Boek Een

1 Een vlucht van het duister naar het duister.

Langzaam liep de officier van het drakenleger vanaf de eerste verdieping van herberg de Zoutbries de trap af. Het was na middernacht. De meeste gasten van de herberg lagen al lang in bed. Het enige geluid dat de officier hoorde was het breken van de golven van de Bloedbaai op de rotsen in de diepte.

Halverwege de trap bleef de officier even staan om snel maar alert de gelagkamer beneden hem te verkennen. Er was niemand meer, afgezien van een ladderzatte dracoon die voorover op een tafel lag te snurken. De vleugels van de drakenman trilden bij elke ademtocht. De houten tafel waar hij op lag kraakte en wiebelde.

De officier glimlachte verbitterd en liep toen verder de trap af. Hij droeg de stalen, geschubde wapenrusting die was afgeleid van de wapenrusting van echte drakenschubben die de Drakenheren droegen. Zijn helm bedekte zijn hoofd en gezicht, zodat zijn trekken moeilijk te onderscheiden waren. Onder de schaduw die de helm wierp, was alleen een rossige baard zichtbaar waaraan je kon zien dat hij van het menselijke ras was.

Onder aan de trap bleef de officier plotseling staan, kennelijk verbijsterd bij het zien van de herbergier, die nog steeds wakker was en boven zijn handelsboek zat te gapen. Na een kort knikje leek de drakenofficier zonder iets te zeggen de herberg te willen verlaten, maar de herbergier hield hem met een vraag tegen.

‘Verwacht u de Drakenheer vanavond?’

De officier bleef staan en draaide zich om. Met zijn gezicht afgewend haalde hij een paar handschoenen tevoorschijn en trok die aan. Het was bitter koud buiten. De havenstad Zeedrift was in de greep van een zwaardere winterstorm dan hij in zijn driehonderdjarig bestaan aan de oever van de Bloedbaai ooit had moeten doorstaan.

‘Met dit weer?’ De drakenlegerofficier snoof. ‘Dat lijkt me niet. Zelfs draken kunnen niet tegen deze stormachtige wind op.’

‘Een waar woord. Dit is geen weer voor mens of dier,’ zei de herbergier instemmend. Hij nam de drakenofficier met schrandere blik op. ‘Wat brengt u er dan toe om de storm te trotseren?’

De drakenlegerofficier beantwoordde kil de blik van de herbergier. ‘Het zijn uw zaken niet waar ik naartoe ga en waarom.’

‘Ik bedoel er niets mee,’ zei de herbergier snel en met opgeheven handen, alsof hij een klap wilde afweren. ‘Maar mocht de Drakenheer toch terugkomen en zien dat u er niet bent, dan ben ik graag bereid haar te vertellen waar ze u kan vinden.’

‘Dat is niet nodig,’ mompelde de officier. ‘Ik... ik heb een... briefje voor haar achtergelaten... waarin ik mijn afwezigheid verklaar. En trouwens, voor de ochtend ben ik terug. Ik... ik wil alleen even een luchtje scheppen. Meer niet.’

‘Daar twijfel ik niet aan.’ De herbergier grinnikte. ‘U bent drie dagen lang haar kamer niet uit geweest. Of liever: drie nachten lang. Nee, niet boos worden,’ zei hij snel toen hij de officier onder zijn helm rood zag worden van woede, ‘ik heb alleen maar bewondering voor een man die haar zo lang tevreden kan houden. Waar moest ze naartoe?’

‘De Drakenheer werd verzocht een probleem in het westen af te handelen, ergens in de buurt van Solamnië,’ antwoordde de officier streng. ‘Ik zou niet nog meer vragen stellen over haar bezigheden, als ik u was.’

‘Nee, nee,’ antwoordde de herbergier haastig. ‘Zeker niet. Nou, dan wens ik u goedenavond. Hoe heet u ook alweer? Ze heeft ons wel aan elkaar voorgesteld, maar uw naam is me ontschoten.’

‘Tanis,’ zei de officier met gedempte stem. ‘Tanis Halfelf. U ook goedenavond.’

Met een kil hoofdknikje gaf de officier nog een laatste ruk aan zijn handschoenen, waarop hij zijn mantel om zich heen wikkelde, de voordeur opende en naar buiten stapte, de storm in. De bitter koude wind joeg door het vertrek, doofde kaarsen en deed de papieren van de herbergier opdwarrelen. Even worstelde de officier met de zware deur, terwijl de herbergier luid vloekend naar zijn weggewaaide papieren greep. Eindelijk slaagde de officier erin de deur achter zich dicht te doen. Het werd weer rustig, stil en warm in de herberg.

De herbergier keek de officier na door het raam aan de voorkant, waar hij met wapperende mantel en met gebogen hoofd tegen de wind in langs liep.

Iemand anders keek de officier ook na. Zodra de deur dichtsloeg, hief de dronken dracoon zijn hoofd. Zijn zwarte reptielenogen glinsterden. Steels stond hij op van de tafel, en met snelle, zekere tred sloop hij geruisloos, ondanks de klauwen aan zijn voeten, naar het raam en tuurde naar buiten. Even bleef de dracoon staan wachten, maar toen gooide ook hij de voordeur open en ging op in het stormachtige duister.

Door het raam zag de herbergier de dracoon in dezelfde richting lopen als de drakenlegerofficier. Hij stond op, liep naar het raam en tuurde door het glas naar buiten. Buiten was het woest en donker; de hoge, ijzeren komforen vol brandende pek die de nachtelijke straten verlichtten sputterden en flakkerden in de wind en de gutsende regen. Maar de herbergier meende te zien dat de drakenlegerofficier een straat inliep die naar het centrum van de stad leidde. Achter hem aan, verborgen in de schaduw, sloop de dracoon.

Hoofdschuddend maakte de herbergier de nachtklerk wakker, die op een stoel achter de balie zat te dommelen. ‘Ik heb het gevoel dat de Drakenheer vannacht terugkomt, storm of geen storm,’ zei hij tegen de slaperige klerk. ‘Maak me wakker als ze binnenkomt.’

Huiverend wierp hij nog een laatste blik naar buiten. Voor zijn geestesoog zag hij de drakenlegerofficier door de straten van Zeedrift lopen, op de voet gevolgd door de heimelijke, schimmige gestalte van de dracoon.

‘Bij nader inzien,’ mompelde de herbergier, ‘laat me maar gewoon slapen.’


De storm had het leven in Zeedrift lamgelegd die avond. De kroegen die gewoonlijk open bleven tot het eerste licht van de dageraad moeizaam door de groezelige ramen naar binnen drong waren gesloten, en de stormluiken zaten dicht. De straten waren verlaten, want niemand waagde zich naar buiten in die bijtend koude wind, die een volwassen man omver kon blazen en dwars door de dikste kleding heen sneed.

Tanis liep snel en met het hoofd gebogen. Hij bleef zo dicht mogelijk in de buurt van de gebouwen, die de kracht van de storm een beetje braken. Al snel was zijn baard bedekt met rijp. De ijzel geselde zijn gezicht. De halfelf rilde van de kou en vervloekte het koude metaal van de drakenwapenrusting op zijn huid. Nu en dan keek hij achterom om te controleren of iemand meer dan gemiddelde belangstelling voor hem toonde nu hij de herberg had verlaten. Het zicht was echter nihil. Er viel zo’n dicht gordijn van ijzel en regen dat hij de hoge gebouwen nauwelijks kon zien die in de duisternis verrezen, laat staan iets anders. Na een tijdje besefte hij dat hij zich er beter op kon concentreren de weg te vinden in de stad. Al snel was hij zo verdoofd door de kou dat het hem weinig kon schelen of hij werd gevolgd.

Hij was nog niet zo lang in Zeedrift, vier dagen nog maar om precies te zijn. En het grootste deel van die tijd had hij met haar doorgebracht.

Die gedachte bande Tanis uit terwijl hij door de regen heen naar de straatnaambordjes tuurde. Hij had maar een heel vaag idee van welke kant hij op liep. Zijn vrienden bevonden zich in een herberg ergens aan de rand van de stad, ver van de scheepswerf, ver van de kroegen en bordelen. Even vroeg hij zich wanhopig af wat hij moest doen als hij verdwaalde. Hij durfde niet naar hen te informeren...

Toen had hij het opeens gevonden. Strompelend over de verlaten straten, uitglijdend op het ijs begon hij bijna te snikken van opluchting toen hij het bord wild heen en weer zag klapperen in de wind. Hij had de naam niet eens onthouden, maar nu herkende hij hem: de Golfbrekers.

Belachelijke naam voor een herberg, dacht hij. Hij rilde zo hevig van de kou dat hij de deurklink nauwelijks kon vastpakken. Toen hij de deur opentrok, werd hij door de krachtige wind naar binnen geblazen, en slechts met grote moeite wist hij de deur weer achter zich te sluiten.

Er zat geen nachtklerk achter de balie, niet in dit sjofele etablissement. Bij het licht van het rokende vuur op het smerige haardrooster zag Tanis een kaarsstompje op de balie staan, kennelijk ten behoeve van gasten die na sluitingstijd binnen kwamen strompelen. Zijn handen beefden zo hevig dat hij nauwelijks de tondeldoos kon hanteren. Hij wachtte even, dwong toen zijn door de kou verstijfde vingers hun werk te doen, stak de kaars aan en liep bij het zwakke licht ervan de trap op.

Als hij zich even had omgedraaid om door het raam naar buiten te kijken, zou hij een schimmige gestalte hebben gezien die ineengedoken in een portiek aan de overkant van de straat stond. Maar Tanis keek niet achter zich uit het raam. Zijn blik was op de trap gericht.


‘Caramon!’

Meteen zat de grote krijger stijf rechtop en reikte hij in een reflex naar zijn zwaard, nog voordat hij zich omdraaide om vragend zijn broer aan te kijken.

‘Ik hoorde iets op de overloop,’ fluisterde Raistlin. ‘Het gerinkel van een zwaardschede tegen een harnas.’

Caramon schudde zijn hoofd om de slaap te verdrijven en stond met zijn zwaard in de hand op. Hij sloop naar de deur tot ook hij het geluid kon horen dat zijn broer uit diens lichte slaap had gewekt. Een man in harnas sloop voor hun kamers langs over de overloop. Toen zag Caramon de zachte gloed van een kaars onder de deur door komen. Het gerinkel hield vlak voor hun deur op.

Met zijn zwaard stevig in zijn hand gebaarde Caramon naar zijn broer. Raistlin knikte en trok zich terug in de schaduw. De blik in zijn ogen was ver weg. Hij riep een spreuk in zijn herinnering op. De tweelingbroers werkten altijd soepel samen en combineerden op effectieve wijze magie en staal om hun vijanden te verslaan.

Het kaarslicht onder de deur flakkerde. Kennelijk pakte de man de kaars over in zijn andere hand, zodat hij zijn zwaardhand vrij had. Langzaam en geluidloos schoof Caramon de grendel opzij. Even wachtte hij. Er gebeurde niets. De man aarzelde, wellicht omdat hij niet wist of hij de juiste kamer had. Daar komt hij dan snel genoeg achter, dacht Caramon.

Met een ruk trok hij de deur open. Hij dook eromheen, greep de donkere gestalte vast en sleurde hem naar binnen. Met alle kracht die hij in zijn gespierde armen had wierp hij de in wapenrusting gehulde man op de grond. De kaars viel, de vlam doofde in het gesmolten kaarsvet. Raistlin sprak zangerig een toverspreuk uit die hun slachtoffer in een kleverige, spinnenwebachtige substantie zou hullen.

‘Wacht! Raistlin, stop!’ riep de man. Caramon herkende de stem, greep zijn broer vast en schudde hem heen en weer om zijn concentratie te verbreken.

‘Raist! Het is Tanis.’

Huiverend kwam Raistlin uit zijn trance en liet zijn armen slap langs zijn zij vallen. Toen greep hij naar zijn borst en begon te hoesten.

Caramon wierp een bezorgde blik op zijn tweelingbroer, maar Raistlin hield hem met een handgebaar op afstand. Toen draaide Caramon zich om om de halfelf overeind te helpen.

‘Tanis!’ riep hij uit. Met zijn enthousiaste omhelzing drukte hij Tanis bijna de lucht uit zijn longen. ‘Waar heb je gezeten? We werden zowat gek van bezorgdheid. Bij alle goden, je bent ijskoud. Kom, ik zal het vuur voor je opstoken. Raist,’ - Caramon wendde zich tot zijn broer - ‘weet je zeker dat het wel gaat?’

‘Maak je om mij geen zorgen,’ fluisterde Raistlin. Happend naar adem liet de magiër zich op zijn bed zakken. Zijn gouden ogen glinsterden in het licht van het oplaaiende vuur toen hij de halfelf, die ineengedoken dankbaar bij de open haard was gaan zitten, aanstaarde. ‘Ga de anderen maar halen.’

‘Goed.’ Caramon wilde naar de deur lopen.

‘Ik zou eerst wat aantrekken als ik jou was,’ merkte Raistlin bijtend op.

Blozend haastte Caramon zich terug naar zijn bed om een leren broek te pakken. Die trok hij aan, waarna hij een hemd over zijn hoofd trok, de overloop opliep en zachtjes de deur achter zich dichtdeed. Tanis en Raistlin hoorden hem zachtjes op de deur van de Vlaktelieden kloppen. Ze hoorden Waterwinds grimmige reactie en Caramons haastige, opgewonden uitleg.

Tanis wierp een vluchtige blik op Raistlin. Hij zag dat de magiër hemmet zijn merkwaardige zandlopervormige ogen indringend aanstaarde en richtte slecht op zijn gemak zijn aandacht weer op de vlammen.

‘Ja, waar heb je eigenlijk gezeten, halfelf?’ vroeg Raistlin met zijn zachte fluisterstem.

Tanis slikte nerveus. ‘Ik ben gevangengenomen door een Drakenheer,’ zei hij. Dat was het antwoord waarop hij had geoefend. ‘De Drakenheer dacht natuurlijk dat ik een van zijn officiers was, en vroeg me hem te begeleiden naar zijn troepen, die buiten de stad gelegerd waren. Natuurlijk moest ik doen wat hij zei, anders was hij achterdochtig geworden. Vanavond ben ik er eindelijk in geslaagd te ontsnappen.’

‘Interessant,’ zei Raistlin hoestend.

Tanis wierp hem een scherpe blik toe. ‘Hoezo, interessant?’

‘Ik heb je nooit eerder horen liegen, halfelf,’ zei Raistlin zachtjes. ‘Dat vind ik... hoogst... fascinerend.’

Tanis wilde iets zeggen, maar voordat hij de kans kreeg kwam Caramon binnen, op de voet gevolgd door Waterwind, Goudmaan en een slaperig gapende Tika.

Goudmaan rende op Tanis af en omhelsde hem. ‘Mijn vriend!’ zei ze met hortende stem. Ze drukte hem stevig tegen zich aan. ‘Wat hebben we ons zorgen gemaakt...’

Waterwind gaf Tanis een hand. Op zijn gewoonlijk zo strenge gezicht lag een ontspannen glimlach. Teder trok hij zijn vrouw uit Tanis’ armen, om vervolgens haar plaats in te nemen.

‘Mijn broeder!’ zei Waterwind in het Que-shu, het dialect van het volk van de Vlakten, terwijl hij de halfelf stevig omarmde. ‘We vreesden datje gevangen genomen was. Dat je dood was! We wisten niet—’

‘Wat is er gebeurd? Waar was je?’ vroeg Tika gretig, terwijl ook zij een stap naar voren deed om Tanis te omhelzen.

Tanis keek naar Raistlin, maar die lag op zijn rug met zijn hoofd op het harde kussen naar het plafond te staren. Hij leek hoegenaamd niet geïnteresseerd in wat er werd gezegd.

Opgelaten schraapte Tanis zijn keel, zich er pijnlijk van bewust dat Raistlin meeluisterde, en deed nogmaals zijn verhaal. De anderen luisterden er belangstellend en meelevend naar. Nu en dan stelden ze een vraag. Wie was die Drakenheer? Hoe groot was het leger? Waar bevond het zich? Wat deden de draconen in Zeedrift? Waren ze echt naar hen op zoek? Hoe was Tanis ontsnapt?

Gladjes beantwoordde Tanis al hun vragen. Wat de Drakenheer betrof, hem had hij slechts een paar keer gezien. Hij wist niet wie het was. Het leger was niet groot. Het bevond zich vlak buiten de stad. De draconen waren naar iemand op zoek, maar niet naar hen. Ze zochten een mens die Berem heette, of zoiets vreemds.

Bij die woorden wierp Tanis een snelle blik op Caramon, maar er verscheen geen blik van herkenning in diens ogen. Tanis haalde opgelucht adem. Mooi. Caramon herinnerde zich de man niet die aan boord van de Perechon een zeil had zitten repareren. Of misschien herinnerde hij zich de man wel, maar had hij diens naam niet opgevangen. Het maakte niet uit.

De anderen knikten, overtuigd door zijn verhaal. Tanis slaakte een zucht van opluchting. Wat Raistlin betrof... Ach, het deed er niet zo toe wat de magiër zei of dacht. De anderen zouden eerder Tanis geloven dan Raistlin, al beweerde hij dat dag nacht was. Dat wist Raistlin, en dat was de reden dat hij niet openlijk vraagtekens zette bij Tanis’ verhaal. Toch voelde Tanis zich ellendig, en hij hoopte vurig dat niemand hem nog iets zou vragen, zodat hij niet verder verstrikt zou raken in zijn web van leugens. Hij gaapte en kreunde omstandig, alsof hij volkomen uitgeput was.

Meteen stond Goudmaan op. Een uitdrukking van bezorgdheid verzachtte haar gezicht. ‘Neem ons niet kwalijk, Tanis,’ zei ze vriendelijk. ‘Wat een egoïsten zijn we. Je hebt het koud, je bent moe en wij hebben je maar aan de praat gehouden. En dat terwijl we morgen vroeg op moeten om aan boord van het schip te gaan.’

‘Verdomme, Goudmaan! Doe niet zo dwaas. Met deze storm kunnen we helemaal niet aan boord van een schip,’ grauwde Tanis.

Iedereen staarde hem verbijsterd aan. Zelfs Raistlin ging rechtop zitten. Pijn vertroebelde Goudmaans ogen, en bij het zien van haar strenge, verstrakte gezicht moest de halfelf eraan denken dat niemand het ooit waagde zo’n toon tegen haar aan te slaan. Waterwind, die naast haar stond, keek verontrust.

De stilte werd drukkend. Uiteindelijk schraapte Caramon luidruchtig zijn keel. ‘Als we morgen niet weg kunnen, proberen we het een dag later wel,’ zei hij sussend. ‘Maak je geen zorgen, Tanis. De draconen wagen zich met dit weer toch niet buiten. We zijn veilig—’

‘Weet ik. Het spijt me,’ mompelde hij. ‘Het was niet mijn bedoeling je zo af te snauwen, Goudmaan. Het is... zenuwslopend geweest de afgelopen dagen. Ik ben zo moe dat ik niet meer helder kan denken. Ik ga wel naar mijn kamer.’

‘Die heeft de herbergier al aan iemand anders gegeven,’ zei Caramon, om er vervolgens snel aan toe te voegen: ‘maar je kunt hier wel slapen, Tanis. Neem mijn bed maar—’

‘Nee, ik ga wel op de grond liggen.’ Zonder Goudmaan aan te kijken begon Tanis de drakenwapenrusting los te gespen. Hij hield zijn blik strak op zijn bevende vingers gericht.

‘Welterusten, mijn vriend,’ zei Goudmaan zachtjes.

Tanis hoorde de bezorgdheid in haar stem en zag voor zich hoe ze een meelevende blik met Waterwind wisselde. Nu legde de Vlakteman geruststellend even zijn hand op zijn schouder. Toen waren ze weg. Ook Tika vertrok. Na een gepreveld welterusten deed ze de deur achter zich dicht.

‘Hier, ik help je wel even,’ bood Caramon aan, wetend dat Tanis, die niet gewend was een pantser te dragen, moeite had met al die ingewikkelde gespen en riemen. ‘Kan ik iets te eten voor je halen? Iets te drinken? Bisschopswijn?’

‘Nee,’ zei Tanis vermoeid terwijl hij dankbaar de wapenrusting aflegde en probeerde te vergeten dat hij het over een paar uur weer zou moeten omgespen. ‘Ik wil gewoon slapen.’

‘Hier, neem dan in elk geval mijn deken,’ zei Caramon dringend, want hij zag dat de halfelf rilde van de kou.

Tanis nam de deken dankbaar aan, al wist hij niet of hij rilde van de kou of door de hevigheid van zijn turbulente emoties. Hij ging op de grond liggen en wikkelde zich in zijn mantel en de deken. Toen sloot hij zijn ogen en concentreerde zich erop zijn ademhaling rustig en gelijkmatig te houden, wetend dat Caramon, de moederkloek, pas zou gaan slapen als hij zeker wist dat Tanis rustig sliep. Al snel hoorde hij Caramon in bed stappen. De vlammen doofden en het werd donker. Snel daarna hoorde hij Caramon luid snurken. In het andere bed hoorde hij Raistlin af en toe hoesten.

Zodra hij zeker wist dat de tweeling sliep, rekte Tanis zich uit en legde zijn handen onder zijn hoofd. Klaarwakker staarde hij in de duisternis.


Het was al bijna ochtend toen de Drakenheer terugkeerde in herberg de Zoutbries. De nachtklerk zag meteen dat de Drakenheer verschrikkelijk humeurig was. Ze smeet de deur open met meer kracht dan de stormachtige wind kon opbrengen en keek met boze blik om zich heen, alsof de gerieflijke warmte in de herberg een persoonlijke belediging was. Ze leek één met de storm. Zij was het die de kaarsen deed flakkeren, niet de gierende wind. Zij bracht de duisternis mee naar binnen. Angstig krabbelde de nachtklerk overeind, maar de Drakenheer keek niet naar hem. Kitiara staarde naar een dracoon die aan een tafeltje zat, en die met een bijna onmerkbare beweging van zijn donkere reptielenogen aangaf dat er iets mis was.

Achter het afschuwelijke drakenmasker knepen de ogen van de Drakenheer zich dreigend samen, en haar blik werd kil. Even bleef ze in de deuropening staan, zonder aandacht te besteden aan de koude wind die door de herberg trok en haar mantel om haar heen deed klapperen.

‘Kom mee naar boven,’ zei ze uiteindelijk bars tegen de dracoon.

Het monster knikte en liep achter haar aan. De klauwen aan zijn voeten tikten op de houten vloer.

‘Kan ik iets—’ begon de nachtklerk, die ineenkromp toen de deur met een harde dreun werd dichtgeblazen.

‘Nee!’ grauwde Kitiara. Met haar hand op het gevest van haar zwaard liep ze langs de bevende man heen zonder hem een blik waardig te keuren en liep de trap op naar haar suite. Zodra ze weg was, liet de man zich volkomen van de kaart in zijn stoel zakken.

Onhandig deed Kitiara de deur van het slot en gooide hem open. Ze keek snel om zich heen.

Er was niemand.

De dracoon bleef zwijgend en geduldig achter haar staan wachten.

Kokend van woede rukte Kitiara fel aan de gespen van het drakenmasker, trok het van haar hoofd en smeet het op het bed. Toen zei ze over haar schouder: ‘Kom binnen en doe de deur dicht.’

De dracoon deed wat hem was opgedragen. Zachtjes sloot hij de deur.

Kitiara draaide zich niet naar hem om. Met haar handen op haar heupen keek ze grimmig naar het onopgemaakte bed.

‘Dus hij is weg.’ Het was een vaststelling, geen vraag.

‘Ja, Drakenheer,’ lispelde de dracoon met zijn sissende stem.

‘Ben je hem gevolgd, zoals ik je had opgedragen?’

‘Uiteraard, Drakenheer.’ De dracoon maakte een buiging.

‘Waar ging hij naartoe?’

Kitiara haalde een hand door haar donkere krullen. Nog altijd had ze zich niet omgedraaid. De dracoon kon haar gezicht niet zien en had geen idee of ze emoties verborgen hield, en zo ja, welke.

‘Naar een herberg, Drakenheer. Aan de rand van de stad. De Golfbrekers heet hij.’

‘Een andere vrouw?’ De Drakenheer klonk gespannen.

‘Dat denk ik niet, Drakenheer.’ De dracoon verborg een glimlach. ‘Ik geloof dat hij daar vrienden heeft. Er is ons al ter ore gekomen dat er vreemdelingen in de herberg verblijven, maar aangezien ze niet aan de beschrijving van de man met de groene edelsteen voldeden, hebben we afgezien van nader onderzoek.’

‘Is er iemand die hem in de gaten houdt?’

‘Jazeker, Drakenheer. U krijgt het meteen te horen als hij - of iemand anders - het gebouw verlaat.’

Even bleef de Drakenheer zwijgend staan. Toen draaide ze zich om. Haar gezicht stond kalm en kil, al was ze lijkbleek. Maar voor die bleekheid waren allerlei oorzaken te bedenken, dacht de dracoon. Het was een heel eind vliegen vanaf de Toren van de Hogepriester, en naar verluidt had haar leger daar niet alleen een zware nederlaag geleden, maar was naast de drakenbollen ook de legendarische Drakenlans opgedoken. Bovendien was ze er nog steeds niet in geslaagd de man met de groene edelsteen te vinden naar wie de Koningin van de Duisternis zo naarstig op zoek was en die in Zeedrift was gesignaleerd. De Drakenheer heeft meer dan genoeg aan haar hoofd, dacht de dracoon geamuseerd. Waarom maakte ze zich dan zo druk om die ene man? Ze had meer dan genoeg minnaars, van wie de meeste veel charmanter waren en veel meer hun best deden haar te behagen dan die chagrijnige halfelf. Bakaris, bijvoorbeeld...

Uiteindelijk deed Kitiara de dracoon opschrikken uit zijn mijmeringen. ‘Goed gedaan,’ zei ze. Met een nonchalant gebrek aan preutsheid trok ze haar wapenrusting uit, en ze maakte een achteloos gebaar. ‘Je zult beloond worden. En nu wegwezen.’

De dracoon maakte opnieuw een buiging en vertrok, met zijn blik strak op de vloer gericht. Het monster liet zich niet voor de gek houden. Toen hij zich terugtrok, zag de drakenman dat de blik van de Drakenheer op een stuk perkament viel dat op de tafel lag. Dat perkament had hij zelf ook zien liggen toen hij binnenkwam. Het was, zo was het monster opgevallen, volgeschreven met sierlijk elfenschrift. Toen de dracoon de deur sloot, klonk er een harde klap, het geluid van een stuk drakenpantser dat met veel kracht tegen de muur werd gesmeten.

2 Achtervolging.

Tegen de ochtend ging de storm liggen. Het monotone getik van het water dat van de dakrand drupte dreunde na in Tanis’ pijnlijke hoofd. Bijna verlangde hij terug naar de krijsende wind. De grijze wolken hingen laag aan de hemel. Ze drukten als een loden last op de schouders van de halfelf.

‘De golven zullen wel hoog zijn,’ zei Caramon wijs. Hij had ademloos geluisterd naar de zeeverhalen die Willem, de herbergier van de Varkensfluit in Baliforhaven, hun had verteld, en inmiddels beschouwde hij zichzelf als een expert op het gebied van zeevaart. De anderen spraken hem niet tegen, aangezien ze zelf niets over de zee wisten. Alleen Raistlin keek zijn broer met een spottende grijns aan telkens wanneer die begon te praten als een oude zeerot, terwijl hij in zijn leven slechts een paar keer in een klein bootje had gezeten.

‘Misschien kunnen we maar beter niet eens naar buiten gaan,’ begon Tika.

‘We vertrekken. Vandaag nog,’ zei Tanis grimmig. ‘Al moeten we zwemmen, we gaan weg uit Zeedrift.’

De anderen keken elkaar aan en richtten toen hun blik op Tanis. Die stond uit het raam te staren, waardoor hij hun opgetrokken wenkbrauwen en schouderophalen niet zag, al was hij zich er wel van bewust.

De metgezellen zaten met z’n allen in de kamer van de twee broers. Het zou nog zeker een uur duren voor de dag aanbrak, maar Tanis had hen wakker gemaakt zodra hij hoorde dat het woeste geraas van de wind afnam.

Hij ademde diep in en draaide zich naar hen om. ‘Het spijt me. Ik weet dat het klinkt als volslagen willekeur,’ zei hij, ‘maar ik ben op de hoogte van gevaren waarover ik op dit moment niets kan zeggen. Er is geen tijd voor. Het enige wat ik jullie kan vertellen is dat we nog nooit in ons leven zo ernstig in gevaar hebben verkeerd als op dit moment, in deze stad. We moeten weg, en wel meteen!’ Hij zweeg toen hij de hysterische klank hoorde die in zijn stem was gekropen.

Even was het stil. Toen zei Caramon, slecht op zijn gemak: ‘Al goed, Tanis.’

‘We hebben onze tassen al ingepakt,’ voegde Goudmaan eraan toe. ‘Zodra je zover bent, kunnen we gaan.’

‘Dan gaan we nu,’ zei Tanis.

‘Ik moet mijn spullen nog pakken,’ stamelde Tika.

‘Toe maar. Wel opschieten,’ zei Tanis.

‘Ik... ik help haar wel,’ bood Caramon zachtjes aan.

De grote man trok, net als Tanis, de gestolen wapenuitrusting van een drakenlegerofficier aan, en Tika vertrok snel, waarschijnlijk in de hoop dat ze nog wat tijd zou hebben om alleen te zijn met Caramon, dacht Tanis, briesend van ongeduld. Ook Goudmaan en Waterwind verlieten de kamer om hun tassen te gaan halen. Raistlin bleef roerloos in de kamer zitten. Alles wat hij moest meenemen had hij al bij zich: de buidels met ingrediënten voor zijn betoveringen, de staf van Magius en de kostbare drakenbol, zo klein als een knikker, die veilig opgeborgen was in een onopvallend zakje.

Tanis voelde dat Raistlins blik zich in zijn rug boorde. Het was alsof de magiër met het glinsterende licht van zijn goudkleurige ogen dwars door de duisternis in de ziel van de halfelf heen kon kijken. Toch zei hij niets. Waarom niet, dacht Tanis boos. Hij zou haast blij zijn geweest met Raistlins vragen, zijn beschuldigingen. Hij zou bijna blij zijn met een kans om zijn hart uit te storten en de waarheid te vertellen, ook al wist hij wat de gevolgen zouden zijn.

Maar Raistlin bleef stil, afgezien van zijn onophoudelijke gehoest.

Binnen een mum van tijd waren de anderen terug.

‘We zijn zover, Tanis,’ zei Goudmaan ingetogen.

Even kon Tanis geen woord uitbrengen. Ik ga het hun vertellen, besloot hij. Hij ademde diep in en draaide zich om. Hij zag hun gezichten, hij zag hun vertrouwen, hun geloof in hem. Ze volgden hem blindelings. Hij kon hen niet teleurstellen. Hij kon hun vertrouwen niet aan het wankelen brengen. Het was het enige waaraan ze zich konden vastklampen. Met een zucht slikte hij de woorden in die op zijn lippen brandden.

‘Goed dan,’ zei hij bars. Hij liep naar de deur.


Maquesta Kar-Thon ontwaakte uit een diepe slaap toen er op de deur van haar hut werd gebonkt. Omdat ze eraan gewend was op de gekste tijdstippen te worden gewekt, was ze bijna meteen wakker en pakte ze haar laarzen.

‘Wat is er?’ riep ze.

Nog voordat het antwoord kwam, probeerde ze het schip al aan te voelen, de situatie in te schatten. Een blik door de patrijspoort vertelde haar dat de stormachtige wind was gaan liggen, maar aan de bewegingen van het schip zelf kon ze voelen dat de golven hoog waren.

‘De passagiers zijn er,’ riep iemand. Ze herkende de stem van haar bootsman.

Stomme landrotten, dacht ze verbitterd terwijl ze met een zucht de laars liet vallen die ze had willen aantrekken.

‘Stuur ze maar weer weg,’ beval ze. Ze ging weer liggen. ‘We varen vandaag niet uit.’

Buiten leek een schermutseling te ontstaan, want ze hoorde de bootsman boos zijn stem verheffen, en iemand anders die terugschreeuwde. Vermoeid duwde Maquesta zichzelf overeind. Haar bootsman, Bas Ohn-Koraf, was een minotaurus, en minotaurussen stonden niet bepaald bekend om hun geduld en zachtmoedigheid. Hij was uitzonderlijk sterk en had wel eens om niets iemand vermoord. Dat was een van de redenen dat hij voor een leven op zee had gekozen. Op een schip als de Perechon stelde niemand vragen over het verleden.

Maq gooide de deur van haar hut open en rende het dek op.

‘Wat is hier aan de hand?’ vroeg ze zo streng als ze maar kon. Haar blik ging van de dierlijke kop van haar bootsman naar het bebaarde gezicht van op het oog een drakenlegerofficier. Maar ze herkende de ietwat scheefstaande bruine ogen van de man met de baard, en ze keek hem met een kille blik strak aan. ‘Ik zei dat we vandaag niet uitvaren, halfelf, en dat meende—’

‘Maquesta,’ zei Tanis snel. ‘Ik moet je spreken.’ Hij wilde langs de minotaurus heen dringen, maar Koraf greep hem vast en sleurde hem weg. Achter Tanis stond een forsere drakenlegerofficier die met een grauw een stap dichterbij kwam. Met een gretige glinstering in zijn ogen trok de minotaurus handig een dolk uit de brede, felgekleurde sjerp om zijn middel.

Iedereen van de bemanning die bovendeks was, kwam meteen om hen heen staan, hopend op een gevecht.

‘Caramon,’ zei Tanis waarschuwend. Hij stak gebiedend zijn hand op.

‘Kof!’ snauwde Maquesta met een boze blik, om haar bootsman eraan te helpen herinneren dat dit betalende klanten waren en dat ze met omzichtigheid behandeld dienden te worden, in elk geval zolang er nog land in zicht was.

De minotaurus trok een boos gezicht, maar de dolk verdween net zo snel als hij was verschenen. Koraf draaide zich om en liep vol minachting weg. De bemanning mompelde teleurgesteld, maar vrolijk. Het beloofde nu al een interessante vaart te worden.

Maquesta hielp Tanis overeind en bestudeerde hem met de indringende, schattende blik die ze gewoonlijk bewaarde voor mannen die wilden aanmonsteren. Ze zag meteen dat de halfelf drastisch was veranderd sinds de laatste keer dat ze hem had gezien. Het was nog maar vier dagen geleden dat hij en de grote man achter hem met haar hadden onderhandeld over een overtocht aan boord van de Perechon.

Hij ziet eruit alsof hij door de Afgrond is gegaan. Waarschijnlijk heeft hij zich problemen op de hals gehaald, besloot ze treurig. Nou, ik ga hem niet uit de penarie helpen. Niet ten koste van mijn schip. Aan de andere kant, hij en zijn vrienden hadden de helft van de overtocht al betaald. En ze had het geld hard nodig. Het viel tegenwoordig voor een piraat niet mee om te concurreren met de Drakenheren...

‘Kom mee naar mijn hut,’ zei Maq bars. Ze ging hem voor naar beneden.

‘Blijf bij de anderen, Caramon,’ zei de halfelf tegen zijn vriend. De grote man knikte. Met een duistere blik op de minotaurus voegde Caramon zich bij de rest van zijn metgezellen, die zwijgend om hun schaarse bezittingen heen stonden.

Tanis liep achter Maq aan naar haar hut en perste zich naar binnen. De hut was zo klein dat het met twee mensen eigenlijk al te druk was. De Perechon was een gestroomlijnd schip, ontworpen om snel mee te zeilen en manoeuvreren. Ideaal voor Maquesta’s beroep, waarvoor je snel havens in en uit moest kunnen glippen om vracht in of uit te laden die niet altijd voor haar bestemd was. Nu en dan vulde ze haar inkomen aan met een volgeladen koopvaardijschip uit Palanthas of Tarsis, dat ze zo ongemerkt mogelijk probeerde te naderen. Dan gingen ze snel aan boord, plunderden de boel en gingen ervandoor.

Ze was er bovendien bedreven in om aan de enorme schepen van de Drakenheren te ontsnappen, al keek ze wel uit voordat ze er een lastigviel. Tegenwoordig kwam het echter maar al te vaak voor dat koopvaardijschepen werden ‘geëscorteerd’ door de schepen van de Drakenheren. Tijdens haar laatste twee reizen had Maquesta verlies gedraaid. Dat was een van de redenen dat ze zich toch maar had verlaagd tot het meenemen van passagiers, iets wat ze onder normale omstandigheden nooit zou doen.

De halfelf deed zijn helm af en ging aan tafel zitten, of liever: hij viel neer, want hij was duidelijk niet gewend aan het stampen van een schip. Maquesta bleef perfect in balans staan.

‘Nou, wat wil je?’ vroeg ze gapend. ‘Ik heb al gezegd dat we niet kunnen uitvaren. De golven zijn—’

‘We moeten wel,’ zei Tanis kortaf.

‘Hoor eens,’ zei Maquesta geduldig (terwijl ze zichzelf voorhield dat hij een betalende klant was), ‘als je op de een of andere manier in de problemen zit, is dat niet mijn zorg. Ik zet mijn schip en mijn bemanning niet op het spel—’

‘Ik niet,’ viel Tanis haar met indringende blik in de rede, ‘jij.’

‘Ik?’ vroeg Maquesta. Ze deinsde verschrikt achteruit.

Tanis legde zijn gevouwen handen op tafel en keek naar beneden. Het stampen en rollen van het verankerde schip, gecombineerd met de uitputting van de afgelopen paar dagen, maakte hem misselijk. Toen Maquesta de groenige tint van zijn huid onder zijn baard zag, en de donkere kringen onder zijn ingevallen ogen, bedacht ze dat ze lijken had gezien die er beter uitzagen dan deze halfelf.

‘Hoe bedoel je?’ vroeg ze gespannen.

‘Ik... ik ben... drie dagen geleden... gevangen genomen door een Drakenheer,’ begon Tanis met zachte stem, nog steeds starend naar zijn handen. ‘Nee, “gevangen genomen” is niet het juiste woord. H-hij zag me in deze kleren en ging ervan uit dat ik een van zijn manschappen was. Ik moest met h-hem mee terug naar zijn kamp. Daar, in dat kamp, heb ik de afgelopen paar dagen gezeten, en ik... ik ben iets te weten gekomen. Ik weet waarom de Drakenheer en de draconen heel Zeedrift afzoeken. Ik weet wat - wie - ze zoeken.’

‘Nou?’ spoorde Maquesta hem aan. Ze voelde hoe de angst zich als een besmettelijke ziekte door haar lichaam verspreidde. ‘Toch zeker niet de Perechon—’

‘Je bootsman.’ Eindelijk keek Tanis haar aan. ‘Berem.’

‘Berem!’ herhaalde Maquesta verbijsterd. ‘Waarom? Die man kan niet eens praten! En hij is achterlijk bovendien. Een goede stuurman misschien, maar meer ook niet. Wat kan hij in vredesnaam hebben gedaan dat de Drakenheren naar hem op zoek zijn?’

‘Dat weet ik niet,’ zei Tanis vermoeid. Hij vocht tegen de misselijkheid. ‘Daar kon ik niet achter komen. Ik weet niet zeker of ze het zelf wel weten. Maar ze hebben het bevel hem koste wat het kost te vinden en hem levend naar’ - hij sloot zijn ogen om de zwaaiende lampen niet te hoeven zien - ‘de Duistere Koningin te brengen...’

Het eerste licht van de dageraad viel in schuine, rode stralen op het ruwe zeeoppervlak. Even scheen het op Maqs glanzende zwarte huid en leken de gouden oorbellen die bijna tot op haar schouders hingen te branden als vuur. Nerveus haalde ze haar hand door haar korte zwarte haar.

Haar keel kneep samen. ‘We sturen hem gewoon weg,’ mompelde ze, steun zoekend bij de tafel. ‘We zetten hem van boord. Ik zoek wel een nieuwe stuurman—’

‘Luister naar me!’ Tanis greep Maquesta stevig bij haar arm en dwong haar te blijven staan. ‘Mogelijk weten ze al dat hij hier is. En zelfs als ze dat niet weten en ze nemen hem gevangen, maakt het geen verschil. Zodra ze ontdekken dat hij hier was, op dit schip - en geloof me, dat zullen ze ontdekken, want er zijn manieren om zelfs een stomme aan het praten te krijgen - nemen ze jou en iedereen op dit schip gevangen. Als ze zich tenminste niet meteen van je ontdoen.’

Hij liet haar arm los omdat hij besefte dat hij niet genoeg kracht had om haar tegen te houden. ‘Zo hebben ze het in het verleden ook gedaan. Ik kan het weten. De Drakenheer heeft het me verteld. Hele dorpen plat gebrand. De inwoners gemarteld, vermoord. Iedereen die met die man in aanraking komt, is ten dode opgeschreven. Ze vrezen dat het dodelijke geheim dat hij met zich meedraagt, wat dat ook is, wordt doorgegeven, en dat kunnen ze niet laten gebeuren.’

Maquesta ging zitten. ‘Berem?’ fluisterde ze zachtjes, ongelovig.

‘Tot nu toe hebben ze niets kunnen doen vanwege de storm,’ zei Tanis vermoeid, ‘en omdat de Drakenheer naar Solamnië werd geroepen voor een of andere veldslag. Maar ze... de Drakenheer komt vandaag terug. En dan...’ Hij kon geen woord meer uitbrengen. Een rilling trok door zijn lichaam toen hij zijn hoofd in zijn handen liet zakken.

Maquesta nam hem achterdochtig op. Kon het waar zijn? Of zoog hij het allemaal uit zijn duim om haar te dwingen hem uit de penarie te redden? Toen ze zag hoe ellendig hij over de tafel gebogen zat, vloekte ze zachtjes. De scheepskapitein had veel mensenkennis. Dat moest ook wel, wilde ze haar ruwe bemanning onder de duim houden. En ze wist dat de halfelf niet loog. Tenminste, nauwelijks. Ze vermoedde dat hij dingen achterhield, maar dat verhaal over Berem, hoe vreemd het ook was, klonk haar als de waarheid in de oren.

Het klopte gewoon, dacht ze ongemakkelijk. Ze vervloekte zichzelf. Ze ging prat op haar beoordelingsvermogen, haar gezonde verstand. En toch had ze Berems zonderlingheid door de vingers gezien. Waarom? Vol minachting trok ze haar lip op. Omdat ze hem graag mocht, dat moest ze maar gewoon toegeven. Hij was net een kind, opgewekt, argeloos. Daarom had ze een oogje dichtgeknepen voor het feit dat hij niet aan land wilde gaan, bang was voor vreemden en het heerlijk vond om voor een piraat te werken terwijl hij altijd zijn deel van de buit weigerde. Even bleef Maquesta zitten om de deining van het schip aan te voelen. Door de patrijspoort zag ze de witte schuimkoppen glinsteren in het gouden zonlicht, maar toen verdween de zon, opgeslokt door de laaghangende, grauwe bewolking. Het zou gevaarlijk zijn om nu het ruime sop te kiezen, maar als de wind gunstig was...

‘Ik ben liever op zee,’ prevelde ze, meer tegen zichzelf dan tegen Tanis, ‘dan dat ik aan wal als een rat in de val zit.’

Maq nam haar beslissing; ze stond snel op en liep naar de deur. Toen hoorde ze Tanis kreunen en draaide zich weer om. Ze schonk hem een medelijdende blik.

‘Kom mee, halfelf,’ zei ze, niet onvriendelijk. Ze sloeg haar armen om hem heen en hielp hem overeind. ‘Op het dek in de frisse lucht zul je je een stuk beter voelen. En trouwens, je zult je vrienden moeten vertellen dat dit niet bepaald een ontspannen overtochtje zal worden. Begrijp je hoeveel risico je neemt?’

Tanis knikte. Zwaar leunend op Maquesta liep hij over de deinende vloer.

‘Je hebt me niet alles verteld, dat is zeker,’ zei Maquesta binnensmonds terwijl ze de deur open schopte en Tanis de trap naar het dek op hielp. ‘Ik durf te wedden dat Berem niet de enige is naar wie de Drakenheer op zoek is. Maar ik heb het gevoel dat dit niet de eerste storm is die jij en je vrienden hebben overleefd. Ik hoop maar dat jullie geluk niet opraakt!’


De Perechon rolde op de hoge golven. Onder kleinzeil leek het schip nauwelijks vooruit te komen en voor elke el te moeten vechten. Gelukkig kromp de wind. Hij was pal zuidwest en voerde hen recht naar de Bloedzee van Istar. Aangezien ze op weg waren naar Kalaman, ten noordwesten van Zeedrift, was dat niet helemaal de juiste richting, maar dat vond Maquesta niet erg. Ze wilde het vasteland zo veel mogelijk vermijden.

Een andere mogelijkheid, zo vertelde ze Tanis, was om naar het noordoosten te zeilen en aan te leggen in Mithras, het land van de minotaurussen. Hoewel er een paar minotaurussen in het leger van de Drakenheren vochten, had het ras als geheel nog geen trouw gezworen aan de Duistere Koningin. Volgens Koraf wilden de minotaurussen in ruil voor hun steun de heerschappij over Oost-Ansalon, maar de heerschappij over het oosten was pas overgedragen aan een nieuwe Drakenheer, een kobold die Padh heette. De minotaurussen hadden niets op met mensen en elfen, maar op dat moment hadden ze ook niets te winnen bij een alliantie met de Drakenheren. Maq en haar bemanning hadden al eerder hun toevlucht gezocht tot Mithras. Daar zouden ze opnieuw veilig zijn, al was het maar voor even.

Dat oponthoud zat Tanis dwars, maar zijn lot lag niet langer in zijn eigen handen. Bij die gedachte wierp hij een blik op de man die het middelpunt was van een wervelwind van bloed en vuur. Berem stond aan het roer en bediende het met ferme, zelfverzekerde hand. Zijn wezenloze gezicht stond onbezorgd.

Tanis keek ingespannen naar het hemd van de stuurman en meende een vage groene glinstering te zien. Wat voor duister geheim klopte er in die borstkas, waar hij maanden geleden in Pax Tharkas het gloeiende, groene juweel had gezien, ingebed in zijn vlees? Waarom verspilden honderden draconen hun tijd aan het zoeken naar deze man, terwijl de oorlog bij lange na nog niet beslist was? Waarom wilde Kitiara Berem zo wanhopig graag vinden dat ze haar troepen in Solamnië aan hun lot had overgelaten, zodat ze in Zeedrift een zoektocht kon coördineren die slechts was gebaseerd op het gerucht dat hij daar was gezien?

Hij herinnerde zich wat Kitiara had gezegd. ‘Hij is de sleutel! Als we hem vinden, zal Krynn worden onderworpen door de Duistere Koningin. Dan kan geen macht ter wereld ons nog tegenhouden!’

Huiverend en misselijk staarde Tanis de man vol ontzag aan. Berem leek zo... zo los te staan van alles en iedereen, alsof niets hem kon raken, alsof alle problemen van de wereld gewoon van hem afgleden. Was hij achterlijk, zoals Maquesta beweerde? Tanis vroeg het zich af. Hij herinnerde zich Berem zoals hij hem te midden van de verschrikkingen van Pax Tharkas een paar tellen lang had gezien. Hij herinnerde zich zijn gezicht toen hij zich door de verrader Eben liet meevoeren in diens wanhopige ontsnappingspoging. Toen had hij niet angstig, sloom of onverschillig gekeken, maar... Ja, hoe eigenlijk? Berustend. Dat was het. Alsof hij wist welk lot hem wachtte, maar zich er niet door liet afschrikken. En juist op het moment dat Berem en Eben de poort bereikten, waren honderden tonnen steen naar beneden geraasd, afkomstig van het mechanisme dat de poort moest blokkeren. Beiden waren ze bedolven onder rotsblokken zo groot dat er een draak voor nodig was om ze op te tillen. De lichamen waren dan ook niet teruggevonden.

Tenminste, Ebens lichaam was niet teruggevonden. Een paar weken later maar, tijdens de bruiloft van Goudmaan en Waterwind, hadden Tanis en Sturm Berem teruggezien, springlevend. Voordat ze hem konden bereiken, was hij opgegaan in de mensenmassa. Sindsdien hadden ze hem niet meer gezien. Tenminste, tot Tanis hem drie, nee, vier dagen geleden op dit schip had aangetroffen, waar hij kalmpjes een zeil zat te repareren.

Met een gezicht waar de vredigheid vanaf straalde hield Berem het schip op koers. Tanis boog kokhalzend over de reling.

Maquesta zei tegen de bemanning niets over Berem. Om hun plotselinge vertrek te verklaren had ze slechts gezegd dat ze had vernomen dat de drakenheer iets te veel belangstelling toonde voor hun schip en dat het verstandig zou zijn om het ruime sop te kiezen. Niemand trok haar beslissing in twijfel. Ze hadden niets op met de Drakenheren, en bovendien waren de meesten inmiddels lang genoeg in Zeedrift geweest om al hun geld over de balk te smijten.

Ook Tanis vertelde zijn vrienden niet waarom ze opeens zoveel haast hadden. De reisgenoten hadden allemaal het verhaal over de man met de groene edelsteen gehoord, maar hoewel ze te beleefd waren om het hardop te zeggen (behalve Caramon), wist Tanis dat ze allemaal van mening waren dat hij en Sturm tijdens de bruiloft te diep in het glaasje hadden gekeken. Ze vroegen niet waarom ze hun leven op het spel zetten op de woeste baren. Hun vertrouwen in hem was onvoorwaardelijk.

Zeeziek en verscheurd door een knagend schuldgevoel zat Tanis ineengedoken en ellendig op het dek naar de golven te staren. Goudmaans geneeskracht had ervoor gezorgd dat hij zich iets beter voelde, al konden zelfs priesters kennelijk weinig doen tegen het kolken van zijn maag. En met het tumult in zijn ziel kon ze hem helemaal niet helpen.

Daar zat hij dan, op het dek, te staren naar de zee, bang dat hij elk moment zeilen aan de horizon zou zien. Misschien kwam het doordat ze beter uitgerust waren, maar de anderen hadden weinig last van de onvoorspelbare bewegingen van het schip dat door het woeste water kliefde. Alleen waren ze allemaal tot op de draad doorweekt omdat er af en toe een hoge golf over het dek sloeg.

Zelfs Raistlin leek tot Caramons grote verbijstering nauwelijks ergens last van te hebben. De magiër zat een eindje bij de anderen vandaan op zijn hurken onder het zeil dat een van de matrozen had opgehangen om de passagiers zo droog mogelijk te houden. De magiër was niet misselijk. Hij hoestte zelfs nauwelijks. Hij leek alleen diep in gedachten verzonken. Zijn goudkleurige ogen schitterden feller dan de ochtendzon, die af en toe opdook achter de jagende onweerswolken.

Toen Tanis iets zei over zijn bezorgdheid over achtervolgers, haalde Maquesta haar schouders op. De Perechon was sneller dan de logge schepen van de Drakenheren. Ze waren veilig de haven uit geglipt, en de enige andere schepen die hun vertrek hadden opgemerkt waren andere piratenschepen. Binnen die broederschap werden geen vragen gesteld.

De golven kwamen tot bedaren; het wateroppervlak werd gladder onder het aanhoudende briesje. De hele dag waren er dreigende onweerswolken, maar die werden uiteindelijk door de frisse wind aan flarden geblazen. Maquesta kon meer zeil bijzetten. Het was een heldere nacht vol sterren, ’s Ochtends werden de reisgenoten bij het ontwaken geconfronteerd met een van de meest angstaanjagende taferelen op heel Krynn.

Ze bevonden zich aan de rand van de Bloedzee van Istar.

De zon was een enorme, gouden bal die op de oostelijke horizon leek te balanceren toen de Perechon water bereikte dat zo rood was als het gewaad van de magiër, rood als het bloed dat zijn lippen bevlekte wanneer hij hoestte.

‘De naam is erg toepasselijk,’ zei Tanis tegen Waterwind toen ze samen op het dek naar het rode, troebele water stonden te staren. Ze konden niet ver vooruitkijken. Aan de hemel hing een eeuwige storm, als een loodgrijs gordijn op het water.

‘Ik geloofde het niet,’ zei Waterwind ernstig. Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik heb de verhalen van Willem aangehoord over deze zee, en over zeedraken die hele schepen verslinden en vrouwen met een vissenstaart in plaats van benen, maar dit...’ De barbaarse Vlakteman schudde zijn hoofd en hield het bloedrode water wantrouwig in de gaten.

‘Denk je dat het waar is wat ze zeggen, dat dit het bloed is van iedereen die in Istar is omgekomen toen de vuurberg insloeg in de tempel van de Priesterkoning?’ vroeg Goudmaan, die naast haar man was komen staan, zachtjes.

‘Wat een onzin!’ zei Maquesta snuivend. Ze liep over het dek op hen af, maar keek doorlopend om zich heen om te controleren of ze wel het maximale uit het schip en haar bemanning haalde.

‘Jullie hebben te veel naar Willem de Varkenssnuit geluisterd.’ Ze lachte. ‘Hij doet niets liever dan landrotten de stuipen op het lijf jagen. Het water is rood vanwege de aarde die van de bodem opstuift. Je moet goed beseffen dat we niet over zand varen, zoals bij een gewone oceaan. Dit was vroeger vasteland, de hoofdstad Istar en de rijke akkers eromheen. Toen de vuurberg insloeg, werd het land in tweeën gespleten. Het water van de oceaan stroomde binnen en er ontstond een nieuwe zee. Nu ligt de rijkdom van Istar onder de golven.’

Met een dromerige blik staarde Maquesta over de reling, alsof ze dwars door het troebele water heen de legendarische rijkdommen van de glinsterende, verloren stad kon onderscheiden. Ze slaakte een zucht van verlangen. Goudmaan wierp de donkere scheepskapitein een afkerige blik toe. Haar ogen waren vervuld van verdriet en afschuw bij de gedachte aan die verschrikkelijke verwoesting en alle levens die verloren waren gegaan.

‘Wat werpt dan telkens die aarde op?’ vroeg Waterwind met een fronsende blik op het bloedrode water. ‘Goed, de golven en getijden houden het water in beweging, maar zelfs dan zou de zware aarde beter moeten bezinken dan het geval lijkt.’

‘Daar heb je gelijk in, barbaar.’ Maquesta keek de lange, knappe Vlakteman bewonderend aan. ‘Maar ja, je stamt dan ook af van een volk van boeren, dat heb ik me tenminste laten vertellen, dus je zult veel over aarde weten. Als je je hand in het water steekt, kun je het zand voelen. In het midden van de Bloedzee schijnt een maalstroom te zijn die zo krachtig is dat hij de aarde van de bodem opzuigt. Maar of dat waar is, of gewoon weer een sterk verhaal van Varkenssnuit, kan ik niet zeggen.

Zelf heb ik de maalstroom nooit gezien, en iedereen met wie ik heb gevaren ook niet, en ik voer als kind al over deze wateren, toen ik het vak leerde van mijn vader. Niemand die ik ken is ooit zo dwaas geweest om de storm in te varen die altijd boven het midden van de zee hangt.’

‘Hoe komen we dan in Mithras?’ bromde Tanis. ‘Dat ligt aan de andere kant van de Bloedzee, als je kaarten kloppen.’

‘We kunnen Mithras via het zuiden bereiken, als we achtervolgd worden. Zo niet, dan kunnen we in het westen langs de storm heen varen en langs de kust in noordelijke richting naar Nordmaar varen. Maak je geen zorgen, halfelf.’ Maquesta maakte een weids gebaar. ‘In elk geval kun je nu zeggen dat je de Bloedzee hebt gezien, een van de wonderen vanKrynn.’

Toen Maquesta zich omdraaide om naar het achterdek te lopen, klonk er een kreet uit het kraaiennest.

‘Dek, ho! Zeil in het westen!’ riep de uitkijk.

Meteen haalde zowel Maquesta als Koraf een verrekijker tevoorschijn en richtte die op de westelijke horizon. De reisgenoten wisselden bezorgde blikken en verzamelden zich. Zelfs Raistlin verliet zijn beschutte plekje onder het zeil en liep over het dek, met zijn goudkleurige ogen strak op het westen gericht.

‘Een schip?’ mompelde Maquesta tegen Koraf.

‘Nee,’ gromde de minotaurus in verbasterd Gemeenschaps. ‘Een wolk, m’schien. Maar snel, heel snel. Sneller als wolken die ik heb gezien.’

Nu konden ze allemaal de donkere vlekjes aan de horizon onderscheiden, vlekjes die snel groter werden.

Tanis voelde een afschuwelijke pijnscheut, alsof hij aan een zwaard werd geregen. Zo fel en zo echt was de pijn dat hij een kreet slaakte en zich aan Caramon vastklampte om niet te vallen. De anderen keken hem bezorgd aan. Caramon sloeg zijn gespierde armen om zijn vriend heen om hem te ondersteunen.

Tanis wist wat er op hen afkwam vliegen.

En hij wist wie er vooropvloog.

3 Toenemende duisternis.

Een vlucht draken,’ zei Raistlin, die naast zijn broer kwam staan. ‘Vijf, geloof ik.’

‘Draken!’ fluisterde Maquesta. Even omklemde ze met bevende handen de reling, maar toen draaide ze zich met een ruk om. ‘Alle zeilen bijzetten,’ beval ze.

De bemanning staarde naar het westen, hun blik en gedachten volledig gericht op de naderende verschrikking. Maquesta verhief haar stem en schreeuwde het bevel nogmaals. Het enige waar ze aan kon denken was haar geliefde schip. De kracht en kalmte in haar stem verjoegen de eerste tekenen van de drakenvrees die de bemanning bekroop. In een reflex sprongen er enkelen overeind om het bevel op te volgen, waarna er meer volgden. Koraf hielp een handje met zijn zweep, waarmee hij fel uithaalde naar iedere man die naar zijn zin niet snel genoeg reageerde. Binnen een paar tellen bolden de grote zeilen op. Lijnen kraakten onheilspellend, het tuigage zong een klaaglijk deuntje.

‘Houd het schip in de buurt van de storm,’ riep Maquesta Berem toe. De man knikte langzaam, maar uit zijn wezenloze gezicht was moeilijk op te maken of hij haar had gehoord.

Kennelijk wel, want de Perechon bleef dicht bij de eeuwige storm die de Bloedzee in nevelen hulde. Het schip scheerde over de golven, voortgedreven door de mistige, grauwe wind die van de storm afkomstig was.

Het was een roekeloze manier van varen, daarvan was Maq zich terdege bewust. Als er een rondhout brak, een zeil scheurde of een lijn knapte, konden ze geen kant meer op. Dat risico moest ze nemen.

‘Zinloos,’ merkte Raistlin koeltjes op. ‘Je kunt niet sneller varen dan de draken vliegen. Kijk maar hoe snel ze naderbij komen. Je bent gevolgd, halfelf.’ Hij draaide zich om naar Tanis. ‘Je bent gevolgd toen je het kamp verliet... Of,’ — de stem van de magiër kreeg een sissende klank - ‘of je hebt hen naar ons toe geleid.’

‘Nee! Ik zweer je...’ Tanis zweeg abrupt.

De dronken dracoon... Zichzelf vervloekend sloot Tanis zijn ogen. Natuurlijk had Kit hem in de gaten laten houden. Ze vertrouwde hem net zomin als de andere mannen die het bed met haar deelden. Wat was hij toch een vervloekte, egoïstische dwaas, te denken dat hij meer voor haar betekende, dat ze van hem hield. Ze hield van niemand. Ze was niet tot liefde in staat.

‘Ik ben gevolgd,’ zei Tanis met opeengeklemde kaken. ‘Jullie moeten me geloven. Ik... ik was misschien dwaas te denken dat ze me in die storm niet zouden volgen, maar ik heb jullie niet verraden. Dat zweer ik.’

‘We geloven je, Tanis,’ zei Goudmaan. Ze kwam naast hem staan en keek Raistlin vanuit haar ooghoek boos aan.

Raistlin zei niets, maar trok snerend zijn lip op. Tanis ontweek zijn blik door zijn aandacht op de draken te richten. Nu konden ze de monsters duidelijk zien. Ze konden de gigantische spanwijdte zien, de lange staart die achter hen aan golfde, de wrede klauwen aan de poten onder die enorme blauwe lijven.

‘Eén van de draken draagt een ruiter,’ rapporteerde Maquesta grimmig met haar verrekijker tegen haar oog. ‘Een ruiter met een gehoornd masker.’

‘Een Drakenheer,’ zei Caramon, volkomen overbodig, want ze wisten allemaal donders goed wat die beschrijving betekende. De grote man richtte zijn sombere blik op Tanis. ‘Het wordt tijd dat je ons vertelt wat er gaande is, Tanis. Als die Drakenheer dacht dat je een soldaat van hem was, waarom neemt hij dan de moeite om je te laten volgen en achter je aan te komen?’

Tanis wilde uitleg geven, maar zijn stamelende woorden werden overstemd door een gekweld, woordeloos gebrul waaruit zo’n beestachtige mengeling van doodsangst en woede sprak dat iedereen de draken even vergat. Het kwam uit de richting van het stuurwiel. Met hun handen op hun wapens draaiden de metgezellen zich om. De bemanning hield op met haar wanhopige gezwoeg en Koraf verstijfde met een verbijsterde uitdrukking op zijn beestachtige gelaat toen het gebrul nog luider en angstiger werd.

Alleen Maq bleef alert. ‘Berem,’ riep ze. Haar angst verschafte haar opeens een verschrikkelijk inzicht in zijn geest. Ze rende over het dek, maar het was al te laat.

Met een gezicht dat vertrokken was van angst en waanzin staarde Berem zwijgend naar de naderende draken. Toen brulde hij opnieuw, een toonloze angstkreet die zelfs de minotaurus het bloed in de aderen deed stollen. Boven hem stonden de zeilen en het tuigage strak in de wind. Met alle mogelijke zeilen gehesen scheerde het schip over het water, zo snel dat het een breed spoor van wit schuim achterliet. En nog kwamen de draken dichterbij.

Maq had hem bijna bereikt toen Berem als een gewond dier zijn hoofd schudde en het stuurwiel liet rondtollen.

‘Nee! Berem!’ gilde Maquesta.

Berems plotselinge ingrijpen bracht het schip zo snel aan het wenden dat het bijna in de golven verdween. De bezaansmast begaf het toen het schip slagzij maakte. Tuigage, zeilen en mannen sloegen tegen het dek of vielen in de Bloedzee.

Koraf greep Maq vast en sleurde haar buiten het bereik van de vallende mast. Caramon sloeg zijn armen om zijn broer heen en dook met hem op het dek. Hij schermde Raistlins frêle lichaam af met het zijne toen de wirwar van lijnen en versplinterd hout neerstortte. Matrozen rolden over het dek of klapten tegen de schotten. Beneden was het kabaal van losgeschoten lading hoorbaar. De reisgenoten klampten zich wanhopig vast aan lijnen en alles wat ze verder konden grijpen, want het leek erop dat Berem het schip tot zinken zou brengen. De zeilen klapperden wild, als de vleugels van stervende vogels, het tuigage hing slap en het schip leek niet meer vooruit te branden.

Maar de bekwame stuurman mocht dan gek lijken van paniek, hij was eerst en vooral zeeman. Intuïtief hield hij het stuurwiel vast, zodat het niet wild zou ronddraaien. Langzaam bracht hij het schip weer voor de wind, met de zorgzaamheid van een moeder die voor een doodziek kind zorgt. Opeens rechtte de Perechon zich. De zeilen, die er slap en levenloos bij hingen, vingen de wind en bolden op. De Perechon ging overstag en koos een nieuwe koers.

Pas toen besefte iedereen aan boord dat zinken wellicht een snellere en gemakkelijkere dood zou hebben betekend dan hen nu te wachten stond. Een grijze lijkwade van kolkende mist slokte het schip op.

‘Hij is gek geworden! Hij stuurt ons recht de storm boven de Bloedzee in,’ zei Maquesta met schorre, bijna onhoorbare stem toen ze overeind krabbelde. Koraf, zijn gelaat verwrongen in een grauw, wilde al met een korvijnagel in zijn hand op Berem aflopen.

‘Nee! Koraf!’ riep Maquesta snel. Ze greep hem vast. ‘Misschien heeft Berem wel gelijk. Misschien is dit onze enige kans. De draken zullen ons niet tot in de storm durven volgen. Berem is hieraan begonnen, en hij is de enige stuurman aan boord die het met een beetje geluk kan afmaken. Als we aan de rand van de storm kunnen blijven—’

Een bliksemflits doorkliefde het grijze gordijn. De mist trok op en onthulde een ijzingwekkend tafereel. Zwarte wolken kolkten in de bulderende wind en overal waren groene bliksemflitsen die de lucht vulden met een scherpe zwavelstank. Het rode water golfde en schuimde, en de witte koppen waren als belletjes om de lippen van een stervende man. Even verroerde niemand zich. Ze konden slechts staren en zich klein en onbeduidend voelen te midden van al dat ontzagwekkende natuurgeweld. Toen werden ze gegrepen door de wind. Het schip stampte en rolde, scheefgetrokken door de kapotte mast die er nog achteraan sleepte. Slagregens sloegen de opvarenden in het gezicht, hagel kletterde op het houten dek en het grijze gordijn sloot zich om hen heen.

Op bevel van Maquesta klommen enkele mannen in het want om de overgebleven zeilen te reven. Een andere groep deed wanhopige pogingen de wild rondslingerende kapotte mast op te ruimen. Ze gingen hem te lijf met bijlen, kapten de lijnen door en lieten hem in het bloedrode water vallen. Bevrijd door het slepende gewicht van de mast rechtte het schip zich langzaam. Hoewel de Perechon nog steeds een speelbal was van de woeste golven, leek het schip met minder zeil in staat de storm te overleven, zelfs nu hij een mast moest missen.

Het directe gevaar had bijna de gedachte aan de draken uit hun hoofd verdreven. Nu het erop leek dat ze nog even respijt kregen, draaiden de metgezellen zich om en probeerden door de loodgrijze slagregens heen te turen.

‘Denk je dat we ze hebben afgeschud?’ vroeg Caramon. De grote krijger had een lelijke, bloedende hoofdwond. De pijn was in zijn ogen te zien. Maar hij maakte zich alleen maar zorgen om zijn broer. Raistlin stond wankel naast hem, ongedeerd, maar zo hevig hoestend dat hij nauwelijks op de been kon blijven.

Grimmig schudde Tanis het hoofd. Hij keek snel om zich heen om te controleren of er verder niemand gewond was en gebaarde toen dat de anderen bij hen moesten komen staan. Een voor een strompelden ze door de regen, zich vastklampend aan de lijnen, tot ze allemaal om de halfelf heen stonden. Met z’n allen keken ze uit over de woeste zee.

In eerste instantie zagen ze niets; door de felle regen en de door wind geteisterde zee konden ze de boeg van het schip niet eens duidelijk zien. Sommige matrozen zetten het zelfs op een juichen, ervan overtuigd dat ze de achtervolgers hadden afgeschud.

Maar Tanis, die zijn blik op het westen gericht hield, wist dat alleen de dood de Drakenheer van de achtervolging zou afhouden. En inderdaad, al snel ging het gejuich van de matrozen over in geschrokken kreten, toen de kop van een blauwe draak opeens de grijze wolken doorkliefde. De haat spatte uit zijn vuurrode ogen en zijn muil vol scherpe tanden was dreigend geopend.

Hoewel de draak werd geteisterd door windvlagen, regen en hagel, slaagde hij er met zijn machtige vleugels in om nog dichterbij te komen. Op de rug van de blauwe draak zat een Drakenheer. Ze had geen wapen bij zich, zag Tanis verbitterd. Dat had ze ook niet nodig. Ze hoefde alleen maar Berem te grijpen, en dan zou haar draak met de rest van hen afrekenen. Ellendig boog Tanis het hoofd, wetend wat er zou gebeuren en wetend dat hij er verantwoordelijk voor was.

Toen keek hij op. Er is nog één kans, dacht hij wild. Misschien herkent ze Berem niet... en dan zou ze hen niet allemaal durven doden, uit angst dat hij het niet zou overleven. Hij draaide zich om naar de stuurman, maar meteen werd zijn woeste hoop de grond in geboord. Het leek wel of de goden tegen hen samenspanden.

De wind had Berems shirt open geblazen. Dwars door het grijze regengordijn heen zag Tanis het groene juweel in de borst van de man, dat een nog feller licht uitstraalde dan de groene bliksem, als een gruwelijk baken in de storm. Berem merkte het niet. Hij zag de draak niet eens. Zijn blik was strak op de storm gericht terwijl hij het schip steeds verder de Bloedzee van Istar op stuurde.

Slechts twee mensen zagen het glinsterende juweel. Alle anderen waren in de ban van de drakenvrees, niet in staat hun blik af te wenden van het enorme blauwe monster dat boven hen zweefde. Tanis zag de edelsteen, zoals hij hem maanden eerder ook al eens had gezien. En de Drakenheer zag hem. De ogen achter het metalen masker werden onweerstaanbaar aangetrokken door het stralende juweel, maar toen kruiste haar blik die van Tanis op het deinende dek.

De draak werd gegrepen door een plotselinge windvlaag. Hij week een beetje uit, maar de blik van de Drakenheer was standvastig. In die bruine ogen zag Tanis de bloedstollende toekomst. De draak zou zich op hen storten en zijn klauwen om Berem heen slaan. De Drakenheer zou een afschuwelijk moment lang genieten van de overwinning, waarna ze de draak opdracht zou geven hen allemaal te doden...

Tanis zag het in haar ogen, net zo duidelijk als hij nog maar enkele dagen eerder, toen hij haar in zijn armen had gehouden, de hartstocht had gezien.

Zonder haar ogen ook maar een tel van hem af te wenden, hief de Drakenheer een geschoeide hand. Mogelijk was het een teken voor de draak dat hij een duikvlucht moest inzetten; mogelijk nam ze zo afscheid van Tanis. Hij zou het nooit weten, want op dat moment klonk een ongelooflijk krachtige, gebarsten stem boven het geweld van de storm uit.

‘Kitiara!’ riep Raistlin.

De magiër duwde Caramon uit de weg en rende op de draak af, glibberend en glijdend over het natte dek. Zijn rode gewaad klapperde om hem heen in de steeds fellere wind. Een plotselinge windvlaag blies de kap van zijn hoofd. Regen glinsterde op zijn metaalachtige huid en de gouden glans van zijn zandlopervormige ogen verdreef de toenemende duisternis van de storm.

De Drakenheer greep de kartelige manen vast die over de nek van haar blauwe draak liepen en toomde Skie zo fel in dat hij het uit brulde van protest. Verstijfd van schrik en met ogen zo groot als schoteltjes staarde ze naar haar frêle halfbroer, voor wie ze had gezorgd sinds hij nog een zuigeling was. Haar blik verschoof een beetje toen Caramon naast hem kwam staan.

‘Kitiara?’ fluisterde Caramon met verstikte stem. Bleek van afschuw keek hij naar de draak die boven hen zweefde op de stormachtige wind.

De Drakenheer draaide nogmaals haar gemaskerde hoofd in Tanis’ richting. Toen richtte ze haar aandacht op Berem. De adem stokte Tanis in de keel, want in haar ogen zag hij de tweestrijd die in haar ziel woedde.

Om Berem te bereiken moest ze haar broertje doden, die alles wat hij over zwaardvechten wist van haar had geleerd. Ze moest zijn frêle tweelingbroer doden. Ze moest de man doden van wie ze ooit had gehouden. Toen werden haar ogen kil en schudde Tanis wanhopig zijn hoofd. Het deed er niet toe. Ze zou haar broers vermoorden, en hem erbij. Tanis moest denken aan wat ze had gezegd: ‘Als we Berem te pakken krijgen, ligt heel Krynn aan onze voeten. De beloning van de Duistere Koningin zal onze stoutste dromen overstijgen.’

Kitiara wees naar Berem en liet de draak de vrije teugel. Met een wrede kreet wilde Skie toeslaan, maar Kitiara’s korte aarzeling bleek rampzalige gevolgen te hebben. Zonder ook maar enige aandacht aan haar te besteden had Berem het schip steeds dieper het hart van de storm ingestuurd. Het tuigage knapte in de razende wind. Golven sloegen over de boeg. De messcherpe regendruppels sneden in ieders huid en hagelstenen vormden een ijslaag op het dek.

Opeens raakte de draak in moeilijkheden. Hij werd geraakt door een windstoot, en nog een. Verwoed klapperde Skie met zijn vleugels terwijl hij door de ene vlaag na de andere werd geteisterd. De hagelstenen bonkten tegen zijn kop en dreigden dwars door zijn leerachtige vleugels heen te gaan. Alleen de ongelooflijke wilskracht van zijn meester weerhield Skie ervan om weg te vluchten voor deze gevaarlijke storm en een veilige haven te zoeken.

Tanis zag dat Kitiara woest naar Berem gebaarde. Hij zag dat Skie zijn uiterste best deed om dichter bij de stuurman in de buurt te komen.

Het schip werd gegrepen door alweer een windvlaag. Een hoge golf overspoelde hen. Het water gutste om hen heen, bruisend wit, haalde mannen onderuit en sleurde hen mee over het dek. Het schip maakte slagzij. Iedereen greep wat binnen handbereik was - een touw, een net, het maakte niet uit - om te voorkomen dat hij overboord sloeg.

Berem worstelde met het wiel, dat zich als een levend wezen probeerde los te rukken. Zeilen scheurden doormidden, mannen verdwenen met bloedstollende kreten in de Bloedzee. Toen rechtte het schip zich langzaam weer, moeizaam en krakend. Snel keek Tanis op.

De draak was verdwenen, samen met Kitiara.

Bevrijd van de drakenvrees kwam Maquesta in actie, opnieuw vastbesloten om haar stervende schip te redden. Bevelen schreeuwend rende ze over het dek, en botste tegen Tika op.

‘Ga benedendeks, stelletje landrotten!’ schreeuwde Maquesta Tanis boven de loeiende wind uit woedend toe. ‘Neem je vrienden mee en ga benedendeks. Jullie lopen in de weg. Ga naar mijn hut.’

Tanis knikte wezenloos. Hij had het gevoel dat hij volkomen gevoelloos ronddwaalde in een droom waar slechts razende duisternis heerste. Werktuiglijk ging hij de anderen voor naar beneden.

De gejaagde blik in Caramons ogen toen die met zijn broer in zijn armen langs hem heen strompelde, was als een dolk in zijn hart. Toen Raistlin hem vluchtig aankeek, was het alsof zijn ziel werd verzengd. Eindelijk waren ze hem gepasseerd en strompelden ze samen met de anderen de kleine hut binnen, die schudde en beefde. Ze werden als lappenpoppen heen en weer gesmeten.

Tanis wachtte tot iedereen veilig in de hut was en leunde toen slap tegen de houten deur aan, niet in staat zich om te draaien, niet in staat hen onder ogen te komen. Hij had de gejaagde blik in Caramons ogen gezien toen die langs hem heen wankelde, en de triomfantelijke glans in Raistlins ogen. Hij hoorde Goudmaan zachtjes huilen en bedacht dat hij nog liever zou sterven dan haar te moeten aankijken.

Dat was echter geen optie. Langzaam draaide hij zich om. Waterwind stond met een duistere, sombere uitdrukking op zijn gezicht naast Goudmaan en zette zich schrap tussen de vloer en het plafond. Tika beet op haar lip terwijl de tranen over haar wangen biggelden. Tanis bleef met zijn rug tegen de deur staan en keek zijn vrienden zwijgend aan. Een hele tijd zei niemand iets. Het enige wat ze hoorden, was de storm, de golven die over het dek sloegen. Water druppelde op hen neer. Ze waren nat en koud, ze beefden van angst, verdriet en schrik.

‘Ik... Het spijt me,’ begon Tanis. Hij likte aan het zout op zijn lippen. Zijn keel deed zo vreselijk pijn dat hij nauwelijks een woord kon uitbrengen. ‘Ik... ik wilde het jullie wel vertellen—’

‘Dus daar ben je de afgelopen vier dagen geweest,’ zei Caramon zachtjes. ‘Bij onze zus. Onze zus, de Drakenheer.’

Beschaamd boog Tanis het hoofd. Het schip helde over en hij botste tegen Maquesta’s bureau aan, dat aan de vloer vastgeklonken was. Hij greep zich eraan vast en draaide langzaam weer naar de anderen toe. De halfelf had al heel wat pijn moeten verdragen in zijn leven: de pijn van vooroordelen, van verlies, van messen, pijlen en zwaarden. Maar hij dacht niet dat hij deze pijn kon verdragen. De gekwetste blik in de ogen van zijn vrienden sneed dwars door zijn ziel.

‘Toe, jullie moeten me geloven...’ Hoe kon je dat nou zeggen, dacht hij woest. Waarom zouden ze me nog geloven? Sinds mijn terugkeer heb ik hun niets dan leugens verteld. ‘Ik weet dat jullie geen reden hebben om me te geloven, maar luister in elk geval even naar me. Ik liep door Zeedrift, toen ik door een elf werd aangevallen. Door deze uitrusting’ - Tanis gebaarde naar zijn drakenwapenrusting - ‘zag hij me aan voor een drakenofficier. Kitiara redde mijn leven, maar toen herkende ze me. Ze dacht dat ik me bij het drakenleger had aangesloten. Wat moest ik daarop zeggen? Ze...’ Tanis slikte moeizaam en streek over zijn gezicht. ‘Ze nam me mee naar de herberg en... en...’ De woorden bleven in zijn keel steken.

‘En vervolgens heb je vier dagen en nachten in de liefdevolle omhelzing van een Drakenheer doorgebracht,’ zei Caramon woedend. Hij kwam wankel overeind en wees met een beschuldigende vinger naar Tanis. ‘En na die vier dagen moest je even uitrusten. Toen moest je aan ons denken en kwam je langs om te controleren of we nog wel op je wachtten. En natuurlijk wachtten we nog op je! Als een stel argeloze, achterlijke—’

‘Goed dan, dus ik was bij Kitiara!’ schreeuwde Tanis, plotseling boos. ‘En ja, ik hield van haar! Ik verwacht niet dat jullie dat begrijpen. Maar ik heb jullie niet verraden. Dat zweer ik bij de goden! Toen ze naar Solamnië ging, kreeg ik eindelijk een kans om te ontsnappen, en die heb ik gegrepen. Ik ben gevolgd door een dracoon, die daar waarschijnlijk van Kit het bevel toe had gekregen. Ik ben een dwaas, dat geef ik toe. Maar ik ben geen verrader!’

‘Ha!’ Raistlin spuugde op de grond.

‘Luister naar me, magiër!’ grauwde Tanis. ‘Als ik jullie heb verraden, waarom schrok ze dan zo toen ze jullie zag, haar twee broers? Als ik jullie heb verraden, waarom heb ik dan niet gewoon een paar draconen naar de herberg gestuurd om jullie op te pakken? Dat had ik kunnen doen wanneer ik maar wilde. Ik had ze ook op Berem af kunnen sturen. Hij is degene op wie ze uit is. Hij is degene naar wie alle draconen in Zeedrift op zoek zijn. Ik wist dat hij zich op dit schip bevond. Kitiara bood me de heerschappij over heel Krynn aan als ik het haar wilde vertellen. Zo belangrijk is hij. Het enige wat ik had hoeven doen, was Kit naar hem toe leiden, en dan zou de Koningin van de Duisternis me hoogstpersoonlijk hebben beloond!’

‘Durf je soms te beweren dat je het niet hebt overwogen?’ siste Raistlin.

Tanis opende zijn mond, maar zweeg. Hij wist dat zijn gezicht hem verried, net als de baard die geen elf kon laten staan. Hij maakte een verstikt geluid en sloeg zijn hand voor zijn ogen om hun gezichten niet te hoeven zien. ‘Ik... ik hield van haar,’ zei hij schor. ‘Al die jaren. Ik weigerde de waarheid over haar onder ogen te zien. En zelfs toen ik die niet meer kon negeren, was ik nog weerloos. Jij hebt iemand lief,’ zei hij tegen Waterwind, ‘en jij ook,’ voegde hij er met een blik op Caramon aan toe. Het schip helde opnieuw over. Tanis greep de rand van het bureau vast toen hij de vloer onder zijn voeten voelde kantelen. ‘Wat zouden jullie hebben gedaan? Vijf jaar lang heb ik van haar gedroomd!’ Hij zweeg. Iedereen was stil. Caramons gezicht stond ongewoon bedachtzaam. Waterwind keek naar Goudmaan.

‘Toen ze weg was,’ ging Tanis verder met een zachte stem waar de pijn vanaf droop, ‘lag ik daar in haar bed, en ik haatte mezelf. Misschien haten jullie me nu ook, maar nooit zoveel als ik zelf de man verafschuw en minacht die ik ben geworden. Ik dacht aan Laurana, en...’

Tanis zweeg en keek op. Terwijl hij praatte, was hij zich ervan bewust geworden dat de bewegingen van het schip veranderden. Ook de anderen keken om zich heen. Je hoefde geen ervaren zeevaarder te zijn om te merken dat het schip niet meer zo wild heen en weer werd gesmeten. Nu gingen ze soepel vooruit, maar het voelde onheilspellend aan omdat het zo onnatuurlijk was. Voordat iemand er een verklaring voor kon bedenken, werd er zo hard op de deur gebonsd dat het hout bijna spleet.

‘Maquesta zegt boven komen!’ riep Koraf schor.

Tanis keek snel om zich heen naar zijn vrienden. Waterwinds gezicht stond duister; hij keek Tanis recht aan, maar het licht in zijn ogen was gedoofd. Lange tijd had de Vlakteman argwaan gekoesterd voor eenieder die niet menselijk was. Pas nadat ze wekenlang samen het gevaar tegemoet waren getreden, was hij Tanis gaan vertrouwen en zelfs als een broer van hem gaan houden. Was dat nu voorgoed voorbij? Rustig beantwoordde Tanis zijn blik. Waterwind sloeg zijn ogen neer en wilde zonder een woord te zeggen langs Tanis heen lopen, maar hij bleef nog even staan.

‘Je hebt gelijk, mijn vriend,’ zei hij met een blik op Goudmaan, die juist overeind kwam. ‘Ook ik heb liefgehad.’ Zonder nog een woord te zeggen draaide hij zich abrupt om en liep de hut uit.

Goudmaan keek Tanis zwijgend aan toen ze achter haar man aan liep, en in die stilzwijgende blik zag hij begrip en medeleven. Hij wou dat hij het begreep, dat hij ook zo vergevingsgezind kon zijn.

Caramon aarzelde even, maar liep toen zonder hem een woord of een blik waardig te keuren langs hem heen. Raistlin volgde hem stilletjes, maar hij hield zijn blik bij elke stap juist strak op Tanis gericht. Was dat een vleugje leedvermaak in zijn goudkleurige ogen? Was Raistlin, die al zo lang het wantrouwen van de anderen moest verdragen, blij dat hij niet meer de enige was? De halfelf had geen idee wat zich in het hoofd van de magiër afspeelde. Toen kwam Tika langs, en ze gaf hem een zacht klopje op zijn arm. Zij wist hoe het was om iemand lief te hebben...

Even bleef Tanis alleen in de hut staan, verlamd door de duisternis in zijn binnenste. Toen liep hij met een zucht achter zijn vrienden aan.

Zodra hij voet aan dek zette, besefte Tanis wat er was gebeurd. De anderen stonden met bleke, gespannen gezichten over de reling te kijken. Maquesta ijsbeerde over het voordek, hoofdschuddend en luid vloekend in haar eigen taal.

Toen ze Tanis hoorde aankomen, keek ze op met zwarte ogen waar de haat vanaf spatte.

‘Jij hebt deze rampspoed over ons afgeroepen,’ zei ze giftig. ‘Jij en die vervloekte stuurman!’

Maquesta’s woorden leken overbodig, een echo van de woorden die toch al door zijn hoofd speelden. Tanis vroeg zich af of ze eigenlijk wel iets had gezegd, of dat hij gewoon zichzelf had gehoord.

‘We zitten vast in de maalstroom.’

4 ‘Mijn broer...’

De Perechon sneed door de golven, scheerde als een vogel over het water. Maar het was een gekortwiekte vogel die door de stroming van een waterkolk werd meegesleurd naar een bloedrode duisternis.

De enorme krachten streken het water zo glad dat het wel gebrandschilderd glas leek. Uit de zwarte diepten rees een hol, eindeloos gebulder op. Zelfs de onweerswolken cirkelden onophoudelijk mee, alsof de natuur zelf door de maalstroom was gegrepen en op de ondergang af raasde.

Tanis greep met pijnlijk verkrampte handen de reling vast. Toen hij in het donkere hart van de draaikolk keek, voelde hij geen angst, alleen maar een merkwaardige verdoving. Het deed er niet meer toe. Het zou een snelle, welkome dood zijn.

Iedereen aan boord van het ten dode opgeschreven schip stond stilletjes en met grote ogen te kijken naar het afschrikwekkende tafereel. Ze waren nog een heel eind van het midden vandaan, want de waterkolk had een diameter van vele mijlen. Snel en soepel stroomde het water. Boven hen en om hen heen raasde nog steeds de wind, en nog steeds geselde de regen hun gezicht. Maar het deed er niet toe. Ze merkten het niet eens meer. Het enige wat ze zagen, was dat ze meedogenloos werden meegevoerd naar het hart van de duisternis.

Die angstaanjagende aanblik was voldoende om Berem uit zijn lethargie te halen. Zodra de eerste schrik voorbij was, begon Maquesta wanhopig bevelen te schreeuwen. Verdwaasd voerden de mannen ze uit, maar hun inspanningen waren tevergeefs. Zeilen die werden gehesen werden door de wervelende wind uiteen gereten; lijnen knapten waardoor mannen gillend het water in werden geslingerd. Hoezeer hij ook zijn best deed, Berem kon het schip niet keren of bevrijden uit de verschrikkelijke greep van het water. Koraf wendde al zijn krachten aan om zijn stuurman te helpen aan het roer, maar ze hadden net zo goed kunnen proberen de omwenteling van de aarde te stoppen.

Toen hield Berem het voor gezien. Met hangende schouders staarde hij in de kolkende diepte, zonder acht te slaan op Maquesta, zonder acht te slaan op Koraf. Zijn gezicht stond kalm, zag Tanis. Het was dezelfde kalmte die hij in Pax Tharkas op Berems gezicht had gezien toen die Ebens hand had vastgepakt en met hem mee was gerend, recht onder die dodelijke muur van rollende rotsblokken. Het groene juweel in zijn borst straalde een griezelig licht uit doordat het de bloedrode kleur van het water weerspiegelde.

Tanis voelde een sterke hand op zijn schouder, die hem uit zijn trance van afgrijzen deed opschrikken.

‘Tanis! Waar is Raistlin?’

Tanis draaide zich om. Even staarde hij Caramon zonder herkenning aan, maar toen haalde hij zijn schouders op.

‘Wat maakt het uit?’ mompelde hij verbitterd. ‘Laat hem zelf bepalen waar hij wil sterven...’

‘Tanis!’ Caramon greep hem bij de schouders en schudde hem heen en weer. ‘Tanis! De drakenbol. Zijn magie. Misschien helpt dat...’

Eindelijk kwam Tanis bij zijn positieven. ‘Bij alle goden! Je hebt gelijk, Caramon.’

De halfelf keek snel om zich heen, maar zag de magiër nergens. Een koude rilling liep hem over de rug. Raistlin was inderdaad in staat hen te helpen, maar bovenal om zichzelf te helpen. Vaag wist Tanis zich te herinneren wat Alhana de elfenprinses had gezegd: dat de drakenbollen van de magiërs die ze hadden gecreëerd een sterke overlevingsdrang hadden meegekregen.

‘Benedendeks!’ riep Tanis. Hij sprong op het luik af. Achter zich hoorde hij Caramons zware voetstappen.

‘Wat is er?’ riep Waterwind, die bij de reling stond.

Tanis riep over zijn schouder terug: ‘Raistlin. De drakenbol. Je hoeft niet mee. Caramon en ik handelen dit wel af. Blijf jij maar hier, bij de anderen.’

‘Caramon!’ riep Tika, en ze wilde achter Caramon aan rennen, maar Waterwind ving haar op en hield haar tegen. Met een gekwelde blik op de krijger deed ze er het zwijgen toe. Mismoedig hing ze tegen de reling.

Caramon merkte het niet. Hij rende inmiddels voor Tanis uit, opvallend snel voor zo’n grote man. Toen Tanis achter Caramon aan de trap afstoof, zag hij dat de deur van Maquesta’s hut open was en op zijn scharnieren meebewoog met het schip. De halfelf snelde naar binnen, maar kwam net voorbij de deur heel plotseling tot stilstand, alsof hij tegen een muur opliep.

Raistlin stond in het midden van het kleine hutje. Hij had de kaars aangestoken van een lamp die in het schot was verankerd. In het licht van de vlam glinsterde het gezicht van de magiër als een metalen masker, en in zijn ogen brandde een gouden vuur. In zijn handen hield Raistlin de drakenbol die ze in Silvanesti hadden buitgemaakt. Hij was gegroeid, zag Tanis. Inmiddels was hij ongeveer zo groot als de bal van een kind. In het binnenste ervan kolkten ontelbare kleuren. Tanis werd duizelig als hij er te lang naar keek, dus rukte hij zijn blik los.

Voor Raistlin stond Caramon. Het gezicht van de reus was zo wit als in de droom die Tanis in Silvanesti had gehad, waarin de krijger dood aan zijn voeten lag.

Raistlin hoestte en greep naar zijn borst. Tanis wilde op hem aflopen, maar de magiër keek met een ruk op.

‘Blijf bij me uit de buurt, Tanis!’ bracht Raistlin moeizaam uit. Zijn lippen waren bevlekt met bloed.

‘Wat doe je?’

‘Ik ontsnap aan een wisse dood, halfelf!’ De magiër lachte onaangenaam. Het was de vreemde lach die Tanis slechts twee keer eerder had gehoord. ‘Wat denk je zelf?’

‘Hoe?’ vroeg Tanis. Een merkwaardige angst bekroop hem toen hij in de goudkleurige ogen van de magiër keek en het kolkende licht van de drakenbol erin weerspiegeld zag.

‘Met behulp van mijn magie. En die van de drakenbol. Het is heel eenvoudig, al gaat het jouw zwakke verstand waarschijnlijk te boven. Ik beschik nu over het vermogen om de energie van mijn vleselijke lichaam en de energie van mijn geest te laten versmelten. Ik zal veranderen in pure energie. In licht, als je het zo wilt zien. En zodra ik in licht ben veranderd, kan ik als de stralen van de zon door de hemelen reizen en op deze tastbare wereld terugkeren waar en wanneer ik maar wil.’

Tanis schudde zijn hoofd. Raistlin had gelijk: die gedachte kon hij niet bevatten. Het ging hem boven de pet, maar desondanks laaide er hoop op in zijn binnenste.

‘Kan de drakenbol dat met ons allemaal doen?’ vroeg hij dringend.

‘Mogelijk wel,’ antwoordde Raistlin hoestend, ‘maar ik weet het niet zeker. Dat risico neem ik niet. Ik weet zeker dat ik kan ontsnappen. De anderen zijn mijn zorg niet. Jij hebt hen naar deze bloedrode dood geleid, halfelf. Dan zorg jij ook maar dat je ze er weer uit krijgt.’

Woede stroomde door Tanis’ lichaam en verdreef de angst. ‘Neem dan in elk geval je broer—’ begon hij driftig.

‘Niemand,’ zei Raistlin met samengeknepen ogen. ‘Blijf waar je bent.’

Een krankzinnige, wanhopige woede vertroebelde Tanis’ beoordelingsvermogen. Op de een of andere manier zou hij Raistlin dwingen naar hem te luisteren. Op de een of andere manier zouden ze met behulp van die vreemde magie allemaal ontsnappen. Tanis wist genoeg over magie om te weten dat Raistlin nu geen betovering durfde uit te spreken. Hij zou al zijn kracht nodig hebben om de drakenbol te beheersen. Tanis deed een stap naar voren, maar zag toen iets blinken in de hand van de magiër. Schijnbaar uit het niets was daar opeens een kleine zilveren dolk. Al die tijd had die verborgen onder een listig vervaardigd leren bandje om de pols van de magiër gezeten. Tanis bleef staan en keek Raistlin recht in de ogen.

‘Goed,’ zei Tanis hijgend. ‘Mij zou je zonder aarzeling doden. Maar je broer zul je niets aandoen. Caramon, houd hem tegen!’

Caramon deed een stap in de richting van zijn tweelingbroer. Waarschuwend hief Raistlin de zilveren dolk.

‘Doe het niet, broer,’ zei hij zachtjes. ‘Kom niet dichterbij.’ Caramon aarzelde.

‘Toe dan, Caramon,’ zei Tanis vastberaden. ‘Hij doet je toch niets.’

‘Vertel het hem dan, Caramon,’ fluisterde Raistlin. De magiër wendde zijn blik geen moment van zijn broer af. De zandlopervormige pupillen verwijdden zich en de goudkleurige irissen hadden een vervaarlijke glans. ‘Vertel Tanis waar ik toe in staat ben. Dat weet je vast nog wel. Ik in elk geval wel. Het speelt door ons hoofd telkens wanneer we elkaar aankijken, nietwaar, mijn geliefde broer?’

‘Waar heeft hij het over?’ vroeg Tanis op hoge toon, al luisterde hij maar half. Als hij Raistlin kon afleiden... hem kon bespringen...

Caramon trok bleek weg. ‘De Torens van de Hoge Magie...’ stamelde hij. ‘Maar het is ons verboden er iets over te zeggen. Par-Salian zei—’

‘Dat doet er nu niet meer toe,’ viel Raistlin hem met zijn gebarsten stem in de rede. ‘Par-Salian kan me niets meer aandoen. Als ik eenmaal heb wat me is beloofd, zal zelfs de grote Par-Salian niet meer de macht hebben om het tegen mij op te nemen. Maar daar hoef jij je niet druk om te maken. Hierom wel.’

Raistlin ademde diep in en begon te vertellen, met zijn vreemde ogen nog altijd op zijn tweelingbroer gericht. Tanis luisterde maar half terwijl hij met zijn hart bonkend in zijn keel dichterbij sloop. Eén snelle beweging en de frêle magiër zou vallen... Maar toen raakte Tanis in de ban van Raistlins stem, waardoor hij even moest blijven staan om te luisteren, bijna alsof de magiër een betovering over hem had uitgesproken.

‘De laatste proeve in de Toren van de Hoge Magie, Tanis, was een proeve tegen mezelf. En ik faalde. Ik doodde hem, Tanis. Ik doodde mijn eigen broer.’ Raistlins stem klonk kalm. ‘Tenminste, ik dacht dat het Caramon was.’ De magiër haalde zijn schouders op. ‘Het bleek een illusie te zijn die was geschapen met de bedoeling me te doen inzien hoe diep mijn haat en jaloezie gingen. Op die manier dachten ze mijn ziel te verlossen van de duisternis. In werkelijkheid leerde ik ervan dat ik niet genoeg zelfbeheersing had. Aangezien het geen deel uitmaakte van de ware Proeve, werd mijn falen me niet aangerekend - behalve door één persoon.’

‘Ik zag dat hij me doodde!’ riep Caramon ellendig uit. ‘Ze dwongen me toe te kijken, zodat ik hem zou begrijpen!’ De grote man sloeg zijn handen voor zijn gezicht, en een hevige rilling deed zijn lichaam schokken. ‘En ik begrijp het,’ snikte hij. ‘Ik begreep het toen al. Het spijt me. Maar ga niet zonder mij weg, Raist. Je bent te zwak. Je hebt me nodig...’

‘Niet meer, Caramon,’ fluisterde Raistlin met een zachte zucht. ‘Ik heb je niet meer nodig.’

Misselijk van afschuw keek Tanis naar de twee broers. Dit kon hij niet begrijpen. Zelfs niet van Raistlin. ‘Caramon, toe dan!’ beval hij schor.

‘Dwing hem niet om bij me in de buurt te komen, Tanis,’ zei Raistlin op vriendelijke toon, alsof hij de gedachten van de halfelf had gelezen. ‘Ik verzeker je dat ik hiertoe in staat ben. Datgene waarnaar ik al mijn hele leven op zoek ben, is nu binnen handbereik. Ik laat me door niets weerhouden. Kijk naar Caramons gezicht, Tanis. Hij weet het. Ik heb hem al eens gedood. Dan kan ik het nu ook. Vaarwel, broer.’

De magiër legde zijn handen op de drakenbol en hield hem omhoog in het licht van de brandende kaars. De kleuren in de bol kolkten woest door elkaar en lichtten fel op. Een krachtige magische aura omringde de magiër.

Vechtend tegen zijn angst spande Tanis zijn spieren aan om in een laatste wanhopige poging Raistlin tegen te houden. Maar hij kon zich niet verroeren. Hij hoorde Raistlin op zangerige toon vreemde woorden opzeggen. Het schelle, kolkende licht werd zo fel dat het zijn hoofd leek te doorboren. Hij sloeg zijn handen voor zijn ogen, maar het licht brandde er dwars doorheen en dreigde zijn hersenen te verschroeien. De pijn was ondraaglijk. Hij wankelde achteruit tegen de deurpost, en naast zich hoorde hij Caramon een gepijnigde kreet slaken. Hij hoorde hoe de grote man met een bons op de grond viel.

Opeens werd het stil en donker in de hut. Bevend opende Tanis zijn ogen. Een hele tijd zag hij alleen maar het beeld van een reusachtige rode bol op zijn netvlies. Langzaamaan raakten zijn ogen aan de kille duisternis gewend. De kaars sputterde, heet kaarsvet drupte op de houten vloer van de hut en vormde een wit plasje vlak bij de plek waar Caramon lag, koud en roerloos. De krijger staarde met wijd open, niets ziende ogen naar het plafond. Raistlin was verdwenen.


Tika Walyan stond op het dek van de Perechon naar de bloedrode zee te staren en deed haar uiterste best om niet te gaan huilen. Je moet dapper zijn, hield ze zichzelf keer op keer voor. Je hebt geleerd moedig te vechten, dat heeft Caramon zelf gezegd. En nu moet je hier dapper mee omgaan. In elk geval gaan we samen het eind tegemoet. Hij mag me niet zien huilen.

Maar de afgelopen vier dagen waren voor iedereen zenuwslopend geweest. Bang dat ze zouden worden ontdekt door de vele draconen die door Zeedrift zwierven, hadden de reisgenoten zich schuilgehouden in de smerige herberg. Tanis’ vreemde verdwijning had hen allemaal de stuipen op het lijf gejaagd. Ze waren volkomen hulpeloos, durfden niets te doen, durfden zelfs niet naar hem te informeren. Dagenlang waren ze dan ook gedwongen geweest in hun kamers te blijven, en kon Tika Caramon met geen mogelijkheid ontwijken. De onuitgesproken aantrekkingskracht tussen hen beiden was zo sterk dat de spanning ondraaglijk werd. Ze wilde haar armen om hem heen slaan, zijn armen om zich heen voelen, zijn sterke, gespierde lichaam tegen het hare voelen.

Caramon verlangde daar ook naar, dat wist ze zeker. Soms keek hij haar zo teder aan dat ze niets liever wilde dan tegen hem aan kruipen en de liefde in het hart van de grote man met hem delen.

Maar het kon niet, niet zolang Raistlin altijd bij zijn tweelingbroer in de buurt was en zich als een zwakke schim aan hem vastklampte. Keer op keer hoorde ze in gedachten de woorden die Caramon had gesproken vlak voordat ze in Zeedrift waren aangekomen.

‘Mijn plicht ligt bij mijn broer. In de Toren van de Hoge Magie vertelden ze me dat zijn kracht zou helpen de wereld te redden. Ik ben zijn kracht, zijn lichamelijke kracht. Hij heeft me nodig. Mijn loyaliteit ligt in de eerste plaats bij hem, en tot daar verandering in komt, kan ik geen andere verbintenissen aangaan. Jij verdient iemand bij wie je op de eerste plaats komt, Tika. Daarom laat ik je vrij, zodat je zo iemand kunt zoeken.’

Maar ik wil helemaal niemand anders, dacht Tika verdrietig. Toen kwamen de tranen alsnog. Snel wendde ze zich af, zodat Waterwind en Goudmaan het niet zouden zien. Ze zouden het verkeerd begrijpen, ze zouden denken dat ze huilde van angst. Nee, haar angst voor de dood had ze al lang overwonnen. Nu was haar grootste angst all één te sterven.

Wat zijn ze toch allemaal aan het doen, dacht ze wanhopig, terwijl ze met de rug van haar hand haar tranen wegveegde. Het schip kwam steeds dichter bij dat angstaanjagende zwarte oog. Waar was Caramon? Ik ga hen zoeken, besloot ze. Of Tanis het nu goedvindt of niet.

Toen zag ze Tanis langzaam door het luik naar buiten komen. Hij ondersteunde Caramon en sleurde de grote man zo goed en zo kwaad als het ging met zich mee. Eén blik op het bleke gezicht van de grote krijger en Tika’s hart stond stil.

Ze probeerde te roepen, maar kon geen woorden vormen. Bij het horen van haar woordeloze kreet draaiden Goudmaan en Waterwind, die samen naar de ontzagwekkende maalstroom hadden staan kijken, zich om. Waterwind zag Tanis wankelen onder zijn last en rende op hem af om hem te helpen. Caramon bewoog zich voort alsof hij stomdronken was en staarde met zijn glazige ogen in het niets. Waterwind ving Caramon op, precies op het moment dat Tanis’ benen het definitief begaven.

‘Ik mankeer niets,’ zei Tanis zachtjes toen hij Waterwinds bezorgde blik zag. ‘Goudmaan, Caramon heeft je hulp nodig.’

‘Wat is er, Tanis?’ Haar angst gaf Tika haar stem terug. ‘Wat is er gebeurd? Waar is Raistlin? Is hij...’ Ze maakte haar zin niet af. De ogen van de halfelf waren duister toen hij terugdacht aan wat hij benedendeks had gezien en gehoord.

‘Raistlin is weg,’ zei Tanis kortaf.

‘Weg? Waar naartoe?’ vroeg Tika. Ze keek wild om zich heen, alsof ze verwachtte zijn lichaam in het kolkende, bloedrode water aan te treffen.

‘Hij heeft ons voorgelogen,’ antwoordde Tanis terwijl hij Waterwind hielp Caramon voorzichtig op een stapel opgerolde touwen te leggen. De grote krijger zei geen woord. Hij leek hen niet te zien. Sterker nog, hij leek helemaal niets te zien; hij staarde dwars door alles en iedereen heen naar de bloedrode zee. ‘Weet je nog dat hij telkens zei dat we naar Palanthas moesten om de bol te leren gebruiken? Hij weet al hoe hij de bol moet gebruiken. En nu is hij weg, naar Palanthas misschien. Al denk ik niet dat het ertoe doet.’ Met een blik op Caramon schudde hij bedroefd het hoofd, waarna hij zich abrupt afwendde en naar de reling liep.

Goudmaan legde teder haar handen op de grote man en prevelde zijn naam zo zachtjes dat de anderen het boven het geloei van de wind uit niet konden horen. Bij haar aanraking huiverde Caramon echter, waarna hij hevig begon te beven. Tika knielde naast hem neer om zijn hand vast te houden. Nog steeds strak voor zich uit kijkend begon Caramon stilletjes te huilen; tranen biggelden uit zijn grote, starende ogen over zijn wangen. Ook in Goudmaans ogen glinsterden tranen, maar ze streek over zijn voorhoofd en bleef hem roepen, als een moeder die een verdwaald kind roept.

Met een streng, duister gezicht van boosheid voegde Waterwind zich bij Tanis.

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg de Vlakteman grimmig.

‘Raistlin zei dat hij... Ik kan er niet over praten. Niet nu.’ Huiverend en hoofdschuddend boog Tanis zich over de reling en staarde naar het troebele water. Toen vloekte hij zachtjes in het elfs - een taal die de halfelf zelden sprak - en klampte zijn handen om zijn hoofd.

Bedroefd om het verdriet van zijn vriend legde Waterwind troostend zijn hand op de hangende schouder van de halfelf.

‘Dus zo eindigt het,’ zei de Vlakteman. ‘Zoals we in de droom voorzagen is de magiër weggegaan en heeft hij zijn broer achtergelaten om te sterven.’

‘En zoals we in de droom zagen, ben ik tekort geschoten,’ mompelde Tanis met zachte, bevende stem. ‘Wat heb ik gedaan? Dit is mijn schuld. Ik heb deze verschrikking over ons afgeroepen.’

‘Mijn vriend,’ zei Waterwind, getroffen door Tanis’ leed. ‘Het is niet aan ons om vraagtekens te zetten bij de beslissingen van de goden...’

‘De pot op met de goden!’ riep Tanis fel uit. Hij hief het hoofd om zijn vriend te kunnen aankijken en sloeg met zijn gebalde vuist op de reling. ‘Het was mijn beslissing. Mijn keuze. Hoe vaak heb ik tijdens die nachten dat ik bij haar was en haar in mijn armen hield niet bedacht hoeveel makkelijker het zou zijn als ik gewoon daar bleef, bij haar, voorgoed. Ik kan Raistlin niet veroordelen. We lijken erg op elkaar, hij en ik. Allebei ten onder gegaan aan een alles verterende hartstocht.’

‘Maar jij bent niet ten onder gegaan, Tanis,’ zei Waterwind. De Vlakteman omklemde met zijn sterke handen Tanis’ schouders en dwong de halfelf hem aan te kijken. ‘Jij bent niet het slachtoffer geworden van je hartstocht, zoals de magiër. Als dat zo was, zou je bij Kitiara zijn gebleven. Je bent bij haar weggegaan, Tanis...’

‘Ik ben bij haar weggegaan,’ zei Tanis verbitterd. ‘Als een dief in de nacht ben ik weggeslopen. Ik had de confrontatie met haar moeten aangaan. Ik had haar de waarheid over mezelf moeten vertellen. Ze zou me ter plekke hebben gedood, maar dan waren jullie in elk geval veilig geweest. Dan hadden jij en de anderen kunnen ontsnappen. Mijn dood zou een stuk gemakkelijker zijn geweest... Maar ik had de moed niet. En nu heb ik dit over ons afgeroepen,’ zei de halfelf. Hij rukte zich los uit Waterwinds greep. ‘Ik ben niet alleen tegenover mezelf, maar ook tegenover jullie tekort geschoten.’

Hij keek om zich heen. Berem stond nog steeds aan het roer, met zijn handen om het nutteloze stuurwiel geklemd en met op zijn gezicht die merkwaardige, berustende uitdrukking. Maquesta vocht nog steeds om haar schip te redden en krijste bevelen boven het gejammer van de wind en het diepe gebrul dat uit het diepst van de maalstroom opsteeg uit. Maar haar bemanning, murw van angst, gehoorzaamde niet meer. Sommigen weenden. Anderen vloekten. De meesten gaven geen kik, maar staarden vol afschuw gebiologeerd naar de reusachtige draaikolk die hen onherroepelijk naar de eindeloze duisternis van de diepte sleurde. Opnieuw voelde Tanis de hand van Waterwind op zijn schouder. Bijna boos probeerde hij zich terug te trekken, maar de Vlakteman was standvastig.

‘Tanis, mijn broeder, in de Herberg van het Laatste Huis in Soelaas heb je ervoor gekozen dit pad te bewandelen, toen je Goudmaan te hulp schoot. In mijn trots wilde ik je hulp weigeren, en dan zouden zij en ik allebei zijn omgekomen. Omdat jij ons niet de rug wilde toekeren toen we in gevaar verkeerden, hebben we de wereld opnieuw laten kennismaken met de oude goden. Met genezing. Met hoop. Weet je nog wat de Woldmeester tegen ons zei? Wij rouwen niet om hen die hun levensdoel hebben vervuld. En wij hebben ons levensdoel vervuld, mijn vriend. Wie weet hoeveel levens we hebben beïnvloed. Wie weet zal die hernieuwde hoop tot een grote overwinning leiden. Het lijkt erop dat voor ons de strijd voorbij is. Het zij zo. Dan leggen we ons zwaard neer, zodat anderen het kunnen oppakken om de strijd voort te zetten.’

‘Mooie woorden, Vlakteman,’ snauwde Tanis, ‘maar zeg eens eerlijk. Kun jij de dood zonder bitterheid onder ogen zien? Je hebt veel om voor te leven: Goudmaan, de kinderen die jullie nog niet hebben gekregen...’

Even vertrok Waterwinds gezicht van pijn. Hij wendde zijn hoofd af om het te verbergen, maar Tanis, die hem scherp in de gaten hield, zag het, en opeens begreep hij het. Dus ook dat zou nu door zijn toedoen vernietigd worden. Vervuld van wanhoop sloot de halfelf zijn ogen.

‘Goudmaan en ik wilden het je niet vertellen. Je had al genoeg aan je hoofd.’ Waterwind zuchtte. ‘Ons kindje zou in de herfst zijn geboren,’ prevelde hij, ‘wanneer de blaadjes van de vallènbomen rood en goud kleuren, zoals op de dag dat Goudmaan en ik met de blauwe kristallen staf in Soelaas aankwamen. Die dag vond Sturm de ridder ons en bracht hij ons naar de Herberg van het Laatste Huis...’

Tanis begon te snikken, in hevige, pijnlijke uithalen die als messen door zijn lijf sneden. Waterwind sloeg zijn armen om zijn vriend heen en hield hem stevig vast.

‘De vallènbomen die we kenden zijn nu dood, Tanis,’ ging hij met zachte stem verder. ‘We hadden het kind slechts verbrande, verrotte stompen kunnen laten zien. Maar nu zal het kind de vallènbomen zien zoals de goden ze bedoeld hebben, in een land waar de bomen eeuwig leven. Treur niet, mijn vriend, mijn broeder. Mede dankzij jou herinnert het volk zich de oude goden weer. In die goden moet je geloven.’

Voorzichtig duwde Tanis Waterwind weg. Hij kon de Vlakteman niet recht aankijken. Als hij in zijn eigen ziel keek, zag hij die kronkelen en sidderen als de bomen in Silvanesti. Geloven? Hij kon niet geloven. Wat had hij met de goden te maken? Hij had de beslissingen genomen. Hij had alles vergooid wat in zijn leven de moeite waard was geweest: zijn thuis te midden van de elfen, de liefde van Laurana. En zijn vrienden. Alleen Waterwinds onwankelbare trouw - hoe misplaatst ook - weerhield de Vlakteman ervan hem de rug toe te keren.

Zelfmoord is voor elfen verboden. Ze beschouwen het als godslastering omdat het leven het kostbaarste geschenk van allemaal is. Maar Tanis staarde vol ongeduld en verlangen naar de bloedrode zee.

Laat het een snelle dood zijn, bad hij. Laat dat door bloed bezoedelde water zich boven mijn hoofd sluiten. Laat me voorgoed verborgen blijven in de diepte. En als er toch goden zijn, als u naar me luistert, dan vraag ik slechts één ding: dat Laurana de beschamende waarheid over mij nooit te weten komt. Te veel moeten er al lijden door mijn toedoen...

Maar op het moment dat zijn ziel het gebed prevelde waarvan hij hoopte dat het zijn laatste zou zijn op Krynn, viel er een schaduw donkerder dan de onweerswolken over hem heen. Tanis hoorde Waterwind een kreet slaken en Goudmaan gillen, maar hun stemmen gingen verloren in het gebrul van het water toen het schip begon weg te zakken in het hart van de maalstroom. Als verdoofd keek Tanis op, recht in de vuurrode ogen van een blauwe draak die uit de zwarte, kolkende wolken opdook. Op zijn rug zat Kitiara.

Niet bereid de schat op te geven die hen naar een glorieuze overwinning zou leiden, hadden Kit en Skie zich al worstelend een weg gebaand door de storm, en nu dook de draak met zijn gemene klauwen voor zich uitgestoken recht op Berem af. Het leek wel of zijn voeten aan het dek genageld waren. Met dromerige, hulpeloze ogen staarde hij naar de aanvallende draak.

Met een schok kwam Tanis in actie en maakte een snoekduik over het rijzende dek, terwijl het bloedrode water om hem heen kolkte. Hij raakte Berem vol in de buik, en de man viel achterover op het moment dat een golf hen overspoelde. Tanis greep iets vast, wat wist hij niet, en klampte zich vast aan het dek, dat onder hem wegzakte. Toen rechtte het schip zich. Toen hij opkeek, was Berem weg. Boven zich hoorde hij de draak krijsen van woede.

Toen schreeuwde Kitiara iets boven de storm uit en wees ze naar Tanis. Skie richtte zijn vurige blik op de halfelf. Met zijn arm geheven alsof hij zo de draak kon afweren, keek Tanis op in de woeste ogen van het monster, dat als een razende moest vechten om ondanks de hevige rukwinden in de lucht te blijven.

Dit is leven, dacht de halfelf toen hij de drakenklauwen op zich afzag komen. Dit is leven! Overleven, weggevoerd worden uit deze hel. Even had Tanis het gevoel dat hij in het luchtledige zweefde, toen de grond onder zijn voeten werd weggeslagen. Hij was zich er enkel van bewust dat hij wild het hoofd schudde en onsamenhangend schreeuwde. De draak en het water raakten hem op hetzelfde moment. Het enige wat hij zag was bloed...


Tika zat op haar knieën naast Caramon, haar angst voor de dood verdrongen door haar bezorgdheid. Maar Caramon was zich niet eens van haar aanwezigheid bewust. Hij staarde naar de duisternis terwijl de tranen over zijn wangen biggelden, en met zijn handen tot vuisten gebald sprak hij als in een zachte klaagzang keer op keer dezelfde twee woorden.

Tergend traag, als in een droom, helde het schip over op de rand van het kolkende water, alsof elke plank die erin was verwerkt angstig terugdeinsde. Maquesta steunde haar breekbare schip in zijn laatste, wanhopige gevecht om in leven te blijven met haar eigen innerlijke kracht, alsof ze met pure wilskracht de wetten van de natuur wilde veranderen. Het was zinloos. Met een laatste, hartverscheurende huivering gleed de Perechon over de rand in de kolkende, brullende duisternis.

Hout brak. Masten vielen om. Mannen werden gillend van de overhellende dekken geslingerd toen het bloedrode water de Perechon met zijn gapende muil opslokte.

Het schip was verdwenen, maar twee woorden hingen als een zegening nog in de lucht.

‘Mijn broer...’

5 De kroniekschrijver en de magiër.

Astinus van Palanthas zat in zijn studeerkamer. Zijn hand bewoog de ganzenveer die hij vast had in ferme, gelijkmatige bewegingen heen en weer. Het robuuste, keurige schrift dat uit de pen leek te vloeien was duidelijk te lezen, zelfs van een afstand. Snel vulde Astinus het vel perkament, vrijwel zonder denkpauzes. Als je naar hem keek, kreeg je de indruk dat zijn gedachten vanuit zijn hoofd rechtstreeks naar de pen stroomden en van daaruit op het papier terechtkwamen, zo snel schreef hij. Pas toen hij zijn pen in de inkt moest dopen, werd het proces even onderbroken, maar zelfs dat was voor Astinus inmiddels zo’n werktuiglijke beweging dat het hem nauwelijks afremde, niet meer dan een puntje op een i of een streepje door een t.

De deur van zijn studeerkamer ging piepend open. Astinus keek niet op van zijn werk, al ging de deur niet vaak open wanneer hij aan het schrijven was. De geschiedkundige kon het aantal keren dat dat was voorgekomen op de vingers van één hand tellen. Een zo’n gelegenheid was tijdens de Catastrofe. Die had zijn werk verstoord, wist hij nog, en vol afschuw dacht hij terug aan de gemorste inkt die een bladzijde onbruikbaar had gemaakt.

De deur ging open en een schaduw viel over zijn bureau. Maar er klonk geen geluid, hoewel degene die bij de schaduw hoorde inademde alsof hij iets wilde zeggen. De schaduw trilde, want de bijbehorende persoon beefde van angst bij de gedachte aan de reusachtige overtreding die hij beging.

Het is Bertrem, merkte Astinus op, zoals hij alles opmerkte, en die informatie sloeg hij voor toekomstig gebruik op in een van de vele compartimenten van zijn geheugen.

Deze dag, tijdens het Uur na de Wacht afgaand 29, betrad Bertrem mijn studeerkamer.

De pen bleef onafgebroken over het papier gaan. Toen hij het eind van de bladzijde had bereikt, pakte Astinus het blad op en legde het in een vloeiende beweging boven op een keurige stapel gelijksoortige stukken perkament aan het uiteinde van zijn bureau. Later die avond, als de geschiedkundige klaar was met zijn werk en zich terugtrok, zouden de Estheten eerbiedig de studeerkamer betreden, als priesters die een grafkelder binnengaan, en de stapels papier verzamelen. Zorgvuldig zouden ze ze naar de grote bibliotheek brengen. Daar werden de stukken perkament, volgeschreven in dat robuuste, ferme handschrift, gesorteerd, gecategoriseerd en gearchiveerd in reusachtige boeken met de titel Kronieken, De geschiedenis van Krynn, door Astinus van Palanthas.

‘Meester...’ sprak Bertrem met bevende stem.

Deze dag, tijdens het Uur na de Wacht afgaand 30, sprak Bertrem, schreef Astinus op.

‘Het spijt me dat ik u moet storen, meester,’ zei Bertrem zwakjes, ‘maar er ligt een stervende jongeman voor de deur.’

Deze dag, tijdens het Vredige Uur opgaand 29, stierf een jongeman voor onze deur.

‘Vraag hoe hij heet,’ zei Astinus zonder op te kijken of te stoppen met schrijven, ‘zodat ik die kan optekenen. Zorg ervoor dat je weet hoe je zijn naam spelt. En vraag waar hij vandaan komt en hoe oud hij is, als hij niet te ver heen is.’

‘Ik weet al hoe hij heet, meester,’ antwoordde Bertrem. ‘Raistlin. Hij komt uit het dorp Soelaas in het land Abanasinië.’

Deze dag, tijdens het Vredige Uur opgaand 28, stief Raistlin van Soelaas...

Astinus hield op met schrijven. Hij keek op.

‘Raistlin... van Soelaas?’

‘Ja, meester,’ antwoordde Bertrem met een buiging vanwege deze grote eer. Het was de eerste keer dat Astinus hem rechtstreeks aankeek, al behoorde Bertrem al meer dan een decennium tot de Orde van de Estheten die in de grote bibliotheek gehuisvest was. ‘Kent u hem, meester? Daarom ben ik zo vrij geweest u tijdens uw werk te storen. Hij vroeg naar u.’

‘Raistlin...’

Een druppel inkt viel van Astinus’ pen op het papier.

‘Waar is hij?’

‘Op de trap, meester, waar we hem hebben gevonden. We dachten dat een van die nieuwe genezers over wie we zoveel gehoord hebben, de aanbidders van de godin Mishakal, hem wellicht zou helpen...’

Geërgerd staarde de geschiedkundige naar de inktvlek. Hij pakte een snufje fijn wit zand en strooide dat zorgvuldig over de inkt om die uit te drogen, zodat er geen vlekken zouden komen op de vellen die er later bovenop zouden worden gelegd.

‘Geen enkele genezer kan de kwaal van deze jongeman genezen,’ merkte de geschiedkundige op met een stem die uit de diepste krochten van de tijd leek te komen. ‘Maar breng hem naar binnen. Geef hem een kamer.’

‘Naar binnen? De bibliotheek in?’ herhaalde Bertrem volkomen verbijsterd. ‘Meester, nooit eerder is er iemand toegelaten die niet tot onze orde behoort...’

‘Ik zal hem bezoeken, als ik aan het eind van de dag nog tijd heb,’ ging Astinus verder alsof hij de woorden van de Estheet niet had gehoord. ‘Als hij dan nog leeft, althans.’

De pen bewoog snel over het papier.

‘Ja, meester,’ prevelde Bertrem. Achteruit schuifelde hij de kamer uit.

De Estheet sloot de deur van de studeerkamer achter zich en rende met grote ogen van verwondering over wat er allemaal gebeurde door de koele, stille marmeren gangen van de oeroude bibliotheek. Zijn dikke, zware gewaad sleepte achter hem aan over de vloer, en zweet parelde op zijn kaalgeschoren hoofd, want hij was niet gewend aan dergelijke inspanningen. De andere leden van zijn orde staarden hem verbijsterd aan toen hij de hal bij de voordeur van de bibliotheek binnenschreed. Een snelle blik door het ruitje in de deur vertelde hem dat het lichaam van de jongeman nog op de trap lag.

‘Ons is opgedragen hem naar binnen te brengen,’ zei Bertrem tegen de anderen. ‘Vanavond zal Astinus de jonge magiër bezoeken, als hij tenminste nog leeft.’

Een voor een keken de Estheten elkaar geschrokken, verwonderd en zwijgend aan. Ze vroegen zich af op wat voor onheil dit alles duidde.


Ik ben stervende.

Die wetenschap smaakte de magiër bitter. Liggend op zijn bed in de koude, witte cel waarin de Estheten hem hadden neergelegd, vervloekte Raistlin zijn frêle, zwakke lichaam, de Proeven die hem zijn gezondheid hadden gekost en de goden die hem dit hadden aangedaan. Hij vloekte tot hij geen woorden meer kon bedenken, tot hij te uitgeput was om zelfs maar te kunnen nadenken. Daar lag hij dan, onder de witte linnen lakens die leken op een lijkwade, en hij voelde zijn hart als een gevangen vogeltje fladderen in zijn borst.

Voor de tweede keer in zijn leven was Raistlin bang en alleen. Slechts één keer eerder was hij alleen geweest, tijdens die drie folterende dagen van Proeven in de Toren van de Hoge Magie. En was hij toen eigenlijk wel alleen geweest? Hij dacht van niet, al kon hij het zich niet goed meer herinneren. De stem... de stem die hem soms toesprak, de stem die hij nooit kon thuisbrengen maar meende te kennen... Die stem verbond hij altijd met de Toren. Daar had hij hem geholpen, en naderhand ook verschillende keren. Dankzij die stem had hij de beproeving overleefd.

Maar dit zou hij niet overleven, wist hij. De magische transformatie die hij had ondergaan had te veel van zijn zwakke lichaam gevergd. Hij was in zijn opzet geslaagd, maar tegen welke prijs!

De Estheten troffen hem op zijn hurken in zijn rode gewaad op de trap aan, waar hij bloed uitbraakte. Hij was erin geslaagd de naam van Astinus eruit te persen, en zijn eigen naam toen ze ernaar vroegen. Vervolgens was hij het bewustzijn verloren. Toen hij wakker werd, lag hij hier, in deze koude, krappe monnikencel. En met het ontwaken kwam de wetenschap dat hij stervende was. Hij had meer van zijn lichaam gevraagd dan het kon geven. De drakenbol zou hem misschien kunnen redden, maar hij had niet genoeg kracht over om een betovering uit te spreken. De woorden waarmee hij de magie van de bol kon aanspreken waren uit zijn geheugen verdwenen.

Ik ben toch te zwak om de ontzagwekkende macht ervan te beteugelen, besefte hij. Zodra hij beseft dat ik niet genoeg kracht meer heb, verslindt hij me.

Nee, hij had nog maar één kans: de boeken in de grote bibliotheek. De drakenbol had hem beloofd dat die boeken de geheimen van de Ouden bevatten, grote, machtige magiërs, die op Krynn nooit meer hun gelijke zouden hebben. Misschien kon hij zo een manier ontdekken om zijn leven te verlengen. Hij moest met Astinus praten. Hij moest zich toegang verschaffen tot de grote bibliotheek, had hij de zelfingenomen Estheten toegekrijst. Maar ze hadden slechts geknikt.

‘Astinus zal je bezoeken,’ zeiden ze, ‘vanavond, als hij tijd heeft.’

Als hij tijd heeft. Raistlin vloekte fel. Als ik tijd heb! Hij voelde de laatste zandkorrels van zijn leven door zijn vingers glippen, en hoezeer hij ook zijn best deed, hij kon ze niet vasthouden.

Met medelijden in hun blik, niet wetend wat ze voor hem konden doen, brachten de Estheten hem voedsel, maar hij kon niet eten. Hij kon het bittere kruidendrankje dat zijn hoest onderdrukte niet eens doorslikken. Woedend stuurde hij de idioten weg. Toen legde hij zijn hoofd weer op het harde kussen en keek naar de zonnestralen die over de muren van zijn cel kropen. Raistlin moest al zijn kracht aanwenden om in leven te blijven. Daarom dwong hij zichzelf rustig te worden, wetend dat zijn koortsachtige woede het einde alleen maar zou bespoedigen. Hij dacht aan zijn broer.

Vermoeid sloot Raistlin zijn ogen en stelde zich voor dat Caramon naast hem zat. Bijna kon hij voelen hoe Caramon zijn armen om hem heen sloeg en hem optilde, zodat hij gemakkelijker kon ademen. Hij kon Caramons vertrouwde geur ruiken, een mengeling van leer, zweet en staal. Caramon zou voor hem zorgen. Caramon zou hem niet laten sterven...

Nee, dacht Raistlin dromerig. Caramon is dood. Ze zijn allemaal dood, de dwazen. Ik moet voor mezelf zorgen. Opeens drong tot hem door dat hij opnieuw het bewustzijn dreigde te verliezen. Wanhopig vocht hij ertegen, maar het was een verloren strijd. Met een laatste uiterste krachtsinspanning stak hij zijn bevende hand in een zak van zijn gewaad. Zijn vingers omklemden de drakenbol, die inmiddels weer zo klein was als een knikker, terwijl de duisternis hem opslokte.


Hij werd wakker toen hij stemmen hoorde en voelde dat er iemand bij hem in de cel was. Door lagen van inktzwarte duisternis heen worstelde Raistlin naar het oppervlak van zijn bewustzijn en opende zijn ogen.

Het was avond. Het rode licht van Lunitari piepte om de hoek van het raam en wierp een glanzende bloedvlek op de muur. Naast het bed brandde een kaars, en bij het licht daarvan zag hij dat er twee mannen over hem heen gebogen stonden. De een herkende hij als de Estheet die hem had gevonden. En de ander? Die kwam hem bekend voor.

‘Hij komt bij, meester,’ zei de Estheet.

‘Inderdaad,’ merkte de andere man onverstoorbaar op. Hij boog voorover, bestudeerde het gezicht van de jonge magiër en knikte toen glimlachend bij zichzelf, bijna alsof een langverwachte gast eindelijk was gearriveerd. Het was een merkwaardige blik die zowel door Raistlin als door de Estheet werd opgemerkt.

‘Ik ben Astinus,’ sprak de man. ‘Jij bent Raistlin van Soelaas.’

‘Inderdaad.’ Raistlins lippen vormden het woord, maar zijn stem was zwak en krassend. Toen hij terugdacht aan Astinus’ harteloze opmerking dat hij hem zou bezoeken als hij tijd had, keerde zijn woede terug. Maar terwijl hij Astinus aankeek, liep hem een rilling over de rug. Nog nooit had hij zo’n kil, gevoelloos gezicht gezien, gespeend van iedere menselijke emotie of passie. Een gezicht, onaangetast door de tijd...

Raistlin slaakte een kreet. Moeizaam - met hulp van de Estheet - ging hij rechtop zitten, zodat hij Astinus recht kon aankijken.

Toen hij Raistlins reactie zag, merkte Astinus op: ‘Je kijkt me bevreemd aan, jonge magiër. Wat zie je met die zandlopervormige ogen van je?’

‘Ik zie... een man... die niet stervende is...’ Ademhalen ging zo moeizaam en deed zoveel pijn dat Raistlin nauwelijks kon spreken.

‘Natuurlijk niet, wat had je dan verwacht?’ zei de Estheet berispend terwijl hij zorgzaam enkele kussens in de rug van de stervende man legde. ‘De meester was er om de geboorte van het eerste wezen op Krynn vast te leggen en zal er zijn om de dood van het laatste wezen vast te leggen. Zo spreekt Gilean, god van het Boek.’

‘Is dat waar?’ fluisterde Raistlin.

Astinus haalde nauwelijks merkbaar zijn schouders op.

‘Mijn persoonlijke geschiedenis is onbelangrijk vergeleken met die van de wereld. Spreek nu, Raistlin van Soelaas. Wat wil je van me? Hele boeken verstrijken terwijl ik mijn tijd verdoe met deze loze kletspraat.’

‘Ik wil u... om een gunst vragen... smeken!’ Raistlin moest de woorden eruit persen, en er kwam bloed mee. ‘Mijn leven... laat zich meten... in uren. Laat me... de weinige tijd die me rest... studeren... in de bibliotheek.’

Bertrem klakte met zijn tong, geschokt door de vermetelheid van de jonge magiër. Met een angstige blik op Astinus wachtte de Estheet op het vernietigende ‘nee’ dat, zo was zijn overtuiging, deze onbesuisde jongeman levend zou villen.

Een hele tijd heerste er stilte, slechts verbroken door Raistlins moeizame ademhaling. Astinus’ gezicht verried niets. Uiteindelijk antwoordde hij kil: ‘Doe wat je wilt.’

Zonder acht te slaan op Bertrems geschrokken blik draaide Astinus zich om en wilde de kamer uit lopen.

‘Wacht!’ klonk Raistlins raspende stem. De magiër stak een bevende hand uit naar Astinus, die bleef staan. ‘U vroeg me wat ik zag als ik naar u keek. Nu vraag ik u hetzelfde. Ik zag de uitdrukking op uw gezicht toen u zich over me heen boog. U herkende me. U kent me. Wie ben ik? Wat ziet u?’

Astinus beantwoordde Raistlins blik. Zijn gezicht was kil, uitdrukkingsloos en ondoorgrondelijk als marmer.

‘Jij zei dat je een man zag die niet stervende is,’ zei de geschiedkundige zachtjes tegen de magiër. Hij aarzelde even, voor hij zich schouderophalend weer omdraaide. ‘Ik zie een man die wél stervende is.’

Met die woorden liep hij de deur uit.

De aanname is dat U die dit Boek in zijn Handen houdt met goed gevolg de Proeven hebt afgelegd in een van de Torens van de Hoge Magie, dat U hebt aangetoond het Vermogen te hebben Controle uit te oefenen over een Drakenbol dan wel een ander Goedgekeurd Magisch Voorwerp (zie Bijlage C), en verder dat U hebt Bewezen Bedreven te zijn in het gebruik van Betoveringen...

‘Ja, ja,’ mompelde Raistlin, terwijl hij haastig zijn blik over de runen liet gaan die als spinnen over de bladzijde leken te kruipen. Ongeduldig las hij de lijst met spreuken door, tot hij eindelijk bij de conclusie uitkwam.

Nu U tot Tevredenheid van uw Meesters aan deze Eisen hebt voldaan, schenken Wij U dit Spreukenboek. Aldus, met de Sleutel, kunt U Onze Geheimen ontrafelen.

Met een schelle kreet van woordeloze woede duwde Raistlin het blauwe spreukenboek met de nachtblauwe kaft en de zilveren runen van zich af. Met bevende handen pakte hij het volgende in blauw gebonden boek van de enorme stapel die hij naast zich had verzameld. Een hoestbui dwong hem even te stoppen. Vechtend om adem te halen was hij even bang dat hij niet kon doorgaan.

De pijn was ondraaglijk. Soms verlangde hij ernaar zich te laten wegzinken in vergetelheid, een eind te maken aan deze foltering die hij dagelijks moest verdragen. Zwak en duizelig legde hij zijn hoofd op het bureau, boven op zijn armen. Rust, zoete, pijnloze rust. Even zag hij zijn broer voor zich. Daar had je Caramon, in het hiernamaals, en hij wachtte op zijn kleine broertje. Raistlin kon de droevige hondenogen van zijn tweelingbroer zien, zijn medelijden voelen...

Moeizaam haalde Raistlin adem, waarna hij zichzelf overeind duwde. Een hereniging met Caramon! Ik word zeker licht in m’n hoofd, sneerde hij. Wat een onzin.

Raistlin bevochtigde zijn met bloedkorsten bedekte lippen met water, pakte het volgende spreukenboek en trok het naar zich toe. De zilveren runen glansden in het licht van de kaarsen, en de kaft - die ijskoud aanvoelde - zag er hetzelfde uit als die van alle andere spreukenboeken die om hem heen opgestapeld stonden. De kaft zag er net zo uit als die van het spreukenboek dat al in zijn bezit was. Dat spreukenboek kende hij van voor tot achter uit zijn hoofd, het maakte deel uit van zijn ziel, het spreukenboek van de machtigste magiër aller tijden, Fistandantilus.

Met bevende handen sloeg Raistlin het boek open. Koortsachtig verslonden zijn ogen de bladzijde, waar dezelfde eisen werden genoemd — alleen magiërs met een hoge positie binnen de Orde beschikten over de noodzakelijke vaardigheid en controle om de spreuken te bestuderen die in het boek waren opgenomen. Ieder ander die het boek probeerde te lezen, trof er slechts koeterwaals in aan.

Raistlin voldeed aan alle eisen. Waarschijnlijk was hij de enige magiër van de Witte of de Rode Mantel die dat kon beweren, mogelijk met uitzondering van de grote Par-Salian zelf. Maar toen Raistlin door het boek bladerde, zag hij alleen maar betekenisloze krabbels.

Aldus, met de Sleutel, kunt U Onze Geheimen ontrafelen...

Raistlin gilde het uit, een ijl, jammerend geluid dat eindigde in een verstikte snik. Vol van bittere woede en frustratie wierp hij zich op de tafel, zodat de boeken op de grond vielen. Wanhopig klauwde hij naar de lucht terwijl hij het opnieuw uitgilde. De magie die hij door zijn zwakte niet kon oproepen, laaide nu samen met zijn woede op.

De Estheten die de deur van de grote bibliotheek passeerden wisselden angstige blikken toen ze die vreselijke kreten hoorden. Toen hoorden ze nog een geluid. Een luid geknetter, gevolgd door een donderklap. Geschrokken staarden ze naar de deur. Een van hen legde zijn hand op de deurklink en draaide eraan, maar de deur zat stevig op slot. Toen wees een ander en deinsden ze allemaal achteruit toen een spookachtige gloed onder de dichte deur door scheen. De stank van zwavel kwam uit de bibliotheek, om vervolgens te worden verdreven door een felle windvlaag die de deur bijna in tweeën spleet. Weer hoorden de Estheten dat gorgelende gejammer van woede, waarop ze de marmeren gang in vluchtten, roepend om Astinus.

Toen de geschiedkundige bij de bibliotheek arriveerde, ontdekte hij dat de deur met een betovering was verzegeld. Dat verbaasde hem niet. Met een zucht van berusting haalde hij een boekje uit de zak van zijn gewaad, ging op een stoel zitten en begon snel en vloeiend te schrijven. De Estheten verdrongen zich angstig om hem heen, verontrust door de vreemde geluiden die uit de afgesloten ruimte kwamen.

Er klonk rollende donder, die de bibliotheek op zijn grondvesten deed beven. Achter de dichte deur vlamde zo vaak een fel licht op dat het leek of het binnen licht was in plaats van het donkerste uur van de nacht. Het geloei en gekrijs van een storm vermengde zich met de schrille kreten van de magiër. Er klonken doffe bonzen, en het geritsel van papier dat door de wind wordt meegevoerd. Vlammen likten onder de deur door.

‘Meester!’ riep een van de Estheten angstig uit, wijzend op de vlammen. ‘Hij vernietigt de boeken!’

Astinus schudde zijn hoofd en ging door met schrijven.

Opeens werd het stil. Het licht onder de deur van de bibliotheek ging uit alsof het door de duisternis werd opgeslokt. Aarzelend naderden de Estheten de deur, en met hun hoofd scheef luisterden ze. Binnen was niets te horen, behalve een zacht geritsel. Bertrem legde zijn hand tegen de deur. Die gaf mee toen hij er zachtjes tegenaan duwde.

‘De deur kan open, meester,’ zei hij.

Astinus stond op. ‘Keer terug naar jullie studie,’ beval hij de Estheten. ‘Hier kunnen jullie niets doen.’

Zwijgend maakten de monniken een buiging, en na een laatste bange blik op de deur liepen ze haastig door de galmende gang weg, Astinus alleen achterlatend. De geschiedkundige wachtte tot hij zeker wist dat ze weg waren, en toen pas duwde hij langzaam de deur van de grote bibliotheek open.

Zilverkleurig en rood maanlicht scheen door de kleine ramen naar binnen. De ordelijke rijen kasten, gevuld met duizenden gebonden boeken, strekten zich tot in de duisternis uit. Overal in de muren zaten verzonken kokers met daarin duizenden perkamentrollen. Het maanlicht scheen op een tafel die bedolven was met papier. Midden op die tafel stond een druipende kaars met ernaast een opengeslagen spreukenboek met een nachtblauwe kaft en glanzende, spierwitte bladzijden. Andere spreukenboeken lagen verspreid over de vloer.

Fronsend keek Astinus om zich heen. Er zaten zwarte vegen op de muren. In de zaal hing een sterke zwavel- en brandlucht. Vellen papier zweefden door de bewegingloze lucht en dwarrelden als boomblaadjes na een herfststorm neer op een lichaam dat op de grond lag.

Astinus trad binnen en deed zorgvuldig de deur achter zich op slot. Toen liep hij, wadend door de dikke laag perkament op de vloer, op het lichaam af. Hij zei niets en bukte zich niet om de jonge magiër te helpen. Naast Raistlin bleef hij staan, en hij keek peinzend op hem neer.

Maar toen Astinus naderde, streek zijn gewaad langs de uitgestrekte, metaalkleurige hand van de jonge magiër. Bij die aanraking hief hij zijn hoofd. Raistlin staarde Astinus aan met ogen waar de donkere schaduw van de dood al overheen lag.

‘Heb je niet gevonden wat je zocht?’ vroeg Astinus. Met kille blik keek hij op de jongeman neer.

‘De Sleutel!’ hijgde Raistlin met witte lippen, besmeurd met bloed. ‘Verloren geraakt... in de tijd! Dwazen!’ Hij kromde zijn hand tot een klauw. Woede was het enige vuur dat nog in hem brandde. ‘Zo simpel! Iedereen kende hem... niemand heeft hem vastgelegd. De Sleutel... het enige wat ik nog nodig heb... Verloren.’

‘Dan eindigt je reis hier, mijn oude vriend,’ zei Astinus zonder enig mededogen.

Opnieuw hief Raistlin zijn hoofd. Er lag een koortsachtige schittering in zijn goudkleurige ogen. ‘Dus u kent me wel degelijk! Wie ben ik?’ vroeg hij op hoge toon.

‘Dat doet er niet meer toe,’ zei Astinus. Hij draaide zich om en wilde de bibliotheek uit lopen.

Achter hem klonk een indringende kreet, en een hand greep zijn gewaad vast en hield hem tegen.

‘Keer me niet de rug toe, zoals je de wereld de rug hebt toegekeerd!’ grauwde Raistlin.

‘De wereld de rug toekeren...’ herhaalde de geschiedkundige langzaam en zachtjes terwijl hij zijn hoofd omdraaide naar de magiër. ‘De wereld de rug toekeren!’ Het kwam zelden voor dat Astinus’ kille stem werd bezoedeld door emotie. Nu echter sneed woede door de onverstoorbare kalmte van zijn ziel als een steen die in stilstaand water wordt gegooid.

‘Ik? De wereld de rug toekeren?’ Astinus’ stem galmde door de bibliotheek als de donder kort daarvoor. ‘Ik bén de wereld, zoals jij maar al te goed weet, oude vriend! Talloze keren werd ik geboren. Talloze doden stierf ik. Bij elke traan die werd geplengd, weende ik. Bij elke druppel bloed die vloeide, bloedde ik mee. Elk pijntje, elke vreugde die ooit iemand heeft gevoeld heb ik gedeeld!

Ik zit met mijn hand op de Sfeer van de Tijd, de sfeer die jij voor me hebt gemaakt, oude vriend, en ik reis alle windstreken van deze wereld af om de geschiedenis ervan vast te leggen. Ik heb de gruwelijkste misdaden begaan. Nobel heb ik me opgeofferd. Ik ben mens, elf en oger. Ik ben man en vrouw. Ik heb kinderen gebaard. Ik heb kinderen vermoord. Ik heb je gezien zoals je was. Ik zie je zoals je bent. Misschien lijk ik kil en gevoelloos, maar alleen zo kan ik in leven blijven zonder mijn verstand te verliezen. Mijn passie gebruik ik voor mijn woorden. Degenen die mijn boeken lezen, weten hoe het is om in elk willekeurig tijdperk te hebben geleefd, in elk willekeurig lichaam dat ooit op deze wereld heeft rondgelopen.’

Zwakjes liet Raistlin het gewaad van de geschiedkundige los, en hij zeeg neer. Zijn kracht vloeide nu snel weg. Maar de magiër klampte zich vast aan Astinus’ woorden, al voelde hij de kille hand van de dood om zijn hart. Ik moet blijven leven, heel even nog. Lunitari, geef me nog een paar tellen, bad hij tot de geest van de maan waaraan de magiërs van de Rode Mantel hun magie ontleenden. Hij wist dat hij iets te horen zou krijgen. Iets wat hem zou redden. Als hij het nog even kon volhouden.

Astinus’ ogen vonkten toen hij naar de stervende man keek. De woorden die hij hem toebeet had de kroniekschrijver talloze eeuwen lang opgekropt.

‘Op de laatste, volmaakte dag,’ zei Astinus met bevende stem, ‘komen de drie goden samen: Paladijn, gehuld in zijn Stralende Licht, Koningin Tachisis, gehuld in haar Duisternis, en tot slot Gilean, Heer van de Neutraliteit. In hun handen hebben ze elk een Sleutel van Kennis. Die Sleutels zullen ze op het grote Altaar leggen, en op dat Altaar zullen ook mijn boeken worden gelegd: het verhaal van elk wezen dat ooit op Krynn heeft geleefd. En dan zal eindelijk de wereld compleet zijn...’

Astinus zweeg ontzet toen hij besefte wat hij had gezegd, wat hij had gedaan.

Maar Raistlins ogen zagen hem niet meer. Zijn zandlopervormige pupillen waren groot, en het goud eromheen gloeide als een kolenvuur.

‘De Sleutel...’ fluisterde Raistlin verrukt. ‘De Sleutel! Nu weet ik het... Nu weet ik het!’

Zo zwak dat hij zich nauwelijks kon verroeren stak Raistlin zijn hand in het kleine, onopvallende buideltje dat aan zijn riem hing en haalde de drakenbol, zo klein als een knikker, tevoorschijn. Met bevende hand hield de magiër hem vast, zodat hij erin kon kijken met ogen waarin het licht elk moment dreigde te doven.

‘Ik weet wie je bent,’ prevelde Raistlin met zijn laatste adem. ‘Ik weet nu wie je bent, en ik smeek je: kom me te hulp, zoals je me in de Toren en in Silvanesti te hulp kwam. Ik ga akkoord. Red mij, en daarmee jezelf!’

De magiër zakte ineen. Zijn hoofd met het schaarse, dunne, witte haar zakte neer op de grond en de ogen met het vervloekte zicht gingen dicht. De hand met de bol werd slap, maar de vingers ontspanden niet. Die hielden de bol in een greep sterker dan die van de dood.

Roerloos bleef Raistlin, nu niet meer dan een hoopje botten gehuld in een bloedrood gewaad, liggen tussen de papieren waarmee de door spreuken geteisterde bibliotheek bezaaid was.

Astinus bleef een hele tijd naar het lichaam staan kijken, dat baadde in het bonte, paarsgetinte licht van de twee manen. Toen verliet de geschiedkundige met gebogen hoofd de stille bibliotheek en deed opnieuw met bevende handen de deur achter zich op slot.

Terug in zijn studeerkamer staarde de geschiedkundige uren achtereen met niets ziende ogen in de duisternis.

6 Palanthas.

‘Geloof me nou, het was Raistlin.’

‘Geloof mij nou, nog één zo’n wollige-olifant-, teleporteerring- of planten-die-van-lucht-leven-verhaal en ik draai die hoopak om je nek!’ snauwde Flint boos.

‘Het was echt wel Raistlin,’ antwoordde Tasselhof, maar hij zei het binnensmonds terwijl ze samen over de brede, glanzende straten van de prachtige stad Palanthas liepen. Na al die jaren wist de kender precies hoe ver hij bij de dwerg kon gaan, en Flints irritatiedrempel was erg laag tegenwoordig.

‘En waag het niet om Laurana lastig te vallen met je wilde verhalen,’ beval Flint, die Tas’ bedoelingen haarscherp doorzag. ‘Ze heeft al genoeg aan haar hoofd.’

‘Maar...’

De dwerg bleef staan en staarde de kender grimmig aan vanonder zijn borstelige witte wenkbrauwen.

‘Beloof je het?’

Tas zuchtte. ‘Ja, goed dan.’

Hij zou het allemaal veel minder erg vinden als hij niet zo zeker wist dat hij Raistlin echt had gezien. Hij en Flint liepen langs de trap van de grote bibliotheek van Palanthas toen de kender met zijn scherpe ogen een groep monniken ontwaarde die om iets heen stonden dat op een van de treden lag. Toen Flint even bleef staan om bij een gebouw aan de overkant van de straat een uitzonderlijk staaltje dwergenbouwkunst te bewonderen, maakte Tas van de gelegenheid gebruik om stilletjes de trap op te sluipen en te kijken wat er aan de hand was.

Tot zijn grote verbazing zag hij dat een man die precies op Raistlin leek, compleet met goudkleurige, metaalachtige huid en rood gewaad, van de trap werd getild en de bibliotheek werd binnen gedragen. Maar tegen de tijd dat de kender rennend de straat was overgestoken, Flint in zijn kraag had gegrepen en de mopperende dwerg naar de bibliotheek had gesleurd, waren ze alweer verdwenen.

Tasselhof rende zelfs de trap op, bonkte op de deur en eiste te worden binnengelaten. Maar de Estheet die opendeed keek zo ontzet bij de gedachte dat er een kender de grote bibliotheek zou binnenkomen dat de beschaamde dwerg Tas snel meenam voordat de monnik zijn mond kon opendoen.

Omdat ‘belofte’ voor een kender nu eenmaal een nogal vaag begrip is, overwoog Tas om het toch tegen Laurana te zeggen. Toen bedacht hij echter hoe de elfenmaagd er de laatste tijd uitzag: bleek en afgetobd door verdriet, zorgen en slaapgebrek, waarop de teerhartige kender besloot dat Flint misschien wel gelijk had. Als het inderdaad Raistlin was, dan was hij waarschijnlijk in de stad om in het geheim iets te regelen en zou hij het niet op prijs stellen als ze hem onuitgenodigd kwamen opzoeken. Maar toch...

Met een diepe zucht liep de kender verder, schopte steentjes weg en richtte zijn aandacht op de stad. Palanthas was de moeite van het bekijken meer dan waard. Al tijdens de Machtstijd was de stad beroemd om zijn schoonheid. Geen enkele andere stad op Krynn kon eraan tippen, tenminste, volgens de mensen. De stad was in een cirkelpatroon gebouwd, ruwweg als een wiel, met het centrum als de as waar alles omheen draaide. Alle belangrijke gemeentegebouwen bevonden zich daar, en de indrukwekkende, brede trappen en sierlijke zuilen waren adembenemend mooi. Vanuit die binnenste cirkel leidden brede straten naar de acht belangrijkste kompaspunten. Die straten, naadloos geplaveid (door dwergen uiteraard) en geflankeerd door bomen die het hele jaar door getooid waren met een bladerdak dat leek op goudkleurig kant, leidden naar de zeehaven in het noorden en naar de zeven poorten in de Oude Stadsmuur.

Zelfs die poorten waren architectonische meesterwerken. Allemaal werden ze bewaakt door twee identieke minaretten met gracieuze spitsen van meer dan driehonderd voet hoog. In de Oude Muur zelf waren reliëfs uitgebeiteld die het verhaal vertelden van Palanthas tijdens de Dromentijd. Achter de Oude Stadsmuur lag de Nieuwe Stad, waarin het oude ontwerp zorgvuldig was voortgezet: het nieuwe gedeelte had hetzelfde cirkelpatroon met dezelfde brede, door bomen geflankeerde straten. Om de Nieuwe Stad heen stond echter geen muur. De Palanthijnen hielden niet zo van muren (want die verstoorden het algemene ontwerp), en tegenwoordig werd er in de Oude Stad noch in de Nieuwe Stad ooit nog iets gebouwd zonder dat eerst het algemene ontwerp werd geraadpleegd, ’s Avonds was het silhouet van Palanthas zoals het tegen de horizon afstak even oogstrelend als de stad zelf, met één uitzondering.

Tas’ gedachten werden ruw onderbroken toen hij van Flint een por in zijn rug kreeg.

De kender draaide zich boos naar de dwerg om. ‘Wat nou?’ vroeg hij op hoge toon.

‘Waar zijn we?’ vroeg Flint wrevelig, met zijn handen op zijn heupen.

‘Nou, we zijn...’ Tas keek om zich heen. ‘Eh... tenminste, ik denk dat we... Maar misschien ook niet, bij nader inzien.’ Hij keek Flint ijzig aan. ‘Dat heb je mooi voor elkaar. We zijn verdwaald.’

‘Ik?’ ontplofte de dwerg. ‘Jij bent de gids! Jij bent de kaartlezer. Jij bent degene die beweert deze stad als zijn broekzak te kennen.’

‘Maar ik was aan het nadenken,’ zei Tas hooghartig.

‘Waarmee dan?’ brulde Flint.

‘Het waren heel diepzinnige gedachten, hoor,’ antwoordde Tas gekwetst.

‘Ik... Ach, laat ook maar,’ mopperde Flint. Hij keek naar links en naar rechts. Het beviel hem niet wat hij zag.

‘Dat is wel een beetje vreemd,’ zei Tas opgewekt, alsof hij Flints gedachten had gelezen. ‘Het is hier zo stil, heel anders dan in de andere straten van Palanthas.’ Verlangend staarde hij naar de rijen stille, lege gebouwen. ‘Ik vraag me af...’

‘Nee,’ zei Flint. ‘Absoluut niet. We gaan dezelfde weg weer terug.’

‘Ah, toe nou!’ zei Tas terwijl hij iets verder de verlaten straat inliep. ‘Een klein stukje maar, alleen om even te zien wat er verder nog is. Laurana heeft immers gezegd dat we goed om ons heen moesten kijken en de forti... forta... de dingesen te inspecteren.’

‘Fortificaties,’ mompelde Flint, die met tegenzin achter de kender aan stommelde. ‘En die zijn hier niet, leeghoofd dat je bent. Dit is het centrum van de stad. Ze bedoelde de muur die om de buitenkant van de stad loopt.’

‘Er loopt helemaal geen muur om de buitenkant van de stad,’ zei Tas triomfantelijk. ‘Tenminste, niet om de Nieuwe Stad. En als dit het centrum is, waarom is het dan zo stil? Ik vind dat we op onderzoek moeten uitgaan.’

Flint snoof. De argumenten van de kender begonnen zowaar logisch te klinken. De dwerg schudde zijn hoofd en vroeg zich af of het niet tijd werd dat hij ergens uit de zon even ging liggen.

Zwijgend liep het tweetal verder, steeds dieper het hart van de stad in. Naast hen, slechts een paar straten verderop, verhief zich de vorstelijke woning van de heer van Palanthas. Ze konden de hoge torenspitsen zien vanaf de plek waar ze zich bevonden. Maar voor hen uit was helemaal niets te zien. Daar verdween alles in een diepe schaduw.

Tas gluurde door ramen naar binnen en stak zijn hoofd in de portieken van de gebouwen die ze passeerden. Hij en Flint waren al aan het eind van het blok voordat de kender iets zei.

‘Weet je, Flint,’ zei Tas slecht op zijn gemak, ‘die gebouwen zijn allemaal leeg.’

Flint schrok op en legde nerveus zijn hand op zijn strijdbijl bij het horen van Tas’ schrille stem. ‘Verlaten,’ zei de dwerg op gedempte toon.

‘Er hangt hier een zonderlinge sfeer,’ zei Tas. Hij ging iets dichter bij de dwerg lopen. ‘Niet dat ik bang ben...’

‘Ik wel,’ zei Flint nadrukkelijk. ‘Wegwezen hier!’

Tas keek op naar de hoge gebouwen aan weerszijden van hen. Ze waren goed onderhouden. Kennelijk waren de Palanthijnen zo trots op hun stad dat ze zelfs geld besteedden aan het opknappen van leegstaande gebouwen. Er waren allerlei winkels en woningen, duidelijk in uitstekende bouwkundige staat. De straten waren schoon en vrij van afval en rommel. Maar er was geen levende ziel te bekennen. Ooit was dit een rijke buurt, dacht de kender. Midden in het hart van de stad. Waarom nu niet meer? Waarom was iedereen vertrokken? Het bezorgde hem een ‘griezelig’ gevoel, en er was op Krynn niet veel wat een kender een ‘griezelig’ gevoel kon geven.

‘Er zijn zelfs geen ratten,’ mompelde Flint. Hij pakte Tas bij de arm en probeerde hem mee te trekken. ‘We hebben genoeg gezien.’

‘Ah, toe nou,’ zei Tas. Hij trok zijn arm los, onderdrukte met enige moeite dat merkwaardige, griezelige gevoel en rechtte zijn smalle schouders voordat hij verder liep. Hij had nog geen drie voet afgelegd toen hij besefte dat hij alleen was. Geërgerd bleef hij staan en keek achterom. De dwerg stond op de stoep boos naar hem te staren.

‘Ik wil alleen maar even naar dat bosje aan het eind van de straat,’ zei Tas wijzend. ‘Kijk, het is een doodgewoon bosje met doodgewone eikenbomen. Waarschijnlijk een park of zoiets. Misschien kunnen we daar iets eten...’

‘Het bevalt me hier niet,’ zei Flint koppig. ‘Het doet me denken aan... aan... het Duisterwold, die plek waar Raistlin met de spoken praatte.’

Ach, er loopt er hier maar één te spoken, en dat ben jij,’ zei Tas geërgerd, vastbesloten geen acht te slaan op het feit dat hij aan exact hetzelfde moest denken. ‘Het is klaarlichte dag. We zitten midden in de stad, dus doe in Reorxnaam...’

‘Waarom is het dan ijskoud?’

‘Het is winter!’ riep de kender wild gebarend. Meteen hield hij zijn mond, geschrokken van de akelige manier waarop zijn stem door de stille straat galmde. ‘Ga je mee of niet?’ vroeg hij op luide fluistertoon.

Flint haalde diep adem. Met een boos gezicht omklemde hij zijn strijdbijl en liep met vastberaden passen op de kender af. Maar onderweg wierp hij toch een behoedzame blik op de gebouwen, alsof er elk moment een geest uit kon komen die hem zou bespringen.

‘Het is helemaal geen winter,’ mopperde de dwerg binnensmonds. ‘Alleen hier.’

‘Het duurt nog weken voor het lente wordt,’ pareerde Tas, blij dat hij iets had om over te redetwisten, zodat hij niet aan de vreemde capriolen hoefde te denken die zijn maag uitvoerde - omdraaien en zo.

Maar Flint weigerde te kibbelen, een slecht teken. Zwijgend sloop het tweetal door de stille straat, tot ze het eind van het blok hadden bereikt. Daar, bij het bosje, hield de bebouwing abrupt op. Zoals Tas al had gezegd was het op het oog een doodgewoon bosje eikenbomen, al waren het verreweg de hoogste eiken die de dwerg en de kender in hun jarenlange omzwervingen over Krynn hadden gezien.

Naarmate het tweetal dichterbij kwam, werd dat merkwaardige, ijzingwekkende gevoel echter sterker, tot het kouder leek dan ze ooit hadden meegemaakt, kouder zelfs dan in IJsmuur. Het was erger omdat het van binnenuit kwam en omdat het volkomen onlogisch was. Waarom was het juist in dit deel van de stad zo koud? De zon scheen. Er was geen wolkje aan de lucht. Maar toch werden hun vingers binnen de kortste keren koud en stijf. Flint kon zijn strijdbijl niet meer vasthouden en was gedwongen hem met bevende handen terug in de houder te steken. Tas klappertandde, had geen gevoel meer in zijn puntoren en rilde hevig.

‘L-laten w-we m-maken dat w-we w-wegkomen,’ stamelde de dwerg met blauwe lippen.

‘W-we s-staan g-gewoon in de s-schaduw van een g-gebouw.’ Tas beet bijna op zijn tong. ‘Als w-we w-weer in de z-zon 1-lopen, w-wordt het w-wel w-warmer.’

‘Geen v-vuur op K-K-Krynn k-kan het h-hier w-warm m-maken!’ snauwde Flint woest, stampend met zijn voeten om ze warm te houden.

‘Een k-klein s-stukje nog m-maar...’ Kranig liep Tas verder, al knikten zijn knieën tegen elkaar. Maar hij was de enige. Toen hij zich omdraaide, zag hij dat Flint als verlamd was blijven staan, niet in staat zich te verroeren. Zijn hoofd was gebogen en zijn baard trilde.

Ik kan beter teruggaan, dacht Tas, maar hij kon het niet. De nieuwsgierigheid die de belangrijkste natuurlijke vijand van het kendervolk was dreef hem voort.

Tas bereikte de rand van het eikenbosje, en daar zakte de moed hem bijna in de schoenen. Gewoonlijk zijn kenders immuun voor angstgevoelens, en alleen een kender had dan ook zo ver kunnen komen. Maar nu viel Tas ten prooi aan de onredelijkste doodsangst die hij ooit had meegemaakt. En de oorzaak ervan bevond zich in dat eikenbosje.

Het zijn doodgewone bomen, hield Tas zichzelf rillend voor. Ik heb in het Duisterwold met geesten gesproken. Ik heb het opgenomen tegen drie of vier draken. Ik heb gevangen gezeten in het kasteel van een tovenaar. Ik heb een demon uit de Afgrond gezien. Dit is een doodgewoon bosje.

Voetje voor voetje en zichzelf constant moed insprekend liep Tas tussen de eikenbomen door. Hij kwam niet ver, nauwelijks voorbij de rij bomen aan de rand van het bosje. Want nu kon hij zien wat er midden in stond.

Tasselhof slikte moeizaam, draaide zich om en rende weg.

Toen hij de kender op zich afzag rennen, was Flint ervan overtuigd dat dit Het Einde was. Elk moment kon er met veel kabaal een Verschrikking uit dat bosje opduiken. De dwerg draaide zich zo snel om dat hij struikelde over zijn eigen voeten en languit op de stoep terechtkwam. Tas rende op hem af, greep hem bij zijn riem en hees hem overeind. Samen gingen ze ervandoor. De dwerg rende voor zijn leven. Bijna kon hij de zware tred van reusachtige voeten achter zich horen. Omkijken durfde hij niet. Visioenen van kwijlende monsters dreven hem voort tot hij dacht dat zijn hart zou barsten. Eindelijk bereikten ze het eind van de straat.

Het was warm. De zon scheen.

Ze konden de stemmen horen van echte, levende mensen in de drukke straten verderop. Uitgeput, happend naar adem bleef Flint staan. Hij keek angstig achterom, maar tot zijn verbazing was de straat nog steeds verlaten.

‘Wat was er nou?’ wist hij eruit te persen toen zijn hartslag eindelijk een beetje tot bedaren was gekomen.

Het gezicht van de kender was lijkbleek. ‘Er w-was een t-toren...’ zei Tas hijgend en met grote angstogen.

Flint sperde zijn ogen open. ‘Een toren?’ herhaalde de dwerg. ‘Ik heb mezelf bijna dood gerend, voor een toren? Vertel eens,’ - Flint fronste dreigend zijn borstelige wenkbrauwen - ‘die toren zat toch niet achter je aan?’

‘N-nee,’ gaf Tas toe. ‘Hij... hij stond daar gewoon. Maar ik heb nog nooit van mijn leven zo iets afschuwelijks gezien,’ verklaarde hij plechtig. Hij rilde.


‘Dat was de Toren van de Hoge Magie,’ zei de heer van Palanthas die avond tegen Laurana, terwijl ze de kaartenkamer van het prachtige paleis op de heuvel met uitzicht over de hele stad betraden. ‘Geen wonder dat je kleine vriend zo bang was. Het verbaast me dat hij helemaal tot aan het Shoikanbos is gekomen.’

‘Hij is een kender,’ antwoordde Laurana glimlachend.

‘Aha. Dat verklaart een boel. Weet je, daar had ik nog niet eens aan gedacht. Ik zou kenders kunnen inhuren om het werk in de buurt van de Toren te verrichten. We moeten echt exorbitante bedragen betalen om mannen zover te krijgen dat ze één keer per jaar die huizen onderhouden. Aan de andere kant,’ - de heer keek terneergeslagen - ‘ik denk niet dat de mensen erg blij zouden zijn met een aanzienlijke groep kenders inde stad.’

Amothus, heer van Palanthas, liep met zijn handen op zijn rug over de gepolijste marmeren vloer van de kaartenkamer. Hij droeg zijn staatsmantel. Laurana liep naast hem en deed haar best niet te struikelen over de zoom van de lange, golvende japon die ze van de Palanthijnen per se moest dragen. Ze hadden het heel charmant aangepakt en haar de jurk als geschenk aangeboden, maar ze wist dat ze het stuitend vonden om een prinses van de Qualinesti te zien rondlopen in met bloed bevlekte, gebutste en gedeukte wapenrusting. Laurana moest het geschenk wel aanvaarden, want ze kon het zich niet veroorloven de Palanthijnen, op wier hulp ze rekende, tegen zich in het harnas te jagen. Maar ze voelde zich naakt, kwetsbaar en weerloos zonder staal om haar lichaam en een zwaard aan haar riem.

En ze wist dat de generaals van het Palanthijnse leger, de tijdelijke bevelhebbers van de Solamnische ridders en de andere edelen, adviseurs van de Stadssenaat, ervoor zorgden dat ze zich zo kwetsbaar en weerloos voelde. Met elke blik hielpen ze haar er allemaal aan herinneren dat ze in hun ogen een vrouw was die even soldaatje had gespeeld. Ze had het goed gedaan, dat wel. Ze had een slag geleverd en ze had gewonnen. Maar nu weer terug achter het fornuis.

‘Wat is de Toren van de Hoge Magie eigenlijk?’ vroeg Laurana abrupt. Na een week onderhandelen met de heer van Palanthas wist ze dat hij weliswaar een intelligent man was, maar dat zijn gedachten vaak ver afdwaalden en dat hij doorlopend moest worden herinnerd aan het gespreksonderwerp.

‘O ja. Nou, je kunt hem vanuit dat raam zien, als je wilt...’ De heer leek nogal terughoudend.

‘Ik zou hem inderdaad graag bekijken,’ zei Laurana koel.

Schouderophalend week heer Amothus van zijn koers af en leidde Laurana naar een raam dat haar al was opgevallen, omdat er dikke gordijnen voor hingen. De gordijnen voor de andere ramen in de kamer waren open, en ze boden dan ook een adembenemend uitzicht op de stad, waar je ook keek.

‘Ja, dat is de reden dat ik deze dicht houd,’ antwoordde de heer met een zucht op Laurana’s vraag. ‘Erg jammer. Volgens de annalen was dit ooit het schitterendste uitzicht in de hele stad. Maar dat was voordat de Toren werd vervloekt...’

Met bevende handen en een diepbedroefd gezicht trok de heer de gordijnen open. Geschrokken van die uiting van emotie keek Laurana nieuwsgierig naar buiten. Haar adem stokte. De zon ging onder achter de besneeuwde bergtoppen en kleurde de hemel rood en paars. De levendige kleuren tintten de helwitte gebouwen van Palanthas, want het wegstervende licht werd gereflecteerd door het zeldzame, doorzichtige marmer waaruit ze waren opgetrokken. Laurana had niet verwacht dat er in de wereld van de mensen zulke schoonheid te vinden was. Deze stad stak haar geliefde vaderland Qualinesti naar de kroon.

Toen werd haar blik getrokken door iets zwarts te midden van de paarlemoeren glans. Een eenzame toren reikte naar de hemel. Hij was hoog, want hoewel het paleis boven op een heuvel stond, bevond de punt van de Toren zich voor haar maar iets onder ooghoogte. Het gebouw van zwart marmer stak duidelijk aftegen het witte marmer van de omringende stad. Ooit hadden minaretten het glanzende oppervlak gesierd, zag ze, maar nu waren ze verbrokkeld en vergaan. Donkere ramen staarden als lege oogkassen niets ziend in de verte. Er stond een hek omheen. Dat was ook zwart, en op de poort die erin zat, zag Laurana iets wapperen. Even dacht ze dat het een reusachtige vogel was die zich probeerde los te rukken, want het leek te leven. Maar net toen ze de aandacht van de heer erop wilde vestigen, sloot die met een huivering de gordijnen.

‘Het spijt me,’ zei hij verontschuldigend. ‘Ik kan het niet verdragen. Het is me een doorn in het oog. En dan te bedenken dat we er al eeuwenlang mee moeten leven...’

‘Zo vreselijk vind ik het niet,’ zei Laurana ernstig. In gedachten zag ze de Toren nog voor zich, omringd door de stad. ‘De Toren... lijkt daar op de een of andere manier te horen. Uw stad is erg mooi, maar soms vind ik het zo’n kille, volmaakte schoonheid dat het me niet eens meer opvalt.’ Ze keek door een ander raam naar buiten, en opeens kon het uitzicht haar weer net zo bekoren als toen ze Palanthas voor het eerst had gezien. ‘Maar nu ik die smet op uw stad heb gezien, krijgt de schoonheid ervan des te meer nadruk... Als u begrijpt wat ik bedoel...’

Aan het verbijsterde gezicht van de heer te zien begreep hij er niets van. Laurana zuchtte, maar ze betrapte zichzelf erop dat ze telkens met een merkwaardig soort fascinatie naar de gesloten gordijnen gluurde. ‘Hoe is de Toren vervloekt geraakt?’ vroeg ze.

‘Dat was tijdens de... O, kijk eens, daar is iemand die dat verhaal veel beter tot zijn recht kan laten komen dan ik,’ zei heer Amothus, die opgelucht opkeek toen de deur openging. ‘Eerlijk gezegd vind ik het geen prettig verhaal om te vertellen.’

‘Astinus van de bibliotheek van Palanthas,’ kondigde de bode aan.

Tot Laurana’s verbazing stonden alle aanwezigen eerbiedig op, zelfs de beroemde generaals en edelen. En dat alles voor een bibliothecaris, dacht ze. Vervolgens maakten de heer van Palanthas, al zijn generaals en alle edelen tot haar nog grotere verbijstering een diepe buiging toen de bibliothecaris binnenkwam. Uit pure verwarring en hoffelijkheid volgde Laurana hun voorbeeld. Als lid van het koningshuis van Qualinesti hoorde ze voor niemand op Krynn te buigen, behalve voor haar vader, de Zonnenspreker. Maar toen ze haar rug rechtte en de man opnam, vond ze het opeens niet meer dan gepast om voor hem te buigen.

Astinus kwam zo zelfverzekerd en op zijn gemak binnen dat ze vermoedde dat hij nog niet onder de indruk zou zijn als hij werd omringd door alle koningen van Krynn en die van de hemel erbij. Hij leek van middelbare leeftijd, maar straalde iets leeftijdloos uit. Het was of zijn gezicht uit hetzelfde marmer was gebeiteld als de rest van Palanthas, en eerst vervulde het kille gebrek aan emotie op dat gezicht haar met afkeer. Maar toen zag ze dat de donkere ogen van de man werkelijk straalden van levenslust, alsof ze van binnenuit werden verlicht door het vuur van duizend zielen.

‘Wat bent u laat, Astinus,’ zei heer Amothus vriendelijk en respectvol. Hij en zijn generaals bleven allemaal staan tot de geschiedkundige had plaatsgenomen, zag Laurana, net als de ridders van Solamnië. Bijna overweldigd door een ongebruikelijk ontzag liet ze zich op haar stoel zakken aan de enorme, ronde tafel vol landkaarten die midden in de grote kamer stond.

‘Andere zaken eisten mijn aandacht op,’ antwoordde Astinus met een stem als uit een bodemloze put.

‘Ik heb vernomen dat u met een ongebruikelijk voorval bent geconfronteerd.’ De heer van Palanthas bloosde van gêne. ‘Mijn welgemeende excuses. We hebben geen idee hoe die jongeman in een dergelijke verontrustende toestand op uw trap is terechtgekomen. Had u ons maar op de hoogte gesteld, dan hadden we het lichaam zonder problemen kunnen verwijderen—’

‘Het was geen moeite,’ viel Astinus hem met een blik op Laurana in de rede. ‘De kwestie is naar behoren afgehandeld. Het is allemaal voorbij.’

‘Maar... eh... Hoe zit het dan met... eh... het lichaam?’ vroeg heer Amothus aarzelend. ‘Ik weet hoe pijnlijk dit moet zijn, maar er zijn bepaalde regels ter bescherming van de volksgezondheid die de Senaat heeft ingesteld, en ik wil graag zeker weten dat alles is geregeld...’

‘Misschien kan ik beter even weggaan,’ zei Laurana kil, terwijl ze opstond, ‘tot dit gesprek ten einde is.’

‘Hm? Weggaan?’ De heer van Palanthas staarde haar afwezig aan. ‘U bent nog maar net—’

‘Ik vermoed dat ons gesprek de elfenprinses van streek maakt,’ merkte Astinus op. ‘Zoals u ongetwijfeld weet, mijn heer, hebben de elfen de grootst mogelijke eerbied voor het leven. De dood wordt door hen niet op dergelijke zakelijke wijze besproken.’

‘O, lieve hemel!’ Heer Amothus bloosde diep, stond op en pakte haar hand vast. ‘Mijn welgemeende excuses, lieve kind. Werkelijk verschrikkelijk van me. Vergeef me, alsjeblieft, en neem plaats. Wat wijn voor de prinses...’ Amothus gebaarde naar een bediende, die Laurana’s glas volschonk.

‘Toen ik binnenkwam, hadden jullie het over de Torens van de Hoge Magie. Hoeveel weet je over de Torens?’ vroeg Astinus. Het leek of de man recht in Laurana’s ziel kon kijken.

Rillend onder die indringende blik nam ze een slok wijn. Ze had al spijt dat ze erover was begonnen. ‘Ach,’ zei ze zwakjes, ‘misschien kunnen we beter ter zake komen. Ik weet zeker dat de generaals graag terug willen naar hun troepen, en ik—’

‘Hoeveel weet je over de Torens?’ vroeg Astinus opnieuw.

‘Ik... eh... niet veel,’ stamelde Laurana. Het was alsof ze weer op school zat en werd berispt door haar leraar. ‘Maar ik had een vriend, een kennis eigenlijk, die de Proeven heeft afgelegd in de Toren van de Hoge Magie in Wayreth, maar hij is—’

‘Raistlin van Soelaas, als ik het wel heb,’ zei Astinus onverstoorbaar.

‘Ja, inderdaad,’ antwoordde Laurana verschrikt. ‘Hoe—’

‘Ik ben geschiedkundige, jongedame. Dat soort dingen hoor ik te weten,’ antwoordde Astinus. ‘Ik zal je de geschiedenis van de Toren van Palanthas vertellen. Beschouw het niet als tijdverspilling, Lauralanthalasa, want die geschiedenis is vervlochten met jouw levensbestemming.’ Zonder acht te slaan op haar verschrikte blik gebaarde hij naar een van de generaals. ‘Jij daar, maak dat gordijn open. Het berooft ons van het mooiste uitzicht van de hele stad, zoals de prinses geloof ik al opmerkte voordat ik binnenkwam. Luister nu naar het verhaal van de Toren van de Hoge Magie in Palanthas.

Mijn verhaal moet beginnen met wat achteraf bekend zou worden als de Verloren Strijd. Tijdens de Machtstijd, toen de Priesterkoning van Istar paranoïde begon te worden, gaf hij zijn angst een naam: magiegebruikers. Hij vreesde hen, en hij vreesde hun ontzagwekkende macht. En omdat hij er niets van begreep, beschouwde hij magie als een bedreiging. Het was niet moeilijk om het volk tegen de magiegebruikers op te zetten. Hoewel ze over het algemeen zeer werden gerespecteerd, had niemand hen ooit vertrouwd, voornamelijk omdat ze vertegenwoordigers tot hun orde toelieten van alle drie de machten in het heelal: de Witte Mantels van het Goede, de Rode Mantels van de Neutraliteit en de Zwarte Mantels van het Kwaad. Want zij begrepen - in tegenstelling tot de Priesterkoning - dat het heelal balanceert tussen die drie krachten en dat het desastreus zou zijn om dat evenwicht te verstoren.

Aldus kwam het volk in opstand tegen de magiegebruikers. De vijf Torens van de Hoge Magie waren uiteraard de belangrijkste doelwitten, want in die Torens was de macht van de Orde het meest geconcentreerd. En naar die Torens kwamen jonge magiërs toe om de Proeven af te leggen - zij die het durfden, althans. Want de Proeven zijn veeleisend, en gevaarlijk bovendien. Als een jonge magiër faalt, wacht hem slechts één ding: de dood.’

‘De dood?’ herhaalde Laurana ongelovig. ‘Dus Raistlin—’

‘Waagde zijn leven toen hij de Proeven aflegde. En bijna moest hij de hoogste tol betalen. Vanwege de dodelijke straf voor hen die faalden, werden er duistere geruchten verspreid over de Torens van de Hoge Magie. Tevergeefs trachtten de magiegebruikers uit te leggen dat de Torens slechts onderwijsinstituten waren en dat iedere jonge magiër die zijn leven in de waagschaal stelde dat vrijwillig deed. Hij begreep immers welk doel het diende. In de Torens bewaarden de magiërs ook hun spreukenboeken en perkamentrollen, de gereedschappen van hun ambacht. Maar niemand geloofde hen. Verhalen over vreemde riten, rituelen en offers verspreidden zich als een lopend vuurtje, aangewakkerd door de Priesterkoning en zijn priesters, ten bate van hun eigen doeleinden.

Toen brak de dag aan waarop het volk de wapens opnam tegen de magiegebruikers. Pas voor de tweede keer in de geschiedenis van de Orde verenigden de Mantels zich. De eerste keer was ten tijde van de schepping van de drakenbollen, die de essentie van goed en kwaad bevatten, bijeengehouden door neutraliteit. Daarna gingen ze allemaal weer hun eigen weg. Nu sloegen ze, verenigd tegen een gezamenlijke vijand, opnieuw de handen ineen om zichzelf te beschermen.

De tovenaars zelf vernietigden twee van de Torens om te voorkomen dat de woedende menigte er zou binnenstormen om te knoeien met zaken die hun begrip te boven gingen. De vernietiging van die twee Torens verwoestte het omringende platteland en joeg de Priesterkoning angst aan, want er was ook een Toren van de Hoge Magie in Istar, en een in Palanthas. Wat de derde betrof, in het woud van Wayreth: slechts weinigen bekommerden zich erom, want die bevond zich ver van de bewoonde wereld.

Daarom trad de Priesterkoning de magiegebruikers met veel vertoon van vroomheid tegemoet. Als zij de twee Torens van de stad lieten staan, zou hij hun de ruimte geven om zich onbedreigd terug te trekken en hun boeken, perkamentrollen en magische instrumenten naar de Toren van de Hoge Magie in Wayreth te brengen. Diepbedroefd aanvaardden de magiegebruikers dat aanbod.’

‘Maar waarom gingen ze de strijd niet aan?’ viel Laurana hem in de rede. ‘Ik heb Raistlin en... en Fizban gezien als ze boos waren. Bij een écht machtige tovenaar kan ik me niet eens iets voorstellen.’

‘Ah, maar je vergeet één ding, Laurana. Je jonge vriend Raistlin raakte al uitgeput als hij enkele relatief eenvoudige betoveringen uitsprak. En zodra een spreuk is gebruikt, verdwijnt hij voorgoed uit zijn geheugen, tenzij hij hem met behulp van zijn spreukenboek opnieuw uit zijn hoofd leert. Dat geldt zelfs voor magiërs op het allerhoogste niveau. Zo beschermen de goden ons tegen lieden die anders te machtig zouden worden en wellicht naar het godendom zouden streven. Tovenaars moeten slapen, ze moeten zich kunnen concentreren, ze moeten elke dag tijd besteden aan hun studie. Hoe konden zij het opnemen tegen een woedende mensenmassa? En bovendien, hoe konden ze hun eigen volk doden?

Nee, ze vonden dat ze het aanbod van de Priesterkoning moesten aanvaarden. Zelfs de Zwarte Mantels, die weinig om het volk gaven, zagen in dat ze uiteindelijk zouden worden verslagen en dat de magie uit de wereld zou verdwijnen. Ze trokken zich terug uit de Toren van de Hoge Magie in Istar, en bijna meteen nam de Priesterkoning er zijn intrek. Vervolgens verlieten ze de Toren hier in Palanthas. En het verhaal van deze Toren is verschrikkelijk.’

Astinus, die tot nu toe met emotieloze stem had zitten vertellen, werd opeens ernstig en hij trok een somber gezicht.

‘Ik herinner het me als de dag van gisteren,’ zei hij, meer tegen zichzelf dan tegen de aanwezigen. ‘Ze brachten hun boeken en perkamentrollen naar mij toe, om ze in mijn bibliotheek onder te brengen. Want er waren zeer veel boeken en perkamentrollen in de Toren, veel meer dan de magiegebruikers konden meenemen naar Wayreth. Ze wisten dat ik ze zou bewaken en koesteren. Veel van de spreukenboeken waren oeroud en konden niet meer gelezen worden, aangezien ze waren verzegeld met beschermende spreuken, spreuken waarvan de Sleutel... verloren was gegaan. De Sleutel...’

Astinus verviel in peinzend stilzwijgen. Ten slotte slaakte hij een zucht, alsof hij duistere gedachten van zich moest afzetten, en hij ging verder.

‘Het volk van Palanthas verzamelde zich om de Toren toen de hoogste van de Orde — de Tovenaar van de Witte Mantels — de sierlijke gouden poort van de Toren sloot en ze op slot draaide met een zilveren sleutel. De heer van Palanthas keek gretig toe. Iedereen wist dat de heer van zins was zijn intrek te nemen in de Toren, in navolging van zijn mentor, de Priesterkoning van Istar. Zijn hebzuchtige blik rustte op de Toren, want geruchten over de wonderen die daar te vinden waren, wonderen van grote schoonheid, maar ook van groot kwaad, hadden zich over het hele land verspreid.’

‘Van alle prachtige gebouwen in Palanthas,’ prevelde heer Amothus, ‘schijnt de Toren van de Hoge Magie het allermooist te zijn geweest. En nu...’

‘Wat gebeurde er?’ vroeg Laurana. Ze kreeg het koud nu het nachtelijke duister de kamer binnenkroop en wenste dat iemand de bedienden opdracht zou geven de kaarsen te ontsteken.

‘De Tovenaar wilde de sleutel aan de heer overhandigen,’ ging Astinus met diepe, droevige stem verder. ‘Opeens verscheen achter een raam op een van de bovenste verdiepingen een magiër van de Zwarte Mantel. Tot grote ontzetting van de menigte schreeuwde hij: “De poorten zullen gesloten blijven, en de zalen leeg, tot de dag aanbreekt dat de meester van het verleden en het heden terugkeert om de macht te grijpen!” Toen sprong de kwade magiër uit het raam en stortte zich op het hek. Op het moment dat de zilveren en gouden punten zijn zwarte gewaad doorboorden, sprak hij een vloek uit over de Toren. Zijn bloed bevlekte de grond, de poort van goud en zilver verschrompelde, trok krom en werd gitzwart. De glanzende wit-rode toren veranderde in doffe, kille grijze steen en de zwarte minaretten verbrokkelden.

De heer en zijn volk sloegen doodsbang op de vlucht, en tot op de dag van vandaag durft niemand de Toren van Palanthas te naderen. Zelfs niet de kenders,’ - Astinus glimlachte vluchtig - ‘die niets op deze wereld vrezen. De vloek is zo krachtig dat hij alle stervelingen op afstand houdt—’

‘Tot de meester van het verleden en het heden terugkeert,’ prevelde Laurana.

‘Ach, die man was gek.’ Heer Amothus snoof. ‘Niemand is meester over het verleden en het heden, behalve u misschien, Astinus.’

‘Ik ben geen meester,’ zei Astinus met zo’n holle, galmende stem dat iedereen in de kamer hem aanstaarde. ‘Ik herinner me het verleden en ik leg het heden vast. Maar ik probeer het verleden noch het heden aan me te onderwerpen.’

‘Gek, zoals ik al zei.’ De heer haalde zijn schouders op. ‘En nu zijn we gedwongen die Toren, die belediging voor het oog, te verdragen omdat niemand erbij in de buurt wil wonen en niemand er dicht genoeg bij durft te komen om hem te slopen.’

‘Ik denk dat het zonde zou zijn om hem te slopen,’ zei Laurana zachtjes. Door het raam keek ze naar de Toren. ‘Hij hoort hier thuis...’

‘Een waar woord, jongedame,’ antwoordde Astinus. Hij wierp haar een bevreemde blik toe.

De schaduw van de nacht had zich verdiept terwijl Astinus vertelde. Al snel was de Toren in duisternis gehuld, terwijl in de rest van de stad lichtjes twinkelden. Palanthas leek de schittering van de sterren te willen overtreffen, dacht Laurana, maar altijd zal er in het midden een ronde, zwarte vlek zijn.

Astinus keek haar strak aan en ze had het gevoel dat ze iets moest zeggen. ‘Wat triest, wat tragisch,’ prevelde ze. ‘En dat, dat zwarte ding dat ik zag wapperen, dat was vastgepind aan het hek...’ Vol ontzetting zweeg ze.

‘Gek, gek,’ herhaalde heer Amothus somber. ‘Ja, dat is wat er nog van het lichaam over is, vermoeden we. Niemand is ooit dicht genoeg in de buurt gekomen om dat vast te stellen.’

Laurana huiverde en liet haar pijnlijke hoofd in haar handen rusten. Ze wist dat dit grimmige verhaal haar nachtenlang in haar dromen zou achtervolgen, en ze wenste dat ze het nooit had gehoord. Vervlochten met haar levensbestemming... Boos zette ze de gedachte van zich af. Het deed er niet toe. Hier had ze geen tijd voor. Ook zonder angstaanjagende sprookjes zag haar lotsbestemming er al grimmig genoeg uit.

Alsof hij haar gedachten had gelezen, kwam Astinus plotseling overeind en vroeg hij om meer licht.

Want,’ zei hij met kille stem tegen Laurana, ‘het verleden is verloren. Je toekomst ligt in je eigen handen. En we hebben veel werk te verrichten voor de ochtend aanbreekt.’

7 Aanvoerder van de ridders van Solamnië.

Eerst moet ik een communiqué voorlezen dat ik enkele uren geleden van heer Gunthar heb ontvangen.’ De heer van Palanthas haalde een perkamentrol uit de plooien van zijn fijn geweven wollen gewaad en spreidde het uit op tafel, waar hij het met beide handen zorgvuldig gladstreek. Hij leunde iets achterover en tuurde ernaar, duidelijk in een poging de letters scherp te krijgen.

Ervan overtuigd dat dit het antwoord was op het bericht dat heer Amothus twee dagen eerder op haar aandringen naar heer Gunthar had gestuurd, beet Laurana ongeduldig op haar lip.

‘Het is gekreukt,’ zei heer Amothus verontschuldigend. ‘De griffioenen die de elfenheren ons uit de goedheid van hun hart hebben geleend’ - hij maakte een buiging voor Laurana, die terug boog, maar de aandrang moest onderdrukken om het bericht uit zijn handen te rukken - ‘zijn ondanks al onze inspanningen nog altijd niet in staat perkamentrollen te vervoeren zonder ze te kreuken. Aha, nu kan ik het lezen. “Heer Gunthar aan Amothus, Heer van Palanthas. Wees gegroet.” Charmante man, heer Gunthar.’ De heer keek op. ‘Vorig jaar was hij hier nog, tijdens het Lentedooifestival, dat overigens over drie weken plaats vindt, lief kind. Wellicht ben je bereid de festiviteiten op te luisteren met je aanwezigheid—’

‘Met genoegen, mijn heer, als we er over drie weken tenminste nog zijn,’ zei Laurana, die onder de tafel haar handen tot vuisten balde in een poging haar kalmte te bewaren.

Heer Amothus knipperde met zijn ogen, waarop hij toegeeflijk glimlachte. ‘Uiteraard. Het drakenleger. Goed, ik zal verder lezen. “Het doet me oprecht verdriet te vernemen dat zoveel leden van onze orde de dood hebben gevonden. Laten we ons troosten in de wetenschap dat ze zegevierend zijn gestorven in het gevecht tegen dit grote kwaad dat als een donkere schaduw over ons land rust. Persoonlijk ben ik met name zeer bedroefd over het verscheiden van drie van onze beste leiders: Derek Kroonwacht, Ridder van de Roos, Alfred MarKenin, Ridder van het Zwaard, en Sturm Zwaardglans, Ridder van de Kroon.”’ De heer wendde zich tot Laurana. ‘Zwaardglans. Was dat niet een goede vriend van je, lieve kind?’

‘Ja, mijn heer,’ prevelde Laurana met gebogen hoofd, zodat haar goudblonde haar het verdriet in haar ogen zou verbergen. Het was nog maar kort geleden dat ze Sturm hadden bijgezet in de Kamer van Paladijn onder de ruïnes van de Toren van de Hogepriester. De pijn om zijn dood was nog vers.

‘Lees verder, Amothus,’ beval Astinus kil. ‘Ik kan mijn werk niet te lang verwaarlozen.’

‘Natuurlijk, Astinus,’ zei de heer blozend. Haastig las hij verder. ‘“Deze tragedie betekent dat de ridders zich voor een ongebruikelijke situatie gesteld zien. Ten eerste bestaat de Orde nu, als ik het goed heb begrepen, voornamelijk uit Ridders van de Kroon, de laagste ridderorde. Dat betekent dat zij, hoewel ze allemaal de proeven hebben doorstaan en hun wapenschild hebben verdiend, jong en onervaren zijn. Voor de meesten was dit de eerste veldslag. Verder ontberen we nu geschikte bevelhebbers, want volgens de Maatstaf moet er van elk van de drie ridderordes iemand in het opperbevel vertegenwoordigd zijn.”’

Laurana hoorde het zachte gerinkel van wapenrustingen en zwaarden toen de aanwezige ridders ongemakkelijk heen en weer schoven. Tot er een permanente oplossing kwam, waren zij de tijdelijke bevelhebbers. Zuchtend sloot Laurana haar ogen. Alsjeblieft, Gunthar, dacht ze, maak een wijze keuze. Te veel zijn er al gestorven als gevolg van politieke spelletjes. Laat daar nu een eind aan komen.

‘“Daarom benoem ik op de positie van bevelhebber over de ridders van Solamnië: Lauralanthalasa van het koningshuis van Qualinesti...”’ De heer zweeg even, alsof hij dacht dat hij het verkeerd had gelezen. Laurana sperde hevig geschrokken haar ogen open en staarde hem ongelovig aan. Maar niemand was zo verrast als de ridders zelf.

Heer Amothus staarde met wazige blik naar het perkament en las het nog eens door. Toen Astinus echter ongeduldig begon te mompelen, las hij haastig verder: ‘“... de meest ervaren persoon ter plaatse en de enige die weet hoe de drakenlansen dienen te worden gebruikt. Met mijn zegel waarmerk ik dit bevelschrift. Heer Gunthar Uth Wistan, Grootmeester van de ridders van Solamnië, enzovoort.”’ De heer keek op. ‘Gefeliciteerd, lief kind. Of eigenlijk moet ik je nu generaal noemen.’

Laurana was doodstil blijven zitten. Even was ze zo vervuld van woede dat ze overwoog de kamer te verlaten. Visioenen zweefden voor haar geestesoog: het onthoofde lijk van heer Alfred, die arme Derek die stierf in zijn waanzin, Sturms vredige, levenloze ogen, de lichamen van de ridders die in de Toren waren omgekomen keurig op een rij...

En nu had zij het bevel. Een elfenmaagd van het koninklijk huis. Naar elfenmaatstaven nog niet eens oud genoeg om op eigen benen te staan. Een verwend klein meisje dat was weggelopen om achter haar jeugdliefde Tanis Halfelf aan te gaan. Dat verwende meisje was volwassen geworden. Angst, pijn, groot verlies, groot verdriet... Ze wist dat ze in sommige opzichten inmiddels ouder was dan haar vader.

Toen ze omkeek, zag ze dat heer Markam en heer Patrick een blik wisselden. Van alle ridders van de Kroon hadden deze twee de meeste dienstjaren achter de rug. Ze wist dat beide mannen moedig en eerzaam waren. Allebei hadden ze dapper gevochten bij de Toren van de Hogepriester. Waarom had Gunthar niet een van hen gekozen, zoals zij had aanbevolen?

Heer Patrick stond met een duister gezicht op. ‘Dit kan ik niet accepteren,’ zei hij zachtjes. ‘Vrouwe Laurana is een heldhaftig krijger, dat zeker, maar ze heeft nog nooit in een veldslag het bevel gevoerd.’

‘Jij wel dan, jonge ridder?’ vroeg Astinus onverstoorbaar.

Patrick liep rood aan. ‘Nee, maar dat is anders. Zij is een vr—’

‘Ach, Patrick, toe.’ Heer Markam lachte. Hij was een vriendelijke, zorgeloze jongeman, heel anders dan de strenge, ernstige Patrick. ‘Dat beetje haar op je borst maakt je nog geen generaal. Maak je niet druk. Het is zuiver politiek. Een wijze zet van Gunthar.’

Laurana bloosde, want ze wist dat hij gelijk had. Zij was een veilige keuze, en op deze manier had Gunthar tijd om de ridderorde opnieuw op te bouwen en zijn eigen leiderspositie te verstevigen.

‘Maar hier bestaat geen precedent voor,’ wierp Patrick tegen. Hij ontweek Laurana’s blik. ‘Ik weet zeker dat vrouwen volgens de Maatstaf niet eens mogen worden toegelaten tot de ridderorde—’

‘Dat heb je mis,’ verklaarde Astinus effen. ‘En er is wel degelijk een precedent. Tijdens de Derde Drakenoorlog werd een jonge vrouw na de dood van haar vader en broers toegelaten tot de ridderorde. Ze bracht het tot ridder van het Zwaard en stierf eervol op het slagveld, beweend door haar broeders.’

Niemand zei iets. Heer Amothus leek zich vreselijk te generen, want hij was bijna onder de tafel weggezakt toen heer Markam over borsthaar was begonnen. Astinus staarde heer Patrick kil aan. Heer Markam speelde met zijn wijnglas, maar schonk Laurana glimlachend een vluchtige blik. De innerlijke tweestrijd waarin hij verkeerde was duidelijk af te lezen op zijn gezicht, maar toen ging heer Patrick boos weer zitten.

Heer Markam hief het glas. ‘Op onze bevelhebber.’

Laurana reageerde niet. Zij had het bevel. Maar waarover, vroeg ze zich verbitterd af. De haveloze restanten van de Solamnische riddermacht die naar Palanthas was gestuurd; van de honderden die waren uitgevaren, waren er nog hooguit vijftig in leven. Ze hadden de overwinning behaald... maar tegen welke verschrikkelijke prijs? Een drakenbol vernietigd, de Toren van de Hogepriester veranderd in een ruïne...

‘Ja, Laurana,’ zei Astinus. ‘Het is aan jou om de brokstukken te lijmen.’

Geschrokken keek ze op, bang voor die vreemde man, die haar gedachten verwoordde.

‘Dit heb ik niet gewild,’ prevelde ze met lippen die verdoofd aanvoelden.

‘Ik geloof niet dat iemand van ons heeft zitten bidden om oorlog,’ merkte Astinus op bijtende toon op. ‘Maar er is oorlog uitgebroken, en nu moet je doen wat je kunt om hem te winnen.’ Hij stond op. De heer van Palanthas, de generaals en de ridders volgden eerbiedig zijn voorbeeld.

Laurana bleef zitten, met haar blik op haar handen gericht. Ze voelde dat Astinus haar aanstaarde, maar ze weigerde koppig hem aan te kijken.

‘Moet u echt gaan, Astinus?’ vroeg heer Amothus smekend.

‘Ja. Mijn werk wacht. Ik ben al te lang weggebleven. Jullie hebben nog zeer veel te doen, maar grotendeels betreft het alledaagse, saaie zaken. Daarvoor hebben jullie mij niet nodig. Daar hebben jullie een leider voor.’ Hij maakte een handgebaar.

‘Wat?’ vroeg Laurana, die het gebaar vanuit haar ooghoek opving. Nu keek ze eerst hem en toen de heer van Palanthas aan. ‘Ik? Dat kunt u niet menen! Ik heb alleen het bevel over de ridders—’

‘En dat betekent datje ook het bevel krijgt over het stadsleger van Palanthas, als wij daarvoor kiezen,’ zei de heer. ‘En als Astinus je aanbeveelt—’

‘Nee,’ zei Astinus bot. ‘Ik beveel niemand aan. Ik beïnvloed de geschiedenis niet.’ Abrupt zweeg hij, en tot Laurana’s verbazing gleed het masker van zijn gezicht en onthulde een diepe droefenis. ‘Althans, ik heb mijn best gedaan om de geschiedenis niet te beïnvloeden. Soms faal zelfs ik...’ Hij zuchtte en hervond zijn zelfbeheersing, Het masker was terug. ‘Ik heb gedaan waarvoor ik ben gekomen: om jullie kennis te schenken over het verleden. Mogelijk zal die kennis voor jullie toekomst relevant zijn.’

Hij draaide zich om en wilde weggaan.

‘Wacht!’ riep Laurana. Ze stond op en deed een stap in zijn richting, maar aarzelde toen hij zijn kille, strenge ogen op haar richtte, grimmig als steen. ‘U... u ziet... alles wat er gebeurt, zodra het gebeurt, nietwaar?’

‘Inderdaad.’

‘Dan kunt u ons vertellen waar het drakenleger is, wat ze doen...’

‘Ha! Dat weet jij net zo goed als ik.’ Astinus wendde zich weer af.

Laurana keek snel om zich heen. De heer en de generaals keken geamuseerd naar haar. Ze wist dat ze zich weer als dat verwende meisje gedroeg, maar ze wilde antwoorden. Astinus was al bij de deur, de bedienden deden hem al open. Met een opstandige blik naar de anderen liep Laurana snel over de gepolijste marmeren vloer naar hem toe. In haar haast struikelde ze bijna over de zoom van haar japon. Astinus hoorde haar en bleef in de deuropening staan.

‘Ik heb twee vragen,’ zei ze zachtjes zodra ze voor hem stond.

‘Ja,’ zei hij. Hij keek recht in haar groene ogen. ‘Een in je hoofd en een in je hart. Stel de eerste.’

‘Is er nog ergens een drakenbol?’

Astinus zweeg even. Opnieuw zag Laurana pijn in zijn ogen en leek zijn leeftijdloze gezicht opeens oud. ‘Ja,’ zei hij uiteindelijk. ‘Dat kan ik je wel vertellen. Er bestaat er nog één. Maar het ligt niet binnen je vermogen om die te vinden of te gebruiken. Zet het uit je hoofd.’

‘Tanis had er een,’ hield Laurana vol. ‘Betekent dit dat hij hem kwijt is? Waar...’ Ze aarzelde, want dit was de vraag in haar hart. ‘Waar is hij?’

‘Zet het uit je hoofd.’

‘Hoe bedoelt u?’ Laurana kreeg het koud van die ijzige stem.

‘Ik voorspel de toekomst niet. Ik zie alleen het heden op het moment dat het in het verleden verandert. Zo zie ik het al vanaf het begin. Ik heb liefde gezien die dankzij zijn bereidheid alles op te offeren de wereld hoop heeft geschonken. Ik heb liefde gezien die heeft getracht trots en machtswellust te overwinnen, maar heeft gefaald. Dan wordt de wereld even donkerder, maar het is slechts de duisternis van een wolk die voor de zon schuift. De zon, de liefde, blijft. Ten slotte heb ik liefde gezien, verloren in de duisternis. Misplaatste liefde, onbegrepen liefde, omdat de geliefde zijn — of haar — eigen hart niet begreep.’

‘U spreekt in raadselen,’ zei Laurana boos.

‘O ja?’ vroeg Astinus. Hij maakte een buiging. ‘Vaarwel, Lauralanthalasa. Mijn advies aan jou is: concentreer je op je plicht.’

De geschiedkundige liep de deur uit.

Laurana staarde hem na, terwijl zijn woorden nog door haar hoofd galmden: ‘Liefde verloren in duisternis.’ Was het een raadsel of wist ze het antwoord al en wilde ze het gewoon niet voor zichzelf toegeven, zoals Astinus suggereerde?

‘“Ik heb Tanis in Zeedrift achtergelaten om de boel in de gaten te houden terwijl ik weg was.”’ Die woorden had Kitiara gesproken. Kitiara, de Drakenheer. Kitiara, de mensenvrouw van wie Tanis hield.

Al sinds ze Kitiara die woorden had horen spreken, had ze een pijn met zich meegedragen in haar hart. Nu was die opeens verdwenen en was er nog slechts een koude leegte, een donker gat als van de ontbrekende sterrenbeelden aan de nachtelijke hemel. ‘Liefde verloren in de duisternis.’ Tanis was verloren. Dat probeerde Astinus haar duidelijk te maken. Concentreer je op je plicht. Ja, ze zou zich op haar plicht concentreren, want dat was het enige wat ze nog had.

Laurana wierp haar hoofd in haar nek en draaide zich om naar de heer van Palanthas en zijn generaals. Haar goudblonde haar glansde in het kaarslicht. ‘Ik zal de leiding over het leger op me nemen,’ zei ze met een stem, bijna net zo koud als de leegte in haar ziel.


‘Dit is pas metselwerk,’ zei Flint tevreden terwijl hij op de tinnen van de Oude Stadsmuur stampte. ‘Door dwergen gebouwd, geen twijfel mogelijk. Kijk maar eens hoe elke steen heel precies is bijgewerkt zodat hij volmaakt op zijn plek in de muur past. En er zijn er geen twee hetzelfde.’

‘Fascinerend,’ zei Tas gapend. ‘Hebben de dwergen ook die toren gebouwd die we—’

‘Daar wil ik niet aan herinnerd worden!’ snauwde Flint. ‘En nee, de dwergen hebben de Torens van de Hoge Magie niet gebouwd. Ze zijn gebouwd door de tovenaars zelf, die ze hebben geschapen uit de beenderen van de wereld. Met hun magie hebben ze de steen uit de grond doen verrijzen.’

Wat fantastisch,’ verzuchtte Tas, opeens weer alert. ‘Ik wou dat ik daarbij had kunnen zijn. Hoe—’

‘Het is niets,’ ging de dwerg met een boze blik op Tas luid verder, ‘vergeleken bij het werk van de dwergensteenhouwers, die eeuwen bezig zijn geweest om hun ambacht te perfectioneren. Kijk eens naar die steen. Zie je het patroon van de beitelsporen...’

‘Daar komt Laurana aan,’ zei Tas opgelucht, blij dat deze les in dwergenarchitectuur voorbij was.

Flint rukte zijn blik los van de stenen muur en keek op naar Laurana, die uit een hoge, donkere gang over de tinnen op hem afkwam lopen. Ze had de wapenrusting aangetrokken die ze ook bij de Toren van de Hogepriester had gedragen; het bloed was van het met goud ingelegde stalen borstkuras gepoetst en de deuken waren eruit geslagen. Haar lange, honingblonde haar golfde onder haar helm met rode pluim vandaan en glansde in het licht van Solinari. Ze liep langzaam, met haar blik gericht op de oostelijke horizon, waar de bergen als donkere schaduwen afstaken tegen de sterrenhemel. Het maanlicht scheen ook op haar gezicht. Flint slaakte een zucht toen hij haar zag.

‘Ze is veranderd,’ zei hij zachtjes tegen Tasselhof. ‘En dat terwijl elfen nooit veranderen. Weet je nog, toen we haar in Qualinesti voor het eerst zagen? In het najaar, een half jaar geleden nog maar. Maar het hadden net zo goed jaren kunnen zijn...’

‘Ze is nog niet over Sturms dood heen. Het is nog maar een week geleden,’ zei Tas met een ongewoon ernstige en bedachtzame uitdrukking op zijn gewoonlijk zo ondeugende kendergezicht.

‘Dat is niet alles.’ De oude dwerg schudde zijn hoofd. ‘Het heeft iets te maken met die ontmoeting met Kitiara op de muur van de Toren van de Hogepriester. Het komt door iets wat Kitiara heeft gezegd of gedaan. Die vervloekte vrouw!’ snauwde de dwerg fel. ‘Ik heb haar nooit vertrouwd. Zelfs in het begin niet. Het verbaasde me niets haar in de uitrusting van een Drakenheer te zien. Ik zou er een berg stalen munten voor over hebben om te weten wat ze tegen Laurana heeft gezegd, dat het licht in haar ogen zomaar gedoofd is. Ze leek wel een schim toen we haar na het vertrek van Kitiara en haar blauwe draak van de muur naar beneden brachten. En ik durf er mijn baard om te verwedden,’ mompelde de dwerg, ‘dat het iets met Tanis te maken heeft.’

‘Ik kan nog steeds niet geloven dat Kitiara een Drakenheer is. Ze was altijd zo... zo...’ Tas zocht naar woorden. ‘Nou ja, zo leuk.’

‘Leuk?’ zei Flint met gefronste wenkbrauwen. ‘Misschien. Maar ook kil en egoïstisch. O, ze kon best charmant zijn als ze wilde.’ Flint liet zijn stem dalen tot een fluistering, want Laurana was inmiddels zo dichtbij dat ze hem zou kunnen verstaan. ‘Tanis heeft dat nooit ingezien. Hij geloofde altijd dat er onder het oppervlak meer schuil ging bij Kitiara. Hij dacht dat alleen hij haar echt kende, dat ze zichzelf beschermde met een harde buitenkant om haar gevoelige karakter te verbergen. Ha! Ze was ongeveer net zo gevoelig als deze stenen.’

‘Is er nog nieuws, Laurana?’ vroeg Tas vrolijk toen de elfenmaagd hen bereikt had.

Laurana glimlachte naar haar oude vrienden, maar zoals Flint al had gezegd, was het niet meer de onschuldige, opgewekte glimlach van het elfenmeisje dat tussen de espen van Qualinesti had gewandeld. Nu was haar glimlach als een waterig zonnetje in een koude, winterse hemel. Hij gaf wel licht, maar geen warmte, misschien omdat er geen warmte in haar ogen lag.

‘Ik ben bevelhebber van het leger,’ zei ze zonder omhaal.

‘Gefeli—’ begon Tas, maar zijn stem haperde toen hij haar gezicht zag.

‘Het is geen felicitatie waard,’ zei Laurana verbitterd. ‘Waarover voer ik het bevel? Een handvol ridders die vastzitten in een half ingestort bastion ergens in het Vingaardgebergte, en duizend mannen die op de muren van deze stad staan.’ Ze balde haar geschoeide vuist, nog steeds kijkend naar de oostelijke hemel, waar het eerste licht van het ochtendgloren zich aandiende. ‘Daar zouden we moeten zijn. Nu! Nu het drakenleger nog verspreid is en probeert te hergroeperen. We zouden ze met gemak kunnen verslaan. Maar nee, we kunnen de Vlakten niet op, zelfs niet met de drakenlansen. Want hoe kunnen we daarmee vechten tegen vliegende draken? Als we de drakenbol nog hadden...’

Even zweeg ze. Toen haalde ze diep adem. Haar gezicht verhardde. ‘Maar die hebben we niet. Het heeft geen zin om daarover te piekeren. Dus proberen we hier stand te houden, op de kantelen van Palanthas, en wachten we op de dood.’

‘Laurana toch,’ zei Flint berispend nadat hij bars zijn keel had geschraapt. ‘Misschien valt het allemaal wel mee. Er staan goede, stevige muren om deze stad heen. Die kun je met duizend man gemakkelijk verdedigen. De gnomen bewaken de haven met hun katapulten. De ridders bewaken de enige pas door het Vingaardgebergte en we hebben versterkingstroepen naar hen toe gestuurd. En we hebben drakenlansen, een paar althans, en Gunthar heeft laten weten dat er nog meer onderweg zijn. Dus al kunnen we vliegende draken niet aanvallen, wat dan nog? Ze zullen zich wel twee keer bedenken voordat ze over de muur heenkomen...’

‘Het is niet genoeg, Flint.’ Laurana zuchtte. ‘O, natuurlijk kunnen we het drakenleger een week, twee weken of misschien wel een maand op afstand houden. Maar dan? Wat gebeurt er met ons als ze al het land om ons heen overheersen? Het enige wat we tegen de draken kunnen ondernemen, is ons opsluiten in kleine, veilige haventjes. Al snel zal dit land bestaan uit slechts een paar kleine, verlichte eilandjes in een enorme oceaan van duisternis. En vervolgens zal het duister ons een voor een opslokken.’

Laurana legde haar wang tegen haar hand en leunde tegen de muur.

‘Hoe lang is het geleden dat je hebt geslapen?’ vroeg Flint streng.

‘Weet ik niet,’ antwoordde ze. ‘Slapen en waken beginnen door elkaar heen te lopen. De helft van de tijd loop ik rond in een droom, en de andere helft slaap ik door de werkelijkheid heen.’

‘Ga dan nu even slapen,’ zei de dwerg met wat Tas altijd zijn opastem noemde. ‘Wij duiken ook tussen de lakens. Onze wacht zit er bijna op.’

‘Kan niet,’ zei Laurana, wrijvend in haar ogen. Nu ze aan slaap dacht, besefte ze pas hoe uitgeput ze was. ‘Ik kwam jullie vertellen dat er draken zijn gesignaleerd die in westelijke richting over de stad Kalaman vlogen.’

‘Dan komen ze dus deze kant op,’ zei Tas, die in gedachten de landkaart voor zich zag.

‘Van wie heb je dat gehoord?’ vroeg de dwerg wantrouwig.

‘Van de griffioenen. Niet zo boos kijken.’ Laurana moest een beetje lachen om de afkerige blik van de dwerg. ‘De griffioenen hebben ons enorm geholpen. Zeker niet minder dan de elfen.’

‘Griffioenen zijn domme dieren,’ verklaarde Flint. ‘En ik vertrouw ze ongeveer net zoveel als ik een kender zou vertrouwen. En trouwens,’ voegde de dwerg eraan toe zonder acht te slaan op Tas’ verontwaardigde blik, ‘het is niet logisch. De Drakenheren sturen geen draken het strijdperk in zonder ondersteuning van het leger...’

‘Misschien is het leger niet zo ongeorganiseerd als we hebben gehoord.’ Laurana slaakte een vermoeide zucht. ‘Of misschien worden de draken er gewoon op uitgestuurd om zo veel mogelijk schade aan te richten. Om de stad te demoraliseren of het omringende platteland te verwoesten. Ik weet het ook niet. Kijk, het nieuws verspreidt zich al.’

Flint blikte om zich heen. De soldaten die inmiddels geen dienst meer hadden waren gewoon op hun plek blijven staan en staarden in oostelijke richting naar de bergen, waarvan de besneeuwde toppen nu een zachte roze gloed hadden. Ze praatten op gedempte toon en kregen al snel gezelschap van anderen, die net wakker waren geworden en het nieuws hadden vernomen.

‘Daar was ik al bang voor.’ Opnieuw zuchtte Laurana. ‘Zo ontstaat er nog paniek. Ik heb heer Amothus nog gewaarschuwd dat hij het stil moest houden, maar de Palanthijnen zijn niet gewend om dingen stil te houden. Daar, wat zei ik je?’

Vanaf de muur konden de vrienden zien dat de straten begonnen vol te lopen met mensen, half aangekleed, slaperig en bang. Laurana zag hen van huis naar huis rennen en kon zich voorstellen wat voor geruchten er werden verspreid.

Ze beet op haar lip, en woede vlamde op in haar groene ogen. ‘Nu moet ik mannen van de muren afhalen om die mensen weer naar binnen te sturen. Ik kan ze niet op straat gebruiken als de draken aanvallen. Mannen, kom met mij mee!’ Met een gebaar naar een groep soldaten vlakbij haastte Laurana zich weg. Flint en Tas keken haar na toen ze de trap afliep, op weg naar het paleis van de heer. Al snel zagen ze gewapende patrouilles die zich over de straten verspreidden in een poging mensen zover te krijgen dat ze naar huis gingen en de stijgende paniek een halt toe te roepen.

‘Nou, dat loopt gesmeerd,’ zei Flint sarcastisch. Het werd steeds drukker op straat.

Maar Tas, die op een blok steen over de muur stond te staren, schudde zijn hoofd. ‘Het maakt niet uit,’ fluisterde hij wanhopig. ‘Flint, kijk dan!’

Haastig klom de dwerg naast zijn vriend op de steen. Nu al stonden er mannen te wijzen en te roepen, terwijl ze naar hun bogen en speren grepen. Hier en daar was de zilveren haakpunt van een drakenlans te zien, die glansde in het licht van de toortsen.

‘Hoeveel?’ vroeg Flint met samengeknepen ogen.

‘Tien,’ antwoordde Tas langzaam. ‘Twee eskaders. En het zijn joekels van draken. Misschien van die rode die we in Tarsis hebben gezien. Tegen het licht van de dageraad in kan ik niet zien wat voor kleur ze hebben, maar ik zie wel dat ze bereden worden. Misschien door een Drakenheer. Misschien zelfs door Kitiara... Jeetje,’ zei Tas toen er opeens een gedachte bij hem opkwam. ‘Ik hoop dat ik deze keer even met haar kan praten. Het moet toch interessant zijn om een Drakenheer te zijn.’

Zijn woorden gingen verloren in het gelui van klokken, verspreid over de hele stad. De mensen op straat staarden omhoog naar de muren, waar de soldaten stonden te wijzen en te roepen. Ver in de diepte zag Tas Laurana uit het paleis van de heer komen, op de voet gevolgd door de heer zelf en twee van zijn generaals. Aan Laurana’s hoog opgetrokken schouders kon de kender zien dat ze furieus was. Ze gebaarde naar de klokken, kennelijk omdat ze wilde dat die tot zwijgen werden gebracht. Maar het was al te laat. De bevolking van Palanthas werd gek van angst. En de meeste onervaren soldaten waren er al even slecht aan toe als de burgers. Overal klonk gegil, gejammer en schor geschreeuw. Grimmige herinneringen aan Tarsis kwamen bij Tas boven: mensen die op straat werden vertrapt, huizen waar plotseling de vlammen uitsloegen.

De kender draaide zich langzaam om. ‘Eigenlijk wil ik liever niet met Kitiara praten,’ zei hij zachtjes terwijl hij over zijn ogen streek en naar de draken keek, die steeds dichterbij kwamen. ‘Ik wil helemaal niet weten hoe het is om een Drakenheer te zijn, want het moet droevig, duister en afschuwelijk zijn... Wacht eens even...’

Tas staarde naar het oosten. Hij kon zijn ogen niet geloven, dus boog hij zo gevaarlijk ver voorover dat hij over de muur heen dreigde te vallen.

‘Flint!’ schreeuwde hij, zwaaiend met zijn armen.

‘Wat is er nou?’ snauwde Flint. Hij greep de riem vast die Tas om zijn blauwe maillot droeg en trok de opgewonden kender met een ruk naar achteren.

‘Het is net als in Pax Tharkas!’ babbelde Tas onsamenhangend. ‘Net als in de tombe van Huma. Precies zoals Fizban al zei. Ze zijn er! Ze zijn gekomen!’

Wie zijn gekomen?’ brulde Flint geërgerd.

Springend van opwinding, zodat zijn buideltassen wild op en neer stuiterden, draaide Tas zich zonder antwoord te geven om en rende weg. De dwerg bleef kokend van woede op de trap achter en riep hem na: ‘Wie zijn gekomen, leeghoofd dat je bent?’

‘Laurana!’ riep Tas met zijn schrille stem, die de vroege ochtendlucht doorkliefde als een ietwat valse trompet. ‘Laurana, ze zijn gekomen! Ze zijn er! Precies zoals Fizban al zei! Laurana!’

Binnensmonds mopperend op de kender richtte Flint zijn blik weer op het oosten. Vervolgens keek hij steels om zich heen en stak zijn hand in de zak van zijn buis. Snel haalde hij er een bril uit, en nadat hij nog een keer om zich heen had gekeken om te controleren of er echt niemand naar hem keek, zette hij hem op zijn neus.

Nu kon hij de details onderscheiden van wat eerder niet meer was geweest dan een roze waas, onderbroken door de donkere, puntige vormen van de bergtoppen. Bevend ademde de dwerg diep in. Tranen vertroebelden zijn blik. Toen haalde hij snel de bril weer van zijn neus en stopte hem terug in de koker, die hij weer in zijn zak stopte. Maar hij had de bril lang genoeg op gehad om te kunnen zien hoe het ochtendlicht een roze gloed wierp over de vleugels van de draken, een roze glans op zilver.

‘Stop je wapens weg, jongens,’ zei Flint tegen de mannen om zich heen terwijl hij met een van de zakdoeken van de kender zijn ogen droog depte. ‘Reorx zij geprezen. Nu hebben we een kans. Nu hebben we een kans...’

8 De eed van de draken.

Toen de zilveren draken vlak buiten de muur van de grote stad Palanthas landden, leek de ochtendhemel gevuld met de oogverblindende schittering van hun vleugels. Het volk verdrong zich op de stadsmuren en staarde wantrouwig naar de prachtige, indrukwekkende wezens.

In eerste instantie waren de bewoners zo bang voor de enorme dieren dat ze ze vastberaden probeerden te verjagen, ook al verzekerde Laurana hen dat deze draken niet kwaadaardig waren. Uiteindelijk dook Astinus zelf uit de bibliotheek op om heer Amothus op kille toon mee te delen dat deze draken hun geen kwaad zouden doen. Schoorvoetend legden de inwoners van Palanthas hun wapens neer.

Laurana wist echter dat de mensen Astinus nog zouden hebben geloofd als hij hun had verteld dat de zon om middernacht zou opkomen. De draken vertrouwden ze voor geen cent.

Pas toen Laurana zelf de stadspoort uit liep en in de armen viel van een man die op een van de prachtige zilveren draken reed, begonnen de mensen te geloven dat er misschien toch een kern van waarheid school in dit sprookje.

‘Wie is die man? Wie heeft de draken naar ons toe gebracht? Waarom zijn de draken gekomen?’

Elkaar verdringend leunden de mensen over de muur om vragen te stellen en te luisteren naar verkeerde antwoorden. In de vallei klapperden de draken langzaam met hun vleugels om de bloedsomloop op gang te houden in de ochtendkou.

Terwijl Laurana de man omhelsde, klom er nog iemand van de rug van een van de draken, een vrouw wier haar dezelfde zilveren glans had als de vleugels van haar rijdier. Ook zij werd door Laurana omhelsd. Vervolgens ging Astinus de drie tot grote verwondering van de stedelingen voor naar de grote bibliotheek, waar ze door de Estheten werden binnengelaten. De enorme deuren sloegen achter hen dicht.

De mensen krioelden doelloos rond, vol vragen, en wierpen wantrouwige blikken op de draken die zich vlak buiten de stadsmuur bevonden.

Toen luidden opnieuw de klokken. Heer Amothus riep het volk op voor een bijeenkomst. Gehaast verlieten ze de muren en stroomden naar het stadsplein voor het paleis van de heer, die op het balkon kwam staan om hun vragen te beantwoorden.

‘Dit zijn zilveren draken,’ riep hij, ‘goede draken die zich achter ons scharen in onze strijd tegen de kwade draken, net als in de legende van Huma. De draken zijn naar onze stad gebracht door...’

De rest van wat de heer wilde zeggen ging verloren in gejuich. Weer luidden de klokken, deze keer om het goede nieuws te vieren. De straten liepen vol met zingende, dansende mensen. Na een paar vruchteloze pogingen om zijn verhaal af te maken kondigde de heer maar gewoon een feestdag af en ging zijn paleis weer binnen.


Het volgende is een passage uit Kronieken, de Geschiedenis van Krynn, opgetekend door Astinus van Palanthas. Het is te vinden onder de titel ‘De Eed van de Draken’.


Terwijl ik, Astinus, deze woorden schrijf, aanschouw ik het gelaat van de elfenheer Gilthanas, de jongste zoon van Solastaran, Zonnenspreker en heer van de Qualinesti. Uiterlijk lijkt Gilthanas sprekend op zijn zus Laurana, en dan doel ik niet alleen op de familiegelijkenis. Beiden hebben ze de fijne trekken en de leeftijdloze uitstraling van alle elfen. Maar deze twee zijn anders. Beider gezichten zijn getekend door een verdriet dat nooit gezien wordt op die van de elfen die op Krynn leven. Al vrees ik dat veel elfen dat verdriet zullen vertonen eer deze oorlog voorbij is. En misschien is dat niet verkeerd, want het lijkt erop dat de elfen eindelijk beginnen te beseffen dat ze niet boven deze wereld staan, maar er deel van uitmaken.

Naast Gilthanas zit zijn zus. Aan zijn andere zijde zit een van de mooiste vrouwen die ik ooit op Krynn heb mogen aanschouwen. Ze lijkt op een elfenmaagd, een wilde elf. Maar mijn ogen kan ze niet misleiden met haar magie. Ze is niet uit een vrouw geboren, elf noch iets anders. Ze is een draak, een zilveren draak, de zus van de Zilveren Draak die de geliefde was van Huma, ridder van Solamnië. Het is Silvara’s noodlot dat ze net als haar zus verliefd is geworden op een sterveling. Maar in tegenstelling tot Huma kan deze sterveling, Gilthanas, zijn lot niet aanvaarden. Hij kijkt naar haar... Zij kijkt naar hem. In plaats van liefde zie ik in hem een smeulende woede die langzaam hun beider zielen vergiftigt.

Silvara spreekt. Haar stem is zacht en welluidend. Het licht van mijn kaars wordt weerkaatst door haar prachtige zilveren haar en haar nachtblauwe ogen.

‘Nadat ik Theros IJzerfeld het vermogen had geschonken om de drakenlansen te smeden in het hart van het Monument voor de Zilveren Draak,’ vertelt Silvara me, ‘heb ik veel tijd doorgebracht met de reisgenoten voordat ze de lansen naar de Raad van Wittesteen brachten. Ik heb hen rondgeleid door het Monument, ik heb hun de schilderingen getoond over de Drakenoorlog, waarin goede draken zijn afgebeeld, zilveren, gouden en bronzen, die strijden tegen de kwade draken.

“Waar is je volk?” vroegen de reisgenoten me. “Waar zijn de goede draken? Waarom komen ze ons niet te hulp nu we ze nodig hebben?”

Ik heb hun vragen zo lang mogelijk ontweken...’

Op dat punt houdt Silvara op met praten en kijkt met al haar gevoel in haar ogen naar Gilthanas. Hij beantwoordt haar blik niet, maar staart naar de grond. Met een zucht pakt Silvara de draad van haar verhaal weer op.

‘Uiteindelijk kon ik de druk niet meer verdragen die hij - zij - op me legden. Ik vertelde hun over de Eed.

Toen Tachisis, de Koningin van de Duisternis, en haar kwade draken werden verbannen, verlieten ook de goede draken het land om de balans tussen goed en kwaad niet te verstoren. Ontsproten als we waren uit de wereld, keerden we terug naar de wereld en verzonken in een eeuwenlange slaap. En we zouden in slaap zijn gebleven, in een dromenwereld, ware het niet dat de Catastrofe zich voordeed en Tachisis zich opnieuw toegang wist te verschaffen tot de wereld.

Lang had ze haar plannen gesmeed voor haar terugkeer, mocht het lot haar een kans gunnen, en ze was dan ook goed voorbereid. Voordat Paladijn zich van haar bewust werd, wekte Tachisis de kwade draken uit hun slaap en beval hen binnen te dringen in de diepe, geheime krochten van de wereld om de eieren van de goede draken te stelen, die onwetend doorsliepen...

De kwade draken brachten de eieren van hun verwanten naar de stad Sanctie, waar het drakenleger werd gevormd. Daar, in de vulkanen die bekendstaan als de Doemheren, werden de eieren van de goede draken verstopt.

Groot was het verdriet van de goede draken toen Paladijn hen uit hun slaap wekte en ze ontdekten wat er was gebeurd. Ze gingen naar Tachisis toe om te vragen welke prijs ze zouden moeten betalen voor de terugkeer van hun ongeboren kinderen. Het was een afschuwelijke prijs. Tachisis eiste een eed. Elk van de goede draken diende te zweren dat hij zich niet zou mengen in de oorlog die ze op Krynn teweeg zou brengen. De goede draken hadden haar in de laatste oorlog immers verslagen. Deze keer wilde ze ervoor zorgen dat ze zich er niet mee bemoeiden.’

Op dat moment kijkt Silvara me smekend aan, alsof ik een oordeel over ze moet vellen. Streng schud ik mijn hoofd. Het is niet aan mij om over anderen te oordelen. Ik ben geschiedkundige.

Ze vertelt verder.

‘Wat konden we doen? Tachisis vertelde ons dat onze kinderen slapend in hun ei vermoord zouden worden tenzij we de eed aflegden. Paladijn kon ons niet helpen. De keuze was aan ons...’

Silvara laat het hoofd hangen, zodat haar haar voor haar gezicht valt. Ik kan horen dat tranen haar stem verstikken. Haar woorden kan ik nauwelijks verstaan.

‘We hebben de eed afgelegd.’

Ze kan niet verder praten, dat is duidelijk. Nadat hij even naar haar heeft gestaard, schraapt Gilthanas zijn keel en begint op barse toon te spreken.

‘Ik, dat wil zeggen, Theros, mijn zus en ik, wisten Silvara er uiteindelijk van te overtuigen dat die eed verkeerd was. Er moest een manier zijn, zo zeiden we, om de eieren van de goede draken te redden. Misschien zou een kleine groep mannen erin slagen de eieren terug te stelen. Silvara was er niet van overtuigd dat ik gelijk had, maar na veel gepraat stemde ze er toch mee in om me naar Sanctie te brengen, zodat ik met eigen ogen kon zien of een dergelijk plan kans van slagen had.

Onze reis was lang en moeilijk. Op een dag zal ik misschien verhalen over de gevaren waarmee we werden geconfronteerd, maar nu kan ik dat niet. Ik ben er te moe voor en we hebben te weinig tijd. Het drakenleger is aan het hergroeperen. We kunnen het verrassen als we snel aanvallen. Ik kan nu al aan Laurana zien dat ze popelt van ongeduld om de achtervolging in te zetten. Dus ik zal het kort houden.

Silvara, in haar elfenvorm zoals u haar nu ziet,’ - de verbittering in de stem van de elfenheer is niet onder woorden te brengen - ‘en ik werden vlak bij Sanctie overvallen en als gevangenen naar de Drakenheer Ariakas gebracht.’

Gilthanas balt zijn vuist, zijn gezicht is bleek van angst en woede. ‘Heer Canaillaard was niets, helemaal niets vergeleken met heer Ariakas. De boosaardigheid van die man is immens. En hij is even intelligent als wreed, want hij is de bedenker van de strategie voor het drakenleger, waarmee het keer op keer overwinningen boekt.

De martelingen die we als zijn gevangenen moesten ondergaan zijn onbeschrijflijk. Ik denk niet dat ik ooit iemand zal kunnen vertellen wat ons is aangedaan.’

De jonge elfenheer beeft hevig. Silvara wil hem troostend aanraken, maar hij ontwijkt haar hand en gaat verder met zijn relaas.

‘Uiteindelijk zijn we, met wat hulp, ontsnapt. We waren in Sanctie zelf, een afgrijselijke stad, gebouwd in de vallei die door de vulkanen, de Doemheren, is gevormd. De bergen torenen hoog boven alles uit en hun smerige rook verontreinigt de lucht. De gebouwen zijn allemaal nieuw en modern, gebouwd met het bloed van slaven. In de berghelling is een tempel gewijd aan Tachisis, de Duistere Koningin, gebouwd. De drakeneieren worden diep in het hart van de vulkanen bewaard. Daar betraden Silvara en ik de tempel.

Hoe die tempel te beschrijven? Het is een gebouw van vuur en duisternis. Hoge zuilen, uit de brandende steen gebeiteld, verrijzen in de met zwaveldamp gevulde grotten. Via een geheime weg die alleen de priesters van Tachisis kennen drongen we steeds dieper door in de berg. U vraagt wie ons heeft geholpen? Dat kan ik niet verraden, anders is haar leven in gevaar. Ik wil alleen zeggen dat een of andere god over ons moet hebben gewaakt.’

Hier onderbreekt Silvara hem met een gepreveld ‘Paladijn’, maar dat doet Gilthanas met een gebaar af.

‘We bereikten de onderste regionen van de berg, en daar troffen we de eieren van de goede draken aan. Aanvankelijk leek het allemaal voorspoedig te verlopen. Ik had... een plan. Nu doet het er niet meer toe, maar ik zag een manier om de eieren te redden. Maar zoals ik al zei, het doet er niet meer toe. Kamer na kamer passeerden we, en de glanzende eieren, de eieren met een zilveren, gouden en bronzen gloed, blonken in het licht van het vuur. Maar toen...’

De elfenheer zwijgt even. Zijn gezicht, dat toch al lijkbleek was, wordt nog witter. Bang dat hij zal flauwvallen gebaar ik naar een van de Estheten dat hij wijn moet halen. Al na één slokje herstelt Gilthanas zich en praat hij door. Maar aan de verre blik in zijn ogen kan ik zien dat hij de verschrikkingen herbeleeft waarvan hij getuige is geweest. Wat Silvara betreft: over haar zal ik te zijner tijd nog het een en ander schrijven.

Gilthanas gaat door.

‘We kwamen in een kamer en vonden daar... geen eieren... alleen maar schalen... kapot, vernield. Silvara slaakte een kreet van woede, en ik was bang dat we ontdekt zouden worden. Geen van beiden wisten we waar dit op wees, maar allebei voelden we een ijzige kou door ons lijf trekken die zelfs de hitte van de vulkaan niet kon verjagen.’

Gilthanas zwijgt. Silvara begint te snikken, heel zachtjes. Hij kijkt naar haar, en voor het eerst zie ik liefde en mededogen in zijn blik.

‘Neem haar mee,’ zegt hij tegen een van de Estheten. ‘Ze moet rusten.’

Vriendelijk leiden de Estheten haar de kamer uit. Gilthanas likt aan zijn droge, gebarsten lippen en zegt zachtjes: ‘Wat er toen gebeurde zal me zelfs na de dood nog achtervolgen. Elke nacht droom ik erover. Sinds die dag ben ik telkens als ik in slaap viel gillend wakker geworden.

Silvara en ik stonden voor de kamer naar de kapotte eierschalen te staren, ons afvragend wat er gebeurd was... toen we verderop in de door vlammen verlichte gang zangerige stemmen hoorden.

“De woorden van de magie,” zei Silvara.

Voorzichtig slopen we naderbij, allebei doodsbang, maar voortgedreven door een afschuwelijk soort fascinatie. Steeds dichterbij kwamen we, en toen zagen we...’

Hij sluit zijn ogen, hij snikt. Laurana legt haar hand op zijn arm, met zachte ogen vol stilzwijgend medeleven. Gilthanas vermant zich en gaat verder.

‘In een grote grot, bijna helemaal onder in de vulkaan, staat een altaar voor Tachisis. Wat voor een gelijkenis erin is gebeiteld kon ik niet zien, want het was bedekt met zo’n dikke laag groen bloed en zwart slijm dat het een afschuwelijk gezwel leek dat uit de rotsen oprees. Om het altaar heen stonden in mantels gehulde gestalten, zwarte priesters van Tachisis en magiegebruikers van de Zwarte Mantel. Silvara en ik keken vol ontzag toe toen een in een donker gewaad gehulde priester een glanzend gouden drakenei naar binnen droeg en op dat verdorven altaar plaatste. Hand in hand begonnen de magiegebruikers van de Zwarte Mantel en de zwarte priesters een spreuk op te zeggen. De woorden brandden in onze ziel. Silvara en ik klampten ons aan elkaar vast, bang dat we krankzinnig zouden worden van het kwaad dat we wel konden voelen, maar niet konden begrijpen.

En toen... toen werd het gouden ei op het altaar donkerder. Voor onze ogen werd het afschuwelijk groen en vervolgens zwart. Silvara begon te beven.

Het zwart geworden ei op het altaar barstte open... en er kroop een zwart, larveachtig wezen uit. Het zag er weerzinwekkend en ontaard uit, en ik kokhalsde bij de aanblik. Het enige wat ik wilde was vluchten voor deze verschrikking, maar Silvara besefte wat er gebeurde en weigerde weg te gaan. Samen keken we toe terwijl de met slijm bedekte huid van de larve openscheurde en uit zijn lichaam de afschuwelijke gestalten van... draconen kropen.’

Die mededeling ontlokt aan de aanwezigen een collectieve kreet van ontzetting. Gilthanas laat zijn hoofd in zijn handen zakken. Hij kan niet verder gaan. Laurana slaat troostend haar armen om hem heen, en hij klemt zich vast aan haar handen. Uiteindelijk haalt hij beverig adem.

‘Silvara en ik... werden bijna betrapt. We ontsnapten uit Sanctie, opnieuw met enige hulp, en meer dood dan levend reisden we over paden die mens noch elf kent naar het eeuwenoude toevluchtsoord van de goede draken.’

Gilthanas zucht. Er verschijnt een vredige uitdrukking op zijn gezicht.

‘Vergeleken met de verschrikkingen die we moesten verdragen was het als zoete slaap na een nacht vol koortsachtige nachtmerries. In dat schitterende oord was het moeilijk te geloven dat wat we hadden gezien echt was gebeurd. En toen Silvara de draken vertelde wat er met hun eieren werd gedaan, weigerden ze het in eerste instantie te geloven. Sommige beschuldigden Silvara er zelfs van dat ze het had verzonnen om zich van hun steun te verzekeren. Maar diep van binnen wisten ze allemaal dat ze de waarheid sprak, dus uiteindelijk gaven ze toe dat ze waren misleid en dat ze zich niet aan hun eed gebonden hoefden te voelen.

Nu zijn de goede draken gekomen om ons bij te staan. Ze vliegen naar alle uithoeken van het land om hun hulp aan te bieden. Ze zijn teruggekeerd naar het Monument voor de Draak om te helpen bij het smeden van de drakenlansen, zoals ze lang geleden ook Huma hebben geholpen. En ze hebben de grote lansen met zich meegenomen die op de rug van een draak kunnen worden gemonteerd, zoals we in de schilderingen zagen. Nu kunnen we ons, gezeten op draken, in de strijd mengen en de Drakenheren in de lucht bevechten.’

Gilthanas voegt er nog meer aan toe, kleine details die hier niet hoeven te worden opgetekend. Dan brengt zijn zus hem van de bibliotheek naar het paleis, waar hij en Silvara indien mogelijk zullen rusten. Ik vrees dat het lang zal duren voor ze deze angst te boven zijn, als het al ooit zover komt. Zoals zoveel mooie dingen in de wereld zal hun liefde misschien ten prooi vallen aan de duisternis die zijn verstikkende vleugels spreidt boven Krynn.


Hier eindigt de kroniek van Astinus van Palanthas over de Eed van de Draken. In een voetnoot staat vermeld dat verdere details over de reis van Gilthanas en Silvara naar Sanctie, hun avonturen daar en de tragische geschiedenis van hun liefde later door Astinus zijn opgetekend en in latere delen van zijn Kronieken terug te vinden zijn.


Laat die avond zat Laurana aan haar bureau haar bevelen voor de volgende dag te schrijven. Er was slechts een dag voorbijgegaan sinds de aankomst van Gilthanas en de zilveren draken, maar nu al kregen haar plannen om de belegerde vijand verder in een hoek te drijven vorm. Nog een paar dagen en ze zou eskaders van bereden draken met de nieuwe drakenlansen aanvoeren in de strijd.

Ze hoopte eerst Fort Vingaard te heroveren en de gevangenen en slaven te bevrijden die daar werden vastgehouden. Daarna wilde ze doorstoten naar het zuiden en het oosten en het drakenleger voor zich uit drijven. Tot slot zou ze hen verpletteren tussen de hamer—haar leger — en het aambeeld: de Dargaardbergen die de grens vormden tussen Solamnië en Estwild. Als ze Kalaman en de bijbehorende haven kon heroveren, kon ze de voorraadroutes afsnijden die het drakenleger nodig had om op dit deel van het continent in leven te blijven.

Laurana werd zozeer door haar plannen in beslag genomen dat het niet tot haar doordrong toen iemand voor de deur met galmende stem de wachter aansprak, en ook het antwoord hoorde ze niet. De deur ging open, maar omdat ze ervan uitging dat het een van haar adjudanten was, keek ze niet op van haar werk voordat ze haar bevelen tot in detail had vastgelegd.

Pas toen de persoon die binnenkwam zo vrij was tegenover Laurana op een stoel plaats te nemen, keek ze op.

‘O,’ zei ze blozend. ‘Gilthanas, vergeef me. Ik ging zo op in... Ik dacht dat je... Laat ook maar. Hoe voel je je? Ik maakte me zorgen—’

‘Het gaat wel, Laurana,’ viel Gilthanas haar in de rede. ‘Ik was alleen veel vermoeider dan ik besefte, en sinds... Sanctie... slaap ik niet meer zo goed.’ Zwijgend staarde hij naar de kaarten die Laurana op tafel had uitgespreid. Afwezig pakte hij een pas geslepen ganzenveer en streek die met zijn vingertoppen glad.

‘Wat is er, Gilthanas?’ vroeg Laurana zachtjes.

Haar broer keek naar haar op en glimlachte bedroefd. ‘Je kent me te goed,’ zei hij. ‘Ik heb nooit iets voor je geheim kunnen houden, zelfs niet toen we nog kinderen waren.’

‘Is er iets met vader?’ vroeg Laurana angstig. ‘Heb je iets gehoord...’

‘Nee, over ons volk heb ik niets gehoord,’ antwoordde Gilthanas, ‘behalve wat ik je heb verteld, namelijk dat ze een bondgenootschap zijn aangegaan met de mensen en samenwerken om het drakenleger van de eilanden van Ergoth en uit Sancrist te verdrijven.’

‘Dat is allemaal aan Alhana te danken,’ prevelde Laurana. ‘Zij heeft hen ervan weten te overtuigen dat ze zich niet langer afzijdig konden houden van de rest van de wereld. Ze is er zelfs in geslaagd Porthios te overreden...’

‘Ik begrijp dat ze hem van nog veel meer heeft overtuigd?’ vroeg Gilthanas zonder zijn zus aan te kijken. Met de punt van de ganzenveer prikte hij gaten in het perkament.

‘Er wordt gesproken over een huwelijk,’ zei Laurana langzaam. ‘Als dat waar is, betreft het een verstandshuwelijk teneinde onze volkeren te verenigen, daar twijfel ik niet aan. Ik geloof niet dat Porthios in staat is van iemand te houden, zelfs niet van zo’n mooie vrouw als Alhana. En wat de elfenprinses zelf betreft...’

Gilthanas zuchtte. ‘Haar hart ligt samen met Sturm begraven in de Toren van de Hogepriester.’

‘Hoe weet je dat?’ Verbijsterd keek Laurana hem aan.

‘Ik heb hen in Tarsis samen gezien,’ zei Gilthanas. ‘Ik zag zijn gezicht, en ik zag het hare. Ik wist het ook van het Sterrenjuweel. Aangezien hij het duidelijk geheim wilde houden, heb ik hem niet verraden. Hij was een voortreffelijk man,’ voegde Gilthanas er zachtjes aan toe. ‘Ik ben er trots op dat ik hem heb gekend, en ik had nooit verwacht dat ik dat ooit over een mens zou zeggen.’

Laurana slikte moeizaam en streek over haar ogen. ‘Ja,’ antwoordde ze hees, ‘maar dat kwam je me niet vertellen.’

‘Nee,’ zei Gilthanas, ‘hoewel het misschien wel een goede inleiding vormt.’ Even bleef hij zwijgend zitten, alsof hij een beslissing trachtte te nemen. Toen ademde hij diep in. ‘Laurana, er is in Sanctie iets gebeurd wat ik niet tegen Astinus heb gezegd. En ik zal het verder ook niemand vertellen als jij het van me verlangt...’

‘Hoezo ik?’ vroeg Laurana. Ze trok wit weg en haar hand beefde zo dat ze haar pen moest wegleggen.

Gilthanas leek haar niet te hebben gehoord. Hij bleef strak naar de kaart zitten staren terwijl hij sprak. ‘Toen... toen we wegvluchtten uit Sanctie, moesten we terug naar het paleis van heer Ariakas. Meer dan dat kan ik je niet vertellen, omdat ik anders degene zou verraden die ons vele malen het leven heeft gered en daar nog steeds in groot gevaar verkeert omdat ze doet wat ze kan om haar volk te redden.

De nacht dat we daar waren en ons verborgen hielden tot we een kans zagen te ontsnappen, vingen we een gesprek op tussen heer Ariakas en een van zijn Drakenheren. Het was een vrouw, Laurana,’ - nu keek Gilthanas haar wel aan - ‘een mensenvrouw, Kitiara.’

Laurana zei niets. Haar gezicht was lijkbleek en haar grote ogen leken kleurloos in het licht van de lamp.

Met een zucht boog Gilthanas naar voren en legde zijn hand op de hare. Ze voelde zo koud aan dat ze wel dood leek, en hij begreep dat ze wist wat hij ging zeggen.

‘Ik moest denken aan wat je me vertelde voordat we uit Qualinesti weggingen, dat Kitiara de mensenvrouw was van wie Tanis Halfelf hield, en de zus van Caramon en Raistlin. Ik herkende haar op grond van wat ik de broers over haar had horen zeggen. Ik zou haar toch wel hebben herkend, want met name Raistlin lijkt sprekend op haar. Ze... ze sprak over Tanis, Laurana.’ Gilthanas zweeg en vroeg zich af of hij haar de rest wel kon vertellen. Laurana zat er roerloos bij, met een gezicht als een masker van ijs.

‘Vergeef me dat ik je leed berokken, Laurana, maar dit moet je weten,’ zei Gilthanas uiteindelijk. ‘Kitiara lachte om Tanis, samen met die heer Ariakas en zei...’ Gilthanas bloosde. ‘Ik kan niet herhalen wat ze zei. Maar ze zijn minnaars, Laurana, zoveel kan ik je wel vertellen. Dat maakte ze pijnlijk duidelijk. Ze vroeg Ariakas toestemming om Tanis te bevorderen tot generaal in het drakenleger... in ruil voor informatie die hij kon geven over een of andere man met een groene edelsteen—’

‘Stop,’ zei Laurana geluidloos.

‘Het spijt me zo, Laurana.’ Met een verdrietig gezicht gaf Gilthanas haar een kneepje in haar hand. ‘Ik weet hoeveel je van hem houdt. Ik... ik begrijp nu hoe het is om zoveel van iemand te houden.’ Hij sloot zijn ogen en boog het hoofd. ‘En ik begrijp hoe het voelt als die liefde wordt verraden...’

‘Laat me alleen, Gilthanas,’ fluisterde Laurana.

Zwijgend gaf de elfenheer haar een troostend klopje op haar hand. Toen stond hij op, liep stilletjes de kamer uit en deed de deur achter zich dicht.

Een hele tijd bleef Laurana roerloos zitten. Toen klemde ze haar lippen vastberaden op elkaar, pakte haar pen en ging verder met schrijven op de plek waar ze gebleven was toen haar broer binnenkwam.

9 Victorie.

‘Ik geef je wel een zetje,’ zei Tas behulpzaam.

‘Ik... Nee! Wacht!’ riep Flint. Maar het was al te laat. De energieke kender had de dwerg al vast gepakt bij zijn laars en hem opgetild, zodat Flint met zijn hoofd tegen de harde spieren in de flank van de jonge bronzen draak botste. Wild om zich heen tastend pakte Flint het tuig om de hals van de draak en hield zich met de moed der wanhoop vast. Langzaam draaide hij om zijn as, als een zoutzak aan een haak.

‘Wat doe jij nou weer?’ vroeg Tas, die Flint geërgerd aankeek. ‘Dit is niet het moment voor spelletjes! Kom, ik help je wel even...’

‘Hou op! Laat me los!’ brulde Flint, schoppend naar Tas’ handen. ‘Achteruit! Achteruit, zeg ik!’

‘Dan zoek je het zelf maar uit,’ zei Tas gekwetst. Hij deed een paar passen achteruit.

Puffend en blazend en met een vuurrood gezicht liet de dwerg zich op de grond vallen. ‘Als ik zover ben, stijg ik zelf wel op,’ zei hij met een boze blik op de kender. ‘Daar heb ik jouw hulp niet bij nodig.’

‘Nou, ik zou maar opschieten als ik jou was,’ riep Tas, wild gebarend met zijn armen. ‘Want de anderen zijn al opgestegen.’

De dwerg wierp over zijn schouder een blik op de grote bronzen draak en sloeg koppig zijn armen over elkaar. ‘Ik moet er even over nadenken...’

‘O, kom op nou, Flint,’ smeekte Tas. ‘Je bent alleen maar tijd aan het rekken. Ik wil vliegen! Toe, Flint, schiet een beetje op.’ De kender fleurde op. ‘Ik zou natuurlijk alleen kunnen gaan...’

‘Mooi niet!’ De dwerg snoof. ‘Eindelijk is in deze oorlog het tij voor ons ten goede gekeerd. Als we nu een kender op een draak eropaf sturen, kunnen we het wel vergeten. Dan kunnen we de Drakenheer net zo goed meteen de sleutel van de stad geven. Laurana zei dat je alleen mee mocht als je een draak met mij deelde...’

‘Stijg dan op!’ riep Tas schril. ‘Anders is de oorlog straks al voorbij. Voordat jij van je plek komt, ben ik onderhand al grootvader.’

‘Grootvader, jij?’ mopperde Flint met opnieuw een blik op de draak, die hem bijzonder onvriendelijk aankeek, die indruk had de dwerg althans. ‘Als jij ooit grootvader wordt, zal mijn baard uitvallen...’

Khirsah de draak keek geamuseerd en ongeduldig op het tweetal neer. Omdat hij in de ogen van de draken op Krynn nog jong was, was Khirsah het hartgrondig met de kender eens: het was tijd om te vliegen, om te vechten. Hij was een van de eersten geweest die reageerden op de oproep aan alle gouden, zilveren, bronzen en koperen draken. De strijdlust brandde in zijn binnenste.

Maar hoe jong de bronzen draak ook was, hij had veel respect en eerbied voor de ouderen op de wereld. Hoewel hij in jaren geteld vele malen ouder was dan Flint, herkende hij in de dwerg iemand die een lang, rijk leven heeft geleid, iemand die respect verdiende. Maar, dacht Khirsah met een zucht, als ik niet snel iets doe, krijgt de kender gelijk. Dan is de oorlog al voorbij.

‘Neemt u me niet kwalijk, achtenswaardige vader,’ mengde Khirsah zich in het gesprek, gebruikmakend van een aanspreektitel die onder de dwergen gebruikt werd voor zeer gerespecteerde lieden, ‘maar kan ik u misschien van dienst zijn?’

Geschrokken draaide Flint zich om naar de spreker.

De draak boog zijn grote kop. ‘Achtenswaardige en geëerde vader,’ zei Khirsah opnieuw, in het dwergs.

Verbijsterd deinsde Flint achteruit, waarbij hij over Tasselhof struikelde, zodat die languit op de grond viel.

De draak stak soepel zijn enorme kop uit, nam voorzichtig de bonten buis van de kender tussen zijn grote tanden en zette hem als een pasgeboren katje overeind.

‘Nou, ik... ik weet niet,’ stamelde Flint, blozend van plezier en gêne omdat hij zo door een draak werd aangesproken. ‘Misschien wel... maar misschien ook niet.’ Nu hij zijn waardigheid had hervonden, was de dwerg vastberaden zich niet te laten overdonderen. ‘Ik heb dit al vaak gedaan, moet je weten. Een draak berijden is voor mij niets nieuws. Alleen, nou ja, alleen heb ik—’

‘Je hebt nog nooit van je leven op een draak gezeten,’ zei Tas verontwaardigd. ‘En... Au!’

‘Alleen heb ik de laatste tijd belangrijkere zaken aan mijn hoofd gehad,’ zei Flint luid nadat hij Tas een fikse por in de ribben had gegeven, ‘en het kan wel even duren voor ik het weer onder de knie heb.’

‘Dat begrijp ik, vader,’ zei Khirsah zonder zelfs maar een zweem van een glimlach. ‘Mag ik u Flint noemen?’

‘Dat mag,’ antwoordde de dwerg bars.

‘En ik ben Tasselhof Klisvoet,’ zei de kender, die zijn kleine hand uitstak. ‘Flint gaat nooit ergens naartoe zonder mij. O, jij kunt me natuurlijk geen hand geven, want je hebt geen handen. Laat maar. Hoe heet je?’

‘Onder de stervelingen heet ik Vuurflits.’ Gracieus boog de draak het hoofd. ‘Heer Flint, als u uw schildknaap, de kender zou willen opdragen—’

‘Schildknaap!’ herhaalde Tas diep beledigd. Maar de draak deed alsof hij hem niet hoorde.

‘Als u uw schildknaap zou willen opdragen hier te komen, dan zal ik hem helpen het zadel en de lans voor u te prepareren.’

Flint streek bedachtzaam over zijn baard. Toen maakte hij een royaal gebaar.

‘Jij, schildknaap,’ zei hij tegen Tas, die hem met open mond stond aan te staren, ‘klim erop en doe wat je gezegd wordt.’

‘Ik... jij.... we...’ stamelde Tas, maar de kender kreeg de kans niet te zeggen wat hij wilde zeggen, want de draak tilde hem alweer op. Met de bonten buis van de kender stevig tussen zijn tanden tilde Khirsah hem op en zette hem op het zadel dat op het bronzen lijf van de draak was gegespt.

Nu hij eindelijk op een draak zat, was Tas zo verrukt dat hij prompt zijn mond hield, precies zoals Khirsah had verwacht.

‘Welnu, Tasselhof Klisvoet,’ zei de draak, ‘je probeerde je meester achterstevoren in het zadel te tillen. Zoals je nu zit, dat is de correcte houding. Het metalen montagestuk voor de lans hoort zich rechts vóór de ruiter te bevinden, ruim voor het gewricht van mijn rechtervleugel, pal boven mijn schouder. Zie je?’

‘Ja, ik zie het!’ riep Tas opgewonden uit.

‘Het schild, dat je op de grond ziet liggen, zal je beschermen tegen de meeste vormen van drakenadem...’

‘Ho eens even!’ riep de dwerg, die opnieuw zijn armen over elkaar sloeg en een koppig gezicht trok. ‘Hoe bedoel je, de meeste vormen? En hoe moet ik vliegen en tegelijkertijd een lans en een schild vasthouden? Om nog maar te zwijgen van het feit dat dat vervloekte schild groter is dan de kender en ik bij elkaar.’

‘Ik dacht dat je dit al eens eerder had gedaan, héér Flint,’ riep Tas.

Het gezicht van de dwerg werd rood van woede, en hij slaakte een luide brul, maar Khirsah greep soepel in.

‘Heer Flint is waarschijnlijk niet gewend aan het nieuwe model, schildknaap Klisvoet. Het schild past over de lans heen. De lans zelf gaat door dat gat, en het schild rust op het zadel en schuift in die richel van links naar rechts. Wanneer u wordt aangevallen, duikt u er gewoon achter weg.’

‘Geef me het schild eens aan, heer Flint!’ riep de kender.

Brommend stampte de dwerg naar de plek waar het reusachtige schild op de grond lag. Kreunend onder het gewicht slaagde hij erin het op te tillen en naar de draak toe te slepen. Met de hulp van de draak slaagden de dwerg en de kender erin het schild op zijn plek te krijgen. Vervolgens ging Flint de drakenlans halen. Hij tilde hem op en stak hem met de punt naar voren omhoog naar Tas. Die pakte hem vast, waarbij hij bijna zijn evenwicht verloor en naar beneden dreigde te tuimelen, maar hij wist de lans door het gat in het schild te krijgen. Zodra het draaimechanisme bevestigd was, gaf het de lans tegengewicht, waardoor hij soepel bewoog en zelfs voor de kleine kender licht hanteerbaar was.

‘Dit is geweldig!’ zei Tas terwijl hij de lans uitprobeerde. ‘Bam! Daar gaat de eerste draak. Bam! Daar gaat er nog een. Ik... o!’ Tas ging op de rug van de draak staan, net zo volmaakt in balans als de lans. ‘Flint! Schiet op! Ze maken zich klaar voor vertrek. Ik zie Laurana. Ze zit op die grote zilveren draak en ze vliegt deze kant op om de gelederen te inspecteren. Nog even en het signaal wordt gegeven. Schiet op, Flint!’ Opgewonden sprong Tas op en neer.

‘Eerst, heer Flint,’ zei Khirsah, ‘moet u het gewatteerde vest aantrekken. Zo... goed zo. Haal de riem door die gesp. Nee, niet die. Die andere... Zo ja.’

‘Je ziet eruit als die mammoet die ik een keer heb gezien,’ zei Tas giechelend. ‘Heb ik je dat verhaal wel eens verteld? Ik—’

‘Verduiveld!’ brulde Flint, nauwelijks in staat te lopen in dat dikke, met bont gevoerde vest. ‘Dit is niet het moment voor die kletsverhalen van je.’ De dwerg ging neus aan neus staan met de draak. ‘Goed dan, draak. Hoe kom ik erop? En waag het niet om je tanden in me te zetten!’

‘Zeker niet, vader,’ zei Khirsah met groot respect. Hij boog zijn hoofd en strekte zijn bronzen vleugel helemaal uit op de grond.

‘Kijk, dat lijkt er meer op,’ zei Flint. Trots streek hij zijn baard glad, waarna hij een zelfgenoegzame blik op de verbijsterde kender wierp. Vervolgens liep Flint plechtig over de vleugel van de draak omhoog en nam vorstelijk plaats voor op het zadel.

‘Dat is het signaal!’ gilde Tas, die achter Flint weer in het zadel sprong. Hij schopte met zijn hakken tegen de flanken van de draak en riep: ‘Vort! Vort!’

‘Niet zo snel,’ zei Flint, die rustig de drakenlans uittestte. ‘Hé! Hoe moet ik eigenlijk sturen?’

‘U kunt aangeven waar u wilt dat ik naartoe ga door aan de teugels te trekken,’ zei Khirsah, uitkijkend naar het signaal. Daar was het.

‘Aha, ik begrijp het,’ zei Flint, die naar voren boog om de teugels te pakken. ‘Ik heb het hier immers voor het zeggen... Oef!’

‘Natuurlijk, vader.’ Khirsah sprong de lucht in en spreidde zijn machtige vleugels om de luchtstroom te vangen die opsteeg langs de wand van de lage klif waarop ze stonden.

‘Wacht, de teugels!’ riep Flint, graaiend naar de leren riemen die buiten zijn bereik hingen.

In zichzelf glimlachend deed Khirsah alsof hij hem niet hoorde.

De goede draken en de ridders die ze bereden hadden zich verzameld in het glooiende heuvelgebied ten oosten van het Vingaardgebergte. Hier had de kille winterwind plaats gemaakt voor een warm briesje uit het noorden, die de rijp op de grond deed smelten. De rijke geur van de opbloeiende natuur hing als een parfum in de lucht toen de draken in een glinsterende boog opstegen om hun plaats in de formatie in te nemen.

Het was een adembenemend tafereel. Tasselhof wist dat hij het tot in de eeuwigheid voor zich zou blijven zien, en daarna misschien ook nog.

Bronzen, zilveren, koperen en gouden vleugels fonkelden fel in het ochtendlicht. De grote drakenlansen die op de zadels waren gemonteerd glansden. De harnassen van de ridders weerkaatsten het felle zonlicht. De vlag met de ijsvogel met zijn gouden borduursel was als een glinstering aan de blauwe hemel.

De afgelopen weken waren roemrijk geweest. Zoals Flint al had gezegd: het leek erop of het tij in de oorlog voor hen eindelijk ten goede was gekeerd.

De gouden generaal, zoals Laurana inmiddels door haar troepen werd genoemd, had schijnbaar uit het niets een leger geformeerd. In de greep van de opwinding stroomden de Palanthijnen toe om zich achter haar te scharen. Ze dwong het respect van de ridders van Solamnië af met haar gedurfde ideeën en ferme, besluitvaardige manier van handelen. Laurana’s grondtroepen stroomden Palanthas uit, overspoelden de vlakte en zette het ongeorganiseerde leger van de Drakenheer die bekendstond als de Zwarte Vrouwe onder druk tot het in paniek op de vlucht sloeg.

Nu ze de ene na de andere overwinning hadden behaald en het drakenleger voor hen op de vlucht was geslagen, beschouwden de mannen de oorlog als vrijwel gewonnen.

Maar Laurana wist wel beter. Ze moesten het nog opnemen tegen de draken van de Drakenheer. Waar die waren en waarom ze tot op dat moment niet aan de strijd hadden deelgenomen was voor Laurana en haar officieren een raadsel. Dag na dag hield ze de ridders met hun rijdieren paraat, zodat ze op elk gewenst moment het luchtruim konden kiezen.

En nu was die dag aangebroken. De draken waren gesignaleerd. Eskaders van blauwe en rode draken vlogen volgens de berichten in westelijke richting om de brutale generaal en haar zootje ongeregeld van een leger een halt toe te roepen.

Als een fonkelende ketting van zilver en brons scheerden de draken van Wittesteen, zoals ze werden genoemd, over de Solamnische Vlakte. Hoewel alle ridders in de drakeneenheid in korte tijd zo veel mogelijk lessen hadden gekregen in het berijden van een draak (met uitzondering van de dwerg, die dat steevast weigerde) was deze wereld vol sliertige, laaghangende bewolking nog altijd nieuw en vreemd voor hen.

Hun banieren klapperden wild. De voetsoldaten in de diepte leken wel mieren die over het grasland krioelden. Voor sommige ridders was vliegen een opwindend avontuur. Anderen moesten elk beetje moed dat ze hadden aanspreken.

Maar altijd was daar Laurana, helemaal voorop, die hen niet alleen in woord maar ook in daad leidde, gezeten op de grote zilveren draak die haar broer van de Drakeneilanden naar Palanthas had gebracht. Zelfs het zonlicht had niet zo’n rijke gouden glans als het haar dat onder haar helm vandaan golfde. Zij was voor hen een symbool geworden, net als de drakenlans: slank en sierlijk, mooi maar dodelijk. Ze zouden haar zijn gevolgd tot aan de poorten van de Afgrond.

Als Tasselhof over Flints schouder tuurde, kon hij Laurana in de verte zien. Ze vloog aan het hoofd van het lange lint, soms half omgedraaid in het zadel om te kijken of iedereen het tempo kon bijhouden, soms voorovergebogen om met haar zilveren rijdier te overleggen. Ze leek alles prima onder controle te hebben, dus besloot Tas dat hij zich kon ontspannen en van de vlucht kon genieten. Het was werkelijk een van de wonderbaarlijkste ervaringen van zijn leven. De tranen stroomden over zijn gezicht toen hij vervuld van pure vreugde omlaag keek.

De kender, bezeten van landkaarten, had de ultieme kaart gevonden.

Onder hem strekte zich in miniatuur een uiterst gedetailleerd tafereel uit van bomen, rivieren, heuvels, valleien, dorpen en boerderijen. Tas wenste vurig dat hij dit beeld kon vastleggen, zodat het nooit zou vervagen.

Waarom ook niet, vroeg hij zich opeens af. De kender omklemde het zadel met zijn knieën en bovenbenen, liet Flint los en zocht in zijn buidels. Daar haalde hij een vel perkament uit dat hij stevig tegen de rug van de dwerg drukte, zodat hij er met een stukje houtskool op kon tekenen.

‘Hou op met dat gewiebel,’ riep hij tegen Flint, die nog steeds probeerde de teugels vast te pakken.

‘Wat doe je, jij leeghoofd?’ riep de dwerg. Verwoed tastte hij naar Tas, alsof hij jeuk op zijn rug had maar er niet bij kon.

‘Ik teken een kaart!’ riep Tas in extase. ‘De perfecte map! Ik word nog beroemd. Kijk! Daar zijn onze eigen troepen, zo klein als mieren. En daar is Fort Vingaard. Beweeg eens niet zo! Ik schiet elke keer uit.’

Kreunend gaf Flint zijn pogingen op om de teugels te pakken en de kender weg te duwen. Hij besloot dat hij zich er maar beter op kon concentreren op de draak te blijven zitten en zijn ontbijt binnen te houden. Hij had de fout begaan naar beneden te kijken. Nu staarde hij rillend en met elke spier gespannen recht voor zich uit. De manen van de griffioen die zijn helm sierden zwiepten in de razende wind wild om zijn gezicht. Er scheerden vogels door de lucht - onder hem! Flint besloot ter plekke dat draken samen met boten en paarden op zijn lijst kwamen te staan van dingen die hij ten koste van alles moest vermijden.

‘O!’ zei Tas met een opgewonden kreetje. ‘Daar is het drakenleger. Er wordt gevochten! En ik kan alles zien.’ De kender leunde naar voren in het zadel om naar beneden te kunnen kijken. Nu en dan meende hij boven het geraas van de wind uit het gerinkel van zwaarden, kreten en geschreeuw te horen. ‘Zeg, kunnen we een beetje dichterbij gaan vliegen? Ik... Oeps! O, nee, mijn kaart!’

Khirsah zette een scherpe duikvlucht in, zo plotseling dat het perkament uit Tas’ handen werd gerukt. Beteuterd keek hij het na terwijl het als een boomblaadje bij hem vandaan dwarrelde. Hij had echter weinig tijd om verdrietig te zijn, want opeens voelde hij dat Flint nog meer verstijfde.

‘Wat nou? Wat is er?’ schreeuwde Tas.

Flint wees en riep iets. Tas probeerde wanhopig te zien wat hij zag en te verstaan wat hij zei, maar op dat moment vlogen ze een laaghangende wolk in en kon de kender de neus op zijn gezicht niet eens zien, zoals de greppeldwergen zeiden.

Toen liet Khirsah de wolk achter zich en kon Tas het zien.

‘Lieve hemel!’ zei de kender vol ontzag. Onder hen vlogen rijen draken die zich op de nietige soldaten stortten. Hun leerachtige rode en blauwe vleugels spreidden zich als boosaardige vaandels terwijl ze op het hulpeloze leger van de gouden generaal afdoken.

Tasselhof zag dat de strakke gelederen uiteen werden geslagen toen de afschuwelijke drakenvrees over de mannen kwam. Maar ze konden nergens naartoe, en het uitgestrekte grasland bood geen enkele beschutting. Daarop hadden de draken gewacht, besefte Tas, misselijk bij de gedachte aan het vuur en de bliksem die de draken uitspuwden op de weerloze soldaten.

‘We moeten ze tegenhouden... Oef!’

Khirsah wendde zo plotseling dat Tas bijna zijn tong inslikte. De hemel kantelde en even had de kender het bijzonder interessante gevoel dat hij naar boven viel. Meer uit instinct dan op grond van een bewuste beslissing greep Tas Flints riem vast, want opeens herinnerde hij zich dat hij zich had moeten vastgespen, net als de dwerg. Nou ja, de volgende keer zou hij eraan denken.

Als er een volgende keer kwam. De wind raasde om hem heen en de grond onder hem tolde toen de draak al draaiend om zijn as naar beneden suisde. Kenders waren dol op nieuwe ervaringen, en dit was met afstand een van de opwindendste, maar toch wenste Tas dat de grond niet zo vreselijk snel op hen afkwam.

‘Ik bedoelde niet dat we ze nu meteen moesten tegenhouden!’ riep Tas tegen Flint. Toen hij omhoogkeek - of was het naar beneden? - zag hij de andere draken ver boven zich... nee, onder zich. Ach, hij wist ook niet meer wat boven of onder was. Nu waren de draken achter hen. Ze vlogen helemaal voorop. Alleen. Waar was Flint mee bezig?

‘Niet zo snel! Rem dat beest af!’ schreeuwde hij tegen Flint. ‘We vliegen voor alle anderen uit! Zelfs voor Laurana!’

De dwerg wilde niets liever dan de draak afremmen. Bij die laatste wending waren de teugels binnen handbereik gekomen, en nu trok hij er uit alle macht aan, schreeuwend: ‘Ho, jongen, ho!’ omdat hij zich vaag herinnerde dat dat bij paarden werkte. Maar bij de draak had het geen enkel effect.

De doodsbange dwerg vond het ook niet bepaald geruststellend te zien dat hij niet de enige was die moeite had zijn draak onder controle te houden. Achter hem werd het keurige lint van brons en zilver verbroken, alsof er een onhoorbaar signaal was gegeven. De draken vormden groepjes van twee of drie en verlieten de formatie.

Verwoed rukten de ridders aan de teugels in een poging de draken weer in een keurig rechte cavalerieopstelling te krijgen. Maar de draken wisten wel beter, want het luchtruim was hun domein. Een luchtgevecht was volkomen anders dan een grondgevecht. Ze zouden deze paardenruiters wel eens laten zien hoe je op de rug van een draak strijd diende te leveren.

Met een sierlijke bocht dook Khirsah weer een wolk in, waardoor Tas meteen niet meer wist wat boven en onder was in de dikke mist die hem omhulde. Opeens was daar de door de zon verlichte hemel, toen de draak de wolk achter zich liet. Nu kon hij boven en onder weer onderscheiden. En ‘onder’ kwam in angstaanjagend tempo dichterbij.

Toen brulde Flint. Geschrokken keek Tas op, en hij zag dat ze recht op een eskader blauwe draken afvlogen die hen nog niet hadden gezien, geconcentreerd als ze waren op de groep door paniek overmande voetsoldaten die ze achtervolgden.

‘De lans! De lans!’ riep Tas.

Flint worstelde met de lans, maar hij had niet genoeg tijd om hem te richten en behoorlijk tegen zijn schouder te zetten. Niet dat het ertoe deed. De blauwe draken hadden hen nog steeds niet gezien. Vanuit de wolk dook Khirsah stilletjes achter ze op. Toen flitste de jonge draak als een bronzen vlam over de groep blauwe draken heen op de leider af, een grote blauwe draak met een ruiter die een blauwe helm droeg. Met een snelle, geruisloze duik stortte Khirsah met alle vier zijn dodelijk scherpe klauwen op de voorste draak.

Door de klap schoot Flint naar voren in zijn riemen. Tas kwam boven op hem terecht en drukte de dwerg plat in het zadel. Flint deed verwoede pogingen om overeind te komen, maar Tas omklemde hem stevig met één arm. Met de andere sloeg hij op de helm van de dwerg terwijl hij de draak schreeuwend aanmoedigde.

‘Dat was geweldig! Nog een keer!’ krijste de kender. Door het dolle heen hamerde hij op Flints hoofd.

Met een luide verwensing in het dwergs duwde Flint Tas van zich af.

Precies op dat moment schoot Khirsah naar boven, een wolk in, voordat het eskader blauwe draken op zijn aanval kon reageren.

Khirsah wachtte even, misschien om zijn geschrokken ruiters even te laten bijkomen. Flint ging rechtop zitten en Tas sloeg stevig zijn armen om de dwerg heen. Hij vond dat Flint er een beetje vreemd uitzag, nogal grauw en merkwaardig afwezig. Maar ach, dit was dan ook geen doorsnee ervaring, hielp Tas zichzelf herinneren. Voordat hij aan Flint kon vragen of die zich wel goed voelde, dook Khirsah weer op uit de wolk.

Onder zich zag Tas de blauwe draken. De voorste was midden in de lucht afgeremd en hing stil in de lucht. De draak was geschrokken en lichtgewond; op het achterste deel van zijn flank zat bloed waar Khirsah met zijn scherpe klauwen de taaie, geschubde huid had doorboord. Zowel de draak als de ruiter met de blauwe helm tuurden om zich heen, op zoek naar hun aanvaller. Opeens wees de ruiter.

Tas waagde een snelle blik achterom, en de adem stokte hem in de keel. Het was een schitterende aanblik. Brons en zilver schitterde in het zonlicht toen de Wittesteendraken uit de wolken opdoken en zich krijsend op het eskader blauwe draken stortten. Meteen viel de formatie uiteen, want de blauwe draken moesten alle zeilen bijzetten om hoogte te houden en te voorkomen dat hun belagers hen van achteren konden aanvallen. Hier en daar braken gevechten uit. Bliksem flitste en knetterde en verblindde de kender bijna. Een grote bronzen draak rechts van hem gilde van pijn en stortte met een zwartgeblakerde, brandende kop neer. Tas zag dat de ruiter zich hulpeloos vastklampte aan de teugels, zijn mond opengesperd in een kreet die de kender wel kon zien, maar niet kon horen. Met rijdier en al stortte de ridder in de diepte.

Tas staarde naar de grond, die heel snel naderde, en vroeg zich in een dromerig waas af hoe het zou zijn op het gras te pletter te vallen. Hij had echter geen tijd om daar lang bij stil te staan, want opeens slaakte Khirsah een brul.

De blauwe leider zag Khirsah en hoorde diens galmende strijdkreet. Zonder acht te slaan op de vechtende draken om zich heen vloog hij met zijn ruiter omhoog om zijn duel met de bronzen draak voort te zetten.

‘Nu bent u aan de beurt, dwerg. Breng de lans in stelling!’ riep Khirsah. De bronzen draak sloeg met zijn machtige vleugels en vloog omhoog, zodat hij voldoende hoogte had om te kunnen manoeuvreren, en om de dwerg de tijd te geven zich voor te bereiden.

‘Ik hou de teugels wel vast!’ riep Tas.

Maar de kender wist niet of Flint hem had gehoord. Het gezicht van de dwerg was een strak masker, en hij bewoog langzaam en houterig.

Wild van ongeduld kon Tas niets anders doen dan de teugels vasthouden en toekijken terwijl Flint met grauwe vingers met de lans prutste, tot hij er eindelijk in slaagde de schacht ervan onder zijn oksel te klemmen en zich schrap te zetten, zoals hij had geleerd. Daarna staarde hij met een uitdrukkingsloos gezicht recht voor zich uit.

Khirsah steeg nog wat verder. Tas keek om zich heen, zich afvragend waar hun vijand was gebleven. Hij was de blauwe draak en zijn ruiter volledig uit het oog verloren. Toen maakte Khirsah, die even op dezelfde plek was blijven hangen, een sprong, en Tas slaakte een kreet. Daar was de vijand, recht voor hen!

Hij zag dat de blauwe draak zijn afzichtelijke muil vol scherpe tanden opende. Denkend aan de bliksem dook Tas weg achter het schild. Hij keek naar Flint, en zag dat die nog steeds met rechte rug grimmig over het schild heen naar de naderende draak zat te kijken. Snel greep hij de baard van de dwerg vast en rukte zijn hoofd naar beneden, achter het schild.

Overal om hen heen flitste en knetterde de bliksem. De rollende donderklap die er meteen op volgde sloeg zowel de kender als de dwerg bijna buiten westen. Khirsah brulde het uit van de pijn, maar week niet van zijn koers af.

De draken klapten midden in de lucht op elkaar, en de drakenlans doorboorde zijn slachtoffer.

Even zag Tas slechts een waas van blauw en rood. De wereld draaide om hem heen. Eén keer staarde hij recht in de akelige, vurige ogen van een draak, die onheilspellend op hem gericht waren. Klauwen flitsten door de lucht. Khirsah krijste, de blauwe draak gilde. Vleugels klapperden. De grond leek wild rond te tollen toen de worstelende draken naar beneden stortten.

Waarom laat Vuurflits niet los, dacht Tas bezorgd. Toen zag hij het. We zitten aan elkaar vast, besefte hij verdoofd.

De drakenlans had zijn doel gemist. Hij had het vleugelgewricht van de blauwe draak geraakt, was daarop afgeketst en zat nu muurvast in de schouder. De blauwe draak probeerde zich wanhopig los te rukken, maar Khirsah, in de greep van razernij, haalde keer op keer naar hem uit met zijn vlijmscherpe tanden en vernietigende klauwen.

Volledig in beslag genomen door hun eigen strijd waren de draken hun berijders helemaal vergeten. Tas dacht ook niet meer aan de andere ruiter, tot hij hulpeloos opkeek en de drakenofficier met zijn blauwe helm zag, die slechts een meter of twee bij hem vandaan met moeite in het zadel wist te blijven.

Toen tolden de vechtende draken weer om hun as en werden de hemel en de grond één groot waas. Verdwaasd zag Tas dat de blauwe helm van de ruiter van diens hoofd viel, zodat het blonde haar van de officier golfde in de wind. Zijn ogen stonden kil en helder en er lag geen greintje angst in. Hij staarde Tasselhof recht aan.

Hij komt me bekend voor, dacht Tas met een merkwaardig soort afstandelijkheid, alsof dit een andere kender overkwam en hij slechts een toeschouwer was. Waar ken ik hem toch van? Hij moest aan Sturm denken.

De drakenofficier maakte zich los uit zijn riemen en ging rechtop in de stijgbeugels staan. Zijn ene arm - de rechter - hing slap langs zijn lichaam, maar met zijn andere hand reikte hij naar voren...

Opeens begreep Tas het allemaal. Hij wist precies wat de officier van plan was. Het was alsof de man hem zijn plannen in het oor had gefluisterd.

‘Flint!’ riep Tas dringend. ‘Maak de lans los! Maak hem los!’

Maar de dwerg hield de lans stevig vast. Hij had nog steeds die vreemde, afwezige uitdrukking op zijn gezicht. De draken vochten, klauwden en beten, en de blauwe draak moest niet alleen zijn tegenstander van zich afhouden, maar probeerde zich bovendien kronkelend van de lans te bevrijden. Tas zag dat de ruiter iets schreeuwde, waarop de draak de aanval even staakte en in de lucht bleef hangen.

Ongelooflijk behendig sprong de officier van de ene draak over naar de andere. Met zijn goede arm om Khirsahs nek geklemd trok de drakenofficier zich in een schrijlingse zit en omklemde de hals van de vechtende draak met zijn sterke benen.

Khirsah besteedde geen aandacht aan de mens. Zijn aandacht was volkomen op zijn vijand gericht.

De officier keek één keer vluchtig achterom naar de kender en de dwerg en zag dat ze geen van beiden een directe bedreiging vormden, aangezien ze op het oog allebei vastgegespt zaten. Koeltjes trok de officier zijn slagzwaard, boog naar voren en begon in te hakken op het tuig van de bronzen draak, op de plek vlak voor zijn machtige vleugels, op zijn borst, waar de riemen elkaar kruisten.

‘Flint!’ smeekte Tas. ‘Maak die lans nou los! Kijk!’ De kender schudde de dwerg heen en weer. ‘Als die officier de riemen doorsnijdt, valt het zadel eraf. Dan valt de lans eraf. Dan vallen wij eraf!’

Langzaam draaide Flint zijn hoofd om. Eindelijk begreep hij het. Nog steeds tergend langzaam bewegend prutste hij met zijn bevende hand aan het mechanisme waarmee de lans kon worden losgemaakt en de draken zouden worden bevrijd uit hun dodelijke omhelzing. Maar zou het op tijd lukken?

Tas zag het slagzwaard blinken in het zonlicht. Hij zag dat een van de riemen het begaf en klapperde in de wind. Er was geen tijd om na te denken of de mogelijkheden te overwegen.

Terwijl Flint met het mechanisme worstelde, stond Tas wankel op met de teugels om zijn pols gewikkeld. Zich vasthoudend aan de rand van het zadel kroop de kender om de dwerg heen naar voren. Vervolgens ging hij plat op zijn buik op de nek van de draak liggen, sloeg zijn benen om de puntige manen van de draak en kroop stilletjes naar voren, tot vlak achter de officier.

De man besteedde hoegenaamd geen aandacht aan de ruiters achter zich, want hij ging ervan uit dat ze veilig vastzaten in hun riemen. Hij ging zo in zijn taak op—het harnas was bijna los — dat het al gebeurd was voordat hij het in de gaten had.

Tasselhof stond op en sprong op de rug van de officier. Geschrokken en wild maaiend met zijn armen in een poging zijn evenwicht te bewaren liet de officier zijn zwaard vallen, zodat hij zich wanhopig aan de hals van de draak kon vastklampen.

Grauwend van woede probeerde de officier te zien wie hem had besprongen, toen het opeens zwart werd voor zijn ogen. Kleine armen werden om zijn hoofd geslagen, zodat hij niets meer zag. Woest liet de officier de draak los in een poging zich te bevrijden van wat in zijn beleving een wezen met zes armen en benen moest zijn, die hem allemaal met de hardnekkigheid van een insect omklemden. Hij voelde echter dat hij van de draak af dreigde te glijden en was gedwongen de manen vast te grijpen.

‘Flint! Maak de lans los. Flint...’ Tas wist niet eens meer wat hij allemaal uitkraamde. De grond kwam met razende snelheid op hem af, want de verzwakte draken tuimelden in volle vaart naar beneden. Hij kon niet helder denken. Het kostte hem zoveel kracht om de officier vast te houden, die nog steeds hevig tegenstribbelde, dat hij witte lichtflitsen zag.

Toen klonk er een luide, metaalachtige knal.

De lans kwam los. De draken waren bevrijd.

Khirsah spreidde zijn vleugels en wist zijn tollende duikvlucht veilig af te breken. De hemel en de aarde namen hun vaste, juiste positie weer in. De tranen stroomden Tas over de wangen. Niet dat hij bang was geweest, hield hij zichzelf snikkend voor. Maar niets had hem ooit zo mooi toegeschenen als die helderblauwe hemel, die zich weer bevond waar hij hoorde.

‘Gaat het wel, Vuurflits?’ riep Tas.

De bronzen draak knikte vermoeid.

‘Ik heb een gevangene,’ riep Tas, tot wie dat feit ook nu pas doordrong. Langzaam liet hij de man los, die duizelig en half verstikt het hoofd schudde.

‘Jij gaat toch nergens naartoe, lijkt me,’ mompelde Tas. De kender liet zich van de rug van de man glijden en kroop via de manen van de draak terug naar diens schouders. Tas zag dat de officier vol verbitterde woede en schuddend met zijn vuist omhoogkeek naar de hemel, waar zijn draken langzaam door Laurana en haar troepen uit het luchtruim werden verdreven. De officier richtte zijn blik met name op Laurana, en opeens wist Tas waar hij hem eerder had gezien.

De adem stokte de kender in de keel. ‘Je kunt ons maar beter aan de grond zetten, Vuurflits,’ riep hij met bevende handen. ‘Snel!’

De draak keek achterom naar zijn berijders, en Tas zag dat een van zijn ogen dik was. Aan de zijkant van zijn bronzen kop had hij schroei- en brandplekken, en uit zijn gescheurde neusgat droop bloed. Tas keek om zich heen, op zoek naar de blauwe draak. Die was nergens te bekennen.

Toen hij weer naar de officier keek, voelde Tas zich opeens fantastisch. Nu pas drong tot hem door wat hij had gedaan.

‘Hé!’ riep hij uitgelaten terwijl hij zich naar Flint omdraaide. ‘Het is ons gelukt! We hebben met een draak gevochten en ik heb iemand gevangengenomen! Helemaal in mijn eentje!’

Flint knikte langzaam. Tas keek weer naar voren, naar de grond die op hen af leek te komen, en vond dat die grond er nog nooit zo... zo heerlijk aards had uitgezien.

Khirsah landde. De voetsoldaten dromden schreeuwend en juichend om hen heen. Iemand nam de officier mee. Daar had Tas geen enkel bezwaar tegen, en het viel hem op dat de officier hem nog een laatste indringende blik toewierp voordat hij werd afgevoerd. Maar de kender was hem al snel vergeten, toen hij naar Flint keek.

De dwerg lag slap voorover in het zadel. Zijn gezicht zag er oud en vermoeid uit en zijn lippen waren blauw.

‘Wat is er?’

‘Niets.’

‘Maar je hebt je handen tegen je borst gedrukt. Ben je gewond?’

‘Nee, hoor.’

‘Waarom druk je dan je handen tegen je borst?’

Flint trok een boos gezicht. ‘Je zult me wel niet met rust laten voordat ik je vraag heb beantwoord. Nou, als je het dan zo nodig moet weten, het komt door die vervloekte lans. En degene die dit stomme vest heeft ontworpen was een nog grotere imbeciel dan jij. De schacht van de lans klapte zó tegen mijn sleutelbeen. Dat zal wel een fikse blauwe plek worden. En wat je gevangene betreft, je mag van geluk spreken dat jullie niet allebei te pletter zijn gevallen, leeghoofd dat je bent! Gevangen. Ha! Het was meer geluk dan wijsheid, als je het mij vraagt. En ik zal je nog eens iets vertellen. Zo lang als ik leef ga ik nooit meer op de rug van zo’n monster zitten!’

Boos klemde Flint zijn lippen op elkaar, en hij staarde Tas zo fel aan dat die zich omdraaide en snel wegliep. Hij wist dat je Flint maar beter even kon laten afkoelen als hij in zo’n bui was. Na de lunch zou hij zich vast weer een stuk beter voelen.

Pas die avond, toen Tasselhof met opgetrokken benen naast Khirsah lag, knus tegen diens bronzen flank aan gekropen, herinnerde hij zich dat Flint zijn handen tegen de linkerkant van zijn borst had gedrukt.

De oude dwerg had de lans onder zijn rechteroksel gehouden.

Загрузка...