De Immerman.

‘Zeg, kijk eens, Berem. Hier loopt een pad... Wat merkwaardig. Hoe vaak hebben we nu al in dit bos gejaagd? Maar we hebben het nooit eerder gezien.’

‘Zo vreemd is het niet. Het vuur heeft gewoon het kreupelhout deels verteerd. Waarschijnlijk is het gewoon een wildspoor.’

‘Laten we het volgen. Als het een wildspoor is, komen we misschien wel een hert tegen. We hebben de hele nacht gejaagd, en het heeft nog niets opgeleverd. Ik wil liever niet met lege handen naar huis.’

Zonder op mijn antwoord te wachten loopt ze het pad op. Schouderophalend loop ik achter haar aan. Het is plezierig om buiten te zijn vandaag, op de eerste warme dag na de bittere winterkou. De zon voelt warm aan op mijn nek en schouders. Het is makkelijk lopen door het door brand verwoeste bos. Geen kruipplanten waar je achter kunt blijven haken. Geen struiken die scheuren in je kleren maken. Bliksem, waarschijnlijk van die onweersbui aan het eind van de afgelopen herfst.

Maar we lopen een heel eind, en na een tijdje begin ik erg moe te worden. Ze heeft het mis. Dit is geen wildspoor. Het is een door mensenhanden gemaakt pad, en het is oud bovendien. Het is onwaarschijnlijk dat we op wild zullen stuiten. Zo is het de hele dag al. De brand, gevolgd door de strenge winter. De dieren zijn dood of weggetrokken. Vanavond geen vers vlees.

We lopen door. De zon staat hoog aan de hemel. Ik ben moe en ik heb honger. Er is nergens een teken van leven te bekennen.

‘Laten we teruggaan, zuster. Hier is niets...’

Zuchtend blijft ze staan. Ze heeft het warm en ze is moe en ontmoedigd, dat kan ik merken. En te mager. Ze werkt te hard, want ze doet niet alleen vrouwenwerk, maar ook mannenwerk. Ze jaagt terwijl ze thuis de beloften van vrijers zou moeten aanhoren. Ik vind haar mooi. Men zegt dat we op elkaar lijken, maar ik weet dat ze het mis hebben. We hebben gewoon een hechte band, hechter dan de meeste broers en zussen. Maar dat moest ook wel. Het leven is ons niet gunstig gezind geweest...

‘Je zult wel gelijk hebben, Berem. Ik heb geen teken gezien van... Wacht, broeder... Daar, recht voor ons uit. Wat is dat?’

Ik zie een felle, stralende schittering, talloze kleuren die dansen in het zonlicht, alsof alle juwelen van Krynn in een mand zijn verzameld.

Haar ogen worden groot. ‘Misschien is het de poort van de regenboog!’

Ha! Wat kunnen meisjes toch dom zijn. Ik lach, maar zet het desondanks op een rennen. Het valt niet mee om haar in te halen. Ik ben groter en sterker, maar zij is zo rap als een ree.

We komen op een open plek in het woud. Als de brand inderdaad door een blikseminslag is veroorzaakt, dan is het hier gebeurd. Alles eromheen is zwartgeblakerd. Ooit stond hier een gebouw, zie ik. Resten van verwoeste zuilen steken uit de zwarte grond omhoog als gebroken botten uit een half vergaan lichaam. Er hangt een drukkende sfeer. Niets groeit hier, en het is vele lentes geleden dat hier iets heeft gegroeid. Ik wil weggaan, maar ik kan het niet...

Voor me zie ik het mooiste, wonderlijkste tafereel dat ik ooit in mijn leven en zelfs in mijn dromen heb gezien... Een deel van een stenen zuil, bedekt met juwelen. Ik weet niets over edelstenen, maar ik kan zien dat deze ongelooflijk kostbaar zijn. Ik begin over mijn hele lichaam te beven. Ik ren op het door vuur aangetaste brokstuk af en veeg het stof en vuil eraf.

Ze komt op haar knieën naast me zitten.

‘Berem! Wat mooi! Heb je ooit zoiets gezien? Zulke prachtige juwelen op zo’n afschuwelijke plek.’ Ze kijkt om zich heen, en ik voel dat ze huivert. ‘Ik vraag me af wat dit vroeger was. Er hangt een plechtige sfeer, een gewijde sfeer. Maar het voelt ook kwaadaardig aan. Voor de Catastrofe moet het een tempel zijn geweest. Een tempel voor de kwade goden... Berem! Wat doe je?’

Ik heb mijn jachtmes gepakt en hak in op het steen rondom een van de juwelen: een stralende, groene edelsteen. Hij is zo groot als mijn vuist en sprankelt nog feller dan het zonlicht op groen blad. Het steen eromheen kan ik makkelijk wegkrabben.

‘Hou op, Berem!’ Haar stem klinkt schril. ‘Het is... het is heiligschennis. Deze plek is heilig in de ogen van een of andere god, dat weet ik zeker.’

Ik voel hoe koud het oppervlak van de edelsteen is, maar toch brandt er een groen vuur in. Ik sla geen acht op haar tegenwerpingen.

‘Ach wat! Straks zei je nog dat het de poort van de regenboog was. Je hebt gelijk. We hebben de schat gevonden, net als in het oude verhaal. Als deze plek heilig was in de ogen van de goden, dan moeten ze hem jaren geleden al hebben verlaten. Kijk maar om je heen, er is niets dan puin van over. Als ze het wilden houden, hadden ze er beter voor moeten zorgen. De goden vinden het vast niet erg als ik een paar van die juwelen meeneem...’

‘Berem!’

Er klinkt angst in haar stem door. Ze is echt bang. Domme meid. Ze begint me op de zenuwen te werken. De edelsteen is bijna los. Ik kan hem al heen en weer bewegen.

‘Hoor eens,Jasla.’ Ik beef van opwinding, zo erg dat ik nauwelijks kan praten. ‘Op het moment hebben we niets om van te leven, na die brand en de strenge winter. Als we met deze juwelen naar de markt in Gargath gaan, brengen ze zoveel geld op dat we weg kunnen uit dit ellendige oord. Dan kunnen we naar een stad, misschien zelfs naar Palanthas. De wonderen daar heb je altijd al willen zien...’

‘Nee! Berem, ik verbied het. Je pleegt heiligschennis.’

Haar stem klinkt streng. Zo heb ik haar nog nooit meegemaakt. Even aarzel ik. Ik trek me terug, weg bij de kapotte stenen zuil met zijn regenboog van juwelen. Ook ik krijg nu het gevoel dat hier iets angstaanjagends en kwaadaardigs heerst. Maar de juwelen zijn zó mooi... Voor mijn starende ogen glinsteren en sprankelen ze in het zonlicht. Er is geen god hier. Er is geen god die iets om ze geeft. Er is geen god die ze zal missen. Ingebed in een omgevallen, afgebrokkelde oude zuil.

Ik reik naar het juweel om het met mijn mes uit het steen te wrikken. Het heeft zó’n rijke groene kleur, zó’n felle glans, als de lentezon, die door het nieuwe blad aan de bomen schijnt...

‘Berem! Hou op!’

Ze slaat haar hand om mijn arm, haar nagels drukken in mijn huid. Het doet pijn... Ik word boos, en zoals wel vaker als ik boos word, komt er een waas voor mijn ogen en zwelt er iets verstikkends op in mijn binnenste. Mijn hoofd bonst en ik heb het gevoel dat mijn ogen elk moment uit hun kassen kunnen schieten.

‘Laat me met rust!’ hoor ik iemand bulderen. Ik ben het zelf.

Ik geef haar een duw...

Ze valt...

Het gebeurt allemaal tergend langzaam. Haar val duurt een eeuwigheid. Het was niet mijn bedoeling om... Ik wil haar opvangen... Maar ik kan me niet verroeren.

Ze valt tegen de kapotte zuil aan.

Bloed... bloed...

‘Jas,’ fluister ik terwijl ik haar in mijn armen neem.

Maar ze geeft geen antwoord. Bloed bedekt de juwelen. Ze sprankelen niet meer. Net zomin als haar ogen. Het licht is verdwenen...

Dan splijt de grond open. Zuilen komen omhoog uit de zwartgeblakerde grond, reiken tollend naar de hemel. Een diepe duisternis daalt neer en ik voel een afschuwelijke, brandende pijn in mijn borst...

‘Berem!’

Op het voordek stond Maquesta boos naar haar stuurman te kijken.

‘Berem, heb je me niet gehoord? Er is zware storm op komst. Ik wil dat het schip wordt geschalmd. Waar ben je mee bezig? Je staat maar een beetje naar de zee te staren. Ben je soms aan het oefenen voor standbeeld? Aan het werk, landrot. Ik betaal je niet om voor standbeeld te spelen.’

Berem schrok op. Zijn gezicht verbleekte en hij kromp zo meelijwekkend ineen voor de ergernis van de kapitein van de Perechon dat zij het gevoel had dat ze haar woede koelde op een hulpeloos kind.

Meer is hij ook niet, hielp ze zichzelf vermoeid herinneren. Ook al moest hij een jaar of vijftig, zestig zijn, en ook al was hij een van de beste stuurmannen met wie ze ooit had gevaren, mentaal was hij nog maar een kind.

‘Het spijt me, Berem,’ verzuchtte Maq. ‘Het was niet mijn bedoeling om zo tegen je tekeer te gaan. Het komt gewoon door die storm... Daar word ik nerveus van. Rustig maar, rustig maar. Kijk niet zo naar me. Kon je maar praten. Wist ik maar wat er omging in dat hoofd van je, als er al iets in omgaat. Maar goed. Doe wat je moet doen en ga dan benedendeks. Wen er maar vast aan dat je een paar dagen in je kooi zult moeten blijven tot de storm gaat liggen.’

Berem glimlachte naar haar. Het was de simpele, argeloze glimlach van een kind.

Hoofdschuddend glimlachte Maquesta terug. Toen haastte ze zich weg, in beslag genomen door alles wat ze moest doen om haar geliefde schip te beschermen tegen de storm. Uit haar ooghoek zag ze Berem schuifelend benedendeks gaan, maar ze vergat hem prompt toen haar boots aan boord kwam om te vertellen dat hij het grootste deel van de bemanning had gevonden en dat hooguit een derde van hen te dronken was om van nut te kunnen zijn...

Berem lag in de hangmat die was opgehangen in het bemanningskwartier van de Perechon. De hangmat zwaaide vervaarlijk heen en weer toen de eerste windvlagen de Perechon teisterden, die in de haven van Zeedrift aan de Bloedzee van Istar voor anker lag. Met zijn handen — de handen die veel te jong leken voor een man van vijftig — onder zijn hoofd staarde Berem naar de lamp die aan de houten planken boven hem bungelde.

‘Zeg, kijk eens, Berem. Hier loopt een pad... Wat merkwaardig. Hoe vaak hebben we nu al in dit bos gejaagd? Maar we hebben het nooit eerder gezien.’

‘Zo vreemd is het niet. Het vuur heeft gewoon het kreupelhout deels verteerd. Waarschijnlijk is het gewoon een wildspoor.’

‘Laten we het volgen. Als het een wildspoor is, komen we misschien wel een hert tegen. We hebben de hele nacht gejaagd, en het heeft nog niets opgeleverd. Ik wil liever niet met lege handen naar huis.’

Zonder op mijn antwoord te wachten loopt ze het pad op. Schouderophalend loop ik achter haar aan. Het is plezierig om buiten te zijn vandaag, op de eerste warme dag na de bittere winterkou. De zon voelt warm aan op mijn nek en schouders. Het is makkelijk lopen door het door brand verwoeste bos. Geen kruipplanten waar je achter kunt blijven haken. Geen struiken die scheuren in je kleren maken. Bliksem, waarschijnlijk van die onweersbui aan het eind van de afgelopen herfst...

Загрузка...