Bij de gedachte aan zijn Duistere Koningin draaide hij zich half om en wierp een snelle blik op de nis boven zijn hoofd. De troon die daar stond, de grootste en indrukwekkendste in de hele zaal, was nog leeg. De poort die ernaartoe leidde was gehuld in de levende, ademende duisternis. Er was geen trap die naar die troon leidde. De poort was de enige in- en uitgang. En waar de poort naartoe leidde... daar wilde hij liever niet bij stilstaan. Uiteraard was er nog nooit een sterveling aan de andere kant van dat ijzeren traliewerk geweest.
De Koningin was nog niet gearriveerd. Dat verbaasde hem niet. Deze inleidende ceremonie was beneden haar waardigheid. Ariakas ging weer recht op zijn troon zitten. Zijn blik ging — toepasselijk genoeg, dacht hij verbitterd — van de troon van de Duistere Koningin naar die van de Zwarte Vrouwe. Kitiara was er natuurlijk wel. Dit was haar moment van triomf, dat dacht ze althans. Binnensmonds sprak Ariakas een vloek over haar uit.
‘Ze doet maar wat ze niet laten kan,’ mompelde hij, slechts met een halfoor luisterend toen de sergeant de naam van heer Padh herhaalde. ‘Ik ben er klaar voor.’
Opeens drong tot Ariakas door dat er iets niet klopte. Maar wat? Wat gebeurde er? In gedachten verzonken als hij was, had hij geen aandacht aan de ceremonie besteed. Wat was er mis? Stilte... een doodse stilte die volgde op... wat? Hij dacht diep na en probeerde zich te herinneren wat er zojuist was gezegd. Toen wist hij het weer. Hij liet zijn duistere gedachten voor wat ze waren en staarde grimmig naar de tweede troon links van hem. De massa soldaten in de zaal, voor het merendeel draconen, golfde als een dodelijke zee aan zijn voeten toen alle ogen op dezelfde troon werden gericht.
Hoewel het draconenleger dat onder het bevel van heer Padh stond wel aanwezig was en hun vaandels zichtbaar waren tussen die van de andere draconen die in de houding midden in de Audiëntiezaal stonden, bleef de troon leeg.
Tanis, die op de trap naar Kitiara’s podium stond, volgde Ariakas’ strenge, kille blik. De halfelf had zijn oren gespitst bij het horen van de naam Padh. Er verscheen een beeld van de kobold voor zijn geestesoog, zoals hij hem had zien staan in het stof op de weg naar Soelaas. Het deed hem denken aan die warme herfstdag die het begin had betekend van deze lange, donkere reis. Het bracht herinneringen bij hem boven aan Flint en Sturm... Tanis klemde zijn kiezen op elkaar en dwong zichzelf zich te concentreren op wat er gebeurde. Het verleden was voorbij, afgelopen, en zou — zo hoopte hij vurig — snel vergeten zijn.
‘Heer Padh?’ zei Ariakas boos. De soldaten in de zaal mompelden tegen elkaar. Nog nooit had een Drakenheer het bevel genegeerd om een Congregatie bij te wonen.
Een menselijke drakenlegerofficier beklom de trap naar het lege podium. Op de bovenste tree - het protocol verbood hem verder te gaan - bleef hij staan, stamelend van angst voor die zwarte ogen en, erger nog, de in schaduwen gehulde nis boven Ariakas’ troon. Hij haalde even diep adem voordat hij verslag uitbracht.
‘Ik... ik moet mijn heer en hare duistere majesteit’ — een nerveuze blik op de donkere nis die nog steeds leeg leek — ‘tot mijn spijt melden dat Drakenheer Pa... eh, Padh op ongelukkige wijze voortijdig aan zijn eind is gekomen.’
Tanis, die op de bovenste tree stond van het podium waarop Kitiara op haar troon zat, hoorde haar achter zich spottend snuiven achter haar drakenhelm. Een geamuseerd gegrinnik verspreidde zich door het publiek, en de drakenlegerofficiers wisselden veelbetekenende blikken.
Heer Ariakas vond het echter niet amusant. ‘Wie heeft het gewaagd een Drakenheer te doden?’ vroeg hij boos, en bij het horen van zijn stem — en de dreiging in zijn woorden — zweeg het publiek.
‘Het was in K-Kenderheem, mijn heer,’ antwoordde de officier met een stem die galmde door de enorme granieten ruimte. Hij zweeg. Zelfs van die afstand kon Tanis zien dat de man keer op keer nerveus zijn vuist balde. Het was overduidelijk dat hij nog meer slecht nieuws had en dat hij het liever niet wilde vertellen.
Ariakas staarde de officier woedend aan. De man schraapte zijn keel en ging verder.
‘Het spijt me te moeten melden, mijn heer, dat Kenderheem v...’ Even begaf de stem van de man het volledig. Alleen met een heroïsche krachtsinspanning kon hij doorgaan. ‘Verloren is.’
‘Verloren!’ herhaalde Ariakas met een stem als een bliksemflits.
De officier leek in elk geval door angst getroffen. Lijkbleek begon hij onsamenhangend te stamelen, maar uiteindelijk besloot hij kennelijk dat het maar beter achter de rug kon zijn, want hij wist eruit te persen: ‘Drakenheer Padh is op achterbakse wijze vermoord door een kender, Kronin Distelknoop genaamd, en zijn leger is verdreven uit...’
Nu klonk er een diep gebrom uit het publiek, gegrauw van woede en opstandigheid, dreigementen om heel Kenderheem met de grond gelijk te maken. Ze zouden dat ellendige ras van de bodem van Krynn vegen...
Met zijn geschoeide hand maakte Ariakas een fel, geërgerd gebaar. Meteen viel er een stilte.
Die vrijwel meteen werd verbroken.
Kitiara begon te lachen.
Het was een vreugdeloze lach, arrogant en spottend, die luid galmde in de diepte van het metalen masker.
Met een van verontwaardiging verwrongen gezicht stond Ariakas op. Hij deed een stap naar voren, en op hetzelfde moment blonk er overal staal omdat zijn draconen hun zwaarden uit de schede trokken en met hun speren op de grond beukten.
Zodra ze dat zagen, sloten Kitiara’s soldaten de gelederen en liepen achteruit, dicht om het podium van hun heer heen, dat zich rechts van Ariakas bevond. Intuïtief legde Tanis zijn hand op zijn zwaard. Hij betrapte zichzelf erop dat hij een stap dichter bij Kitiara ging staan, ook al betekende dat dat hij op het podium moest gaan staan, waar niemand hoorde te komen.
Kitiara verroerde zich niet. Ze bleef rustig zitten en nam Ariakas op met een hoon die wellicht niet zichtbaar, maar wel voelbaar was.
Opeens viel er een ademloze stilte, alsof ieders adem door een ongeziene kracht werd afgesneden. Gezichten verbleekten, de aanwezigen hapten verstikt naar adem. Longen schrijnden, ogen werden troebel, harten sloegen een slag over. Toen leek alle lucht uit de zaal te worden gezogen en kwam er duisternis voor in de plaats.
Was het echte, natuurlijke duisternis? Of een duisternis die alleen in hun geest bestond? Tanis wist het niet zeker. Hij zag de duizenden toortsen in de zaal fel oplaaien, hij zag de duizenden kaarsen flonkeren als sterren aan de nachtelijke hemel. Maar zelfs de nachtelijke hemel was niet zo donker als de duisternis die hij nu waarnam.
Zijn hoofd tolde. Wanhopig probeerde hij te ademen, maar het was alsof hij weer in de Bloedzee van Istar lag. Zijn knieën beefden zo dat ze hem bijna niet konden dragen. De kracht vloeide weg uit zijn lichaam, hij wankelde en viel, en terwijl hij zich happend naar adem op de grond liet zakken, was hij zich er vaag van bewust dat er her en der ook anderen vielen. Hoewel bewegen een kwelling was, hief hij zijn hoofd, en hij zag dat Kitiara slap voorover op haar troon zat, alsof ze door een onzichtbare kracht naar beneden werd gedrukt.
Toen trok de duisternis op. Koele, zoete lucht stroomde in zijn longen. Met een schok zette zijn hart zich weer in beweging. Het bloed vloeide naar zijn hoofd, zo snel dat hij bijna van zijn stokje ging. Even kon hij alleen maar achterover tegen de trap leunen, verzwakt en duizelig, terwijl er wit licht in zijn hoofd uiteenspatte. De mist voor zijn ogen trok op, en hij zag dat de draconen nergens last van hadden. Stoïcijns waren ze blijven staan, hun blik strak gericht op die ene plek.
Tanis sloeg zijn ogen op naar het indrukwekkende podium dat leeg was gebleven. Tot nu toe. Het bloed stolde in zijn aderen en zijn adem stokte bijna opnieuw. Tachisis, Koningin van de Duisternis, had de Audiëntiezaal betreden.
Vele andere namen had ze op Krynn. Drakenkoningin heette ze in het elfs; Nilat de Bederver werd ze genoemd door de barbaren van de Vlakten; in Thorbardin, bij de dwergen, stond ze bekend als Tamex, het Valse Metaal; Maitat, Zij van de Vele Gezichten heette ze in de legenden van de zeelieden van Ergoth. Koningin van Vele en Geen Kleuren noemden de ridders van Solamnië haar; verslagen door Huma, lang geleden verbannen uit het land.
Tachisis, Koningin van de Duisternis, was weergekeerd.
Maar niet helemaal.
Tanis staarde vol ontzag naar de schaduwgestalte in de nis, en de angst en afschuw verpletterden hem, verdoofden hem, zorgden ervoor dat hij niets anders kon voelen, maar desondanks besefte hij dat de Koningin niet in haar tastbare vorm aanwezig was. Het was alsof haar aanwezigheid in hun gedachten een schaduw van haar wezen op het podium wierp. Het was de verschijning die ze anderen dwong te zien.
Iets hield haar tegen, versperde de weg naar deze wereld. Een deur... Berems woorden kwamen bovendrijven in Tanis’ verwarde brein. Waar was Berem? Waar waren Caramon en de anderen? Met een steek besefte Tanis dat hij hen al bijna vergeten was. Ze waren uit zijn gedachten verdreven door zijn zorgen om Kitiara en Laurana. Zijn hoofd tolde. Hij had het gevoel dat hij de sleutel tot alles in zijn handen hield. Hij had alleen een beetje tijd nodig om er rustig over na te denken.
Maar dat was niet mogelijk. De schaduwgestalte werd steeds intenser tot het een koud, zwart gat leek, een niets in de granieten ruimte. Niet in staat zijn blik af te wenden was Tanis gedwongen naar dat schrikwekkende gat te blijven kijken, tot hij het verontrustende gevoel kreeg dat hij erin werd gezogen. Op dat moment hoorde hij een stem in zijn hoofd.
Ik heb jullie niet bijeengeroepen om de overwinning die ik met rasse schreden zie naderen te laten bezoedelen door jullie kinderachtige geruzie en nog kinderachtigere ambities. Vergeet niet wie hier regeert, heer Ariakas.
Heer Ariakas liet zich op zijn knie zakken, net als alle anderen in de zaal. Ook Tanis liet zich onwillekeurig eerbiedig op zijn knieën vallen. Hij kon er niets aan doen. Hoewel het afschuwelijke, verstikkende kwaad hem vervulde met weerzin was dit een godin, een van de scheppers van de wereld. Sinds het begin der tijden had ze geheerst... en zo zou het tot het einde der tijden blijven.
De stem sprak verder, brandend in zijn geest en die van de andere aanwezigen.
Heer Kitiara, jij hebt ons in het verleden zeer behaagd. Het geschenk dat je nu voor ons hebt behaagt ons nog meer. Breng de elfenvrouw naar binnen, zodat we haar kunnen aanschouwen en over haar lot kunnen beslissen.
Tanis wierp een vluchtige blik op Ariakas en zag dat de man terugkeerde naar zijn troon, maar niet voordat hij Kitiara een giftige blik vol haat had toegeworpen.
‘Zoals u wilt, duistere majesteit.’ Kitiara boog en beval Tanis in het voorbijgaan op de trap: ‘Kom mee.’
Haar draconensoldaten deinsden achteruit en lieten een pad vrij, zodat ze naar het midden van de zaal kon lopen. Ze liep de op ribben lijkende trap van het podium af, met Tanis op haar hielen. De soldaten weken uiteen om hen door te laten en sloten vervolgens vrijwel direct de gelederen.
In het midden van de zaal beklom Kitiara de smalle trap die als een spoor uit de rug van de gebeeldhouwde slang leek te steken en liep naar het midden van het marmeren podium. Tanis bewoog zich langzamer voort, want hij vond de treden erg smal en lastig te beklimmen, vooral nu hij de ogen van de schaduwgestalte in de nis in zijn ziel voelde boren.
Midden op het podium draaide Kitiara zich om en gebaarde naar de rijk bewerkte open poort aan het andere eind van de smalle brug die het podium verbond met de muur van de Audiëntiezaal.
In de deuropening verscheen een gestalte, een donkere gestalte gekleed in het harnas van een ridder van Solamnië. Heer Sothis betrad de zaal, en waar hij kwam deinsden de soldaten aan weerszijden van de smalle brug terug alsof ze door een hand uit het graf werden weggeduwd. In zijn bleke armen droeg heer Sothis een lichaam, gewikkeld in witte doeken die gewoonlijk werden gebruikt voor het balsemen van de doden. De stilte in de zaal was zo volledig dat de laarzen van de dode ridder bijna hoorbaar waren op de granieten vloer, hoewel alle aanwezigen dwars door het doorzichtige, ontvleesde lichaam heen het steen konden zien.
Met zijn in het wit gewikkelde last in zijn armen stak heer Sothis de brug over en liep langzaam door tot hij op de slangenkop stond. Op een gebaar van Kitiara legde hij de witte bundel aan de voeten van de Drakenheer op de grond. Toen stond hij op en verdween plotsklaps, zodat alle aanwezigen verschrikt met hun ogen knipperden en zich afvroegen of hij er echt was geweest, of dat ze hem alleen in hun koortsachtige fantasie hadden gezien.
Tanis zag Kitiara glimlachen achter haar helm, tevreden met de indruk die haar dienaar had achtergelaten. Toen trok ze haar zwaard, bukte en sneed de doeken door die de gestalte als een cocon omhulden. Met een ruk trok ze ze los, waarna ze een stap achteruit deed om te kunnen zien hoe haar gevangene worstelde met het web.
Tanis ving een glimp op van een dikke, warrige bos honingblond haar en een glanzende zilveren wapenrusting. Hoestend en half verstikt worstelde Laurana zich los uit de belemmerende witte doeken. Er werd gespannen gelachen terwijl de soldaten naar het vruchteloze gekronkel van de gevangene keken. Dit was duidelijk een teken dat er nog meer amusement op stapel stond. Intuïtief deed Tanis een stap naar voren om Laurana te helpen. Toen voelde hij Kitiara’s waakzame bruine ogen op zich gericht en moest hij denken aan wat ze had gezegd: ‘Als jij sterft, sterft zij ook.’
Een koude rilling liep over zijn rug. Hij bleef staan en deed een pas achteruit. Eindelijk kwam Laurana duizelig overeind. Even staarde ze wazig om zich heen, niet begrijpend waar ze was, knipperend met haar ogen tegen het felle toortslicht. Uiteindelijk viel haar blik op Kitiara, die haar van achter de drakenhelm toelachte.
Bij de aanblik van haar vijand, de vrouw die haar had verraden, richtte Laurana zich in haar volle lengte op. Even vergat ze haar angst, dankzij haar woede. Hooghartig keek ze naar beneden en naar boven, en liet ze haar blik door de zaal glijden. Gelukkig keek ze niet achterom. Ze zag de bebaarde halfelf in zijn drakenharnas niet die gespannen naar haar keek. Wel zag ze het leger van de Duistere Koningin, de Drakenheren op hun troon en de draken die boven hen in hun nis zaten. Ten slotte viel haar blik op de schaduwgestalte van de Koningin van de Duisternis zelf.
En nu weet ze waar ze is, dacht Tanis ellendig. Hij zag het bloed wegtrekken uit Laurana’s gezicht. Nu weet ze waar ze is en wat haar te wachten staat.
Wat een verhalen moesten ze haar hebben verteld, daar in de kerkers onder de tempel. Ze hadden haar vast gekweld met verhalen over de Kamers des Doods van de Koningin van de Duisternis. Waarschijnlijk had ze de angstkreten van anderen kunnen horen, vermoedde Tanis. Zijn ziel schrijnde toen hij haar onverholen angst zag. ’s Nachts had ze hun gegil moeten aanhoren, en nu zou ze zich binnen een paar uur, misschien zelfs binnen een paar minuten, bij hen voegen.
Met een lijkbleek gezicht draaide Laurana zich weer om naar Kitiara, alsof zij het enig vaste punt in een rondtollend heelal was. Tanis zag dat Laurana haar kiezen op elkaar zette en op haar lip beet om zich goed te houden. Nooit zou ze angst tonen tegenover deze vrouw, of wie dan ook in deze zaal.
Kitiara maakte een klein gebaar.
Laurana volgde haar blik.
‘Tanis…’
Toen Laurana zich omdraaide zag ze de halfelf staan, en toen hun blikken elkaar kruisten zag Tanis hoop opvlammen in haar ogen. Hij voelde haar liefde overal om zich heen, een zegening als het aanbreken van de lente na een bitter koude en donkere winter. Eindelijk besefte Tanis dat zijn liefde voor haar de twee tegenstrijdige kanten van zijn karakter verenigde. Hij hield van haar met de onveranderlijke, eeuwige liefde van zijn elfenziel en de hartstochtelijke liefde van zijn mensenbloed. Maar het besef kwam te laat, en nu moest hij het bekopen met zijn leven en zijn ziel.
Eén blik, meer kon hij Laurana niet geven. Eén blik die de boodschap van zijn hart aan haar kon overbrengen, want hij voelde dat Kitiara hem met haar bruine ogen scherp in de gaten hield. En er waren ook andere ogen op hem gericht, donkere ogen vol schaduw.
Zich bewust van die starende blikken zorgde Tanis ervoor dat zijn gezicht niets verried van wat hij dacht. Met een uiterste wilsinspanning klemde hij zijn kaken op elkaar, spande zijn spieren aan en hield zijn blik zorgvuldig uitdrukkingsloos, alsof Laurana een vreemde voor hem was. Kil keerde hij haar de rug toe, en toen hij dat deed zag hij het vlammetje van hoop in haar glanzende ogen opflakkeren en uitdoven. Alsof een wolk voor de zon was geschoven veranderde de warmte van Laurana’s liefde in een wanhopig verdriet dat Tanis tot op het bot verkilde.
Met zijn hand stevig om het gevest van zijn zwaard om het beven tegen te gaan draaide Tanis zich om naar Tachisis, Koningin van de Duisternis.
‘Duistere majesteit,’ riep Kitiara. Ze pakte Laurana bij de arm en sleurde haar naar voren. ‘Hier is mijn geschenk aan u - een geschenk dat ons de overwinning zal brengen.’
Ze werd kortstondig onderbroken door oorverdovend gejuich. Met geheven hand verzocht Kitiara om stilte, waarna ze verder sprak.
‘Ik schenk u de elfenvrouw Lauralanthalasa, prinses van de Qualinesti-elfen, bevelhebber van de verachtelijke ridders van Solamnië. Zij is degene die de drakenlansen heeft herontdekt en die in de Toren van de Hogepriester de drakenbol gebruikte. Op haar bevel is haar broer met een zilveren draak naar Sanctie gereisd, waar ze — door de onbekwaamheid van heer Ariakas — wisten binnen te dringen in de heilige tempel en getuige waren van de vernietiging van de eieren van de goede draken.’ Ariakas deed dreigend een stap voorwaarts, maar Kitiara negeerde hem koeltjes. ‘Ik schenk haar aan u, mijn Koningin, zodat u haar op passende wijze kunt straffen voor haar misdaden jegens u.’
Kitiara gaf Laurana een zet. Struikelend viel de elfenvrouw op haar knieën voor de Koningin. Haar goudblonde haar was losgeraakt en viel als een glanzende golf om haar schouders. In Tanis’ koortsachtige beleving was dat het enige licht in de enorme, donkere zaal.
Je stemt ons tevreden, heer Kitiara, zei de Koningin met haar onhoorbare stem, en je zult rijk beloond worden. We laten de elf naar de Kamers des Doods brengen, en daarna zullen we je je beloning geven.
‘Dank u, majesteit.’ Kitiara maakte een buiging. ‘Ik wil u echter nog om twee gunsten smeken.’ Ze stak haar hand uit en greep Tanis stevig vast. ‘Om te beginnen wil ik graag iemand aan u voorstellen die zich wil aansluiten bij uw grootse, luisterrijke leger.’
Kitiara drukte op Tanis’ schouder ten teken dat hij moest knielen. Niet in staat die laatste glimp van Laurana uit zijn gedachten te bannen aarzelde Tanis. Hij kon de duisternis nog de rug toekeren. Hij kon aan Laurana’s zijde gaan staan en samen met haar het einde tegemoet treden.
Vol zelfverachting wees hij zichzelf terecht.
Ben ik werkelijk zo egoïstisch geworden, vroeg hij zich verbitterd af, dat ik zelfs maar zou overwegen Laurana op te offeren in een poging mijn eigen dwaasheid te verhullen? Nee, alleen ik zal boeten voor mijn misstappen. Al doe ik verder niets goeds meer in mijn leven, ik zal haar redden. En dat besef zal ik met me meedragen, als een kaars die mijn pad verlicht tot de duisternis me verteert.
Kitiara’s greep verstevigde dusdanig dat het hem dwars door de wapenrusting van drakenschubben heen pijn deed. In de bruine ogen achter het drakenmasker smeulde woede.
Langzaam en met gebogen hoofd knielde Tanis neer voor hare duistere majesteit.
‘Ik stel u voor aan uw nederige dienaar, Tanis Halfelf,’ ging Kitiara koeltjes verder, al meende Tanis iets van opluchting in haar stem te bespeuren. ‘Ik heb hem benoemd tot bevelhebber van mijn leger vanwege de voortijdige dood van mijn vorige bevelhebber, Bakaris.’
Laat onze nieuwe dienaar naar voren komen, klonk de stem in Tanis’ hoofd.
Tanis voelde Kits hand op zijn schouder toen hij opstond, en ze trok hem naar zich toe. Snel fluisterde ze: ‘Denk erom, je bent nu eigendom van hare duistere majesteit, Tanis. Ze moet volkomen overtuigd zijn, anders kan zelfs ik je niet meer redden, en jij die elfenvrouw van je ook niet.’
‘Dat weet ik,’ zei Tanis uitdrukkingsloos. Hij schudde Kitiara’s hand van zich af en liep naar de rand van het podium, onder de troon van de Duistere Koningin.
Hef je hoofd. Kijk ons aan, klonk het bevel.
Tanis zette zich schrap en verzamelde alle kracht die hij in zich had, al wist hij niet of het genoeg zou zijn. Als ik aarzel, is Laurana verloren. Omwille van de liefde moet ik alle liefde uitbannen. Tanis sloeg zijn ogen op.
Zijn blik werd gevangen en vastgehouden. Gebiologeerd staarde hij naar de schaduwgestalte, niet in staat zich los te rukken. Het was niet nodig om ontzag, afschuw en eerbied te veinzen, want dat alles kwam vanzelf bij hem boven, zoals bij alle stervelingen die hare duistere majesteit aanschouwden. Maar hoewel hij zich gedwongen voelde haar te aanbidden, besefte hij dat hij diep vanbinnen nog altijd vrij was. Haar macht was niet volledig. Ze kon hem niet tegen zijn wil overheersen. Hoewel Tachisis vocht om die zwakte te verbergen, was Tanis zich bewust van de hevige strijd die ze moest voeren om deze wereld te betreden.
Haar schaduwgestalte flakkerde voor zijn ogen toen ze zich in al haar verschijningsvormen aan hem toonde, waarmee ze slechts bewees dat ze er niet één permanent kon vasthouden. Eerst verscheen ze aan hem als de vijfkoppige draak uit de Solamnische legendes. Toen veranderde ze in de Verleidster, een vrouw zo beeldschoon dat een man zijn leven zou geven om haar te bezitten. Daarop veranderde ze opnieuw. Nu was ze de Duistere Krijger, een lange, machtige ridder van het Kwaad, die de dood in zijn maliehandschoen hield.
Maar hoewel haar vorm veranderde, bleven de donkere ogen hetzelfde. Ze staarden recht in Tanis’ ziel: de ogen van de vijf drakenkoppen, de ogen van de beeldschone Verleidster, de ogen van de angstaanjagende Krijger. Tanis voelde zichzelf ineenkrimpen onder die onderzoekende blik. Hij kon het niet verdragen, hij had de kracht niet. Geslagen liet hij zich weer op zijn knieën zakken en kroop voor de Koningin door het stof, zichzelf verachtend toen hij achter zich een gekwelde, verstikte kreet hoorde.
Op zoek naar Berem sjokte Caramon de noordelijke gang in, zonder acht te slaan op de geschrokken kreten, het geroep en de grijpende handen van gevangenen die vanuit hun cel naar hem reikten. Maar Berem was nergens te bekennen, en niets wees erop dat hij hier langs was gekomen. Hij vroeg de andere gevangenen of ze hem hadden gezien, maar de meesten waren zo van de kaart door de martelingen die ze hadden moeten doorstaan dat ze geen samenhangend antwoord konden geven, en na een tijdje liet Caramon hen met rust, overweldigd door afschuw en medelijden. Hij liep verder door de gang, die steeds verder naar beneden leidde. Om zich heen kijkend vroeg hij zich wanhopig af hoe hij de doorgedraaide man ooit moest terugvinden. Zijn enige troost was dat er geen zijgangen op deze hoofdgang uitkwamen. Berem moest hier dus langs zijn gekomen. Maar waar was hij dan?
Omdat hij in elke cel tuurde en zonder te kijken bochten om rende, zag hij bijna een grote koboldenwachter over het hoofd die naar hem uitviel. Geërgerd over de onderbreking zwaaide hij met zijn zwaard, hakte het wezen de kop af en was alweer weg voordat het lichaam de grond raakte.
Toen slaakte hij een zucht van verlichting. Op de trap waar hij vanaf rende stapte hij bijna op het lijk van nog een dode kobold. Zijn nek was omgedraaid door sterke handen. Berem was hier duidelijk geweest, nog niet zo lang geleden. Het lichaam was nog warm.
Nu hij er zeker van was dat hij de man op het spoor was, zette Caramon het op een rennen. De gevangenen in de cellen die hij passeerde waren niet meer dan een waas voor hem. Hun schrille stemmen, waarmee ze smeekten om te worden vrijgelaten, teisterden zijn oren.
Als ik ze vrijlaat, heb ik een heel leger tot mijn beschikking, dacht Caramon opeens. Hij speelde net met het idee om de celdeuren open te maken, toen hij opeens ergens voor zich een afschuwelijk gebrul en geschreeuw hoorde.
Omdat hij Berems gebrul herkende rende Caramon door. De cellen hielden op en de gang versmalde tot een tunnel die in een spiraal steil naar beneden liep. Aan de muren hingen toortsen, maar het waren er weinig en er zat veel ruimte tussen. Hij hoorde het gebrul steeds luider worden en liep zo snel als hij kon, maar de vloer was glibberig van het slijm en hoe dieper hij kwam, des te bedompter en vochtiger werd de lucht. Bang dat hij zou uitglijden en een doodssmak zou maken vertraagde hij zijn tempo. Het geschreeuw klonk nu heel dichtbij. Het werd lichter in de tunnel. Kennelijk was hij vlak bij de uitgang.
Opeens zag hij Berem. Twee draconen hakten op hem in met zwaarden die glansden in het toortslicht. Berem hield ze met zijn blote handen tegen, en het licht van de groene edelsteen hulde het kleine vertrek in een griezelige, felle gloed.
Het zei iets over Berems krankzinnige kracht dat hij ze zo lang van zich af had kunnen houden. Bloed stroomde vrijelijk uit een snee in zijn gezicht en een diepe wond in zijn zij. Terwijl Caramon hem te hulp schoot, uitglijdend in de modder, pakte Berem het zwaard van een van de draconen vast, op het moment dat de punt ervan zijn borst raakte. Het wrede staal sneed in zijn vlees, maar hij voelde geen pijn. Nog meer bloed gutste over zijn arm toen hij de kling omdraaide en de dracoon krachtig van zich afduwde. Toen wankelde hij, happend naar adem. De andere draconenwachter liep vastberaden op hem af om het af te maken.
De wachters waren zo op hun prooi gefixeerd dat ze Caramon niet eens zagen aankomen. Toen hij uit de tunnel tevoorschijn sprong, dacht hij er nog net op tijd aan dat hij de monsters niet moest steken, omdat hij anders het risico liep zijn zwaard kwijt te raken. Daarom pakte hij een van de wachters met beide handen bij de kop en brak met een felle, precieze beweging diens nek. Hij liet het lichaam vallen en weerde de woeste uitval van de andere dracoon af met een snelle hakbeweging van zijn hand tegen de keel. Het monster viel met een klap achterover.
‘Berem, gaat het wel?’ Caramon draaide zich om en wilde Berem net overeind helpen toen hij opeens een brandende pijn in zijn zij voelde.
Happend naar adem draaide hij zich wankel om en zag een dracoon achter zich staan. Kennelijk had hij zich in de schaduw verborgen gehouden, mogelijk omdat hij Caramon had horen aankomen. De zwaardsteek had dodelijk moeten zijn, maar het monster had in zijn haast onzorgvuldig gemikt, waardoor het wapen was afgeketst op Caramons maliënhemd. Tastend naar zijn eigen zwaard wankelde Caramon achteruit om tijd te winnen.
De dracoon was echter niet van plan om hem die tijd te gunnen. Hij hief zijn zwaard en viel naar hem uit.
Caramon zag een snelle beweging en een groene lichtflits, en opeens viel de dracoon dood neer aan zijn voeten.
‘Berem!’ zei hij moeizaam, met zijn hand tegen zijn zij gedrukt. ‘Bedankt. Hoe...’
Maar de Immerman staarde Caramon zonder herkenning aan. Toen knikte hij langzaam, draaide zich om en wilde weglopen.
‘Wacht!’ riep Caramon. Hij klemde zijn kiezen op elkaar tegen de pijn, sprong over de lijken van de draconen heen en rende achter Berem aan. Hij greep de man bij zijn arm en dwong hem te blijven staan. ‘Wacht nou eens even, verdomme,’ zei hij, hem stevig vasthoudend.
De plotselinge beweging eiste zijn tol. De kamer tolde om hem heen en dwong hem even te blijven staan, vechtend tegen de pijn van zijn verwonding. Toen de mist voor zijn ogen optrok keek hij om zich heen om zich te oriënteren.
‘Waar zijn we?’ vroeg hij, maar hij verwachtte geen antwoord. Hij wilde gewoon dat Berem zijn stem zou horen.
‘Diep, diep onder de tempel,’ antwoordde Berem met holle stem. ‘Ik ben vlakbij. Heel dichtbij nu.’
‘Ja,’ beaamde Caramon, zonder te begrijpen waar de man het over had. Berem nog steeds stevig vasthoudend keek hij opnieuw om zich heen. De stenen trap waar hij vanaf was gelopen kwam uit in een kleine, ronde kamer. Een wachtkamer, besefte hij toen hij onder een toorts aan de muur een oude tafel en een stel stoelen zag staan. Dat was logisch. Die draconen waren ongetwijfeld wachters. Berem was per ongeluk op ze gestuit. Maar wat bewaakten ze dan?
Voor de zoveelste keer keek Caramon snel om zich heen, maar hij zag niets. De uit steen gebeitelde kamer was misschien twintig passen in doorsnee. De stenen wenteltrap kwam in deze kamer uit, en ertegenover was een opening. Naar die opening was Berem op weg toen Caramon hem beetpakte. Toen hij erdoorheen tuurde, zag hij niets. Het was er donker, zo donker dat hij het gevoel had dat hij in de Grote Duisternis staarde waar de legendes over verhaalden. Duisternis die de leegte had gevuld, lang voordat de goden het licht hadden geschapen.
Het enige wat hij hoorde was het gemurmel en gespetter van water. Een ondergronds riviertje, dacht hij. Dat verklaarde het vocht in de lucht. Hij deed een stap naar achteren om de doorgang te bestuderen.
Die was niet uit de rotsen gehouwen, zoals het kamertje waarin ze zich bevonden. Het was een boog, gebouwd van stenen die door vaardige handen waren gevormd. Caramon zag de vage contouren van de ingewikkelde gravures waarmee de boog ooit versierd was geweest, maar hij kon er niets van maken. Ze waren allang weggesleten door het verstrijken van de tijd en het vocht in de lucht.
Terwijl hij de boog bestudeerde, hopend op een aanwijzing waar hij iets aan zou hebben, viel hij bijna omdat Berem hem opeens fel vastpakte.
‘Ik ken jou!’ riep de man.
‘Natuurlijk,’ gromde Caramon. ‘Wat heb je in de naam van de Afgrond hier beneden te zoeken?’
‘Jasla roept me...’ zei Berem. De wilde glans keerde terug in zijn ogen. Hij draaide zich om en staarde naar het donker achter de boog. ‘Ik moet daar naar binnen... De wachters... wilden me tegenhouden. Ga met me mee.’
Pas toen besefte Caramon dat de wachters deze doorgang moesten bewaken. Waarom? Wat lag erachter? Hadden ze Berem herkend of volgden ze gewoon het bevel op om iedereen tegen te houden? Op die vragen had hij geen antwoord, en toen bedacht hij dat de antwoorden er niet toe deden. Net zomin als de vragen.
‘Je moet daar naar binnen,’ zei hij tegen Berem. Het was een vaststelling, geen vraag. Berem knikte en deed gretig een stap naar voren. Hij zou zo de duisternis in zijn gelopen als Caramon hem niet had tegengehouden.
‘Wacht, we hebben licht nodig,’ zei de grote man met een zucht. ‘Blijf waar je bent.’ Hij gaf Berem een klopje op zijn arm en hield hem scherp in de gaten terwijl hij achteruitliep, tot zijn tastende hand langs een toorts aan de muur streek. Hij tilde de toorts uit de houder en liep terug naar Berem.
‘Ik ga met je mee,’ zei hij moeizaam, zich afvragend hoe lang hij het kon volhouden voordat hij bezweek door de pijn en het bloedverlies. ‘Hier, hou eens vast.’ Hij gaf Berem de toorts, scheurde een reep stof van Berems aan stukken gereten hemd en bond die stevig om de wond in zijn zij. Toen pakte hij de toorts weer aan en liep voor Berem uit onder de boog door.
Toen hij tussen de stenen pijlers door liep, voelde hij iets langs zijn gezicht strijken. ‘Een spinnenweb!’ mompelde hij terwijl hij het vol afkeer probeerde weg te vegen. Hij was bang voor spinnen, dus keek hij schichtig om zich heen, maar er was niets te zien. Hij haalde zijn schouders op, dacht er niet meer aan en liep verder, Berem met zich meetrekkend.
Trompetgeschetter verscheurde de stilte.
‘Beveiligd!’ zei Caramon grimmig.
‘Tika!’ riep Tas trots en buiten adem terwijl ze door de donkere gang van de kerker renden. ‘Je plan werkt.’ De kender waagde een blik achterom. ‘Ja,’ zei hij buiten adem, ‘volgens mij komen ze allemaal achter ons aan.’
‘Geweldig,’ mompelde Tika. Eigenlijk had ze niet verwacht dat ze zo goed in haar opzet zou slagen. De andere plannen die ze in haar leven had bedacht waren allemaal lang niet zo geslaagd geweest. Maar uitgerekend dit plan wel. Ook zij keek snel achterom. Er zaten zeker zes of zeven draconen achter hen aan, met hun lange kromzwaarden in hun handen.
Hoewel de draconen door de klauwen aan hun voeten niet zo hard konden rennen als het meisje of de kender, hadden ze ongelooflijk veel uithoudingsvermogen. Tika en Tas hadden een behoorlijke voorsprong, maar dat zou niet lang meer duren. Nu al hijgde ze zwaar en had ze steken in haar zij die haar bijna voorover deden klappen van de pijn.
Maar hoe langer ik blijf rennen, des te meer tijd heeft Caramon, dacht ze. Dan lok ik de draconen nóg iets verder weg.
‘Zeg, Tika,’ — Tas’ tong hing uit zijn mond, en zijn als altijd vrolijke gezicht was bleek van vermoeidheid — ‘weet jij eigenlijk waar we naartoe gaan?’
Tika schudde haar hoofd. Ze had niet genoeg adem om iets te kunnen zeggen. Ze voelde haar tempo teruglopen en haar benen leken wel van lood. Een blik achterom vertelde haar dat de draconen begonnen in te lopen. Snel keek ze om zich heen in de hoop een zijgang te zien, of een nis of een deur - iets waar ze zich konden verbergen. Er was niets. De gang strekte zich leeg en stil voor hen uit. Er waren zelfs geen cellen. Het was een lange, smalle, gladde en op het oog eindeloze tunnel die langzaam omhoogliep.
Dat plotselinge besef bracht haar bijna tot stilstand. Ze vertraagde haar pas en keek hijgend naar Tas, die slechts vaag zichtbaar was in het licht van de walmende toortsen.
‘De tunnel... loopt omhoog...’ Ze hoestte.
Tas knipperde niet-begrijpend met zijn ogen, maar toen klaarde zijn gezicht op.
‘Hij leidt naar boven, naar buiten!’ riep hij jubelend. ‘Het is je gelukt, Tika.’
‘Misschien,’ zei Tika voorzichtig.
‘Kom mee!’ riep Tas opgewonden en met hernieuwde energie. Hij greep Tika bij de hand en trok haar mee. ‘Ik weet zeker dat het zo is, Tika. Ruik maar.’ Hij snoof. ‘Frisse lucht! We kunnen ontsnappen... en Tanis vinden... en dan terug komen... om Caramon te redden...’
Alleen een kender kan al pratend op volle snelheid door een tunnel rennen terwijl hij wordt achtervolgd door draconen, dacht Tika vermoeid. Zelf werd ze door pure doodsangst gedreven, wist ze. En al snel zou dat niet meer genoeg zijn. Dan zou ze hier in de tunnel instorten, zo moe en beurs dat het haar niets kon schelen wat de draconen...
‘Frisse lucht!’ fluisterde ze.
Ze dacht werkelijk dat Tas had gelogen om haar aan te sporen. Maar nu voelde ze de zachte fluistering van de wind op haar wang. Hoop verjoeg een deel van het lood in haar benen. Ze keek achterom en meende te zien dat de draconen zich lieten terugzakken. Misschien beseffen ze dat ze ons niet meer te pakken kunnen krijgen! Een golf van opgetogenheid overspoelde haar.
‘Schiet op, Tas!’ riep ze. Samen renden ze met hernieuwde energie de gang door, in de richting van de zoete luchtstroom die steeds sterker werd.
Blindelings renden ze een bocht om, waar ze zo plotseling moesten stoppen dat Tasselhof uitgleed over de losse steentjes en tegen een muur botste.
‘Dus daarom lieten ze zich terug zakken,’ zei Tika zachtjes.
De gang eindigde abrupt. Hij was verzegeld met twee gebarricadeerde houten deuren. In de deuren zaten kleine raampjes met tralies ervoor, zodat de nachtlucht de kerker in kon stromen. Zij en Tas konden naar buiten kijken, de vrijheid was binnen handbereik, maar ze konden hem niet grijpen.
‘Geef het nog niet op,’ zei Tas na een korte stilte. Hij herstelde zich snel, rende naar de deuren en trok eraan. Ze zaten op slot.
‘Verdorie,’ mompelde Tas. Hij liet zijn geoefende blik over de deuren gaan. Caramon had ze misschien open kunnen beuken of het slot kapot kunnen slaan met zijn zwaard. Maar de kender niet, en Tika ook niet.
Terwijl Tas zich bukte om het slot te bestuderen, leunde Tika tegen de muur en sloot vermoeid haar ogen. Haar hoofd bonsde en er trokken krampachtige pijnscheuten door haar benen. Uitgeput proefde ze het bittere zout en tranen in haar mond, en pas toen besefte ze dat ze stond te snikken van pijn, woede en frustratie.
‘Niet doen, Tika,’ zei Tas, die haastig op haar afkwam en op haar hand klopte. ‘Het is een simpel slot. Ik heb ons hier in een mum van tijd uit. Niet huilen, Tika. Ik heb niet lang nodig, maar jij moet klaar zijn voor de draconen, als die komen. Hou ze bezig.’
‘Goed dan,’ zei Tika. Ze slikte haar tranen weg en veegde haastig haar neus af met de rug van haar hand. Toen draaide ze zich met het zwaard in haar hand om naar de gang achter hen, terwijl Tas het slot nog eens bekeek.
Het was een heel eenvoudig slot, zag hij tot zijn tevredenheid, beschermd door zo’n simpele valstrik dat hij zich afvroeg waarom ze de moeite hadden genomen.
Vroeg zich af waarom ze de moeite hadden genomen... eenvoudig slot... simpele valstrik... Die woorden galmden door zijn hoofd. Ze klonken hem bekend in de oren. Dit had hij al eens eerder gedacht... Met een verbijsterde blik op de deuren besefte Tas dat hij hier al eens eerder was geweest. Maar nee, dat was onmogelijk.
Geërgerd schudde hij zijn hoofd en tastte in zijn buidel naar zijn gereedschap. Toen verstijfde hij. Een kille angst kreeg de kender in zijn greep en schudde hem heen en weer als een hond dat doet met een rat, tot zijn knieën slap werden.
De droom.
Dit waren de deuren die hij in de droom in Silvanesti had gezien. Dit was hetzelfde slot. Het eenvoudige slot met de simpele valstrik. En Tika stond achter hem te vechten, en toen ging ze dood...
‘Daar komen ze, Tas!’ riep Tika, die haar zwaard met bezwete handen omklemde. Over haar schouder wierp ze hem een vluchtige blik toe. ‘Wat doe je? Waar wacht je op?’
Tas kon geen antwoord geven. Nu hoorde hij de draconen lachen met hun schorre stemmen terwijl ze op hun dooie akkertje achter hun gevangenen aan kwamen, ervan overtuigd dat ze toch geen kant op konden. Ze kwamen de bocht om en hij hoorde het gelach luider worden toen ze Tika met het zwaard in haar handen zagen staan.
‘Ik... ik denk niet dat ik het kan, Tika,’ jammerde Tas. Vol ontzetting staarde hij naar het slot.
Tika liep achteruit, zodat ze met hem kon praten zonder haar vijanden uit het oog te verliezen. ‘Tas,’ zei ze snel en grimmig, ‘we kunnen ons niet gevangen laten nemen! Ze zijn op de hoogte van Berem. Ze zullen proberen alles uit ons te krijgen wat we over hem weten, Tas! En je weet hoe ze het zullen aanpakken...’
‘Je hebt gelijk,’ zei Tas ellendig. ‘Ik zal mijn best doen.’
Je hebt de moed om het te volgen, had Fizban gezegd. Met een diepe zucht haalde Tasselhof een dun ijzerdraadje uit een van zijn buidels. Immers, zo zei hij in gedachten streng tegen zijn bevende handen, de dood is voor een kender toch niet meer dan het grootste avontuur van allemaal? En bovendien is Flint daar helemaal in zijn eentje. Waarschijnlijk raakt hij links en rechts in allerlei netelige situaties verzeild... Met vaste hand stak Tas het ijzerdraadje voorzichtig in het slot en ging aan het werk.
Opeens klonk er achter hem een fel gebrul; hij hoorde Tika roepen, en toen het gerinkel van staal tegen staal.
Tas waagde een snelle blik achterom. Tika had nooit les gehad in de kunst van het zwaardvechten, maar ze was erg bedreven in kroeggevechten. Hakkend en snijdend met het zwaard schopte, krabde, beet en sloeg ze. Zo woest was haar aanval dat ze de draconen een pas achteruit dwong. Allemaal hadden ze bloedende wonden en één lag kronkelend in een plas groen bloed op de grond. Zijn arm hing er slapjes bij.
Maar ze kon ze niet veel langer tegenhouden. Tas richtte zijn aandacht weer op zijn werk, maar nu beefden zijn handen weer en gleed het dunne stukje gereedschap uit zijn klamme vingers. De kunst was om het slot te openen zonder de valstrik in werking te stellen. Hij kon de val duidelijk zien: een piepklein naaldje dat door een veertje op zijn plaats werd gehouden.
Hou op, beval hij zichzelf. Zo hoorde een kender zich toch niet te gedragen? Het beven hield op, en opnieuw stak hij zorgvuldig het ijzerdraadje in het slot. Net op het moment dat hij het bijna voor elkaar had, kreeg hij van achteren een duw.
‘Hé!’ riep hij geïrriteerd tegen Tika. Hij draaide zich om. ‘Wees eens een beetje voorzichtiger...’ Hij zweeg abrupt. De droom! Daarin had hij exact dezelfde woorden gesproken. En net als in de droom zag hij Tika aan zijn voeten liggen. Het bloed sijpelde tussen haar rode krullen door.
‘Nee!’ krijste Tas woedend. Het ijzerdraadje gleed weg, zijn hand sloeg tegen het slot.
Met een klik ging het slot open. En samen met die klik klonk er nog een geluidje, een nauwelijks hoorbaar, broos geluidje; het klonk als ‘tsk’. De valstrik was in werking gesteld.
Met grote ogen staarde Tas naar het bloeddruppeltje op zijn vinger, en toen naar het gouden naaldje dat uit het slot stak. De draconen hadden hem te pakken, ze grepen hem bij de schouder. Tas negeerde ze. Het maakte toch niet meer uit. Hij voelde een stekende pijn in zijn vinger. Nog even en die pijn zou zich uitbreiden naar zijn arm en naar de rest van zijn lichaam.
Zodra het mijn hart bereikt, voel ik er niets meer van, hield hij zichzelf dromerig voor. Dan voel ik helemaal niets meer.
Toen hoorde hij trompetten, schetterende trompetten, koperen trompetten. Die had hij al eens eerder gehoord. Waar? O ja, in Tarsis, vlak voordat de draken kwamen.
Kennelijk een of ander algemeen alarm, dacht Tas, terwijl hij belangstellend opmerkte dat zijn benen hem niet meer wilden dragen. Hij gleed naast Tika op de grond. Met een bevende hand streek hij over haar mooie rode krullen, die samen klitten van het bloed. Haar gezicht was bleek en haar ogen waren dicht.
‘Het spijt me, Tika,’ zei hij verstikt. De pijn verspreidde zich snel, maar zijn vingers en voeten waren gevoelloos. Hij kon ze niet bewegen. ‘Het spijt me, Caramon. Ik heb het geprobeerd, ik heb het echt geprobeerd...’ Stilletjes huilend leunde Tas met zijn rug tegen de deur, wachtend op de duisternis.
Tanis kon zich niet verroeren, en als hij luisterde naar Laurana’s diep bedroefde gesnik wilde hij het niet eens. Sterker nog, hij smeekte een genadige god hem te vermorzelen toen hij voor de Duistere Koningin neerknielde. Maar een dergelijke gunst verleenden de goden hem niet. De schaduw trok op toen de Koningin haar aandacht ergens anders op richtte dan op hem. Moeizaam en met een rood gezicht van schaamte kwam Tanis overeind. Hij kon Laurana niet aankijken, hij durfde Kitiara niet eens in de ogen te kijken, wetend dat hij niets dan verachting in die bruine diepten zou zien.
Maar Kitiara had belangrijkere dingen aan haar hoofd. Dit was haar glorieuze moment. Alle puzzelstukjes vielen op hun plaats. Ze pakte Tanis stevig vast toen die naar voren wilde stappen om aan te bieden Laurana te escorteren. Kil duwde ze hem naar achteren en ging voor hem staan.
‘Tot slot wil ik graag een van mijn eigen dienaren belonen die me heeft geholpen de elfenvrouw gevangen te nemen. Heer Sothis heeft gevraagd om de ziel van Lauralanthalasa, zodat hij via haar wraak kan nemen op de elfenvrouw die hem lang geleden vervloekte. Als hij gedoemd is om in eeuwige duisternis te vertoeven, wil hij graag dat deze elfenvrouw zijn leven na de dood met hem deelt.’
‘Nee!’ Laurana keek op; de angst en afschuw verdreven haar verdoving. ‘Nee,’ herhaalde ze met verstikte stem.
Ze deed een stap achteruit en keek wild om zich heen, op zoek naar een uitweg, maar die was er niet. Overal om haar heen krioelde het van de draconen die gretig naar haar opkeken. Overmand door wanhoop wierp ze Tanis een vluchtige blik toe. Zijn gezicht stond duister en grimmig; hij keek niet naar haar, maar staarde met brandende blik naar de mensenvrouw. Meteen kreeg Laurana spijt van haar emotionele uitbarsting, en ze bezwoer dat ze liever zou sterven dan nog één keer zwakte te tonen in hun bijzijn. Trots en met hernieuwde zelfbeheersing rechtte ze haar rug en hief haar kin.
Tanis zag Laurana niet eens. Kitiara’s woorden bonsden als bloed in zijn hoofd en vertroebelden zijn blik en gedachten. Woedend ging hij vlak tegenover haar staan. ‘Je hebt me verraden!’ zei hij verstikt. ‘Dit is niet volgens plan!’
‘Sst!’ beval Kit zachtjes. ‘Anders verpest je alles!’
Wat—’
‘Hou je kop!’ snauwde Kitiara fel.
Je geschenk behaagt me, heer Kitiara. De donkere stem drong dwars door Tanis’ woede heen. We zullen aan je verzoeken voldoen. De ziel van de elfenvrouw zal aan heer Sothis worden geschonken, en we nemen de halfelf in dienst. Laat hem zijn zwaard aan de voeten van heer Ariakas leggen.
‘Nou, schiet op,’ eiste Kitiara kil, met haar blik gericht op Tanis. Alle ogen in de zaal waren op de halfelf gericht.
Zijn hoofd tolde. ‘Hè?’ mompelde hij. ‘Hier heb je me niets over verteld. Wat moet ik doen?’
‘Loop het podium op en leg je zwaard aan Ariakas’ voeten,’ antwoordde Kitiara snel, terwijl ze met hem meeliep naar de rand van het slangenpodium. ‘Dan pakt hij het op en geeft het aan je terug, en daarna ben je officier in het drakenleger. Het is een ritueel, meer niet. Maar het geeft mij wat extra tijd.’
‘Waarvoor? Wat ben je van plan?’ vroeg Tanis bars, met één voet al op de trap naar beneden. Hij pakte haar arm vast. ‘Je had me moeten vertellen—’
‘Hoe minder je weet, hoe beter, Tanis.’ Kitiara glimlachte charmant ten behoeve van de toeschouwers. Er werd her en der nerveus gelachen en er waren een paar grove grapjes te horen over wat leek op een afscheid van geliefden. Maar Tanis zag dat Kitiara’s ogen niet meelachten. ‘Vergeet niet wie er naast me op dit podium staat,’ fluisterde ze. Ze streek over het gevest van haar zwaard en wierp een veelbetekenende blik op Laurana. ‘Geen gekke dingen doen.’ Met die woorden wendde ze zich af en ging naast Laurana staan.
Bevend van angst en woede en met een hoofd vol over elkaar buitelende, verwarde gedachten strompelde Tanis de trap van het podium met de slangenkop af. Het lawaai in de zaal overspoelde hem als de hoge golven van de zee. Het licht scheen op speerpunten en de vlammen van de toortsen vertroebelden zijn blik. Hij zette zijn voet op de grond en liep naar Ariakas’ podium, niet goed wetend waar hij was en wat hij deed. Werktuiglijk liep hij over de granieten vloer.
De gezichten van de draconen die Ariakas’ erewacht vormden zweefden om hem heen als in een afschuwelijke nachtmerrie. Hij zag ze als lichaamsloze hoofden met rijen blinkende tanden en flitsende tongen. Ze weken voor hem uiteen en de trap verscheen voor zijn voeten alsof hij opdoemde uit de mist.
Hij tilde zijn hoofd op en keek achterdochtig naar boven. Boven aan de trap stond heer Ariakas: een reus van een man met een koninklijke uitstraling, gewapend met macht. Al het licht in de kamer leek te worden aangetrokken door de kroon op zijn hoofd. De schittering ervan was oogverblindend en Tanis knipperde met zijn ogen terwijl hij met zijn hand op zijn zwaard de trap opliep.
Had Kitiara hem verraden? Zou ze zich aan haar belofte houden? Tanis betwijfelde het. Verbitterd vervloekte hij zichzelf. Weer was hij in haar ban geraakt. Weer was hij zo dwaas geweest haar te vertrouwen. En nu controleerde ze het schaakbord. Zelf kon hij niets doen... of toch?
Er kwam zo plotseling een idee bij hem op dat hij bleef stilstaan, met zijn ene voet op de ene tree en zijn andere voet op de tree eronder.
Idioot! Loop door, beval hij zichzelf toen hij iedereen naar zich voelde staren. Hij dwong zichzelf in elk geval uiterlijk kalm te blijven en stapte op de volgende tree, en de volgende. Hoe dichter hij bij heer Ariakas kwam, hoe meer het plan vorm kreeg.
Wie de kroon draagt, heerst. Die woorden galmden door Tanis’ hoofd.
Dood Ariakas en pak de kroon. Heel simpel. Koortsachtig bestudeerde Tanis het podium. Natuurlijk stonden er geen lijfwachten om Ariakas heen. Alleen de Drakenheren mochten op de podia komen. Maar hij had niet eens een wachter op de trap, zoals de andere Drakenheren. Kennelijk was de man zo arrogant, zo zeker van zijn macht dat hij dacht het zonder lijfwachten te kunnen stellen.
Tanis’ dacht razendsnel na. Kitiara zou haar ziel opofferen voor die kroon. En zo lang ik hem heb, moet ze mij gehoorzamen. Zo kan ik Laurana redden... en kunnen we samen ontsnappen. Als we hier eenmaal veilig weg zijn, kan ik alles aan Laurana uitleggen. Zo meteen trek ik mijn zwaard, maar in plaats van hem aan de voeten van heer Ariakas te leggen, doorboor ik hem ermee. Zodra ik de kroon in mijn handen heb zal niemand me met een vinger durven aanraken.
Tanis beefde van opwinding. Met enige moeite maande hij zichzelf tot kalmte. Hij durfde Ariakas niet aan te kijken, bang dat de man aan zijn ogen zou kunnen zien wat hij van plan was.
Daarom hield hij zijn blik op de trap gericht, waardoor hij pas besefte dat hij vlak bij heer Ariakas was toen hij zag dat nog maar vijf treden hem scheidden van het podium. Tanis’ hand, die op het zwaard lag, bewoog krampachtig. Zodra hij zijn zelfbeheersing hervonden had, sloeg hij zijn blik op naar het gezicht van de man, en even zakte de moed hem in de schoenen toen hij het kwaad daar zag. Het was een gezicht dat door ambitie uitdrukkingsloos was geworden, een gezicht dat duizenden onschuldigen had zien sterven, maar hun dood beschouwde als een middel dat het doel heiligde.
Ariakas had met een verveeld gezicht en een glimlach vol geamuseerde minachting naar Tanis zitten kijken. Vervolgens verloor hij zijn belangstelling voor de halfelf volledig. Hij had genoeg andere dingen om zich druk om te maken. Tanis zag de man peinzend naar Kitiara kijken. Hij deed denken aan een schaker die zich over het speelbord buigt om na te denken over zijn volgende zet, terwijl hij probeert te raden wat zijn tegenstander van plan is.
Vervuld van afkeer en haat trok Tanis langzaam zijn zwaard uit de schede. Zelfs als hij er niet in slaagde Laurana te redden, zelfs als ze allebei tussen deze muren de dood vonden, zou hij in elk geval iets positiefs bereiken: de dood van de opperbevelhebber van het drakenleger.
Zodra hij Tanis echter zijn zwaard hoorde trekken, flitste Ariakas’ blik terug naar de halfelf. De zwarte ogen keken recht in Tanis’ ziel. Hij voelde de ontzagwekkende macht van de man in zijn gezicht slaan als de hitte uit een smeltoven. Toen drong het tot Tanis door. Het was een welhaast fysiek voelbare klap die hem bijna deed wankelen op de trap.
Die aura van macht om hem heen... Ariakas was een magiegebruiker.
Blinde, stomme dwaas, schold Tanis op zichzelf. Want nu hij vlakbij was, zag hij een trillend waas dat de Drakenheer als een muur omringde. Natuurlijk, daarom waren er geen lijfwachten. Ariakas vertrouwde niemand van zijn manschappen. Hij kon zijn eigen magie gebruiken om zichzelf te beschermen.
En nu was hij op zijn hoede. Dat kon Tanis nog net aflezen aan die kille, emotieloze blik.
De halfelf liet zijn schouders hangen. Hij was verslagen.
Toen hoorde hij: ‘Sla toe, Tanis! Vrees zijn magie niet. Ik zal je helpen.’
De stem was niet meer dan een fluistering, maar zo duidelijk en intens dat Tanis bijna iemands hete adem in zijn oor kon voelen. Zijn nekharen gingen overeind staan en er trok een rilling door zijn lijf.
Nog steeds huiverend keek hij haastig om zich heen. Er was niemand bij hem in de buurt, behalve Ariakas. Die was met een boos gezicht van zijn troon opgestaan, drie passen bij hem vandaan. Kennelijk wilde hij deze ceremonie zo snel mogelijk achter de rug hebben. Toen hij Tanis zag aarzelen, gaf hij met een gebiedend gebaar aan dat de halfelf diens zwaard aan zijn voeten moest leggen.
Wie had er tegen hem gesproken? Opeens werd Tanis’ blik getrokken door een gestalte die vlak bij de Koningin van de Duisternis stond. Omdat de persoon in het zwart gehuld was, was die hem eerder niet opgevallen. Nu staarde hij naar de gestalte, want die kwam hem bekend voor. Was dat degene die hem had toegesproken? Zo ja, dan liet hij er niets van blijken. Wat moet ik doen, vroeg hij zich wanhopig af.
‘Sla toe, Tanis!’ fluisterde die stem opnieuw in zijn hoofd. ‘Snel!’
Zwetend en met bevende hand trok Tanis langzaam zijn zwaard. Hij stond nu op gelijke hoogte met Ariakas. De trillende muur van magie omhulde de Drakenheer als een regenboog van kleuren op sprankelend water.
Ik heb geen keus, dacht Tanis. Als het een valstrik is, dan zij het zo. Dan verkies ik het om op deze manier te sterven.
Hij deed of hij knielde en het zwaard met het gevest naar voren op het podium wilde leggen, maar draaide het zwaard toen opeens om. Met dodelijke precisie richtte hij de punt op Ariakas’ hart.
Tanis verwachtte te sterven. Hij sloeg toe en zette zijn tanden op elkaar, klaar voor het magische schild dat hem zou treffen als een bliksemschicht die in een boom inslaat.
De bliksem sloeg inderdaad in, maar raakte hem niet. Tot zijn verbazing barstte de regenboogmuur uit elkaar en drong zijn zwaard erdoorheen. Hij voelde de weerstand van een lichaam. Een felle kreet van pijn en verontwaardiging pijnigde zijn trommelvliezen.
Ariakas wankelde naar achteren toen het zwaard in zijn borst gleed. Een zwakker man zou meteen dood zijn neergevallen, maar Ariakas hield met zijn kracht stand en duwde de dood op afstand. Zijn gezicht was verwrongen van haat toen hij Tanis met een vuistslag in het gezicht tegen de grond sloeg.
De pijn explodeerde in Tanis’ hoofd. Als in een waas zag hij zijn zwaard naast zich op de grond vallen, rood van het bloed. Even dacht hij dat hij het bewustzijn zou verliezen, wat zijn dood zou betekenen, en ook die van Laurana. Verdwaasd schudde hij zijn hoofd om de mist te verdrijven. Hij moest helder blijven. Hij moest de kroon te pakken krijgen. Toen hij opkeek zag hij Ariakas met geheven handen boven zich uittorenen, klaar om een betovering uit te spreken die een eind zou maken aan Tanis’ leven.
Tanis kon niets doen. Hij kon zich niet tegen de magie beschermen, en intuïtief wist hij dat zijn onbekende medestander hem niet meer zou helpen. Die had zijn doel al bereikt.
Maar hoe machtig Ariakas ook was, er was een macht die zelfs hij niet kon overwinnen. De adem stokte in zijn keel, zijn gedachten ontglipten hem en de woorden van zijn spreuk gingen verloren in een afschuwelijke pijn. Toen hij omlaag keek, zag hij dat zijn bloed zijn paarse gewaad bevlekte, een vlek die snel groter werd naarmate het leven uit zijn verwoeste hart stroomde. De dood kwam hem opeisen. Hij kon het niet langer tegenhouden. Wanhopig vocht Ariakas tegen de duisternis. Op de valreep riep hij nog de hulp in van zijn Duistere Koningin.
Zij keerde zwakkelingen echter de rug toe. Zoals ze had toegekeken terwijl Ariakas zijn vader doodde, zo greep ze ook nu niet in terwijl Ariakas viel. Haar naam was het laatste geluid dat over zijn lippen kwam.
Er viel een ongemakkelijke stilte in de Audiëntiezaal toen Ariakas’ lichaam op de grond viel. De Machtskroon viel kletterend van zijn hoofd en bleef in een massa van bloed en dik, zwart haar liggen.
Wie zou hem opeisen?
Er klonk een indringend gekrijs. Kitiara riep een naam, ontbood iemand.
Tanis verstond haar niet. Het kon hem toch niets schelen. Hij strekte zijn hand uit naar de kroon.
Opeens verscheen er voor hem een gestalte in een zwart harnas.
Heer Sothis.
Vechtend tegen pure angst en paniek concentreerde Tanis zich op één ding. De kroon lag slechts een paar duimbreedten bij zijn hand vandaan. Wanhopig maakte hij een snoekduik. Tot zijn grote opluchting voelde hij het koude metaal in zijn huid drukken, precies op het moment dat een andere hand, het geraamte van een hand, er ook naar greep.
De kroon was van hem! De brandende ogen van heer Sothis vlamden op. De doorzichtige hand wilde Tanis zijn buit afpakken. De halfelf hoorde Kitiara onsamenhangende bevelen gillen.
Op het moment dat hij de met bloed bevlekte kroon boven zijn hoofd hief en heer Sothis met onbevreesde blik aankeek, werd de verbijsterde stilte in de zaal verbroken door blikkerig, schetterend trompetgeschal.
Heer Sothis’ hand verstijfde en Kitiara deed er plotsklaps het zwijgen toe.
Er klonk gedempt, onheilspellend gemompel in het publiek. Even dacht Tanis, verdoofd door pijn, dat het trompetgeschal was bedoeld als eerbetoon aan hem. Toen hij echter met samengeknepen ogen omkeek, zag hij dat iedereen geschrokken om zich heen keek. Vervolgens keek iedereen — zelfs Kitiara — naar de Koningin.
De in schaduw gehulde ogen van hare duistere majesteit waren op Tanis gericht geweest, maar nu werd ze afgeleid. Haar schaduw groeide, werd zwarter; als een donkere wolk verspreidde hij zich door de zaal. Op een onuitgesproken bevel verlieten draconen met haar zwarte insigne op hun uniform hun post langs de muren van de zaal en renden de deur uit. De in het zwart gehulde gestalte die Tanis naast de Koningin had zien staan, verdween.
Nog steeds schalden de trompetten. Als verdoofd staarde Tanis naar de kroon in zijn handen. Twee keer eerder had het schelle geschetter dood en verderf aangekondigd. Wat voor verschrikkingen zouden er deze keer volgen op de angstaanjagende muziek?
Het trompetgeschetter was zo luid en onverwacht dat Caramon bijna uitgleed op de gladde stenen vloer. In een reflex ving Berem hem op. Beide mannen keken geschrokken om zich heen terwijl het geschetter nog altijd oorverdovend luid door het kleine kamertje galmde. Ergens boven zich, op de trap, hoorden ze andere trompetten antwoorden.
‘De boog was beveiligd,’ herhaalde Caramon. ‘Nou, nu zijn de rapen gaar. Alles wat in deze tempel leeft weet dat we hier zijn. En ik weet zelf niet eens waar we zijn! Ik hoop bij de goden dat je weet wat je doet.’
‘Jasla roept...’ zei Berem opnieuw. De schrik om de trompetten stierf alweer weg en hij liep verder, Caramon met zich meetrekkend.
Met de toorts hoog geheven liep Caramon mee, niet wetend wat hij anders moest doen, waar hij anders naartoe moest. Ze bevonden zich in een grot die kennelijk door stromend water in de rotsen was uitgesleten. De doorgang leidde naar een stenen trap, en die trap, zo zag Caramon, leidde naar een zwarte, snel stromende rivier. Bij het licht van de toorts keek hij om zich heen, hopend dat er een pad langs de rivier liep. Maar er was geen pad, tenminste, niet binnen het bereik van zijn toorts.
‘Wacht!’ riep hij, maar Berem was al het zwarte water ingestapt. Caramon hield zijn adem in, want hij verwachtte dat de man zou worden opgeslokt door de kolkende diepte. Maar het was niet zo diep als het leek. Het kwam maar tot aan Berems kuiten.
Hij wenkte Caramon. ‘Kom mee!’
Caramon voelde nog eens aan de wond in zijn zij. Het leek niet meer zo hevig te bloeden, want het verband was vochtig, maar niet doordrenkt. De pijn was echter nog steeds hevig. Hij had hoofdpijn en hij was zo uitgeput door de angst, het rennen en het bloedverlies dat hij licht in zijn hoofd werd. Kortstondig dacht hij aan Tika en Tas, en nog korter aan Tanis. Nee, hij moest hen uit zijn hoofd zetten.
Het eind is nabij, ten goede of ten kwade, had Tika gezegd. Caramon begon het zelf ook te geloven. Toen hij in het water stapte, werd hij voortgedreven door de sterke stroming, en even duizelde het hem. Het leek wel de stroming van de tijd, die hem meesleurde naar... ja, naar wat? Zijn ondergang? Het eind van de wereld? Of de hoop op een nieuw begin?
Berem waadde gretig voor hem uit, maar Caramon hield hem tegen.
‘We blijven bij elkaar,’ zei de grote man met zijn diepe stem, die door de grot galmde. ‘Misschien zijn er nog meer valstrikken, gemenere dan die van daarnet.’
Berem aarzelde net zo lang dat Caramon zich bij hem kon voegen. Vervolgens liepen ze langzaam zij aan zij door het snelstromende water. Daarbij zetten ze hun voeten voorzichtig neer, want de bodem was glad en verraderlijk door de afbrokkelende rotsen en losse steentjes.
Het ademhalen ging Caramon iets gemakkelijker af. Rustig waadde hij verder, maar opeens botste iets met zoveel kracht tegen zijn leren laars dat hij bijna onderuitging. Wankelend greep hij zich vast aan Berem.
‘Wat was dat?’ grauwde hij. Hij hield de brandende toorts boven het water.
Kennelijk aangetrokken door het licht stak iets zijn kop uit het glanzende, zwarte water. Caramon hapte vol afschuw naar adem, en zelfs Berem was even van zijn stuk gebracht.
‘Draken!’ fluisterde Caramon. ‘Pas uitgekomen.’ Het draakje opende zijn muil in een schrille kreet. Het licht van de toorts viel op rijen messcherpe tanden. Toen verdween de kop onder water en voelde Caramon opnieuw een klap tegen zijn laars. Een ander draakje viel zijn andere been aan; hij zag het water kolken van de wild zwaaiende staarten.
Dankzij zijn leren laarzen konden ze hem geen schade toebrengen, maar, dacht Caramon, als ik val, vreten die monsters mijn botten schoon.
Hij had de dood in vele gedaantes onder ogen gezien, maar nooit in zo’n griezelige vorm als deze. Even raakte hij in paniek. Ik ga terug, dacht hij verwilderd. Berem gaat maar in z’n eentje verder. Hij kan toch niet sterven.
De grote krijger vermande zich. Nee, verzuchtte hij inwendig. Ze weten nu dat we er zijn. Ze sturen vast iets of iemand op ons af om ons tegen te houden. Wat het ook is, ik moet het tegenhouden zodat Berem kan doen wat hij moet doen.
Die laatste gedachte sloeg helemaal nergens op, besefte Caramon. Het was zo belachelijk dat het bijna grappig was, en alsof iets de spot dreef met zijn beslissing werd de stilte verbroken door het geluid van rammelend staal en rauw geschreeuw achter hen.
Dit is waanzin, gaf hij vermoeid toe. Ik begrijp het niet. Misschien ga ik hier wel dood in het donker, en waarom? Voor hetzelfde geld loop ik hier met een gek. Misschien ben ik zelf wel gek geworden.
Nu werd Berem zich bewust van de wachters die achter hen aan kwamen. Dat beangstigde hem meer dan de draakjes, en hij waadde haastig verder. Zuchtend dwong Caramon zichzelf geen aandacht te besteden aan de aanvallen van de kronkelende monsters op zijn benen en voeten en hij liep verder door het zwarte, snelstromende water. Hij moest moeite doen om Berem bij te houden.
De man staarde strak voor zich uit in het donker. Af en toe kreunde hij en wrong verontrust in zijn handen. Het riviertje maakte een bocht, waar het water dieper werd. Caramon vroeg zich af wat hij moest doen als het water tot boven zijn laarzen kwam. De drakenjongen zwommen nog steeds verwoed achter hen aan, opgefokt door de warme geur van mensenbloed. Het gerammel van zwaarden en speren werd luider.
Toen vloog iets wat zwarter was dan de nacht op Caramon af en raakte hem vol in zijn gezicht. Wild zwaaiend met zijn armen probeerde hij te voorkomen dat hij in dat dodelijke water terecht zou komen, met als gevolg dat hij zijn toorts liet vallen. Het licht doofde sissend, terwijl Berem hem in een reflex vastgreep. Even hielden ze zich aan elkaar vast en staarden in de duisternis, verdwaasd en besluiteloos.
Al zou Caramon met blindheid zijn geslagen, dan nog was hij niet zo gedesoriënteerd geweest als nu. Hij had zich niet verroerd, maar desondanks had hij geen idee in welke richting hij stond en kon hij zich niets over zijn omgeving herinneren. Hij had het gevoel dat hij, als hij nog één stap deed, in het niets zou vallen en nooit de bodem zou raken.
‘Daar is het,’ zei Berem. Zijn adem stokte in zijn keel en hij snikte verstikt. ‘Ik zie de kapotte zuil met de glanzende edelstenen. En ze is er! Ze wacht op me, ze heeft al die jaren op me gewacht. Jasla!’ schreeuwde hij. Hij probeerde zich los te rukken.
Voor zich uit turend in de duisternis hield Caramon hem tegen, al voelde hij diens lichaam beven van emotie. Hij zag niets... of toch?
Ja! Een hartgrondige dankbaarheid en opluchting maakten zich meester van zijn door pijn geteisterde lichaam. In de verte zag hij inderdaad edelstenen fonkelen. Ze glansden met een licht dat zelfs deze inktzwarte duisternis niet kon onderdrukken.
Het was maar een klein eindje verderop, hooguit honderd voet. Caramon liet zijn greep op Berem verslappen en dacht: misschien is dit een uitweg, voor mij althans. Als Berem wil, mag hij zich bij de geest van zijn zusje voegen. Het enige wat ik verlang is een uitweg, zodat ik terug kan naar Tika en Tas.
Met hernieuwd zelfvertrouwen liep Caramon door. Nog een paar minuten en het was voorbij... ten goede... of...
‘Shirak,’ sprak iemand.
Er laaide een fel licht op.
Caramons hart sloeg een slag over. Langzaam, heel langzaam sloeg hij zijn ogen op naar dat felle licht en zag twee goudkleurige, fonkelende ogen die hem vanuit de diepten van een zwarte kap aanstaarden.
De adem stroomde uit zijn longen als de zucht van een stervende.
Het trompetgeschetter hield op, en de rust keerde deels weer in de Audiëntiezaal. Nu richtten ieders ogen - inclusief die van de Koningin - zich weer op het tafereel dat zich op het podium afspeelde.
Met de kroon in zijn handen stond Tanis op. Hij had geen idee waar het trompetgeschetter op duidde, aan welk noodlot hij nu weer was overgeleverd. Hij wist alleen dat hij het spel tot het bittere einde moest uitspelen.
Laurana... Zij was het enige waar hij aan dacht. Waar Berem, Caramon en de anderen ook waren, hen kon hij niet meer helpen. Tanis keek naar de in een zilveren harnas gehulde gestalte die onder hem op het slangenpodium stond. Bijna per ongeluk dwaalde zijn blik af naar Kitiara, die met haar gezicht verscholen achter het afzichtelijke drakenmasker naast haar stond. Ze gebaarde.
De beweging achter hem was niet zozeer hoorbaar als wel voelbaar. Hij draaide zich met een ruk om en zag dat heer Sothis met een moordlustige blik in zijn oranje ogen op hem afkwam.
Met de kroon in zijn hand deinsde Tanis achteruit, wetend dat hij het niet kon winnen van deze tegenstander uit het geestenrijk.
‘Stop!’ riep hij met de kroon hoog boven de vloer van de Audiëntiezaal. ‘Hou hem tegen, Kitiara, of ik smijt de kroon met mijn laatste krachten in het publiek.’
Sothis lachte geluidloos en liep op hem af, met zijn doorzichtige hand, waarvan de aanraking alleen al de dood betekende voor zich uit.
‘Hoezo laatste krachten?’ vroeg de doodsridder zachtjes. ‘Mijn magie zal je lichaam tot stof doen vergaan en de kroon zal aan mijn voeten vallen.’
‘Heer Sothis,’ klonk een heldere stem vanaf het podium in het midden van de zaal. ‘Halt. Laat hij die de kroon heeft veroverd hem naar mij toe brengen.’
Sothis aarzelde. Met zijn hand nog naar Tanis uitgestrekt draaide hij zich met een vragende blik in zijn vlammende, lege ogen om naar Kitiara.
Kitiara, die de drakenhelm had afgezet, had alleen maar oog voor Tanis. Hij zag dat haar bruine ogen glansden en dat haar wangen rood waren van opwinding.
‘Je brengt de kroon toch naar mij toe, nietwaar, Tanis?’ riep Kitiara.
Tanis slikte. ‘Ja,’ zei hij, likkend aan zijn droge lippen. ‘Ik breng de kroon naar jou toe.’
‘Wachters!’ beval Kitiara. Ze gebaarde dat ze in beweging moesten komen. ‘Een escorte. Eenieder die hem aanraakt zal ik doden. Heer Sothis, zorg ervoor dat hij me veilig bereikt.’
Tanis wierp een vluchtige blik op heer Sothis, die langzaam zijn dodelijke hand liet zakken. ‘Hij regeert nog steeds over uw hart, mijn vrouwe,’ meende hij de doodsridder snerend te horen fluisteren.
Toen kwam Sothis naast hem lopen. De spookachtige kou die de ridder uitstraalde deed het bloed bijna in zijn aderen stollen. Samen liepen ze de trap af, een merkwaardig tweetal: een spookachtige ridder in een zwart harnas, de halfelf met de bebloede kroon in zijn hand.
Ariakas’ officiers, die met getrokken wapens onder aan de trap stonden, deinsden terug, sommigen met tegenzin. Toen Tanis de granieten vloer bereikte en langs hen heen liep, wierpen velen hem dreigende blikken toe. Hij zag een dolk glanzen in de hand van de een en een onuitgesproken belofte in de donkere ogen van een ander.
Eveneens met getrokken zwaarden schaarden Kitiara’s lijfwachten zich om hem heen, maar het was heer Sothis’ dodelijke aura die ervoor zorgde dat hij veilig de vloer kon oversteken. Tanis begon te zweten onder zijn wapenrusting. Dus dit is macht, besefte hij. Wie de kroon draagt, heerst, maar dat kan midden in de nacht met één dolksteek van een huurmoordenaar zomaar opeens voorbij zijn.
Tanis liep door en al snel bereikten hij en heer Sothis de trap die naar het slangenpodium leidde. Bovenaan stond Kitiara, beeldschoon en stralend van triomfantelijkheid. Alleen klom Tanis de spookachtige trap op. Met een oranje gloed in zijn holle ogen bleef Sothis onder aan de trap staan. Toen Tanis het hoogste deel van het podium - de kop van de slang - bereikte, zag hij Laurana achter Kitiara staan. Laurana’s gezicht was koel, beheerst. Ze wierp hem - en de met bloed besmeurde kroon- een vluchtige blik toe en keerde zich van hem af. Hij had geen idee wat ze dacht of voelde. Het deed er ook niet toe. Hij zou het haar uitleggen...
Kitiara rende op hem af en sloeg haar armen om hem heen. In de zaal klonk gejuich.
‘Tanis!’ fluisterde ze. ‘Jij en ik zijn werkelijk voorbestemd om samen te regeren. Je was fantastisch, groots! Ik geef je alles wat je wilt... alles...’
‘Ook Laurana?’ vroeg Tanis kil, overstemd door het kabaal. De ietwat scheef staande ogen die zijn afkomst verrieden boorden zich in Kitiara’s bruine ogen.
Kit wierp een korte blik op de elfenvrouw die zo strak voor zich uit staarde en zo bleek was dat ze wel dood leek.
‘Als je haar wilt.’ Kitiara haalde haar schouders op. Toen drukte ze zich tegen hem aan en zei zo zachtjes dat alleen hij het kon horen: ‘Maar je hebt mij, Tanis. Overdag zullen we legers aanvoeren en over de wereld regeren. En de nachten, Tanis! Die zijn van ons alleen, van jou en van mij.’ Haar ademhaling versnelde, en ze streek met beide handen over zijn bebaarde gezicht. ‘Zet de kroon op mijn hoofd, liefste.’
Tanis staarde in haar bruine ogen, die vervuld waren van warmte, hartstocht en opwinding. Hij voelde dat Kitiara zich tegen hem aan drukte, bevend, gretig. Overal om hem heen stonden soldaten als gekken te schreeuwen. Het kabaal zwol aan als een golf. Langzaam tilde Tanis de Machtskroon op... niet boven Kitiara’s hoofd, maar boven zijn eigen hoofd.
‘Nee, Kitiara,’ riep hij zo hard dat iedereen het kon horen. ‘Slechts een van ons zal bij dag en bij nacht heersen. Ik!’
Er klonk gelach in de zaal, vermengd met boos gemompel. Kitiara sperde geschrokken haar ogen open, maar kneep ze toen snel samen.
‘Waag het niet,’ zei Tanis. Hij pakte de hand vast waarmee ze naar de dolk aan haar riem reikte en keek op haar neer. ‘Ik verlaat nu de zaal,’ zei hij zachtjes, alleen tegen haar, ‘samen met Laurana. Jij en je soldaten begeleiden ons. Zodra we veilig van deze kwade plek weg zijn, geef ik jou de kroon. Als je me verraadt zul je hem nooit in handen krijgen. Begrepen?’
Kitiara glimlachte minachtend. ‘Dus zij is werkelijk de enige om wie je iets geeft?’ fluisterde ze bijtend.
‘Werkelijk,’ antwoordde Tanis. Hij omklemde haar arm nog steviger en zag pijn in haar ogen. ‘Dat zweer ik op de ziel van twee mannen die me dierbaar waren, Sturm Zwaardglans en Flint Smidsvuur. Geloof je me?’
‘Ik geloof je,’ zei Kitiara boos en verbitterd. Ze keek naar hem op, en er laaide een schoorvoetende bewondering op in haar ogen. ‘Je weet niet wat je mist...’
Zonder een woord te zeggen liet Tanis haar los. Hij draaide zich om en liep op Laurana af, die met haar rug naar hem toe met niets ziende ogen voor zich uit stond te staren. Tanis pakte haar bij de arm. ‘Kom mee,’ beval hij kort. Overal om hem heen zwol het lawaai vanuit het publiek aan, en hij was zich bewust van de donkere schaduwgestalte van de Koningin boven zich, die ingespannen naar de machtsstrijd zat te kijken, benieuwd wie er als overwinnaar uit zou komen.
Laurana kromp niet ineen onder zijn aanraking. Ze reageerde helemaal niet. Langzaam draaide ze haar hoofd met het lange, samengeklitte, honingblonde haar naar hem om. Er lag geen herkenning in haar groene ogen, geen uitdrukking. Hij zag niets in haar blik, geen angst en geen woede.
Het komt wel goed, zei hij met een schrijnend hart tegen haar, woordeloos. Ik zal het uitleggen...
Een zilveren flits, een waas van honingblond haar. Iets raakte Tanis hard op de borst. Hij wankelde achteruit, graaiend naar Laurana. Maar hij kon haar niet vasthouden.
Laurana duwde hem uit de weg en sprong op Kitiara af, reikend naar het zwaard dat de andere vrouw om haar middel droeg. Daarmee verraste ze de mensenvrouw volledig. Kit worstelde even fel tegen, maar Laurana had haar hand al om het gevest. Met een soepele beweging rukte ze het zwaard uit de schede en sloeg Kitiara met het gevest tegen de vlakte. Toen draaide ze zich om en rende naar de rand van het podium.
‘Laurana, blijf staan!’ schreeuwde Tanis. Hij deed een sprong naar voren om haar tegen te houden, maar voelde opeens de punt van het zwaard tegen zijn keel.
‘Verroer je niet, Tanthalasa,’ beval Laurana. Haar groene ogen waren groot van opwinding, maar ze hield de punt van het zwaard met vaste hand op zijn plek. ‘Anders ben je dood. Als het moet, vermoord ik je.’
Tanis deed een stap naar voren, het scherpe staal boorde zich in zijn huid. Hulpeloos bleef hij staan. Laurana glimlachte bedroefd.
‘Begrijp je het nu, Tanis? Ik ben niet meer dat verliefde meisje van vroeger. Ik ben niet meer de dochter van mijn vader aan het hof van Qualinesti. Ik ben niet eens meer de gouden generaal. Ik ben Laurana. En ik bepaal zelf wel of en hoe ik leef of sterf, zonder jouw hulp.’
‘Laurana, luister naar me!’ smeekte Tanis. Hij deed nog een stap in haar richting en hief zijn hand om het zwaard weg te duwen dat in zijn huid sneed.
Hij zag dat Laurana haar lippen stijf op elkaar klemde en dat haar groene ogen glinsterden. Zuchtend liet ze het zwaard langzaam zakken tot aan zijn geharnaste borst. Tanis glimlachte. Laurana haalde haar schouders op en duwde hem met een snelle stoot achterover het podium af.
Wild zwaaiend met zijn armen viel de halfelf. Nog voordat hij de grond raakte, zag hij dat Laurana met het zwaard in haar hand achter hem aan sprong en lichtvoetig neerkwam.
Hij sloeg tegen de grond met een klap die de lucht uit zijn longen dreef. De Machtskroon rolde rinkelend uit zijn hand en stuiterde over de blinkende granieten vloer. Boven zich hoorde hij Kitiara krijsen van woede.
‘Laurana!’ perste hij eruit, maar hij had te weinig lucht om te kunnen roepen. Wild keek hij om zich heen. Hij zag een zilveren flits...
‘De kroon! Breng me de kroon!’ Kitiara’s stem galmde in zijn oren.
Maar ze was niet de enige die schreeuwde. Alle Drakenheren waren overeind gekomen en gaven hun soldaten het bevel om aan te vallen. De draken kozen het luchtruim. Het vijfkoppige lijf van de Duistere Koningin vulde de zaal met schaduw. Ze juichte deze krachtmeting toe die haar de sterkste commandanten zou opleveren: de overlevenden.
Tanis werd vertrapt door de klauwen van draconen, de laarzen van kobolden en de schoenen met stalen neuzen van mensen. Vechtend om overeind te komen en niet te worden verpletterd probeerde hij die zilveren flits te volgen. Eén keer zag hij hem nog, maar toen was hij verdwenen, opgeslokt door het strijdgewoel. Voor hem dook een verwrongen gelaat op met blikkerende zwarte ogen. De onderkant van een speer werd in zijn zij geramd.
Kreunend liet Tanis zich weer op de grond vallen. In de Audiëntiezaal was de chaos nu compleet.
Raistlin! Het was een onuitgesproken gedachte. Caramon wilde wel iets zeggen, maar er kwam geen geluid over zijn lippen.
‘Ja, broer,’ zei Raistlin, die zoals gewoonlijk antwoord gaf op Caramons gedachten. ‘Ik ben het, de laatste wachter, degene die je dient te passeren om je doel te bereiken, degene die van hare duistere majesteit het bevel heeft gekregen te reageren indien de trompetten klinken.’ Raistlin glimlachte spottend. ‘En ik had kunnen weten dat jij zo dwaas zou zijn mijn magische valstrik in werking te stellen...’
‘Raist,’ begon Caramon, maar zijn stem liet hem in de steek.
Even kon hij geen woord uitbrengen. Hij was uitgeput van angst, pijn en bloedverlies en rilde door het koude water, en dit was bijna meer dan hij kon verdragen. Het zou gemakkelijker zijn om het donkere water boven zijn hoofd te laten sluiten en zich te laten verscheuren door de jonge draken met hun scherpe tanden. Die pijn kon nooit zo erg zijn als deze. Toen voelde hij Berem naast zich bewegen. De man stond met een vage, niet-begrijpende blik naar Raistlin te staren. Hij trok aan Caramons arm.
‘Jasla roept. We moeten gaan.’
Met een snik rukte Caramon zijn arm los uit Berems greep. De man staarde hem boos aan, wendde zich af en liep in zijn eentje verder.
‘Nee, beste vriend, ook jij gaat nergens naartoe.’
Raistlin hief zijn magere hand, waarop Berem opeens wankelend bleef staan. De Immerman keek op naar de glinsterende goudkleurige ogen van de magiër die boven hem op een richel stond. Jammerend en handenwringend staarde Berem verlangend naar de ingelegde zuil. Hij kon zich echter niet bewegen. Een grote, verschrikkelijke kracht hield hem tegen, onverbiddelijk als de magiër op de richel.
Caramon knipperde zijn plotseling opwellende tranen weg. Nu hij de macht van zijn broer kon voelen, moest hij vechten tegen zijn wanhoop. Hij kon niets doen... behalve proberen Raistlin te doden. Zijn ziel deinsde vol afschuw voor die gedachte terug. Nee, dan stierf hij nog liever zelf.
Opeens keek Caramon op. Dan zij het zo. Als ik moet sterven, zal ik strijdend ten onder gaan... precies zoals ik me altijd heb voorgesteld.
Ook al betekent dat dat ik door mijn eigen broer word gedood.
Langzaam sloeg Caramon zijn ogen op en keek zijn tweelingbroer recht aan.
‘Draag je nu de Zwarte Mantel?’ vroeg hij met droge lippen. ‘Ik kan het niet goed zien... in dit licht...’
‘Inderdaad,’ antwoordde Raistlin. Hij hief de staf van Magius, zodat het zilveren licht hem bescheen. Een gewaad van het zachtste fluweel hing om zijn magere schouders. In het licht had de zwarte stof, die donkerder leek dan de eeuwige duisternis die hen omringde, een zachte glans.
Huiverend bij de gedachte aan wat hij moest doen ging Caramon verder: ‘En je stem, die is krachtiger, anders. Het is jouw stem... en toch ook weer niet...’
‘Dat is een lang verhaal, Caramon,’ antwoordde Raistlin. ‘Ooit zul je het misschien te horen krijgen. Maar nu bevind je je in een penibele situatie. De draconenwachters zijn in aantocht. Ze hebben het bevel gekregen de Immerman gevangen te nemen en naar de Duistere Koningin te brengen. Dat zal zijn einde betekenen. Hij is niet onsterfelijk, dat kan ik je verzekeren. Ze kent spreuken waarmee ze zijn bestaan kan ontrafelen tot er van zijn lichaam en ziel niet meer over is dan een paar draadjes die door de stormachtige wind worden meegevoerd. Daarna zal ze zijn zus verslinden en zal ze eindelijk vrij zijn om met al haar macht en luister Krynn binnen te treden. Ze zal de scepter zwaaien over de wereld, de hemel en de Afgrond. Niets kan haar dan nog tegenhouden.’
‘Ik begrijp het niet...’
‘Nee, natuurlijk niet, lieve broer,’ zei Raistlin met een spoor van zijn oude irritatie en sarcasme. ‘Je staat naast de Immerman, de enige op heel Krynn die een eind kan maken aan deze oorlog en de Koningin van de Duisternis terug naar haar schaduwrijk kan sturen. En jij begrijpt het niet.’
Raistlin liep naar de rand van de rotsrichel waarop hij stond en boog leunend op zijn staf naar voren. Hij wenkte zijn broer. Bevend bleef Caramon staan, niet in staat zich te verroeren, doodsbang dat Raistlin een betovering over hem zou uitspreken. Maar zijn broer keek hem slechts indringend aan.
‘De Immerman hoeft nog maar een paar passen te zetten om te worden herenigd met zijn zus. Die heeft al die jaren onuitsprekelijke kwellingen moeten doorstaan terwijl ze wachtte tot hij terug zou komen om haar te bevrijden van de marteling die ze zichzelf had opgelegd.’
‘En wat gebeurt er dan?’ stamelde Caramon. Zijn blik werd vastgehouden door een eenvoudige kracht die groter was dan elke willekeurige spreuk.
Met zijn goudkleurige, zandlopervormige ogen samengeknepen liet Raistlin zijn stem dalen. Fluisteren was voor hem niet langer noodzaak, maar hij had gemerkt dat het veel meer indruk maakte.
‘Dan wordt de wig verwijderd, lieve broer, en slaat de deur dicht. Dan zal de Duistere Koningin brullend van woede worden teruggeworpen in de diepste krochten van de Afgrond.’ Raistlin sloeg zijn ogen op en maakte een gebaar met zijn magere, slanke hand. ‘Dit alles... de herboren tempel van Istar, bezoedeld door het kwaad... zal ten onder gaan.’
Caramon hapte naar adem, maar trok toen een wantrouwig gezicht.
‘Nee, ik lieg niet,’ antwoordde Raistlin op Caramons onuitgesproken gedachte. ‘Niet dat ik niet kan liegen wanneer het me uitkomt. Maar je zult merken dat de band tussen ons nog steeds zo hecht is dat ik niet tegen jou kan liegen. Bovendien heeft het geen zin. Ik ben er meer bij gebaat als je de waarheid kent.’
Caramon kon het allemaal niet meer bevatten. Hij begreep er helemaal niets van. Maar hij had geen tijd om er lang bij stil te staan. Achter zich hoorde hij draconenwachters op de trap. Het geluid werd weerkaatst in de tunnel. Zijn gezicht werd kalm en vastberaden.
‘Dan weet je wat ik moet doen, Raist,’ zei hij. ‘Je mag dan machtig zijn, je moet je nog altijd kunnen concentreren om je magie te gebruiken. En zolang je je op mij moet richten, heb je geen macht over Berem. Je kunt hem niet doden.’ Caramon hoopte vurig dat Berem luisterde en in actie zou komen als het moment daar was. ‘Het lijkt erop dat alleen die Duistere Koningin van je dat kan. Dus dan blijft er nog maar één over...’
‘Jij, mijn geliefde broer,’ zei Raistlin zachtjes. ‘Ja, ik kan jou doden...’
Hij rechtte zijn rug en hief zijn hand, en voordat Caramon de kans kreeg een kreet te slaken of zelfs maar beschermend zijn arm op te tillen werd de duisternis verdreven door een felle vuurbal. Het leek wel of de zon was binnengekomen. Hij raakte Caramon vol, en de krijger viel achterover in het zwarte water.
Verschroeid en verblind door het felle licht, verdoofd door de zware klap voelde Caramon zijn bewustzijn weg glippen. Hij zonk weg in het donkere water. Toen beten scherpe tanden zich vast in zijn arm en scheurden een stuk vlees weg. De felle pijn bracht hem bij zijn positieven. Schreeuwend van angst en pijn worstelde hij om uit het dodelijke water op te staan.
Hevig rillend rechtte hij zijn rug. Nu hadden de jonge draken bloed geproefd en vielen ze woest en gefrustreerd aan op zijn leren laarzen. Met zijn hand stevig om zijn arm geklemd wierp Caramon een snelle blik op Berem, en tot zijn ontzetting zag hij dat die zich niet had verroerd.
‘Jasla! Hier ben ik! Ik kom je bevrijden!’ schreeuwde Berem, maar hij bleef staan, nog steeds in de ban van de spreuk. Verwoed hamerde hij op de onzichtbare muur die hem de weg versperde. De man werd bijna gek van verdriet.
Raistlin keek kalmpjes naar zijn broer, die voor hem stond terwijl het bloed uit de wond op zijn blote arm stroomde.
‘Ik ben machtig, Caramon,’ zei Raistlin. Kil keek hij zijn tweelingbroer recht in de ogen. ‘Met Tanis’ onbedoelde hulp was ik in staat me te ontdoen van de enige man op Krynn die me had kunnen verslaan. Nu ben ik de machtigste magiegebruiker ter wereld. En ik zal nog machtiger zijn... zodra de Duistere Koningin er niet meer is.’
Verdwaasd en niet-begrijpend keek Caramon zijn broer aan. Achter zich hoorde hij gespetter en het triomfantelijke geschreeuw van de draconen. Maar hij was te beduusd om zich te verroeren en kon zijn ogen niet van zijn broer afhouden. Pas toen Raistlin zijn hand hief en een gebaar naar Berem maakte ging Caramon heel langzaam een licht op.
Met dat gebaar was Berem opeens vrij. De Immerman wierp nog snel even een blik over zijn schouder op Caramon en de draconen die door het water waadden met kromzwaarden die glansden in het licht van de staf. Tot slot keek hij naar Raistlin, die in zijn lange zwarte gewaad op de richel stond. Toen rende Berem, met een vreugdekreet die door de tunnel galmde, op de ingelegde zuil af.
‘Jasla, ik kom eraan!’
‘Denk erom, broer,’ galmde Raistlins stem in Caramons hoofd. ‘Dit gebeurt omdat ik ervoor kies.’
Caramon keek achterom en zag de draconen krijsen van woede bij de aanblik van hun vluchtende prooi. De draakjes trokken aan zijn leren laarzen en zijn wonden deden vreselijk pijn, maar hij merkte het niet. Als in een droom — sterker, het leek nog onwerkelijker dan een droom — draaide hij zich weer om en keek Berem na, die op de ingelegde zuil afrende.
Misschien was het zijn koortsachtige fantasie, maar hoe dichter de Immerman bij de zuil kwam, des te feller leek het groene juweel in zijn borst op te gloeien, tot zelfs de vuurbal van Raistlin erbij in het niet viel. In dat licht verscheen in de zuil de blikkerende gestalte van een vrouw. Het was een fragiele, ijle schoonheid, gekleed in een eenvoudige leren tuniek, en ze leek sterk op Berem doordat haar ogen te jong waren voor haar ingevallen gezicht.
Vlak bij haar bleef Berem opeens staan. Even bewoog er niets. De draconen stopten, met hun zwaard in hun klauwen. Helemaal begrepen ze het niet, maar langzaam begon tot hen door te dringen dat deze man hun lot zou bepalen, dat alles van hem afhing.
Caramon voelde de kou van het water en de tunnel niet meer, noch de pijn van zijn wonden. Zijn angst, wanhoop en hoop waren verdwenen. Tranen welden op in zijn ogen en hij had een pijnlijk, brandend gevoel in zijn keel. Berem stond tegenover zijn zus, de zus die hij had vermoord, de zus die zichzelf had opgeofferd om hem — en de wereld — hoop te geven. In het licht van Raistlins staf zag Caramon de kwelling op het bleke, van verdriet vertrokken gezicht van de man.
‘Jasla,’ fluisterde hij met gespreide armen, ‘kun je me vergeven?’
Er was niets te horen behalve het gedempte kolken van het water om zijn voeten en het gestage getinkel van water dat al sinds het begin der tijden van de rotsen droop.
‘Mijn broer, tussen ons valt er niets te vergeven.’ Jasla spreidde in een verwelkomend gebaar haar armen, en haar bekoorlijke gelaat straalde vrede en liefde uit.
Met een onsamenhangende kreet van pijn en vreugde wierp Berem zich in de armen van zijn zus.
Caramon knipperde met zijn ogen en hapte naar adem. Het beeld verdween. Tot zijn afschuw zag hij dat de Immerman zich met zoveel kracht op de met juwelen ingelegde zuil stortte dat de scherpe punten zijn lichaam doorboorden. Zijn laatste kreet was vreselijk, vreselijk... maar triomfantelijk.
Berems lichaam schokte en beefde. Donker bloed stroomde over de edelstenen en dempte hun gloed.
‘Berem, je hebt gefaald. Het was niets. Een leugen!’ Schor schreeuwend rende Caramon op de stervende man af. Hij wist dat Berem niet zou sterven. Dit was allemaal waanzin! Hij zou...
Caramon bleef abrupt staan.
De rotsen om hem heen trilden. De grond beefde onder zijn voeten. Het zwarte water stroomde opeens niet meer zo snel, maar klotste traag en onzeker tussen de rotsen heen en weer. Achter zich hoorde hij de draconen brullen van schrik.
Caramon staarde naar Berem. Zijn gebroken lichaam lag op de rotsen. Hij bewoog nog heel even, alsof hij een laatste zucht slaakte. Toen bleef hij roerloos liggen. Heel even waren er twee vage gestalten in de zuil zichtbaar, maar die verdwenen bijna meteen.
De Immerman was dood.
Tanis tilde zijn hoofd van de vloer en zag dat een kobold met zijn speer in de aanslag klaarstond om hem dood te steken. Snel rolde hij om, greep de kobold bij zijn gelaarsde voet en gaf er een ruk aan. Het wezen klapte tegen de grond, waarop een andere kobold, gekleed in een ander uniform, hem met zijn goedendag de hersens insloeg.
Haastig kwam Tanis overeind. Hij moest hier weg. Hij moest Laurana zien te vinden. Een dracoon rende op hem af. Ongeduldig reeg hij het monster aan zijn zwaard, waarbij hij er net op tijd aan dacht om het weer los te trekken voordat het lijk versteende. Toen hoorde hij iemand zijn naam roepen. Hij keek achterom en zag heer Sothis, omringd door zijn skeletridders, om Kitiara heen staan. Kits met haat vervulde ogen waren op Tanis gericht. Ze wees naar hem, waarop heer Sothis met een gebaar zijn volgelingen op hem afstuurde. Als een dodelijke golf stroomden ze van het slangenpodium af, alles vernietigend wat op hun weg kwam.
Tanis draaide zich om om te vluchten, maar kon niet aan de menigte ontsnappen. Wanhopig vocht hij, zich bewust van de naderende kilte. De paniek die hem overspoelde was zo hevig dat hij nauwelijks nog helder kon denken.
Toen klonk er een scherpe knal. De vloer beefde onder zijn voeten. Om hem heen stopte het vechten abrupt, want iedereen had er moeite mee overeind te blijven. Onzeker keek Tanis om zich heen. Wat was er gaande?
Een enorm, met een mozaïek bedekt stuk steen kwam los uit het plafond en viel neer op een grote groep draconen, die zich snel uit de voeten probeerden te maken. Het brokstuk werd gevolgd door een tweede en een derde. Toortsen vielen van de muren, kaarsen tuimelden op de grond en doofden in hun eigen vet. Het ondergrondse gerommel werd luider. Tanis draaide zich half om en zag dat zelfs de skeletridders waren blijven staan. Met vrees in hun vlammende ogen keken ze vragend naar hun leider.
Opeens kantelde de grond onder zijn voeten. Hij klemde zich snel vast aan een zuil en keek verwonderd om zich heen. Toen daalde de duisternis als een verpletterend gewicht op hem neer.
Hij heeft me verraden!
De woede en de angst van de Duistere Koningin geselden Tanis’ geest, zo hevig dat zijn schedel er bijna van uiteenspatte. Schreeuwend van pijn greep hij naar zijn hoofd. De duisternis verdiepte zich toen Tachisis, die zich inmiddels bewust was van het gevaar, alles op alles zette om de deur naar de wereld open te houden. Het allesoverheersende donker dempte het licht van elke vlam. De vleugels van de nacht vulden de zaal.
Overal om Tanis heen struikelden en wankelden draconen in de ondoordringbare duisternis. Hun officiers verhieven hun stem in een poging de verwarring te onderdrukken, de paniek in de kiem te smoren die zich onder hun soldaten verspreidde toen ze voelden dat de macht van hun Koningin wegvloeide. Tanis hoorde Kitiara schril krijsen van woede, maar het geluid werd abrupt afgekapt.
Een afschuwelijk geschraap en gebons, gevolgd door kreten van pijn, deden Tanis beseffen dat het hele gebouw op instorten stond.
‘Laurana!’ schreeuwde hij. Wanhopig worstelend om overeind te blijven strompelde hij blindelings vooruit, om bijna meteen omver te worden gelopen door wild rondrennende draconen. Staal kletterde tegen staal. Ergens hoorde hij opnieuw de stem van Kitiara, die haar soldaten om zich heen verzamelde.
Vechtend tegen de wanhoop klauterde Tanis weer overeind. Een vlammende pijn trok door zijn arm. Woedend weerde hij de zwaardslag af die in het donker op hem werd gericht, en met al zijn kracht schopte hij naar het wezen dat hem aanviel.
Er klonk een oorverdovend kabaal, waarop de strijd werd gestaakt. Een ademloze tel lang keek iedereen in de tempel omhoog naar de dichte duisternis. Stemmen werden vol ontzag gedempt. Tachisis, de Koningin van de Duisternis, zweefde boven hen in haar tastbare gedaante in die werkelijkheid. Haar reusachtige lichaam had ontelbare kleuren, zoveel, zo oogverblindend en zo verwarrend dat de gewone zintuigen van stervelingen haar angstaanjagende luister niet konden bevatten en de kleuren uitbanden. Koningin van Vele en Geen Kleuren, dat was Tachisis. De vijf koppen sperden hun gapende muil open en een vuur brandde in hun ogen, alsof ze van plan waren de wereld te verslinden.
Alles is verloren, dacht Tanis wanhopig. Dit is het moment van hun ultieme overwinning. We hebben gefaald.
De vijf koppen verhieven zich triomfantelijk. Het gewelfde plafond spleet in tweeën.
Schuddend en kronkelend alsof hij door onzichtbare handen werd verbouwd nam de tempel van Istar zijn oorspronkelijke vorm weer aan, de vorm die hij had gehad voordat de duisternis hem had misvormd.
In de zaal werd de duisternis na een laatste stuiptrekking vernietigd door de zilveren stralen van Solinari, die door de dwergen Nachtkaars wordt genoemd.
‘En nu, broer, zeg ik je vaarwel.’
Raistlin haalde een kleine bol uit de plooien van zijn zwarte gewaad. De drakenbol.
Caramon voelde de kracht uit zijn lijf wegvloeien. Toen hij zijn hand op het verband legde, voelde hij dat het doorweekt was en kleverig van het bloed. Zijn hoofd tolde en het licht van de staf van zijn broer leek te wankelen. Ver weg, als in een droom, hoorde hij dat de draconen de angst van zich afschudden en op hem afkwamen. De grond beefde onder hun voeten, of misschien trilden zijn benen gewoon.
‘Dood me, Raistlin.’ Met uitdrukkingsloze ogen keek Caramon zijn broer aan.
Raistlin bleef staan. Hij kneep zijn goudkleurige ogen samen.
‘Laat me niet door hen vermoorden,’ zei Caramon rustig, alsof hij om een simpele gunst vroeg. ‘Gun me een snel einde. Dat ben je me op z’n minst verschuldigd...’
De goudkleurige ogen spuwden vuur.
‘Verschuldigd!’ Sissend ademde Raistlin in. ‘Verschuldigd!’ herhaalde hij met verstikte stem. Zijn gezicht was bleek in het magische licht van de staf. Woedend draaide hij zich om en stak zijn hand uit naar de oprukkende draconen. Bliksem schoot uit zijn vingertoppen en trof de monsters in de borst. Krijsend van pijn en verbijstering vielen ze in het water, dat al snel begon te schuimen en groen kleurde van het bloed terwijl de draakjes hun verwanten verslonden.
Met doffe ogen keek Caramon toe, te ziek en verzwakt om zich er iets van aan te trekken. Hij hoorde het gerammel van nog meer zwaarden, het geschreeuw van nog meer stemmen. Zijn voeten gleden weg en hij zakte voorover in het donkere water, dat over hem heen spoelde...
Toen had hij opeens vaste grond onder zich. Knipperend met zijn ogen keek hij op. Hij zat naast zijn broer op de richel. Raistlin zat op zijn knieën naast hem, met de staf in zijn handen.
‘Raist!’ verzuchtte Caramon. Tranen welden op in zijn ogen. Met een bevende hand raakte hij de arm van zijn broer aan, betastte hij het zachte fluweel van diens zwarte gewaad.
Raistlin rukte zijn arm los. ‘Luister goed, Caramon,’ zei hij met een stem zo koud als het water dat hen omringde. ‘Deze ene keer zal ik je leven redden, en dan staan we quitte. Dan ben ik je niets meer verschuldigd.’
Caramon slikte. ‘Raist,’ zei hij zachtjes, ‘ik... ik bedoelde niet...’
Raistlin deed alsof hij hem niet had gehoord. ‘Kun je staan?’ vroeg hij bars.
‘Ik... ik denk het wel,’ antwoordde Caramon aarzelend. ‘Kun... kun je dat... dat ding niet gebruiken om ons hier weg te krijgen?’ Hij gebaarde naar de drakenbol.
‘Jawel, maar ik denk niet dat je het een prettige reis zou vinden. En trouwens, ben je degenen vergeten die bij je waren?’
‘Tika! Tas!’ riep Caramon verschrikt. Hij greep zich vast aan de natte rotsen en hees zichzelf overeind. ‘En Tanis! Hoe is het met—’
‘Tanis moet zichzelf maar redden. Mijn schuld jegens hem heb ik al duizend keer ingelost,’ zei Raistlin. ‘Maar misschien kan ik mijn schuld jegens anderen nog vereffenen.’
Aan het eind van de gang klonk geschreeuw toen een menigte soldaten het zwarte water in waadde, gehoorzamend aan het laatste bevel van hun Koningin.
Vermoeid legde Caramon zijn hand op het gevest van zijn zwaard, maar zijn broer hield hem met een lichte aanraking van zijn koude, benige vingers tegen.
‘Nee, Caramon,’ fluisterde Raistlin zachtjes. Hij vertrok zijn dunne lippen in een grimlach. ‘Ik heb je niet meer nodig. En ik zal je ook niet meer nodig hebben... nooit. Kijk maar.’
Meteen verdreef het vuur van Raistlins magie als de opkomende zon de duisternis in de ondergrondse grot. Nog steeds met zijn hand op zijn zwaard kon Caramon slechts naast zijn in het zwart gehulde broer vol ontzag toekijken terwijl de ene na de andere vijand viel, geveld door magie. Bliksem knetterde uit Raistlins vingertoppen, vlammen laaiden op uit zijn handen en schimmen doken op uit het niets, zo schrikbarend echt dat je van angst kon sterven door alleen maar naar ze te kijken.
Kobolden sneuvelden krijsend, doorboord door de lansen van ridders die de grot vulden met hun strijdkreten en op bevel van Raistlin weer verdwenen. De jonge draakjes vluchtten angstig terug naar de donkere, geheime plekken waar ze uit het ei waren gekropen, terwijl draconen door vlammen werden verteerd. Zwarte priesters, die gehoorzamend aan het laatste bevel van hun Koningin de trap af zwermden, werden doorboord door een regen van blikkerende speren. Hun laatste gebeden maakten plaats voor gevloek en gejammer van pijn.
Ten slotte kwamen de Zwarte Mantels, de oudsten van de orde, om die omhooggevallen jongeling te doden. Tot hun ontzetting ontdekten ze echter dat ze wellicht oud waren, maar dat Raistlin op de een of andere mysterieuze wijze nog ouder was. Zijn macht was fenomenaal, en vrijwel meteen beseften ze dat hij onverslaanbaar was. Overal werden zangerige spreuken uitgesproken, en een voor een verdwenen ze net zo snel als ze waren gekomen. Velen maakten vol nederig respect een diepe buiging voor Raistlin terwijl ze op de vleugels van wensspreuken werden meegevoerd.
Toen werd het stil, op het trage kabbelen van het water na. De staf van Magius verspreidde zijn kristalheldere licht. Om de paar tellen beefde de tempel, zodat Caramon geschrokken naar boven keek. Kennelijk had de strijd maar heel kort geduurd, al had Caramon de koortsachtige indruk dat hij en zijn broer al hun hele leven op deze afschuwelijke plek waren.
Toen de laatste magiër opging in de duisternis draaide Raistlin zich om naar zijn broer.
‘Zie je wel, Caramon?’ vroeg hij koud.
Woordeloos knikte de krijger. Zijn ogen waren groot als schoteltjes.
De grond onder hun voeten beefde en het water klotste tegen de rotsen. Achter in de grot begon de ingelegde zuil te trillen, waarna hij in tweeën spleet. Er daalde gruis neer op Caramons gezicht toen hij naar het afbrokkelende plafond keek.
‘Wat heeft dat te betekenen? Wat gebeurt er?’ vroeg hij.
‘Het betekent het einde,’ verklaarde Raistlin. Hij vouwde zijn zwarte gewaad om zich heen en wierp Caramon een geërgerde blik toe. ‘We moeten hier weg. Ben je sterk genoeg?’
‘Ja, wacht even,’ bromde Caramon. Hij zette zich af tegen de rotsen en deed een stap naar voren, maar begon toen te wankelen en viel bijna.
‘Ik ben zwakker dan ik dacht,’ mompelde hij met zijn hand tegen zijn pijnlijke zij. ‘Ik moet heel even... op adem komen.’ Caramons lippen waren wit en het zweet sijpelde over zijn gezicht toen hij zijn rug rechtte en opnieuw een stap zette.
Met een grimlach keek Raistlin hoe zijn broer op hem afstrompelde. Toen stak hij zijn arm uit.
‘Leun maar op mij, broer,’ zei hij zachtjes.
Het uitgestrekte, gewelfde plafond van de Audiëntiezaal barstte open. Enorme steenblokken vielen op de grond en verpletterden alles wat ze raakten. Meteen ging de chaos in de zaal over in massahysterie. Zonder acht te slaan op de strenge bevelen van hun leiders, die hun bevelen kracht bijzetten met zweepslagen en zwaardsteken, vochten de draconen om aan de vernietiging van de tempel te ontsnappen. Daarbij slachtten ze iedereen die in de weg liep — inclusief hun eigen kameraden — bruut af. Een enkele extreem machtige Drakenheer slaagde erin zijn lijfwachten onder controle te houden en te ontsnappen, maar verschillende anderen sneuvelden. Ze werden neer gemaaid door hun eigen soldaten, verpletterd door vallend puin of doodgetrapt.
Tanis baande zich een weg door de chaos en zag opeens datgene waarom hij had gebeden: een honingblonde haardos die als een kaarsvlammetje glansde in het licht van Solinari.
‘Laurana!’ riep hij, al wist hij best dat ze hem niet kon horen boven het tumult uit. Verwoed om zich heen slaand met zijn zwaard creëerde hij een pad voor zichzelf. Een rondvliegende rotssplinter sneed in zijn wang. Hij voelde warm bloed langs zijn hals sijpelen, maar zowel het bloed als de pijn waren onwerkelijk en snel vergeten terwijl hij, vechtend om haar te bereiken, sloeg, stak en schopte naar de rondrennende draconen. Keer op keer kwam hij vlak bij haar, om vervolgens door de massa te worden meegevoerd.
Bij de deur van een van de wachtzalen hield ze zich de draconen van het lijf. Ze hanteerde Kitiara’s zwaard met de vaardigheid die ze in de loop van de eindeloze maanden van oorlog had opgedaan. Tanis wist haar bijna te bereiken toen ze haar aanvallers had gedood en even bleef staan.
‘Laurana, wacht!’ schreeuwde hij boven het kabaal uit.
Ze hoorde hem. Vanaf de rand van de maanverlichte zaal keek ze hem met een kalme, vastberaden blik in haar ogen aan.
‘Vaarwel, Tanis,’ riep ze hem in het elfs toe. ‘Ik ben je mijn leven verschuldigd, maar niet mijn ziel.’
Met die woorden draaide ze zich om en liet hem achter. Ze stapte de wachtzaal binnen en werd opgeslokt door de duisternis.
Een stuk van het plafond van de tempel viel met een smak op de grond, en een regen van puin daalde op Tanis neer. Even bleef hij haar doodmoe staan nastaren. Er sijpelde bloed in zijn oog. Afwezig veegde hij het weg, en opeens barstte hij in lachen uit. Hij lachte tot zijn tranen zich met het bloed vermengden. Toen vermande hij zich, greep zijn met bloed besmeurde zwaard steviger vast en verdween achter haar aan in de duisternis.
‘Door deze gang zijn ze weggerend, Raist... Raistlin.’ Caramon struikelde over de naam van zijn broer. Op de een of andere manier paste die oude bijnaam niet meer bij deze in het zwart gehulde, zwijgende man.
Ze stonden naast het bureau van de cipier, vlak bij het lichaam van de dode kobold. Overal om hen heen gebeurde er iets heel geks met de muren: ze bewogen, verbrokkelden, verschoven, veranderden. De aanblik vervulde Caramon met een vaag soort angst, als een nachtmerrie waarvan hij zich niets kon herinneren. Daarom hield hij zijn blik strak gericht op zijn broer, en dankbaar klampte hij zich vast aan diens magere arm. Die was tenminste nog van vlees en bloed, iets echts te midden van een angstaanjagende droom.
Caramon tuurde naar de oostelijke gang. ‘Weet je waar hij naartoe leidt?’ vroeg hij.
‘Ja,’ antwoordde Raistlin emotieloos.
De angst sloeg Caramon om het hart. ‘Je weet iets... er is iets met hen gebeurd...’
‘Ze zijn dom geweest,’ zei Raistlin verbitterd. ‘De droom heeft hen gewaarschuwd.’ Hij wierp zijn broer een vluchtige blik toe. ‘En niet alleen hen. Misschien ben ik nog op tijd, maar we moeten opschieten. Luister!’
Vluchtig keek Caramon naar de trap. Boven zich hoorde hij het gekras van klauwen, draconen die wilden verhinderen dat de honderden gevangenen die waren bevrijd door het instorten van de kerkers zouden ontkomen. Hij legde zijn hand op zijn zwaard.
‘Hou daarmee op,’ snauwde Raistlin. ‘Denk nou eens na! Je draagt nog steeds een wapenrusting. Ze zijn helemaal niet in ons geïnteresseerd. De Duistere Koningin is weg. Ze gehoorzamen haar niet langer. Het gaat hun alleen om de buit. Blijf naast me. Loop rustig door, doelbewust.’
Caramon haalde een keer diep adem en deed wat hem werd opgedragen. Hij was een beetje op krachten gekomen en kon nu zonder de hulp van zijn broer lopen. Zonder acht te slaan op de draconen — die één blik op hen wierpen en vervolgens verder renden — liepen de twee broers de gang in. Hier waren de muren nog aan het veranderen, trilde het plafond en beefde de grond. Achter zich hoorden ze het bloedstollende geschreeuw van gevangenen die vochten voor hun vrijheid.
‘In elk geval wordt die deur door niemand bewaakt,’ zei Raistlin wijzend.
‘Hoe bedoel je?’ vroeg Caramon. Hij bleef staan en keek zijn broer geschrokken aan.
‘Hij is beveiligd,’ fluisterde Raistlin. ‘Weet je nog, in de droom?’
Lijkbleek rende Caramon op de deur af. Hoofdschuddend liep Raistlin langzaam achter hem aan. Toen hij de hoek omkwam, zag hij zijn broer op zijn knieën zitten, naast twee roerloze lichamen.
‘Tika!’ kreunde Caramon. Hij streek de rode krullen uit haar bleke gezicht en zocht in haar hals naar een hartslag. Dankbaar sloot hij even zijn ogen. Toen reikte hij naar de kender. ‘En Tas... Nee!’
Zodra hij zijn naam hoorde, opende de kender langzaam zijn ogen, alsof zijn oogleden eigenlijk te zwaar waren om op te tillen.
‘Caramon...’ zei Tas op gebroken fluistertoon. ‘Het spijt me...’
‘Tas!’ Teder nam Caramon het kleine, koortsige lijfje in zijn grote armen. Hij hield de kender dicht tegen zich aan en wiegde hem zachtjes. ‘Sst, Tas, niets zeggen.’
De kender schokte krampachtig. Diepbedroefd keek Caramon om zich heen, en hij zag Tasselhofs buidels op de grond liggen. Zijn spullen lagen eromheen als speelgoed in een kinderkamer. Tranen welden op in Caramons ogen.
‘Ik wilde haar redden...’ fluisterde Tas, huiverend van de pijn. ‘Maar dat kon ik niet...’
‘Je hebt haar wel degelijk gered, Tas,’ zei Caramon verstikt. ‘Ze is niet dood. Alleen maar gewond. Het komt wel goed met haar.’
‘Echt?’ Er verscheen een iets kalmer licht in Tas’ koortsige ogen, maar dat doofde al snel. ‘Ik... ik ben bang dat het met mij niet goed komt, Caramon. Maar... maar dat geeft niet. Echt niet. Ik... ik ga naar Flint toe. Hij wacht op me. Hij hoort daar niet in z’n eentje te zijn. Ik snap niet... dat hij zonder mij is weggegaan...’
‘Wat is er met hem?’ vroeg Caramon aan zijn broer, die zich snel over de onverstaanbaar ijlende kender heen boog.
‘Gif,’ zei Raistlin met een blik op het gouden naaldje, dat glansde in het licht van de toortsen. Zachtjes duwde hij tegen de deur. Het slot klikte en de deur zwaaide een klein stukje open.
Buiten hoorden ze het geschreeuw en gegil van de soldaten en slaven van Neraka die wegvluchtten bij de afbrokkelende tempel. In de lucht klonk het gebrul van draken. De Drakenheren streden onderling om de heerschappij over deze nieuwe wereld. Aandachtig luisterend glimlachte Raistlin bij zichzelf.
Zijn gedachten werden verstoord toen iemand een hand op zijn arm legde.
‘Kun je iets voor hem doen?’ vroeg Caramon dwingend.
Raistlin wierp een snelle blik op de stervende kender. ‘Hij is erg ver heen,’ zei de magiër kil. ‘Het zal me kracht kosten en we zijn nog niet veilig.’
‘Maar kun je hem redden?’ drong Caramon aan. ‘Ben je daar machtig genoeg voor?’
‘Natuurlijk,’ antwoordde Raistlin schouderophalend.
Tika kreunde en ging met haar handen tegen haar pijnlijke hoofd rechtop zitten. ‘Caramon,’ riep ze dolgelukkig. Toen viel haar blik op Tas. ‘O nee...’ fluisterde ze. Haar pijn was vergeten toen ze haar met bloed besmeurde hand op het voorhoofd van de kender legde. Tas’ ogen vlogen open toen ze hem aanraakte, maar hij herkende haar niet. Hij gilde het uit van de pijn.
Boven zijn kreten uit hoorden ze het gekras van rennende voeten met klauwen in de gang.
Raistlin keek naar zijn broer, die Tas in zijn grote, maar o zo tedere armen hield.
Zo hield hij mij ook altijd vast, dacht Raistlin. Zijn blik ging naar de kender. Levendige herinneringen aan hun jonge jaren, aan zorgeloze avonturen met Flint... die nu dood was. Sturm, ook dood. Dagen vol warme zonneschijn, groene knoppen aan de vallènbomen van Soelaas... Avonden in de Herberg van het Laatste Huis... maar nu was de herberg zwartgeblakerd en half ingestort en waren de vallènbomen verbrand, vernietigd.
‘Dit is de laatste schuld die ik moet vereffenen,’ zei Raistlin. Zonder acht te slaan op Caramons dankbare gezicht zei hij: ‘Leg hem neer. Jij moet de draconen op afstand houden. Voor deze spreuk heb ik al mijn concentratie nodig. Zorg ervoor dat ze me niet storen.’
Zachtjes legde Caramon Tas op de grond. Er lag een starende blik in de ogen van de kender en zijn wild schokkende lichaam werd stijf. Hij begon te rochelen.
‘Denk erom, broer,’ zei Raistlin emotieloos terwijl hij zijn hand in een van de vele geheime zakken van zijn gewaad stak, ‘je bent nog steeds verkleed als een officier van het drakenleger. Pak het subtiel aan, indien mogelijk.’
‘Goed.’ Caramon wierp nog een laatste blik op Tas en zuchtte. ‘Tika,’ zei hij, ‘blijf heel stil liggen. Doe alsof je nog bewusteloos bent.’
Tika knikte, ging weer liggen en sloot gehoorzaam haar ogen. Raistlin hoorde dat Caramon al rammelend de gang inliep en iets zei met zijn luide, diepe stem, maar toen vergat de magiër zijn broer, de naderende draconen en alles om zich heen. Hij concentreerde zich op de betovering.
Hij haalde een glanzende witte parel uit een binnenzak en hield die stevig vast terwijl hij met zijn andere hand een grijsgroen blad pakte. Vervolgens wrikte hij Tasselhofs verstijfde kaken van elkaar en legde het blad onder diens gezwollen tong. Even keek de magiër aandachtig naar de parel terwijl hij de complexe bewoordingen van de spreuk in zijn geheugen opriep en hem in gedachten een paar keer opzegde tot hij zeker wist dat de woorden in de juiste volgorde stonden en hij wist hoe ze dienden te worden uitgesproken. Hij kreeg maar één kans. Als hij faalde, zou niet alleen de kender sterven, maar hijzelf mogelijk ook.
Raistlin drukte de parel tegen zijn borst, ter hoogte van zijn hart. Toen sloot hij zijn ogen en sprak de spreuk uit, zes keer achter elkaar, en elke keer veranderde hij iets aan de verbuigingen. Met een huivering van extase voelde hij de magie door zijn lichaam stromen en iets van zijn eigen levenskracht in de parel sijpelen.
Daarmee was het eerste deel van de betovering afgerond. Nu hield Raistlin de parel boven het hart van de kender. Opnieuw sloot hij zijn ogen en oefende de ingewikkelde spreuk, achterstevoren deze keer. Langzaam vermorzelde hij de parel met zijn hand en strooide het glanzende stof over Tasselhofs stijve lichaam. Hij rondde de spreuk af. Vermoeid opende hij zijn ogen en keek triomfantelijk toe terwijl de lijntjes van pijn wegtrokken uit het gezicht van de kender en er een vredige uitdrukking voor in de plaats kwam.
Plotseling opende Tas zijn ogen.
‘Raistlin! Ik... Getsie!’ Tas spuugde het blaadje uit. ‘Bah! Wat was dat voor iets smerigs? En hoe is het in mijn mond terechtgekomen?’ Duizelig kwam hij overeind. Toen zag hij zijn buidels. ‘Hé! Wie heeft er aan mijn spullen gezeten?’ Hij wierp een beschuldigende blik op Raistlin en sperde zijn ogen open. ‘Raistlin! Je draagt de Zwarte Mantel! Wat geweldig! Mag ik hem aanraken? O, laat maar. Je hoeft me niet zo boos aan te kijken. Hij ziet er gewoon zo lekker zacht uit. Hé, betekent dat datje nu echt slecht bent? Kun je iets boosaardigs voor me doen, zodat ik het kan zien? Ik weet het al! Ik heb een tovenaar een keer een demon zien oproepen. Kun jij dat ook? Een kleintje maar? Je kunt hem meteen weer terugsturen. Nee?’ Tas zuchtte teleurgesteld. ‘Nou ja... Hé, Caramon, wat doen die draconen met je? En wat is er met Tika? O, Caramon, ik—’
‘Hou je kop!’ brulde Caramon. Hij wierp een woeste blik op de kender en wees naar Tas en Tika. ‘De magiër en ik wilden deze gevangenen net naar onze Drakenheer brengen toen ze zich tegen ons keerden. Het zijn kostbare slaven, vooral het meisje. En de kender is een handige dief. We willen hen niet kwijt. Op de markt in Sanctie kunnen we een prima prijs voor ze krijgen. Nu de Duistere Koningin er niet meer is, is het ieder voor zich, nietwaar?’
Caramon gaf een van de draconen een kameraadschappelijke por in de ribben. Het monster grauwde instemmend en keek met een gretige blik in zijn zwarte reptielenogen naar Tika.
‘Dief!’ riep Tas verontwaardigd. Zijn schrille stem galmde door de gang. ‘Ik ben...’ Hij slikte en zweeg pardoes toen de zogenaamd bewusteloze Tika hem snel aanstootte.
‘Ik help het meisje wel overeind,’ zei Caramon met een boze blik op de wellustig grijnzende dracoon. ‘Hou jij die kender maar in de gaten. Jij daar, ga de magiër helpen. De spreuken hebben hem verzwakt.’
Met een eerbiedige buiging hielp een van de draconen Raistlin overeind. ‘En jullie twee,’ zei Caramon bevelend tegen de overgebleven soldaten, ‘loop voor ons uit en zorg ervoor dat we zonder problemen de stad uit komen. Misschien kunnen jullie met ons mee naar Sanctie,’ ging hij verder terwijl hij Tika overeind hielp. Ze schudde met haar hoofd alsof ze net bijkwam.
De draconen grijnsden instemmend. Eén van hen greep Tas bij zijn kraag en gaf hem een zet in de richting van de deur.
‘Maar mijn spullen!’ jammerde Tas. Hij probeerde zich om te draaien.
‘Doorlopen!’ grauwde Caramon.
‘Ach ja,’ verzuchtte de kender met een warme blik op zijn kostbare bezittingen, die verspreid lagen over de met bloed besmeurde vloer. ‘Waarschijnlijk zijn mijn avonturen nog niet ten einde. En in lege zakken kun je meer kwijt, zei mijn moeder altijd.’
Tas strompelde achter de twee draconen aan en keek even naar de hemel. ‘Het spijt me, Flint,’ zei hij zachtjes. ‘Je zult nog iets langer op me moeten wachten.’
Toen Tanis de wachtzaal binnentrad, was de overgang zo groot dat hij het even niet kon bevatten. Het ene moment moest hij vechten om te midden van een menigte op de been te blijven, en het volgende moment stond hij in een koele, donkere ruimte die sterk leek op de ruimte waarin hij samen met Kitiara en haar soldaten had staan wachten tot ze de Audiëntiezaal in mochten.
Hij keek snel om zich heen en zag dat hij alleen was. Hoewel zijn instinct hem toeschreeuwde dat hij zo snel mogelijk door moest rennen om zijn zoektocht voort te zetten, dwong hij zichzelf even te blijven staan, op adem te komen en het bloed weg te vegen dat zijn oogleden aan elkaar deed kleven. Hij probeerde zich te herinneren wat hij had gezien toen hij de tempel was binnengegaan. De wachtzalen die in een kring om de Audiëntiezaal heen lagen waren door middel van een reeks kronkelende gangen met het voorste deel van de tempel verbonden. Ooit, lang geleden in Istar moest aan die gangen een logisch ontwerp ten grondslag hebben gelegen, maar de tempel was zo verwrongen geraakt dat ze nu een ondoordringbare doolhof vormden. Gangen liepen op de meest onverwachte plekken dood, en andere leken nergens naartoe te gaan, zo eindeloos lang waren ze.
De grond bokte onder zijn voeten en er dwarrelde stof vanuit het plafond omlaag. Met een klap viel er een schilderij van de muur. Tanis had geen idee waar hij Laurana kon vinden. Hij had haar hier naar binnen zien gaan, dat was alles.
Ze had in de tempel gevangengezeten, maar dat was onder de grond. Hij vroeg zich af of ze zich wel van haar omgeving bewust was geweest toen ze werd binnengebracht, of ze wel wist hoe ze hieruit moest komen. Toen drong tot hem door dat hij zelf ook maar een heel vaag idee had van waar hij zich bevond. Hij pakte een brandende toorts uit de houder en scheen daarmee om zich heen. Achter een wandkleed hing een deur nog aan één scharnier. Hij tuurde erdoorheen en zag dat erachter een schemerige gang was.
De adem stokte Tanis in de keel. Nu wist hij hoe hij haar kon vinden.
Door de gang waaide een zuchtje wind, en frisse lucht — geurend naar de lente, koel van de rustige, vredige nacht — streek langs zijn linkerwang. Die luchtstroom had Laurana vast ook gevoeld, en ongetwijfeld was ze ervan uitgegaan dat de gang naar buiten liep. Snel rende Tanis de gang in, zonder acht te slaan op de pijn in zijn hoofd. Hij moest zijn vermoeide spieren dwingen hem te gehoorzamen.
Voor hem dook opeens een groep draconen op die uit een andere kamer kwamen. Omdat Tanis nog steeds het uniform van het drakenleger droeg, hield hij hen staande.
‘De elfenvrouw!’ riep hij. ‘Ze mag niet ontsnappen. Hebben jullie haar gezien?’
Afgaand op de toon van hun gehaaste gegrauw niet. En de volgende groep die Tanis tegenkwam ook niet. Maar twee draconen die op zoek naar kostbaarheden door de gang zwierven zeiden dat ze haar wel hadden gezien. Ze wezen vaag in de richting die Tanis al had gekozen. Hij vatte moed.
Inmiddels was er een eind gekomen aan de gevechten in de zaal. De Drakenheren die het hadden overleefd waren erin geslaagd te ontsnappen en bevonden zich nu te midden van hun eigen leger buiten de muren van de tempel. Sommigen vochten. Anderen trokken zich terug om te zien wie er als overwinnaar uit zou komen. Twee vragen hielden iedereen bezig. De eerste was: zouden de draken blijven of zouden ze samen met hun Koningin verdwijnen, net als na de Tweede Drakenoorlog?
En de tweede was: als de draken bleven, wie zou hen dan aanvoeren?
Tanis betrapte zichzelf erop dat ook hij onsamenhangend over die vragen piekerde terwijl hij door de gangen rende en verkeerde afslagen nam. Hij vloekte bitter als hij op een blinde muur stuitte en was gedwongen terug te lopen naar een plek waar hij de luchtstroom weer kon voelen.
Uiteindelijk werd hij echter te moe om nog ergens over te piekeren. De uitputting en de pijn eisten hun tol. Zijn benen werden zo zwaar dat het hem moeite kostte om de ene voet voor de andere te zetten. Zijn hoofd bonsde en de snee boven zijn oog begon weer te bloeden. De grond beefde aan één stuk door onder zijn voeten. Standbeelden vielen van hun sokkel, stenen vielen uit het plafond en stof regende op hem neer.
Hij dreigde de moed te verliezen. Hoewel hij er zeker van was dat hij in de enig mogelijke richting liep die Laurana had kunnen kiezen, hadden de paar draconen die hij nu tegenkwam haar niet gezien. Wat kon er zijn gebeurd? Was ze... Nee, daar weigerde hij aan te denken. Hij liep door, zich steeds bewust van de geurige lucht in zijn gezicht dan wel van de rook die om hem heen golfde.
De toortsen hadden brand veroorzaakt. De tempel dreigde in vlammen op te gaan.
Klauterend over een berg puin die een smalle gang blokkeerde, hoorde Tanis een geluid. Ademloos bleef hij staan. Ja, daar was het weer, een klein stukje voor hem uit. Hij omklemde zijn zwaard en probeerde door de rook en het stof heen te turen. De laatste groep draconen die hij was tegengekomen was stomdronken en uit op moord. Een eenzame menselijke officier had een interessant doelwit geleken, tot een van hen zich herinnerde dat hij Tanis in het gezelschap van de Zwarte Vrouwe had gezien. De volgende keer zou hij misschien minder geluk hebben.
Vlak voor hem was de gang bijna onbegaanbaar geworden doordat het plafond was ingestort. Het was stikdonker—alleen de toorts in Tanis’ hand gaf een beetje licht — en hij werd heen en weer geslingerd tussen zijn behoefte aan licht en zijn angst te worden gezien. Uiteindelijk besloot hij het erop te wagen en de toorts te laten branden. Hij zou Laurana nooit terugvinden als hij in het donker moest rondlopen.
Voorlopig moest hij nog op zijn vermomming vertrouwen.
‘Wie is daar?’ brulde hij met barse stem terwijl hij brutaal de toorts omhooghield.
Hij ving een glimp op van een glanzende wapenrusting en een rennende gestalte, maar hij rende bij hem vandaan in plaats van op hem af. Vreemd voor een dracoon... Zijn vermoeide brein leek ongeveer drie stappen achter zijn lichaam aan te hobbelen. Nu kon hij de gestalte duidelijk zien: slank, lenig en veel te snel...
‘Laurana!’ riep hij, en toen in het elfs: ‘Quisalas!’
Vloekend op de kapotte zuilen en blokken marmer die hem de weg versperden baande Tanis zich een weg, strompelend en rennend en struikelend en vallend. Hij dwong zijn schrijnende lichaam hem te gehoorzamen tot hij haar had ingehaald, pakte haar bij de arm en dwong haar te blijven staan. Verder was hij nergens meer toe in staat, behalve haar stevig vasthouden terwijl hij zich tegen de muur liet zakken.
Elke ademhaling deed hem pijn en hij was zo duizelig dat hij even dacht dat hij zou flauwvallen. Desondanks hield hij haar in een doodsgreep, niet alleen met zijn hand, maar ook met zijn ogen.
Nu snapte hij waarom de draconen haar niet hadden herkend. Ze had haar zilveren wapenrusting uitgetrokken en in plaats daarvan de uitrusting aangetrokken van een dode dracoon. Even kon ze Tanis alleen maar aanstaren. Eerst herkende ze hem niet eens, en bijna had ze hem aan haar zwaard geregen. Het enige wat haar ervan had weerhouden was het elfenwoord Quisalas, dat ‘liefste’ betekende. Dat en de intens gekwelde, gepijnigde uitdrukking op zijn gezicht.
‘Laurana,’ hijgde Tanis met een stem die net zo gebroken klonk als die van Raistlin vroeger, ‘laat me niet alleen. Wacht... Luister naar me, alsjeblieft!’
Met een felle ruk trok Laurana zich los. Maar ze liet hem niet alleen. Ze wilde iets zeggen, maar zweeg toen het gebouw opnieuw beefde. Stof en puin regenden op hen neer, en snel trok Tanis haar beschermend tegen zich aan. Angstig klampten ze zich aan elkaar vast. Al snel was het voorbij, maar het was aardedonker. Tanis had de toorts laten vallen.
‘We moeten hier weg,’ zei hij met bevende stem.
‘Ben je gewond?’ vroeg Laurana kil terwijl ze zich opnieuw probeerde los te rukken. ‘Zo ja, dan kan ik je helpen. Zo niet, dan stel ik voor dat we het afscheid niet onnodig rekken. Wat er ook—’
‘Laurana,’ zei Tanis zachtjes, hijgend. ‘Ik verwacht niet dat je het begrijpt, want ik begrijp het zelf niet eens. Ik vraag je niet om vergiffenis, want ik kan mezelf niet eens vergeven. Ik kan tegen je zeggen dat ik van je hou, dat ik altijd van je gehouden heb. Maar dan zou ik liegen, want alleen iemand die van zichzelf houdt is tot ware liefde in staat. En op dit moment kan ik mezelf niet uitstaan. Het enige wat ik je kan vertellen, Laurana, is dat...’
‘Sst!’ fluisterde Laurana. Ze hield haar hand voor Tanis’ mond. ‘Ik hoor iets.’
Een hele tijd bleven ze doodstil staan luisteren, dicht tegen elkaar in de duisternis. Eerst hoorden ze niets, behalve hun eigen ademhaling. Ze konden niets zien, zelfs elkaar niet, al stonden ze vlak bij elkaar. Toen werden ze opeens verblind door toortslicht en sprak er iemand.
‘Wat wilde je tegen Laurana zeggen, Tanis?’ vroeg Kitiara vriendelijk. ‘Toe maar.’
Een ontbloot zwaard glom in haar hand. Vochtig bloed - zowel rood als groen - glinsterde op het staal. Haar gezicht was wit van het steenstof, en een straaltje bloed uit een wondje op haar lip sijpelde over haar kin. Haar ogen waren dof van vermoeidheid, maar haar glimlach was nog zo charmant als altijd. Ze stak haar bebloede zwaard in de schede, veegde haar handen af aan haar gerafelde mantel en streek er toen afwezig mee door haar krullen.
Uitgeput sloot Tanis zijn ogen. Zijn gezicht leek op slag jaren ouder te worden, en opeens zag hij er heel menselijk uit. Pijn, uitputting, verdriet en schuldgevoel hadden een onuitwisbaar stempel gedrukt op de eeuwige jeugdigheid die hij van de elfen had geërfd. Hij voelde dat Laurana verstijfde en naar haar zwaard reikte.
‘Laat haar gaan, Kitiara,’ zei hij zachtjes terwijl hij Laurana stevig vasthield. ‘Kom je belofte na, dan zal ik hetzelfde doen. Laat me haar buiten de stadsmuren brengen. Daarna kom ik terug—’
‘Ik geloof echt dat je dat zou doen,’ merkte Kitiara op. Geamuseerd en verwonderd keek ze hem aan. ‘Is het al bij je opgekomen, halfelf, dat ik je kan kussen en doden zonder tussendoor diep adem te halen? Nee, dat lijkt me niet. Eigenlijk zou ik je nu ter plekke moeten doden, al was het maar omdat ik weet dat ik de elfenvrouw niets ergers zou kunnen aandoen.’ Ze hield de brandende toorts vlak bij Laurana. ‘Kijk maar naar haar gezicht,’ sneerde Kitiara. ‘Wat maakt de liefde je toch zwak.’
Opnieuw woelde Kitiara door haar haren. Schouderophalend keek ze om zich heen. ‘Maar ik heb geen tijd. Alles verschuift. Er zijn grote veranderingen op til. De Duistere Koningin is gevallen. Iemand anders zal opstaan om haar plaats in te nemen. Wat zeg je ervan, Tanis? Ik ben al begonnen mijn gezag te doen gelden ten opzichte van de andere Drakenheren.’ Kitiara klopte op het gevest van haar zwaard. ‘Mijn keizerrijk zal reusachtig zijn. Samen kunnen we heer—’
Abrupt zweeg ze. Haar blik ging naar de gang waar ze zojuist uit was gekomen. Hoewel Tanis niet kon zien of horen wat haar aandacht had getrokken, voelde hij dat een verlammende kilte zich door de gang verspreidde. Laurana drukte zich tegen hem aan, overweldigd door angst, en Tanis wist wie er naderde, nog voordat hij de oranje ogen boven het spookachtige harnas zag flakkeren.
‘Heer Sothis,’ prevelde Kitiara. ‘Snel beslissen, Tanis.’
‘Ik heb mijn beslissing lang geleden al genomen, Kitiara,’ zei Tanis kalm. Hij ging voor Laurana staan en probeerde haar zo goed mogelijk met zijn lichaam af te schermen. ‘Heer Sothis zal mij moeten doden om bij haar te komen, Kit. Ik weet best dat mijn dood hem er niet van zal weerhouden haar te doden zodra ik val, en jou ook niet, maar met mijn laatste adem zal ik Paladijn smeken haar ziel te beschermen. De goden zijn me iets verschuldigd. Diep van binnen weet ik dat aan mijn laatste gebed gehoor zal worden gegeven.’
Tanis voelde dat Laurana haar hoofd tegen zijn rug legde en hoorde haar zachtjes snikken. Dat stelde hem gerust, want in haar gesnik klonk geen angst door, alleen maar liefde, mededogen en verdriet om hem.
Kitiara aarzelde. Ze zagen heer Sothis al de verwoeste gang inkomen, met oranje ogen als flakkerende lichtpuntjes in de duisternis. Toen legde ze haar met bloed besmeurde hand op Tanis’ arm. ‘Wegwezen!’ beval ze bars. ‘Snel, ren terug de gang in. Aan het eind zit een deur in de muur. Je kunt hem op de tast vinden. Die geeft toegang tot de kerkers. Van daaruit kun je ontsnappen.’
Even staarde Tanis haar niet-begrijpend aan.
‘Ren dan!’ snauwde Kit. Ze gaf hem een duw.
Tanis wierp een blik op heer Sothis.
‘Het is een valstrik!’ fluisterde Laurana.
‘Nee,’ zei Tanis, die Kit weer aankeek. ‘Deze keer niet. Vaarwel, Kitiara.’
Kitiara begroef haar nagels in zijn arm.
‘Vaarwel, halfelf,’ zei ze zachtjes, hartstochtelijk. Haar ogen schitterden in het toortslicht. ‘Denk erom, dit doe ik uit liefde voor jou. Wegwezen nu!’
Kitiara gooide haar toorts op de grond en verdween in de duisternis alsof ze erdoor was opgeslokt.
Tanis knipperde met zijn ogen, verblind door de plotselinge duisternis, en wilde zijn hand naar haar uitsteken. Snel trok hij hem terug, draaide zich om en vond Laurana’s hand. Samen strompelden ze tussen het puin door, met een hand tegen de muur. De kille angst die voor de doodsridder uit ging deed het bloed in hun aderen stollen. Toen hij even de gang in keek, zag hij heer Sothis steeds dichterbij komen. Hij leek hen recht aan te kijken. Verwoed betastte Tanis de muur, zoekend naar de deur. Eindelijk voelde hij hout in plaats van koude steen. Hij greep de ijzeren deurknop vast en draaide die om. Laurana met zich meetrekkend dook hij door de deur. Het plotselinge licht van de toortsen langs de trap was bijna net zo verblindend als de duisternis kort daarvoor.
Achter zich hoorde Tanis de stem van Kitiara, die heer Sothis begroette. Hij vroeg zich af wat de doodsridder haar zou aandoen nu hij zijn prooi was kwijtgeraakt. Hij zag levendig voor zich wat er in de droom was gebeurd. Opnieuw zag hij Laurana vallen... hij zag Kitiara vallen... en hij stond er hulpeloos bij, niet in staat hen te redden. Toen verdween het beeld.
Laurana stond op de trap op hem te wachten. Het toortslicht scheen op haar goudblonde haar. Haastig sloeg hij de deur dicht en rende achter haar aan de trap af.
‘Dat is de elfen vrouw,’ zei heer Sothis, die met zijn vlammende ogen moeiteloos het tweetal kon nakijken dat als een stel bange muisjes voor hem wegvluchtte. ‘En de halfelf.’
‘Ja,’ zei Kitiara ongeïnteresseerd. Ze haalde haar zwaard uit de schede en veegde het af met de zoom van haar mantel.
‘Zal ik achter hen aan gaan?’ vroeg heer Sothis.
‘Nee. We hebben belangrijkere zaken te regelen,’ antwoordde Kitiara. Ze keek naar hem op en glimlachte scheef. ‘De elfenvrouw zal toch nooit de jouwe worden, ook niet na de dood. De goden beschermen haar.’
Sothis richtte zijn vlammende blik op haar. Spottend trok hij zijn bleke lip op. ‘De halfelf is nog steeds je heer en meester.’
‘Dat denk ik niet,’ antwoordde Kitiara. Ze draaide zich om en keek Tanis na, die net de deur achter zich sloot. ‘In de stilte van de nacht, als hij naast haar in bed ligt, zal Tanis af en toe aan mij denken. Hij zal zich mijn laatste woorden herinneren en zal erdoor geroerd zijn. Ik heb hun hun geluk geschonken. En zij moet leven met de wetenschap dat ik altijd een plaatsje zal hebben in Tanis’ hart. Hun mogelijke liefde heb ik bij voorbaat al vergiftigd. Mijn wraak op hen beiden is volmaakt. Heb je meegenomen wat ik vroeg?’
‘Jazeker, Zwarte Vrouwe,’ antwoordde heer Sothis. Met een woord van magie haalde hij een voorwerp tevoorschijn en liet het haar zien. Eerbiedig legde hij het aan haar voeten.
De adem stokte Kitiara in de keel. De gloed in haar ogen was bijna net zo fel als die in de ogen van heer Sothis. ‘Uitstekend! Keer terug naar Fort Dargaard. Verzamel de troepen. We eisen het bevel op over de vliegende citadel die Ariakas naar Kalaman heeft gestuurd. Dan trekken we ons terug om te hergroeperen en wachten rustig af.’
Er verscheen een glimlach op heer Sothis’ afzichtelijke gelaat toen hij gebaarde naar het voorwerp op de grond. ‘Die is nu officieel van jou. Je tegenstanders zijn dood, zoals je hebt bevolen, of ze zijn ontsnapt voordat ik ze kon bereiken.’
‘Uitstel van executie,’ zei Kitiara. Ze stak het zwaard terug in de schede. ‘Je hebt me trouw gediend, heer Sothis, en daarvoor zul je worden beloond. Er is altijd wel ergens op de wereld een elfenmaagd te vinden, lijkt me.’
‘Degenen die je ter dood veroordeelt zullen sterven. Degenen die je wenst te sparen’ — Sothis wierp een vluchtige blik op de deur — ‘zullen blijven leven. Vergeet niet, Zwarte Vrouwe, dat ik de enige ben van allen die onder je dienen die je eeuwige trouw kan beloven. Dat doe ik bij deze met genoegen. Met mijn ridders zal ik terugkeren naar Fort Dargaard, zoals je van ons verlangt. Daar zullen we wachten tot we worden ontboden.’
Met een buiging nam hij haar hand in de zijne. ‘Vaarwel, Kitiara,’ zei hij. Even zweeg hij. ‘Hoe voelt het, lieve kind, te weten dat je een vervloekte ziel vreugde hebt bezorgd? Jij hebt mijn saaie dodenrijk interessant gemaakt. Had ik je maar gekend toen ik nog leefde.’ Er verscheen een glimlach op het bleke gelaat. ‘Maar ik kan wachten tot het einde der tijden. Wellicht besluit ik te wachten op iemand die mijn troon kan delen...’
Kille vingers streken over Kitiara’s huid. Ze rilde hevig bij de gedachte aan de eindeloze, slapeloze nachten die zich als een diepe kloof voor haar uitstrekten. Zo levendig en angstaanjagend was dat beeld dat Kitiara’s ziel angstig terugdeinsde toen heer Sothis in de duisternis opging.
Ze was alleen in het pikkedonker, en even was ze doodsbang. Ze drukte zich met haar rug tegen de muur toen de tempel beefde. Moederziel alleen was ze! Toen tikte haar voet tegen iets wat op de grond lag. Dankbaar stak ze haar hand ernaar uit. Met beide handen tilde ze het op.
Dit was de werkelijkheid, stevig, tastbaar, dacht ze met een zucht van opluchting.
Er was geen toortslicht dat op het gouden oppervlak kon schijnen of de rode edelstenen als vuur kon laten branden. Dat licht had Kitiara ook niet nodig om het te bewonderen.
Een tijdlang bleef ze in de afbrokkelende gang staan en streek met haar vingers langs de ruwe metalen randen van de met bloed bevlekte kroon.
Tanis en Laurana liepen de stenen wenteltrap af naar de kerkers. Naast het bureau van de cipier bleef Tanis even staan kijken naar de dode kobold.
Laurana staarde hem aan. ‘Kom mee,’ zei ze dringend, wijzend naar het oosten. Toen ze hem zag twijfelen en in noordelijke richting zag kijken, rilde ze. ‘Daar wil je niet naartoe. Daar hebben ze... mij mee naartoe genomen...’ Ze trok wit weg toen ze het gegil en geschreeuw in de gevangeniscellen hoorde, en snel wendde ze zich af.
Een geplaagd kijkende dracoon rende voorbij. Waarschijnlijk een deserteur, vermoedde Tanis, want het monster grauwde en kromp ineen bij de aanblik van de wapenrusting van een officier.
‘Ik zocht Caramon,’ mompelde Tanis. ‘Hier moet hij naartoe zijn gebracht.’
‘Caramon!’ riep Laurana verbijsterd uit. ‘Wat...’
‘Hij is met me meegekomen,’ legde Tanis uit. ‘En Tika, Tas en... Flint.’ Zwijgend schudde hij het hoofd. ‘Nou, als ze hier waren, zijn ze nu weg. Kom mee.’
Laurana’s gezicht werd rood. Ze wierp een blik op de stenen trap en keek toen weer naar de halfelf. ‘Tanis...’ begon ze aarzelend. Hij legde zijn vinger tegen haar lippen.
‘Praten doen we straks wel. Nu moeten we eerst een uitweg zien te vinden.’
Als om zijn woorden te benadrukken trok er een nieuwe beving door de tempel. Deze was krachtiger en heviger dan de vorige. Laurana werd tegen de muur gesmeten. Tanis’ gezicht, toch al bleek van pijn en vermoeidheid, werd nog witter terwijl hij uit alle macht overeind probeerde te blijven.
In de gang naar het noorden klonk een luid gerommel en een oorverdovende klap. Het geluid in de gevangeniscellen werd abrupt afgesneden, en een grote wolk stof en gruis werd de gang ingeblazen.
Tanis en Laurana sloegen op de vlucht. Overal om hen heen regende het puin toen ze struikelend over lichamen en hopen scherpe steenbrokken in oostelijke richting renden.
Opnieuw schudde de tempel hevig. Ze konden niet overeind blijven. In elkaar gedoken konden ze niets anders doen dan angstig toekijken hoe de gang langzaam verschoof, kronkelend als een slang.
Ze kropen weg onder een gevallen balk en keken dicht tegen elkaar aan naar de vloer en de muren van de gang, die bokten en golfden als het oppervlak van de zee. Boven zich hoorden ze vreemde geluiden, alsof er stenen tegen elkaar schuurden, niet omdat ze losraakten, maar omdat ze verschoven. Toen hield het beven op. Het werd stil.
Wankel kwamen ze overeind en renden verder. De angst dreef hen ver voorbij de grenzen van hun vermoeide lichaam. Om de paar minuten beefde de tempel weer op zijn grondvesten, maar hoewel Tanis elk moment verwachtte dat de gang zou instorten, hield die stand. De onverklaarbare geluiden boven hen waren echter zo angstaanjagend dat ze het misschien als een opluchting zouden hebben ervaren om onder het puin te worden bedolven.
‘Tanis!’ riep Laurana opeens. ‘Lucht! Avondlucht!’
Doodmoe, met het laatste restje kracht dat ze nog in zich hadden, legde het tweetal het laatste stukje af naar een open deur die aan zijn scharnieren heen en weer zwaaide. Op de vloer zat een flinke bloedvlek, en daarnaast...
‘Tas’ buidels,’ prevelde Tanis. Op zijn knieën rommelde hij tussen de schatten van de kender die verspreid lagen over de vloer. De moed zakte hem in de schoenen. Verdrietig schudde hij zijn hoofd.
Laurana knielde naast hem neer en legde haar hand op de zijne.
‘Hij is hier in elk geval geweest, Tanis. Zo ver is hij tenminste gekomen. Misschien is hij ontsnapt.’
‘Hij zou zijn schatten nooit hebben achtergelaten,’ zei Tanis. Hij liet zich op de bevende grond zakken en staarde naar buiten, naar Neraka. ‘Kijk,’ zei hij bars tegen Laurana. Hij wees. ‘Dit is het einde, net als voor de kender. Kijk dan!’ herhaalde hij boos toen hij de koppige kalmte op haar gezicht zag die aangaf dat ze weigerde haar nederlaag toe te geven.
Laurana keek.
Het koele briesje op haar gezicht leek nu een farce, want het voerde slechts de stank van rook en bloed en het gekwelde geschreeuw van de stervenden met zich mee. Oranje vlammen verlichtten de hemel, waar zwenkende draken elkaar bevochten en doodden voor hun Drakenheren, die ofwel probeerden te ontsnappen of streden om de heerschappij. Overal flitste de bliksem en brandden vlammen. Draconen zwierven door de straten, doodden alles wat zich bewoog en slachtten elkaar afin hun razernij.
‘Aldus keert het kwaad zich tegen zichzelf,’ fluisterde Laurana. Ze legde haar hoofd op Tanis’ schouder en staarde vol ontzag naar het schrikbarende schouwspel.
‘Wat bedoel je daarmee?’ vroeg hij vermoeid.
‘Dat zei Elistan altijd,’ antwoordde ze. De tempel schokte nog steeds.
‘Elistan!’ Tanis lachte verbitterd. ‘Waar zijn z’n goden nu? Kijken ze vanuit hun kastelen tussen de sterren toe, genietend van de voorstelling? De Duistere Koningin is weg en de tempel is vernietigd. En wij kunnen geen kant op. We zouden daarbuiten nog geen drie minuten in leven blijven...’
Toen stokte de adem in zijn keel. Zachtjes duwde hij Laurana van zich af en boog zich over Tasselhofs verspreide schatten. Haastig veegde hij een glanzende scherf van een blauwe kristal, een splinter vallènhout, een smaragd, een kleine witte kippenveer, een verwelkte zwarte roos, een drakentand en een door dwergenhanden vervaardigd houten beeldje van de kender opzij. Ertussenin lag een gouden voorwerp dat sprankelde in de gloed van de vlammen en de vernietiging buiten.
Met tranen in zijn ogen raapte Tanis het op. Hij omklemde het stevig en voelde de scherpe randjes in zijn handpalm drukken.
‘Wat is er?’ vroeg Laurana met een van angst verstikte stem. Ze begreep het niet.
‘Vergeef me, Paladijn,’ fluisterde Tanis. Hij trok Laurana naar zich toe en hield haar zijn geopende hand voor.
Daar lag een prachtige, gedetailleerd bewerkte ring, die eruitzag alsof hij was gemaakt van piepkleine gouden klimopblaadjes. Om die ring heen, nog steeds diep in een magische slaap, lag een gouden draak.
‘Nou, we zijn buiten de stadspoort,’ mompelde Caramon zachtjes tegen zijn tweelingbroer, met zijn blik gericht op de draconen die hem vol verwachting aankeken. ‘Blijf jij maar bij Tika en Tas. Ik ga terug om Tanis te zoeken. Dit gespuis neem ik wel mee...’
‘Nee, broer,’ zei Raistlin zachtjes. Zijn goudkleurige ogen schitterden in het rode licht van Lunitari. ‘Je kunt Tanis niet helpen. Zijn lot ligt in zijn eigen handen.’ De magiër keek omhoog naar de brandende, van draken vergeven hemel. ‘Je verkeert zelf nog steeds in gevaar, net als degenen die van je afhankelijk zijn.’
Tika stond doodmoe en met een van pijn vertrokken gezicht naast Caramon. En hoewel Tasselhof net zo vrolijk grijnsde als altijd, was hij lijkbleek en lag er een weemoedige, verdrietige blik in zijn ogen die geen kender ooit had gehad. Caramons gezicht vertrok grimmig toen hij naar hen keek.
‘Goed dan,’ zei hij. ‘Maar waar moeten we nu naartoe?’
Raistlin wees. Zijn zwarte gewaad glansde en zijn hand stak fel af tegen de nachtelijke hemel, bleek en mager als botten.
‘Op die richel brandt een licht...’
Ze draaiden zich allemaal om, zelfs de draconen. In de verte, aan de andere kant van de vlakte, zag Caramon een heuvel die als een donkere schaduw verrees in het maanverlichte landschap. Op de top brandde een zuiver wit licht, helder en standvastig als een ster.
‘Daar wacht iemand op jullie,’ zei Raistlin.
‘Wie? Tanis?’ vroeg Caramon gretig.
Raistlin wierp een blik op Tasselhof. De kender had zijn gezicht geen moment van het licht afgewend, en hij staarde er strak naar.
‘Fizban...’ fluisterde hij.
‘Ja,’ antwoordde Raistlin. ‘En nu moet ik gaan.’
‘Hè?’ zei Caramon stamelend. ‘Maar je moet mee... met ons... je moet! Naar Fizban...’
‘Een ontmoeting tussen hem en mij zou niet plezierig verlopen.’ Raistlin schudde zijn hoofd, zodat de plooien van zijn zwarte kap golfden.
‘En zij dan?’ Caramon gebaarde naar de draconen.
Met een zucht draaide Raistlin zich naar de draconen om. Hij tilde zijn hand op en sprak enkele vreemde woorden. Met hun reptielengezichten vertrokken van angst en afschuw deinsden de monsters achteruit. Caramon slaakte een kreet op het moment dat er bliksem uit Raistlins vingertoppen knetterde. Opeens stonden de draconen in lichterlaaie, en gillend van pijn vielen ze kronkelend op de grond. Hun lichamen versteenden zodra de dood ze opeiste.
‘Dat was nergens voor nodig, Raistlin,’ zei Tika met bevende stem. ‘Ze zouden ons gewoon met rust hebben gelaten.’
‘De oorlog is voorbij,’ voegde Caramon er streng aan toe.
‘O ja?’ vroeg Raistlin sarcastisch terwijl hij een zwart buideltje uit een van zijn verborgen zakken haalde. ‘Juist dat soort slap, sentimenteel geklets zorgt ervoor dat de oorlog blijft voortduren. Deze wezens’ - hij wees naar de versteende lijken - ‘zijn niet van Krynn. Ze zijn gecreëerd met behulp van de zwartste van alle zwarte riten. Ik kan het weten. Ik ben getuige geweest van hun schepping. Ze zouden jullie helemaal niet “gewoon met rust hebben gelaten”.’ Met schrille stem imiteerde hij Tika.
Caramon liep rood aan. Hij wilde iets zeggen, maar Raistlin keerde hem kil de rug toe. Zodra Caramon besefte dat zijn broer alweer opging in zijn magie deed hij er het zwijgen toe.
Raistlin had de drakenbol weer in zijn hand. Met zijn ogen dicht begon hij zachtjes en zangerig te spreken. Allerlei kleuren kolkten in de kristallen bol, maar toen laaide er een oogverblindend fel licht in op.
Raistlin opende zijn ogen en hield afwachtend de hemel in de gaten. Hij hoefde niet lang te wachten. Al na een paar tellen werden de manen en de sterren gedoofd door een reusachtige schaduw. Tika deinsde geschrokken achteruit. Caramon sloeg geruststellend zijn arm om haar heen, al beefde hij zelf over zijn hele lichaam. Hij legde zijn hand op zijn zwaard.
‘Een draak!’ zei Tasselhof vol ontzag. ‘Maar hij is gigantisch. Zo’n grote heb ik nog nooit gezien... ofwel?’ Hij knipperde met zijn ogen. ‘Ergens komt hij me bekend voor.’
‘Je hebt hem inderdaad al eens gezien,’ antwoordde Raistlin koeltjes terwijl hij de donker wordende kristallen bol terug in het zwarte buideltje stopte, ‘in de droom. Dit is Cyaan Bloednagel, de draak die de arme elfenkoning Lorac kwelde.’
‘Wat doet hij hier?’ vroeg Caramon verschrikt.
‘Ik heb hem ontboden,’ zei Raistlin. ‘Hij is gekomen om me naar huis te brengen.’
Steeds lager cirkelde de draak met zijn reusachtige vleugels, die een kille schaduw wierpen. Zelfs Tasselhof (die het later in alle toonaarden zou ontkennen) klampte zich onwillekeurig aan Caramon vast, rillend van angst, toen de monsterlijke groene draak landde.
Even keek Cyaan naar het zielige groepje mensen dat bescherming bij elkaar zocht. Zijn rode ogen gloeiden, zijn tong schoot tussen zijn tanden in en uit terwijl hij hen kwijlend en vol haat opnam. Een wil die krachtiger was dan de zijne dwong hem echter zijn blik los te rukken en naar de in het zwart gehulde magiër te kijken. Uit zijn ogen spraken woede en verbolgenheid.
Op een gebaar van Raistlin liet de draak zijn machtige kop op het zand zakken. Vermoeid leunend op de staf van Magius liep hij op Cyaan Bloednagel af en klom langs de enorme slangennek omhoog.
Caramon staarde naar de draak, vechtend tegen de drakenvrees die hem dreigde te overweldigen. Tika en Tas klampten zich allebei aan hem vast, bevend van angst. Met een schorre kreet duwde hij hen allebei van zich af en rende naar de machtige draak toe.
‘Wacht! Raistlin!’ riep Caramon wanhopig. ‘Ik ga met je mee!’
Geschrokken hief Cyaan zijn kop, zijn vlammende blik op de mens gericht.
‘O ja?’ vroeg Raistlin zachtjes. Hij legde sussend zijn hand op de hals van de draak. ‘Zou je bereid zijn me te volgen naar de duisternis?’
Caramon aarzelde. Zijn lippen en keel werden droog van angst. Hij kon geen woord uitbrengen maar knikte, twee keer, en beet gekweld op zijn lip toen hij achter zich Tika hoorde snikken.
Raistlin nam hem op met ogen als gouden poelen in het diepe donker. ‘Ik geloof werkelijk dat je dat zou doen,’ prevelde de magiër verwonderd, bijna in zichzelf. Even bleef hij peinzend op de rug van de draak zitten. Toen schudde hij vastberaden zijn hoofd.
‘Nee, broer, waar ik ga, kun jij me niet vergezellen. Hoe sterk je ook bent, het zou je dood betekenen. Nu zijn we eindelijk zoals de goden het hebben bedoeld, Caramon: twee onafhankelijke mensen, en hier scheiden onze wegen zich. Je moet leren je eigen weg te bewandelen, Caramon,’ - even verscheen er een vaag glimlachje op Raistlins gezicht, dat werd verlicht door de gloed van de staf - ‘alleen of met degenen die ervoor kiezen met je mee te gaan. Vaarwel, mijn broer.’
Op een woord van zijn meester spreidde Cyaan Bloednagel zijn vleugels en steeg op. Het glanzende licht van de staf stak als een piepklein sterretje af tegen de gitzwarte schaduw van de drakenvleugels. Toen doofde ook dat lichtje, opgeslokt door de duisternis.
‘Daar komen degenen op wie je hebt gewacht,’ zei de oude man vriendelijk.
Tanis keek op.
Drie lieden betraden de lichtkring van het vuur dat de oude man had aangelegd. Een reusachtige beer van een krijger, gekleed in de wapenrusting van een drakenofficier, liep arm in arm met een jonge vrouw met rode krullen. Haar gezicht was bleek van uitputting en besmeurd met bloed, en ze keek vol verdriet en bezorgdheid op naar de man naast haar. Achter hen, zo moe dat hij nauwelijks nog op zijn benen kon staan, strompelde een sjofel uitziende kender in een gescheurde blauwe maillot.
‘Caramon!’ Tanis kwam overeind.
De grote man hief zijn hoofd. Zijn gezicht lichtte op. Met gespreide armen liep hij op Tanis af, waarop hij hem met een verstikte snik omhelsde. Tika, die zich een beetje afzijdig hield, keek met tranen in haar ogen naar de hereniging van de twee vrienden. Toen zag ze vlak bij het vuur iets bewegen.
‘Laurana?’ vroeg ze aarzelend.
De elfenvrouw stapte de lichtkring binnen. Haar goudblonde haar straalde als de zon. Hoewel ze een met bloed bevlekte, gebutste en gedeukte wapenrusting droeg, had ze de houding en de koninklijke uitstraling van de elfenprinses die Tika al die maanden geleden in Qualinesti had ontmoet.
Verlegen bracht Tika haar hand naar haar vieze haar en voelde aan het bloed dat eraan kleefde. Haar witte werkbloes met pofmouwen hing in flarden om haar heen en bedekte haar nog nauwelijks; op sommige plekken werd hij alleen door haar bijeengeraapte wapenrusting op zijn plek gehouden. Lelijke littekens ontsierden de gladde huid van haar mooie benen, waarvan veel te veel zichtbaar was.
Laurana glimlachte, en vervolgens Tika ook. Het deed er niet toe. Laurana liep snel op haar af en sloeg haar armen om haar heen, en Tika beantwoordde de omhelzing.
Heel alleen bleef de kender even aan de rand van de lichtkring staan, kijkend naar de oude man die erbij stond. Achter hem lag een grote gouden draak languit op de grond te slapen. Zijn flanken rezen en daalden op het ritme van zijn gesnurk. De oude man wenkte Tas.
Met een zucht die uit zijn tenen leek te komen boog Tasselhof het hoofd. Schoorvoetend liep hij op de oude man af.
‘Hoe heet ik?’ vroeg de oude man. Hij legde zacht zijn hand op de haarknot van de kender.
‘Niet Fizban,’ zei Tas verdrietig. Hij weigerde hem aan te kijken.
Glimlachend streek de oude man over Tas’ knot. Toen wilde hij Tas naar zich toe trekken, maar de kender verstijfde en verzette zich. ‘Tot nu toe niet,’ zei de oude man zacht.
‘Hoe dan wel?’ mompelde Tas met afgewend gelaat.
‘Ik heb vele namen,’ antwoordde de oude man. ‘De elfen noemen me E’li. De dwergen noemen me Thak. Bij mensen sta ik bekend als Hemelzwaard. Maar ik heb altijd de voorkeur gegeven aan de naam die de ridders van Solamnië me hebben gegeven: Draco Paladijn.’
‘Ik wist het!’ kreunde Tas. Hij liet zich op de grond vallen. ‘Een god. Ik ben iedereen kwijt. Iedereen!’ Hij barstte in bitter snikken uit.
De oude man nam hem met liefhebbende blik op en moest zelf ook even wat tranen wegvegen met zijn knoestige hand. Toen knielde hij naast de kender neer en sloeg troostend zijn arm om hem heen. ‘Kijk eens, m’n jongen,’ zei hij. Hij legde zijn vinger onder Tas’ kin en dwong hem naar boven te kijken. ‘Zie je die ster die boven ons schittert? Weet je voor welke god die ster heilig is?’
‘Reorx,’ zei Tas kleintjes met een door tranen verstikte stem.
‘Hij is rood, net als de vlammen van zijn smidsvuur,’ zei de oude man, kijkend naar de ster. ‘Rood als de vonken die opspatten onder de hamer waarmee hij de gloeiende wereld op zijn aambeeld vormt. Naast Reorx’ smederij staat een ongelooflijk mooie boom, mooier dan een levend wezen ooit heeft mogen aanschouwen. Onder die boom zit een mopperende oude dwerg bij te komen van zijn vele inspanningen. Naast hem staat een kroes koud bier en het vuur warmt zijn botten. De hele dag luiert hij onder die boom en bewerkt hij het hout waar hij zo van houdt. En elke dag is er wel iemand die naar die prachtige boom toe komt en even naast hem gaat zitten.
De dwerg draait zich dan vol afschuw naar diegene om en staart hem zo streng aan dat hij snel weer opstaat.
“Deze plek is gereserveerd,” moppert de dwerg. “Ergens is er een achterlijke sukkel van een kender op avontuur die zichzelf en iedereen die de pech heeft hem te vergezellen keer op keer in de nesten werkt. Let op mijn woorden. Op een dag komt hij hier, en dan kijkt hij bewonderend naar mijn boom en zegt: ‘Flint, ik ben moe. Ik denk dat ik hier bij jou even ga uitrusten.’ Dan gaat hij zitten en vraagt: ‘Flint, heb je al gehoord wat voor avontuur ik nu weer heb beleefd? Nou, je had een tovenaar in een zwart gewaad en zijn broer en ik, en samen hebben we een reis gemaakt door de tijd, en wat er toen allemaal gebeurde...’ En dan moet ik weer luisteren naar een of ander wild verhaal,” en zo moppert hij maar door. Degenen die van plan waren naast hem onder de boom te gaan zitten verbergen hun glimlach en laten hem met rust.’
‘Dus... hij is niet eenzaam?’ vroeg Tas. Hij veegde zijn tranen weg.
‘Nee, kind. Hij is geduldig. Hij weet dat je nog veel moet doen in je leven. Hij wacht wel. En trouwens, hij heeft al je verhalen al gehoord. Je zult eerst voor een paar nieuwe moeten zorgen.’
‘Dit verhaal heeft hij nog niet gehoord,’ zei Tas met groeiende opwinding. ‘O, Fizban, het was geweldig! Ik was bijna doodgegaan, alweer. Maar toen opende ik mijn ogen, en daar stond Raistlin in een Zwarte Mantel!’ Tas rilde genietend. ‘Hij zag er hartstikke... nou ja... boosaardig uit. Maar hij heeft mijn leven gered. En... O!’ Geschrokken zweeg hij. Hij liet het hoofd hangen. ‘Het spijt me. Ik dacht er even niet aan. Ik hoor je geen Fizban meer te noemen.’
De oude man stond op en gaf hem een vriendelijk klopje. ‘Je mag me best Fizban noemen. Vanaf nu zal ik voor de kenders zo heten.’ De stem van de oude man kreeg een weemoedige klank. ‘Eerlijk gezegd ben ik nogal aan die naam gehecht geraakt.’
De oude man liep op Tanis en Caramon af en bleef even vlak bij hen staan luisteren naar hun gesprek.
‘Hij is weg, Tanis,’ zei Caramon verdrietig. ‘Ik weet niet waar naartoe. Ik begrijp er niets van. Hij is nog steeds tenger, maar hij is niet zwak. Die afschuwelijke hoest is verdwenen. Hij heeft zijn eigen stem terug, en toch klinkt hij anders. Hij is...’
‘Fistandantilus,’ zei de oude man.
Tanis en Caramon draaiden zich allebei om. Toen hun blik op de oude man viel, maakten ze een eerbiedige buiging.
‘Ach, hou daar toch mee op,’ snauwde Fizban. ‘Ik heb er een gruwelijke hekel aan dat iedereen maar voor me buigt. Daarbij is het hypocriet van jullie. Ik weet best wat jullie achter mijn rug om allemaal over me hebben gezegd.’
Tanis en Caramon werden allebei rood van schaamte.
‘Geeft niet.’ Fizban glimlachte. ‘Jullie geloofden wat ik jullie wilde doen geloven. Maar nog even over je broer. Je hebt gelijk. Hij is zichzelf, maar ook weer niet. Zoals voorspeld is hij de meester van zowel heden als verleden.’
‘Ik begrijp het niet.’ Caramon schudde zijn hoofd. ‘Heeft de drakenbol hem dit aangedaan? Zo ja, misschien kunnen we hem dan kapotmaken of—’
‘Dit is hem niet aangedaan,’ zei Fizban. Hij keek Caramon streng aan. ‘Je broer heeft hier zelf voor gekozen.’
‘Dat geloof ik niet. Hoe dan? Wie is die Fistan... dinges? Ik wil weten—’
‘Ik kan je de antwoorden niet geven waar je om vraagt,’ zei Fizban. Zijn stem klonk nog steeds mild, maar had een stalen bijklank die Caramon deed zwijgen. ‘Wees op je hoede voor de antwoorden, jongeman,’ voegde Fizban er zachtjes een toe. ‘En wees nog meer op je hoede voor je vragen.’
Een hele tijd zweeg Caramon. Hij staarde naar de hemel, ook al was de groene draak allang uit het zicht verdwenen.
‘Wat zal er nu van hem worden?’ vroeg hij uiteindelijk.
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Fizban. ‘Hij bepaalt zijn eigen lot, net als jij. Maar één ding moet je weten, Caramon. Je moet hem loslaten.’ De oude man richtte zijn blik op Tika, die naast hen was komen staan. ‘Raistlin had gelijk toen hij zei dat jullie wegen zich scheidden. Vind rust in je nieuwe leven.’
Tika glimlachte tegen Caramon en kroop tegen hem aan. Hij omhelsde haar en drukte een kus op haar rode krullen. Maar terwijl hij haar glimlach beantwoordde en door haar haren woelde, dwaalde zijn blik toch weer af naar de nachtelijke hemel, waar de draken boven Neraka nog steeds hun vurige strijd om de heerschappij over het gevallen rijk uitvochten.
‘Dus dit is het einde,’ zei Tanis. ‘Het goede heeft overwonnen.’
‘Het goede? Overwonnen?’ herhaalde Fizban. Hij draaide zich om en keek de halfelf sluw aan. ‘Nee, halfelf. Het evenwicht is hersteld. De kwade draken worden niet verbannen. Ze zullen blijven, net als de goede draken. De slinger kan weer vrij bewegen.’
‘Al die ellende, alleen daarom?’ vroeg Laurana, die naast Tanis kwam staan. ‘Waarom mag het goede niet overwinnen en de duisternis voorgoed verdrijven?’
‘Heb je dan niets geleerd, jongedame?’ zei Fizban berispend. Hij schudde bestraffend met zijn benige vinger. ‘Er is een tijd geweest dat het goede overheerste. Weet je wanneer? Vlak voor de Catastrofe.
Ja,’ ging hij verder toen hij hun verbijstering zag. ‘De Priesterkoning van Istar was een goed mens. Verbaast je dat? Dat zou niet moeten, want jullie hebben allebei gezien wat dergelijke goedheid kan veroorzaken. Jullie hebben het gezien bij de elfen, vanouds de belichaming van het goede. Het leidt tot intolerantie, starheid, de overtuiging van het eigen gelijk en dat iedereen die iets anders gelooft ongelijk heeft.
Wij, de goden, onderkenden het gevaar dat de wereld liep door die zelfgenoegzaamheid. We zagen dat veel wat goed was werd vernietigd, domweg omdat het niet werd begrepen. En we zagen dat de Koningin van de Duisternis rustig afwachtte tot het juiste moment zou aanbreken, want dit kon natuurlijk niet eeuwig zo doorgaan. Op een gegeven moment moest de overbelaste weegschaal omvallen, en dan kon zij terugkeren. Dan zou de duisternis razendsnel op de wereld neerdalen.
Vandaar de Catastrofe. We beweenden de onschuldigen. We beweenden de schuldigen. Maar de wereld moest voorbereid zijn, anders zou de duisternis nooit meer worden verjaagd.’ Fizban zag Tasselhof gapen. ‘Genoeg gepreekt. Ik moet gaan. Veel te doen. Drukke nacht voor de boeg.’ Abrupt draaide hij zich om en schuifelde op de snurkende gouden draak af.
‘Wacht!’ zei Tanis opeens. ‘Fizban... eh... Paladijn, ben je ooit in de herberg van het Laatste Huis in Soelaas geweest?’
‘Een herberg? In Soelaas?’ De oude man bleef staan en streek over zijn baard. ‘Een herberg... er zijn er zoveel. Maar ik herinner me kruidige aardappeltjes... Ja, ik weet het weer!’ De oude man keek Tanis met een glinstering in zijn samengeknepen ogen aan. ‘Daar vertelde ik vaak verhalen aan de kinderen. Daar gebeurde nog eens wat, in die herberg. Ik weet nog dat er op een avond een beeldschone jonge vrouw binnenkwam. Een barbaar was ze, met goudkleurig haar. Ze zong een lied over een blauwkristallen staf dat tot een rel leidde.’
‘Dat was jij, die de wachters erbij haalde!’ riep Tanis uit. ‘Door jou zijn we hierin verzeild geraakt!’
‘Ik heb alleen maar de aanzet gegeven, jongen,’ zei Fizban gewiekst. ‘De dialogen hebben jullie zelf geschreven.’ Met een blik op Laurana en vervolgens op Tanis schudde hij zijn hoofd. ‘Ik moet zeggen dat ik het hier en daar wel iets had willen verbeteren, maar ach, het geeft ook niet.’ Hij wendde zich weer af en begon tegen de slapende draak te schreeuwen. ‘Wakker worden, lui vlooienpakhuis!’
‘Vlooienpakhuis!’ Pyriets ogen vlogen open. ‘Demente oude magiër die je bent. Je kunt nog geen water in ijs veranderen al is het midden in de winter!’
‘O, nee?’ riep Fizban met stijgende woede, terwijl hij de draak een por gaf met zijn staf. ‘Ik zal je eens wat laten zien.’ Hij haalde een versleten spreukenboek tevoorschijn en begon erin te bladeren. ‘Vuurbal... Vuurbal... Ik weet zeker dat het hier ergens in staat.’
Afwezig mompelend klom de oude magiër op de rug van de draak.
‘Nou nou, ben je eindelijk zover?’ zei de oeroude draak ijzig. Zonder een antwoord af te wachten spreidde hij zijn krakende vleugels. Hij klapperde er een keer moeizaam mee om de stijfheid te verdrijven en maakte aanstalten om op te stijgen.
‘Wacht! Mijn hoed!’ riep Fizban wild.
Te laat. Met woest klapperende vleugels verhief de draak zich wankel in de lucht. Een tijdje bleef hij vervaarlijk wiebelend boven de rand van de klif hangen, maar toen kreeg hij het nachtelijke briesje onder zich en rees hij snel.
Wacht nou even! Stomme...’
‘Fizban!’ riep Tas.
‘Mijn hoed!’ jammerde de magiër.
‘Fizban!’ schreeuwde Tas. ‘Je hebt hem...’
Maar de twee waren al buiten het bereik van zijn stem. Al snel was er niets meer van hen te zien behalve een glinsterend gouden stipje waar het licht van Solinari op de schubben van de draak scheen.
‘Je hebt hem op je hoofd,’ mompelde de kender met een zucht.
De reisgenoten keken het tweetal zwijgend na en keerden zich toen om.
‘Help me hier even mee, Caramon, als je wilt,’ zei Tanis. Hij gespte het drakenharnas los en gooide de onderdelen een voor een over de rand van de richel. ‘Wat doe je met dat van jou?’
‘Ik denk dat ik het nog een tijdje aanhoud. We hebben nog een lange reis voor de boeg, een zware en gevaarlijke reis bovendien.’ Caramon gebaarde naar de brandende stad. ‘Raistlin had gelijk. De drakenmannen zullen niet ophouden, alleen omdat hun Koningin er niet meer is.’
‘Waar ga je naartoe?’ vroeg Tanis. Hij ademde diep de nachtelijke lucht in, die zacht en warm was en geurde naar de belofte van nieuw groen. Blij dat hij van de gehate wapenrusting verlost was nam hij vermoeid plaats onder het groepje bomen dat groeide op de richel die uitzicht bood op de tempel. Laurana ging vlak bij hem, maar niet naast hem zitten. Ze trok haar knieën op tot onder haar kin en staarde bedachtzaam uit over de vlakte.
‘Daar hebben Tika en ik het al over gehad,’ zei Caramon. Samen met Tika liet hij zich naast Tanis op de grond zakken. De twee keken elkaar aan, geen van beiden bereid het te zeggen. Na een tijdje schraapte Caramon zijn keel. ‘We gaan terug naar Soelaas, Tanis. En ik... waarschijnlijk houdt dat in dat we hier uit elkaar gaan, want...’ Hij zweeg, niet in staat zijn zin af te maken.
‘We weten dat jullie terug willen naar Kalaman,’ voegde Tika er met een blik op Laurana zachtjes aan toe. ‘We hebben overwogen met jullie mee te gaan. Die grote citadel vliegt daar immers nog rond, en al die drakenmannen zijn er nog. En we zouden Waterwind, Goudmaan en Gilthanas graag terug willen zien. Maar...’
‘Ik wil naar huis, Tanis,’ zei Caramon moeizaam. ‘Ik weet dat het niet gemakkelijk zal zijn nu Soelaas is platgebrand en vernietigd,’ voegde hij eraan toe, vooruitlopend op Tanis’ tegenwerpingen, ‘maar ik heb zitten nadenken over Alhana en de elfen en wat hun in Silvanesti te wachten staat. Dan ben ik blij dat mijn dorp in elk geval niet in zo’n vreselijke nachtmerrie is veranderd. Ze kunnen me in Soelaas goed gebruiken, Tanis, voor de wederopbouw. Mijn kracht is daar nodig. Ik... ik ben het gewend dat iemand me... nodig heeft...’
Tika legde haar hoofd op zijn arm, en hij woelde teder door haar haar. Tanis knikte begrijpend. Zelf zou hij Soelaas ook graag terugzien, maar het was niet zijn thuis. Niet meer. Niet zonder Flint en Sturm en... en anderen.
‘En jij, Tas?’ vroeg Tanis glimlachend aan de kender, die op hen af kwam sjokken met een loodzware waterzak die hij bij het beekje had gevuld. ‘Ga jij met ons mee naar Kalaman?’
Tas bloosde. ‘Nee, Tanis,’ zei hij ongemakkelijk. ‘Zie je, nu ik toch zo dichtbij ben, wilde ik eigenlijk een bezoek brengen aan mijn vaderland. We hebben een Drakenheer gedood, Tanis,’ — Tas hief trots zijn kin — ‘helemaal zelf. Vanaf nu zullen we met respect worden behandeld. Onze leider Kronin zal waarschijnlijk een held worden in de overlevering van Krynn.’
Tanis krabde aan zijn baard om zijn glimlach te verbergen, en besloot Tas niet te vertellen dat de dikke, laffe schaarsmeester Padh de Drakenheer was die door de kenders was gedood.
‘Ik denk dat in elk geval één kender een held zal worden,’ zei Laurana ernstig. ‘De kender die de drakenbol heeft vernietigd, de kender die heeft meegevochten in de strijd om de Toren van de Hogepriester, de kender die Bakaris gevangen heeft genomen, de kender die alles op het spel heeft gezet om een vriendin te redden uit de klauwen van de Koningin van de Duisternis.’
‘Wie bedoel je?’ vroeg Tas gretig. ‘O,’ zei hij opeens toen hij besefte over wie Laurana het had. Hij werd rood tot aan de puntjes van zijn oren en ging met een bons op de grond zitten, volkomen overdonderd.
Caramon en Tika leunden achterover tegen een boomstam, en even straalden hun gezichten rust en vrede uit. Tanis, die naar hen zat te kijken, benijdde hen en vroeg zich af of hij zelf ooit een dergelijke rust zou vinden. Hij draaide zich om naar Laurana, die nu met rechte rug naar de brandende hemel zat te kijken, in gedachten verzonken.
‘Laurana,’ zei hij met onvaste stem. Ze draaide haar beeldschone gezicht naar hem om. ‘Laurana, ooit heb je me deze gegeven,’ — hij knikte naar de gouden ring in zijn hand — ‘voordat we beseften wat echte liefde en toewijding inhielden. Nu betekent hij heel veel voor me, Laurana. Het droombeeld van deze ring redde me van de duistere nachtmerrie, zoals jouw liefde me heeft gered van de duisternis in mijn ziel.’ Hij zweeg even toen een scherpe steek van spijt hem het praten onmogelijk maakte. ‘Ik wil hem graag houden, Laurana, als je dat nog wilt. En ik wil jou graag een bijpassende ring geven.’
Een hele tijd staarde Laurana zonder iets te zeggen naar de ring. Toen pakte ze hem van Tanis aan en wierp hem met een plotselinge beweging over de rand van de richel. Met een kreet kwam Tanis half overeind. De ring glansde even in het rode licht van Lunitari voordat hij door het donker werd opgeslokt.
‘Dat is duidelijk,’ zei Tanis. ‘Ik kan het je niet kwalijk nemen.’
Laurana draaide zich met een kalm gezicht naar hem toe. ‘Toen ik je die ring gaf, Tanis, deed ik dat uit de eerste liefde van een ongedisciplineerd hart. Je had gelijk dat je hem aan me teruggaf, dat besef ik nu. Ik moest volwassen worden, leren wat echte liefde was. Ik heb vuur en duisternis doorstaan. Ik heb draken gedood. Ik heb de dood beweend van iemand die ik liefhad.’ Ze zuchtte. ‘Ik was een leider. Ik had verantwoordelijkheden. Dat hield Flint me ook voor. Maar ik vergooide het allemaal. Ik liep in Kitiara’s val. Te laat besefte ik hoe oppervlakkig mijn liefde eigenlijk was. De standvastige liefde van Waterwind en Goudmaan schonk de wereld hoop. Onze onbeduidende liefde had bijna de ondergang van Krynn betekend.’
‘Laurana,’ begon Tanis met schrijnend hart.
Ze legde haar hand op de zijne.
‘Wees nog even stil, alsjeblieft,’ fluisterde ze. ‘Ik hou van je, Tanis. Nu hou ik van je omdat ik je begrijp. Ik hou van je vanwege het licht en het donker in je. Daarom heb ik de ring weggegooid. Misschien zal onze liefde op een dag een fundering worden die sterk genoeg is om op te bouwen. Misschien zal ik je op een dag een andere ring geven en er een van jou aannemen. Maar dan zal het geen ring van klimopblaadjes zijn.’
‘Nee,’ zei hij glimlachend. Hij legde zijn hand op haar schouder om haar naar zich toe te trekken. Hoofdschuddend bood ze weerstand. ‘Dan wordt het een ring die half van goud en half van staal is.’ Hij liet haar niet los.
Laurana keek hem recht in de ogen, glimlachte en zwichtte. Ze leunde tegen hem aan en legde haar hoofd op zijn schouder.
‘Misschien moet ik me scheren,’ zei Tanis, krabbend aan zijn baard.
‘Doe maar niet,’ prevelde Laurana. ‘Nu ben ik eraan gewend.’
De hele nacht bleven de reisgenoten onder de bomen de wacht houden, wachtend op de dageraad. Ondanks hun vermoeidheid en verwondingen konden ze niet slapen, wetend dat het gevaar nog niet was geweken.
Vanaf de plek waar ze zaten zagen ze groepen draconen wegvluchten uit de tempel. Nu ze geen leiders meer hadden, zouden de draconen snel hun toevlucht nemen tot diefstal en moord om te overleven. Maar er waren nog Drakenheren. Hoewel niemand het hardop zei, wisten de reisgenoten allemaal dat minstens een van hen vrijwel zeker de chaos had overleefd die de tempel omringde. En misschien kwamen er nog andere kwaden die bestreden dienden te worden, machtiger en angstaanjagender dan de vrienden konden dromen.
Nu hadden ze echter even rust, en eigenlijk wilden ze niet dat daar een eind aan kwam. Want de dageraad betekende afscheid.
Niemand zei iets, zelfs Tasselhof niet. Woorden waren overbodig. Alles wat gezegd moest worden, was al gezegd of moest nog even wachten. Ze wilden wat achter hen lag niet bederven en wat voor hen lag niet overhaasten. Ze vroegen de tijd even te blijven stilstaan, zodat ze konden uitrusten. En misschien gebeurde dat ook.
Vlak voor de dageraad, toen een heel vaag streepje licht in het oosten de komst van de zon aankondigde, ontplofte de tempel van Tachisis, Koningin van de Duisternis. De grond beefde ervan. Het licht was oogverblindend fel, als bij de geboorte van een nieuwe zon.
Verblind door het felle licht konden ze het niet goed zien, maar ze hadden de indruk dat de glinsterende scherven van de tempel omhoog zweefden, dat ze door een enorme, hemelse wervelwind werden meegevoerd. Steeds helderder werd de schittering van de scherven die naar de met sterren bezaaide duisternis schoten, tot ze net zo straalden als de sterren zelf.
En opeens waren het ook sterren. Een voor een namen de stukjes van de ontplofte tempel hun aangewezen plek aan het firmament in en vulden de twee zwarte gaten die Raistlin de vorige herfst had opgemerkt toen hij vanuit de boot op het Kristalmirmeer omhoogkeek.
De sterrenbeelden waren terug aan de hemel.
De Heldhaftige Krijger - Paladijn, de Platina Draak - nam zijn plaats in aan de ene kant van de nachtelijke hemel, en tegenover hem verscheen Tachisis, de Vijfkoppige, Veelkleurige Draak. Zoals voorheen draaiden ze eindeloos om elkaar heen, elkaar scherp in de gaten houdend, met in het midden Gilean, God van de Neutraliteit, de Weegschaal.