Toen de dageraad aanbrak en een rozegouden licht zich over het land verspreidde, werden de inwoners van Kalaman gewekt door klokgelui. Kinderen sprongen uit bed en drongen de slaapkamer van hun ouders binnen, eisend dat hun vader en moeder zouden opstaan zodat deze bijzondere dag een aanvang kon nemen. Hoewel sommigen mopperden en deden alsof ze de dekens weer over hun hoofd wilden trekken, stonden de meeste ouders lachend op, niet minder gretig dan hun kinderen.
Vandaag was een gedenkwaardige dag in de geschiedenis van Kalaman. Niet alleen werd het jaarlijkse Lentedooifestival gehouden, het was bovendien een overwinningsfeest voor het leger van de ridders van Solamnië. Het leger, onder leiding van zijn inmiddels legendarische generaal, de elfenvrouw, had zijn kamp opgeslagen op de vlakte buiten de stadsmuur en zou om het middaguur een triomftocht door de stad maken.
De zon piepte boven de muren uit, en de hemel boven Kalaman was gevuld met de rook van kookvuren, en al snel lokte de geur van geroosterde ham, warme muffins, gebakken spek en exotische koffie zelfs de slaperigste lieden uit hun warme bed. Ze zouden toch al snel wakker zijn geworden, want bijna meteen stroomden de straten vol met kinderen. De regels werden flink versoepeld tijdens Lentedooi. Na een winter lang binnen zitten mochten de kinderen één dag helemaal hun eigen gang gaan. Tegen het vallen van de avond zouden ze blauwe plekken op hun hoofd hebben, schaafwonden op hun knieën en pijn in hun buik van het vele snoepen, maar het zou iedereen bijblijven als een heerlijke dag.
Halverwege de ochtend was het festival in volle gang. Marktlui prezen hun waren aan vanuit vrolijk gekleurde kraampjes. Argeloze lieden verspeelden hun geld in kansspelen. Dansende beren dartelden over straat, en illusionisten ontlokten kreten van verwondering aan jong en oud.
Op het middaguur luidden de klokken opnieuw. De straten werden vrijgemaakt. De mensen verdrongen zich op de stoep. De stadspoort werd geopend en de ridders van Solamnië maakten zich klaar om Kalaman binnen te rijden.
Er viel een verwachtingsvolle stilte. Allen tuurden gretig in de richting van de poort, en men verdrong elkaar om goed uitzicht te hebben op de ridders, en met name op de elfenvrouw over wie ze zoveel verhalen hadden gehoord. Zij reed als eerste binnen, alleen op een zuiver wit paard. Het publiek, dat van plan was geweest haar toe te juichen, was met stomheid geslagen, zozeer waren ze onder de indruk van haar schoonheid en allure. Gehuld in glanzende zilveren wapenrusting, versierd met bladgoud, stuurde Laurana haar ros door de stadspoort de straat in. Er was zorgvuldig geoefend met een delegatie kinderen die bloemen op Laurana’s pad dienden te strooien, maar de kinderen waren zo onder de indruk van de beeldschone vrouw in de glanzende wapenrusting dat ze hun bloemen met beide handjes omklemden en er niet één op straat gooiden.
Achter de elfenmaagd met het honingblonde haar reden er twee naar wie menigeen in het publiek verwonderd wees: een kender en een dwerg die samen op de brede rug van een ruige pony zaten. De kender leek het enorm naar zijn zin te hebben, want hij riep en zwaaide naar de mensen. Maar de dwerg, die achter hem zat en hem met beide armen in een dodelijke greep hield, nieste zo hevig dat het leek of hij elk moment van de pony kon vallen.
Achter de dwerg en de kender reed een elfenheer die zozeer op de elfenmaagd leek dat niemand tegen zijn buren hoefde te vertellen dat ze broer en zus waren. Naast de elfenheer reed nog een elfenmaagd, met vreemd, zilverkleurig haar en diepblauwe ogen, die verlegen en nerveus leek te worden van de mensenmassa. Daarna kwamen de ridders van Solamnië, misschien vijfenzeventig in totaal, luisterrijk in hun glanzende harnassen. Het publiek begon te juichen en met vlaggen te zwaaien.
Enkele ridders wisselden een grimmige blik, want allemaal beseften ze dat ze heel anders zouden zijn ontvangen als ze een maand eerder Kalaman waren binnengereden. Maar nu waren ze helden. Driehonderd jaar van haat, verbittering en onterechte beschuldigingen waren vergeten nu het publiek juichte om degenen die hen hadden gered van de verschrikkingen van het drakenleger.
Achter de ridders marcheerden enkele duizenden voetsoldaten. En toen werd de hemel boven de stad tot grote opgetogenheid van het publiek gevuld met draken — niet de gevreesde eskaders rode en blauwe draken waarvoor de stedelingen de hele winter in angst hadden geleefd, maar ontzagwekkende zilveren, bronzen en gouden draken wier vleugels schitterden in het zonlicht terwijl ze in hun georganiseerde formaties cirkelden, doken en draaiden. Op de drakenzadels zaten ridders met fonkelende drakenlansen.
Na de optocht kwamen de stedelingen bijeen voor de toespraak van hun heer ter ere van de helden. Laurana bloosde toen ze hem hoorde zeggen dat zij alleen verantwoordelijk was voor de ontdekking van de drakenlansen, de terugkeer van de goede draken en de klinkende overwinningen van het leger. Stamelend trachtte ze het te ontkennen, gebarend naar haar broer en de ridders. Maar ze kwam niet boven het geschreeuw en gejuich van het publiek uit. Vertwijfeld keek Laurana naar heer Michael, de vertegenwoordiger van grootmeester Gunthar Uth Wistan, die pas uit Sancrist was aangekomen. Michael grijnsde slechts.
‘Gun ze toch hun held,’ riep hij haar boven het kabaal uit toe. ‘Hun heldin, moet ik eigenlijk zeggen. Ze verdienen het. De hele winter hebben ze in angst geleefd, wachtend op de dag dat de draken aan de hemel zouden verschijnen. Nu hebben ze een beeldschone heldin, die uit een sprookje is komen rijden om hen te redden.’
‘Maar het is niet waar!’ wierp Laurana tegen, terwijl ze iets dichter bij Michael ging staan om zich verstaanbaar te kunnen maken. Ze had haar armen vol winterrozen. De geur ervan was verstikkend, maar ze durfde niemand te beledigen door ze weg te leggen. ‘Ik ben niet uit een sprookje komen rijden. Ik ben dwars door vuur, duisternis en bloed heen gereden om hier te komen. Dat ik het bevel over het leger kreeg, was een strategische zet van heer Gunthar, dat weet jij net zo goed als ik. En als mijn broer en Silvara hun leven niet op het spel hadden gezet om de goede draken te gaan halen, zouden we nu in ketenen achter de Zwarte Vrouwe aan door de straten sjokken.’
‘Ach wat. Dit is goed voor hen. En voor ons,’ voegde Michael eraan toe. Hij keek Laurana vanuit zijn ooghoeken aan terwijl hij naar de mensen zwaaide. ‘Een paar weken geleden zou de heer ons nog geen droge broodkorst hebben gegeven als we erom kwamen smeken. Maar dankzij de gouden generaal is hij bereid het leger in de stad in garnizoen te leggen en ons te voorzien van mondvoorraden, paarden, wat we maar willen. Jongemannen melden zich in drommen aan. Tegen de tijd dat we naar Dargaard trekken zullen zich er duizend of meer hebben aangemeld. En je hebt het moreel van onze eigen soldaten hoog gehouden. Je hebt de ridders meegemaakt toen ze in de Toren van de Hogepriester waren. Moet je ze nu zien.’
Ja, dacht Laurana verbitterd. Toen heb ik ze inderdaad meegemaakt. Verdeeld door onenigheid binnen de eigen rangen, onderling bekvechtend en complotten tegen elkaar smedend. Er moest eerst een voortreffelijk, nobel man sterven voordat ze tot bezinning kwamen. Laurana sloot haar ogen. Het kabaal, de geur van de rozen, die haar altijd aan Sturm deed denken, de uitputting na de strijd, de hitte van de middagzon, alles overspoelde haar als een verstikkende golf. Ze werd duizelig en was even bang dat ze zou flauwvallen. Dat was eigenlijk wel een amusante gedachte. Hoe zou dat eruitzien: de gouden generaal die als een verwelkte blom omviel?
Toen voelde ze een sterke arm om zich heen.
‘Rustig maar, Laurana,’ zei Gilthanas, die haar steunde. Silvara stond naast haar en nam de rozen van haar over. Zuchtend opende Laurana haar ogen en glimlachte zwakjes naar de heer, die net zijn tweede toespraak van die ochtend beëindigde en werd beloond met een daverend applaus.
Ik kan geen kant op, besefte Laurana. De rest van de middag moest ze hier zwaaiend en glimlachend blijven zitten, en de ene na de andere toespraak verdragen waarin haar heldhaftigheid werd bejubeld, terwijl ze het liefst op een koel, donker plekje wilde wegkruipen om te slapen. En het was allemaal gelogen, allemaal nep. Ze moesten eens weten. Stel dat ze zou opstaan om de mensen te vertellen dat ze tijdens de veldslagen zo bang was dat ze zich de details alleen in haar nachtmerries herinnerde? Dat ze slechts een schaakstuk was voor de ridders? Dat ze hier niet eens zou zijn geweest als ze niet als een verwend meisje was weggelopen om bij een halfelf te zijn die niet eens van haar hield? Wat zouden ze dan zeggen?
‘En nu,’ - de stem van de heer van Kalaman schalde boven het lawaai van het publiek uit - ‘heb ik de eer en het grote voorrecht om u voor te stellen aan de vrouw die het tij in deze oorlog heeft gekeerd, de vrouw voor wie het drakenleger in doodsangst op de vlucht is geslagen, de vrouw die de kwade draken uit het luchtruim heeft verdreven, de vrouw wier leger de boosaardige Bakaris, commandant van het leger van de Drakenheer, heeft gevangen genomen, de vrouw wier naam nu in één adem wordt genoemd met de grote Huma, die andere onverschrokken krijger van Krynn. Over een week zal ze naar Fort Dargaard rijden om de overgave af te dwingen van de Drakenheer die bekendstaat als de Zwarte Vrouwe...’
De heer werd overstemd door gejuich. Hij zweeg theatraal, waarna hij naar achteren reikte om Laurana vast te pakken en zowat naar voren te sleuren.
‘Lauralanthalasa van het koninklijk huis van Qualinesti!’
Het kabaal was oorverdovend. Het weerkaatste tussen de hoge stenen gebouwen. Laurana keek uit over de zee van starende gezichten en wild zwaaiende vlaggen. Ze willen niets weten van mijn angst, besefte ze vermoeid. Ze zijn zelf al bang genoeg. Ze willen niets horen over duisternis en dood. Ze willen sprookjes horen over liefde, wedergeboorte en zilveren draken.
Wie niet?
Met een zucht wendde Laurana zich tot Silvara. Ze nam de rozen weer van haar over en hief ze hoog in de lucht, zwaaiend naar het uitbundige publiek. Toen begon ze aan haar toespraak.
Tasselhof Klisvoet had het reuze naar zijn zin. Het was niet moeilijk geweest om aan Flints waakzame blik te ontsnappen en van het podium af te glippen waar hij samen met de andere hoogwaardigheidsbekleders diende te staan. Hij ging op in de massa, vrij om deze interessante stad nog eens te verkennen. Lang geleden was hij eens samen met zijn ouders in Kalaman geweest, en hij koesterde dierbare herinneringen aan de openluchtbazaar, de zeehaven waar de schepen met de witte vleugels voor anker lagen, en honderden andere wonderen.
Doelloos liep hij tussen de feestende mensen door. Zijn scherpe ogen zagen alles en hij was druk in de weer om spulletjes in zijn buidels te stoppen. De inwoners van Kalaman waren wel erg onvoorzichtig, dacht Tas. Geldbuidels hadden de griezelige gewoonte om van hun gordels zó in Tas’ handen te vallen. Het was alsof de straat was geplaveid met juwelen, zoveel ringen en andere fascinerende snuisterijen ontdekte hij.
Toen de kender op de kraam van een cartograaf stuitte, was hij buiten zichzelf van vreugde. En het toeval wilde dat de cartograaf naar de optocht was gaan kijken. Het kraampje was afgesloten, de luiken waren dicht, en aan een haakje hing een groot bord GESLOTEN.
Wat jammer, dacht Tas. Maar hij zal het vast niet erg vinden als ik even zijn kaarten bekijk. Hij pakte het slot vast, gaf er met geoefende hand een rukje aan en glimlachte. Nog een paar ‘rukjes’ en het ging zo open. Kennelijk is hij er niet erg op gebrand om mensen buiten de deur te houden, als hij zo’n eenvoudig slot gebruikt, dacht Tas. Ik wip gewoon even binnen, dan kan ik een paar kaarten natekenen om mijn verzameling aan te vullen.
Opeens voelde Tas een hand op zijn schouder. Geërgerd dat iemand hem op zo’n moment stoorde keek hij achterom en zag een vreemde gestalte die hem vaag bekend voorkwam. Hij droeg een dik gewaad en een zware mantel, al beloofde het een warme lentedag te worden. Zelfs zijn handen waren in doeken gewikkeld. Het leek wel verband. Verdorie, een priester, dacht de kender geërgerd en afwezig.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei Tas tegen de priester die hem vasthield, ‘ik wil niet onbeleefd zijn, maar ik wilde net—’
‘Klisvoet?’ viel de priester hem met kille, lispelende stem in de rede. ‘De kender die de gouden generaal vergezelt?’
‘Ja, inderdaad,’ zei Tas, gevleid omdat iemand hem herkende. ‘Dat ben ik. Ik vergezel Laura — eh, de gouden generaal nu al een hele tijd. Eens zien, volgens mij sinds het eind van de herfst. Ja, we hebben haar in Qualinesti leren kennen, direct nadat we uit de gevangeniswagens van de kobolden waren ontsnapt, en dat was nadat we in Xak Tsaroth een zwarte draak hadden gedood. Dat is me toch een prachtig verhaal...’ Tas was de kaarten helemaal vergeten. ‘Ziet u, we waren in een heel oude stad die in een grot was weggezakt, en daar stikte het van de greppeldwergen. We ontmoetten er een die Boepoe heette. Raistlin had haar betoverd—’
‘Hou je kop!’ De priester liet Tasselhofs schouder los. Met zijn omwikkelde hand omklemde hij de kraag van Tas’ hemd, draaide die met een geoefende polsbeweging een keer om en tilde de kender op. Hoewel kenders over het algemeen immuun zijn voor angst, vond Tas het een bijzonder onaangename ervaring om geen adem te kunnen krijgen.
‘Luister heel goed naar me,’ siste de priester, terwijl hij de woest tegenstribbelende kender heen en weer schudde. ‘Goed zo. Als je je rustig houdt, doet het minder pijn. Ik heb een boodschap voor de gouden generaal.’ De stem klonk zacht, maar dodelijk. ‘Hier heb je hem.’ Tas voelde dat er ruw iets in de zak van zijn buis werd geduwd. ‘Geef hem vanavond bij haar af, als ze alleen is. Begrepen?’
Half stikkend in de greep van de priester kon Tas niet eens knikken, laat staan iets zeggen, maar hij knipperde twee keer met zijn ogen. Onder zijn kap knikte de priester, waarop hij de kender op de grond liet vallen en snel wegliep.
Happend naar adem staarde de geschrokken kender de gestalte na, wiens gewaad klapperde in de wind. Afwezig klopte Tas op de rol perkament die in zijn zak was gestoken. De klank van die stem bracht zeer onplezierige herinneringen bij hem naar boven: de hinderlaag op de weg vanuit Soelaas, lieden in dikke gewaden die op priesters leken... alleen waren het geen priesters. Tas huiverde. Een dracoon. Hier, in Kalaman!
Hoofdschuddend draaide Tas zich weer om naar de kraam van de cartograaf. Maar voor hem was het plezier van die dag vergald. Hij voelde geen sprankje opwinding toen het slot in zijn kleine hand open sprong.
‘Hé, jij daar!’ krijste iemand. ‘Kender! Maak dat je wegkomt!’
Er kwam een hijgende, rood aangelopen man op hem afgerend. Waarschijnlijk de cartograaf zelf.
‘U had niet zo hoeven rennen,’ zei Tas lusteloos. ‘U hoeft de kraam niet speciaal voor mij te openen.’
‘Openen!’ De mond van de man viel open. ‘Vervloekte dief die je bent! Ik ben net op tijd—’
‘Maar toch bedankt.’ Tas liet het slot in de hand van de man vallen en liep weg, waarbij hij afwezig de cartograaf ontweek toen die hem wilde vastgrijpen. ‘Ik ga maar eens. Ik voel me niet zo lekker. O, trouwens, wist u dat dat slot kapot was? Waardeloos. U moet echt voorzichtiger zijn. Je weet maar nooit wie er naar binnen glipt. Nee, u hoeft me niet te bedanken. Ik heb haast. Dag.’
Tasselhof liep weg. Achter hem klonken kreten: ‘Dief! Dief!’ Er dook een stadswachter op, zodat Tas in een slagerij moest wegduiken om te voorkomen dat hij omver werd gelopen. Hoofdschuddend om de verloedering van de wereld blikte de kender om zich heen in de hoop een glimp van de boosdoener op te vangen. Toen hij niemand zag die zijn belangstelling trok, liep hij maar door, en opeens vroeg hij zich geïrriteerd af waarom Flint hem voor de zoveelste keer had laten ontkomen.
Laurana sloot de deur, draaide de sleutel in het slot om en leunde er dankbaar tegenaan, genietend van de rust en vrede en de welkome afzondering van haar kamer. Ze wierp de sleutel op een tafel en liep vermoeid naar haar bed, zonder zelfs maar de moeite te nemen een kaars aan te steken. De stralen van de zilveren maan schenen door het glas in lood van het hoge, smalle raam naar binnen.
Beneden, in de lagere regionen van het kasteel, was het feestgedruis nog te horen dat ze zojuist achter zich had gelaten. Twee uur lang had ze geprobeerd te ontsnappen. Uiteindelijk moest heer Michael tussenbeide komen om de heren en dames van Kalaman eraan te herinneren dat ze uitgeput moest zijn na de lange strijd, voordat ze bereid waren haar te laten gaan.
De benauwdheid, de sterke geur van parfums en de wijn hadden haar hoofdpijn bezorgd. Ze had niet zoveel moeten drinken, wist ze. Ze kon wijn niet goed verdragen, en trouwens, ze vond het niet eens zo lekker. Maar de pijn in haar hoofd was beter te verdragen dan de pijn in haar hart.
Ze liet zich op het bed vallen en bedacht vagelijk dat ze eigenlijk moest opstaan om de luiken dicht te doen, maar het licht van de maan was troostend. Laurana vond het afschuwelijk om in het donker te slapen. In de schaduw hield zich van alles schuil, klaar om haar te bespringen. Eigenlijk moet ik me uitkleden, dacht ze. Straks kreukt deze japon nog, en ik heb hem van iemand geleend...
Er werd op de deur geklopt.
Laurana schrok bevend wakker. Toen herinnerde ze zich waar ze was. Zuchtend bleef ze doodstil liggen en deed haar ogen weer dicht.
Wie het ook was, hij zou vast weggaan zodra hij besefte dat ze sliep.
Weer werd er geklopt, steviger dan de eerste keer.
‘Laurana...’
‘Vertel het me morgenochtend maar, Tas,’ zei Laurana. Ze deed haar best om de ergernis uit haar stem te weren.
‘Het is belangrijk, Laurana,’ riep Tas. ‘Flint is er ook.’
Laurana hoorde geschuifel aan de andere kant van de deur.
‘Toe dan, zeg dan—’
‘Mooi niet! Dit was jouw idee.’
‘Maar hij zei dat het belangrijk was en ik—’
‘Al goed, ik kom eraan.’ Laurana zuchtte opnieuw. Moeizaam stond ze op, zocht op de tast de sleutel op de tafel, deed de deur van het slot en gooide hem open.
‘Hoi, Laurana,’ zei Tas opgewekt. Hij liep naar binnen. ‘Wat een geweldig feest, hè? Ik had nog nooit gebraden pauw gegeten—’
‘Wat is er, Tas?’ vroeg Laurana vermoeid terwijl ze de deur achter hen dichtdeed.
Toen Flint haar bleke, afgetobde gezicht zag, gaf hij de kender een por in zijn rug. Met een verwijtende blik op de dwerg haalde Tas een perkamentrol met een blauw lint eromheen uit zijn dikke buis.
‘Een... een priester - of zoiets - zei dat ik dit aan jou moest geven, Laurana,’ zei Tas.
‘Is dat alles?’ vroeg Laurana ongeduldig terwijl ze de rol uit zijn hand griste. ‘Waarschijnlijk is het een huwelijksaanzoek. Daarvan heb ik er de afgelopen week al een stuk of twintig gekregen. Om nog maar te zwijgen over de... uniekere voorstellen.’
‘O, nee hoor,’ zei Tas opeens serieus. ‘Dat is het zeker niet, Laurana. Het is van...’ Hij zweeg.
‘Hoe weet jij van wie het is?’ Laurana keek de kender indringend aan.
‘Ik, eh... ik heb er een beetje... eh... in gespiekt,’ gaf Tas toe. Toen klaarde hij op. ‘Maar alleen omdat ik je niet wilde lastigvallen als het niet belangrijk was.’
Flint snoof.
‘Dank je,’ zei Laurana. Ze rolde het perkament open en ging bij het raam staan, waar het maanlicht fel genoeg was om te kunnen lezen wat er stond.
‘We laten je wel alleen,’ zei Flint bars. Hij duwde de tegenstribbelende kender naar de deur.
‘Nee, wacht!’ zei Laurana verstikt. Flint draaide zich om en keek haar geschrokken aan.
‘Gaat het wel?’ vroeg hij. Toen ze zich in de dichtstbijzijnde stoel liet zakken, rende hij op haar af. ‘Tas, ga Silvara halen.’
‘Nee, nee. Je hoeft niemand te halen. Het... gaat wel. Weet je wat hierin staat?’ vroeg ze fluisterend.
‘Ik wilde het hem nog vertellen,’ zei Tasselhof verontwaardigd, ‘maar hij wilde niet luisteren.’
Met bevende hand gaf Laurana het perkament aan Flint.
De dwerg rolde het open en las hardop voor.
‘Tanis Halfelf heeft tijdens de slag om Fort Vingaard een wond opgelopen. Hoewel het eerst een lichte kwetsuur leek, is zijn toestand dusdanig verslechterd dat zelfs de zwarte priesters niets meer voor hem kunnen doen. Ik heb het bevel gegeven hem naar Fort Dargaard te vervoeren, waar ik hem zelf kan verzorgen. Tanis weet hoe ernstig zijn verwonding is. Hij heeft gevraagd of je bij hem wilt zijn als hij sterft, zodat hij je uitleg kan geven en met een schoon geweten kan inslapen.
Ik doe je het volgende aanbod. Mijn officier Bakaris, die bij Fort Vangaard is gepakt, is jouw gevangene. Ik ben bereid Tanis Halfelf te ruilen tegen Bakaris. De ruil zal morgen bij zonsopgang plaatsvinden in een bosje buiten de stadsmuren. Breng Bakaris mee. Als je het niet vertrouwt, mag je ook Tanis’ vrienden Flint Smidsvuur en Tasselhof Klisvoet meenemen. Maar verder niemand. De bezorger van deze boodschap wacht bij de stadspoort op je. Zorg dat je er morgen bij zonsopgang bent. Als hij oordeelt dat alles in orde is, zal hij je naar de halfelf brengen. Zo niet, dan zie je Tanis niet meer levend terug.
Ik doe dit alleen omdat wij twee vrouwen zijn die elkaar begrijpen.
Kitiara.’
Er viel een ongemakkelijke stilte, tot Flint met een minachtend ‘Hmpf!’ het perkament oprolde.
‘Hoe kun je zo kalm blijven?’ vroeg Laurana verbijsterd terwijl ze de rol uit de hand van de dwerg griste. ‘En jij...’ Haar boze blik ging naar Tasselhof. ‘Waarom heb je me dit niet eerder verteld? Hoe lang weet je het al? Jij hebt zelf gelezen dat hij stervende is, en toch ben je...’
Laurana legde haar hoofd in haar handen.
Tas staarde haar met open mond aan. ‘Laurana,’ zei hij na een tijdje, je denkt toch niet werkelijk dat Tanis...’
Met een ruk keek Laurana op. Haar donkere, bedroefde ogen gingen van Flint naar Tas. ‘Jullie geloven niets van die boodschap, hè?’ vroeg ze verbijsterd.
‘Natuurlijk niet,’ zei Flint.
‘Welnee,’ zei Tas schamper. ‘Het is een truc. Ik heb die boodschap immers van een dracoon gekregen. En trouwens, Kitiara is nu Drakenheer. Wat moet Tanis met haar—’
Abrupt wendde Laurana haar gezicht af. Tasselhof zweeg en keek naar Flint, die op slag jaren ouder leek te worden.
‘Dus dat is het,’ zei hij zachtjes. ‘We zagen je op de muur van de Toren van de Hogepriester met Kitiara praten. Jullie hebben niet alleen Sturms dood besproken, of wel soms?’
Laurana schudde woordeloos van nee, starend naar haar handen op haar schoot.
‘Ik heb het jullie nooit verteld,’ prevelde ze nauwelijks hoorbaar. ‘Ik kon het niet... Ik bleef hopen... Kitiara zei... zei dat ze Tanis had achtergelaten in... een of ander plaatsje, Zeedrift... om de boel in de gaten te houden terwijl zij weg was.’
‘Dat loog ze,’ zei Tas meteen.
‘Nee.’ Laurana schudde haar hoofd. ‘Ze heeft gelijk als ze zegt dat wij twee vrouwen zijn die elkaar begrijpen. Ze loog niet. Ze vertelde de waarheid, dat weet ik zeker. En bij de Toren zei ze iets over de droom.’ Laurana keek op. ‘Herinneren jullie je de droom nog?’
Flint knikte schoorvoetend. Tasselhof schuifelde ongemakkelijk heen en weer.
‘Alleen Tanis kan haar hebben verteld over de droom die we met z’n allen hebben gedeeld,’ ging Laurana verder. Ze slikte een brok in haar keel weg. ‘In die droom zag ik hem samen met haar, en ik zag Sturm sterven. De droom komt uit...’
‘Wacht eens even,’ zei Flint. Hij klampte zich aan de werkelijkheid vast als een drenkeling aan een stuk drijfhout. ‘Je hebt zelf gezegd dat je in die droom jezelf zag sterven, vlak na Sturm. En je leeft nog. En niemand heeft Sturms lichaam aan stukken gehakt.’
‘En ik ben ook nog niet dood, zoals in de droom,’ zei Tas behulpzaam. ‘En ik heb heel wat sloten open gepeuterd. Nou ja, niet zo heel veel, maar wel een paar, en ze waren geen van alle giftig. En trouwens, Laurana, Tanis zou nooit—’
Flint wierp Tas een waarschuwende blik toe. De kender deed er het zwijgen toe. Maar Laurana had de blik gezien die ze wisselden en begreep het. Haar lippen verstrakten.
‘Jawel. En dat weten jullie net zo goed als ik. Hij houdt van haar.’ Even zweeg Laurana, maar toen zei ze: ‘Ik ga. En ik neem Bakaris mee.’
Flint slaakte een diepe zucht. Dit had hij al verwacht. ‘Laurana—’
‘Wacht even, Flint,’ viel ze hem in de rede. ‘Stel dat Tanis een bericht kreeg waarin stond dat jij op sterven lag. Wat zou hij dan doen?’
‘Daar gaat het niet om,’ mompelde Flint.
‘Al moest hij de Afgrond zelf betreden en duizend draken passeren, dan nog zou hij naar je toe komen...’
‘Misschien, maar misschien ook niet,’ zei Flint bars. ‘Niet als hij de leiding had over een leger. Niet als hij verantwoordelijkheden had, als er mensen op hem rekenden. Hij zou weten dat ik het zou begrijpen...’
Het leek wel of Laurana’s gezicht uit marmer was gehouwen, zo emotieloos, puur en kil was haar gezicht. ‘Ik heb nooit om deze verantwoordelijkheden gevraagd. Ik heb ze nooit gewild. We kunnen het laten lijken of Bakaris is ontsnapt...’
‘Doe het niet, Laurana!’ smeekte Tas. ‘Hij is de officier die de lichamen van Derek en heer Alfred naar de Toren van de Hogepriester heeft gebracht, de officier die jij een pijl in de arm hebt geschoten. Hij haat je, Laurana. Ik... ik zag hoe hij naar je keek, de dag dat we hem gevangennamen.’
Flint fronste zijn wenkbrauwen. ‘De heren en je broer zijn nog beneden. We bespreken met hen hoe we hier het beste mee kunnen omgaan—’
‘Ik ga helemaal niets bespreken,’ verklaarde Laurana. Ze hief haar kin in dat hooghartige gebaar dat de dwerg zo goed van haar kende. ‘Ik ben de generaal. De beslissing is aan mij.’
‘Misschien moet je anderen om advies vragen...’
Laurana nam de dwerg met een verbitterd soort geamuseerdheid op. ‘Wie dan?’ vroeg ze. ‘Gilthanas? Wat moet ik dan zeggen? Dat Kitiara en ik onze minnaars willen uitwisselen? Nee, we zeggen het tegen niemand. En trouwens, wat zouden de ridders met Bakaris doen? Hem executeren volgens een oud ridderritueel. Ze zijn me iets verschuldigd na alles wat ik voor hen heb gedaan. Ik beschouw Bakaris als mijn beloning.’
‘Laurana...’ Flint probeerde wanhopig een manier te bedenken om door dat emotieloze masker heen te breken. ‘Er is een bepaald protocol voor het uitwisselen van gevangenen dat gevolgd dient te worden. Je hebt gelijk. Jij bent de generaal, en jij zou moeten weten hoe belangrijk dit is. Je hebt lang genoeg aan het hof van je vader meegedraaid...’ Dat was een vergissing. Dat wist de dwerg zodra de woorden over zijn lippen kwamen, en inwendig kreunde hij.
‘Ik draai niet langer mee aan het hof van mijn vader,’ stoof Laurana op. ‘En dat protocol kan in de Afgrond verdwijnen!’ Ze stond op en keek Flint kil aan, alsof ze hem nog maar net kende. De dwerg werd scherp herinnerd aan hoe ze eruit had gezien in Qualinesti op de avond dat ze vanwege haar kalverliefde voor Tanis van huis was weggelopen.
‘Bedankt dat jullie me deze boodschap hebben gebracht. Ik heb voor morgen nog veel te doen. Als jullie ook maar iets om Tanis geven, ga dan terug naar jullie kamer en zeg hier niets over.’
Tasselhof wierp Flint een geschrokken blik toe. Met een rood hoofd trachtte Flint haastig de schade te herstellen.
‘Laurana, toe,’ zei hij bars, ‘niet zo boos worden. Als je je besluit hebt genomen, zal ik je steunen. Ik gedraag me gewoon als een knorrige ouwe opa. Ik maak me zorgen om je, ook al ben je generaal. En het is beter als je me meeneemt, zoals in die brief staat...’
‘Mij ook!’ riep Tas verontwaardigd.
Flint keek hem boos aan, maar Laurana zag het niet. Haar trekken verzachtten. ‘Dank je, Flint. En jij ook bedankt, Tas,’ zei ze vermoeid. ‘Het spijt me dat ik jullie zo afsnauwde. Maar ik vind echt dat ik alleen moet gaan.’
‘Nee,’ zei Flint koppig. ‘Ik geef net zoveel om Tanis als jij. Al is de kans nog zo klein, als hij ster...’ De stem van de dwerg stokte, en hij streek over zijn ogen. Toen slikte hij de brok in zijn keel weg. ‘Dan wil ik bij hem zijn.’
‘Ik ook,’ mompelde Tas zachtjes.
‘Goed dan.’ Laurana glimlachte droevig. ‘Dat kan ik jullie niet kwalijk nemen. En ik weet zeker dat hij jullie er graag bij wil hebben.’
Ze klonk heel zeker van haar zaak, alsof ze ervan overtuigd was dat ze Tanis te zien zou krijgen. Dat kon de dwerg in haar ogen zien. Hij deed nog een laatste poging. ‘Laurana, stel dat het een valstrik is? Een hinderlaag—’
Laurana’s gelaat verstrakte weer. Boos kneep ze haar ogen samen. Flint mompelde onverstaanbaar nog wat tegenwerpingen in zijn baard en wierp een blik op Tas. Die schudde zijn hoofd.
De oude dwerg slaakte een diepe zucht.
‘Daar is het, heer,’ zei de draak, een enorm rood monster met glinsterende zwarte ogen en vleugels als de schaduw van de nacht. ‘Fort Dargaard. Wacht maar, u kunt het in het maanlicht duidelijk zien... wanneer de wolken uiteen wijken.’
‘Ik zie het,’ antwoordde de man met diepe stem. De draak, die de scherpe woede in die stem hoorde, zette snel de daling in, waarbij hij een spiraalpatroon volgde om de snel veranderende luchtstromen rond de bergen te kunnen aanvoelen. Met een nerveus oog op het fort, omringd door de steile rotsmassa’s van het kartelige gebergte, zocht de draak een plek waar hij veilig en gemakkelijk kon landen. Heer Ariakas stelde het niet op prijs om door elkaar te worden geschud.
Aan de punt van de noordelijke uitlopers van het Dargaardgebergte stond hun bestemming: Fort Dargaard, duister en troosteloos als de legendes die ermee verbonden waren. Ooit, toen de wereld nog jong was, was Fort Dargaard het sieraad van de bergen geweest, met prachtige rode muren die als de blaadjes van een roos sierlijk uit de rots oprezen. Maar nu, dacht Ariakas grimmig, is de roos dood. De Drakenheer was geen dichter en hij liet zich zelden door zijn fantasie meeslepen, maar het door vuur geblakerde, vervallen kasteel op de rots leek zo sterk op een rottende roos aan een verwelkte struik dat het beeld hem diep trof. Het zwarte rasterwerk dat de kapotte torens met elkaar verbond zag er niet langer uit als rozenblaadjes. Nee, mijmerde Ariakas, het lijkt meer op het web van het insect dat de bloem met zijn gif had gedood.
De grote, rode draak beschreef een laatste cirkel. De zuidelijke muur van de binnenplaats was tijdens de Catastrofe honderden meters naar beneden gevallen om aan de voet van de klif terecht te komen, zodat er een ruime doorgang was ontstaan naar de poort van het fort zelf. Met een diepe zucht van opluchting bekeek de rode draak de gladde tegels waarmee de binnenplaats was geplaveid, slechts hier en daar onderbroken door scheuren, geschikt voor een zachte landing. Zelfs de draken, die op Krynn maar weinig te vrezen hadden, hadden begrepen dat het beter was voor hun gezondheid om het ongenoegen van heer Ariakas te vermijden.
Op de binnenplaats was het opeens een drukte van belang, alsof het een mierenhoop was die door de nadering van een roofwesp wordt opgeschrikt. Draconen krijsten en wezen. De kapitein van de nachtwacht kwam haastig naar de kantelen en keek over de rand naar beneden. De draconen hadden gelijk. Er landde inderdaad een eskader rode draken op de binnenplaats, en een ervan vervoerde een officier, aan de wapenrusting te zien. De kapitein keek slecht op zijn gemak toe terwijl de man uit het drakenzadel sprong, nog voordat zijn rijdier volledig tot stilstand was gekomen. De draak klapperde wild met zijn vleugels om te voorkomen dat hij de officier zou raken, zodat overal om hem heen stofwolken oprezen in het maanlicht. De officier liep doelgericht over de binnenplaats naar de deur. Zijn zwarte laarzen galmden op het plaveisel. Het leek wel of er een doodsklok werd geluid.
Bij die gedachte hapte de kapitein naar adem, want nu herkende hij de officier. Hij draaide zich om, struikelde in zijn haast bijna over een dracoon, schold de soldaat de huid vol en rende het fort in, op zoek naar Garibanus, de plaatsvervangend bevelhebber.
De in een maliehandschoen gehulde vuist van heer Ariakas sloeg met zo’n daverende klap tegen de houten deur dat de splinters in het rond vlogen. Draconen haastten zich om open te doen, waarna ze onderdanig terug deinsden. De drakenheer liep met grote passen naar binnen, vergezeld door een koude windvlaag die de kaarsen doofde en de toortsen deed flakkeren.
Een snelle blik van achter het glanzende masker van de drakenhelm leerde Ariakas dat hij een grote, ronde hal met een koepelvormig dak betrad. Aan weerszijden van de hal waren twee reusachtige trappen die op de eerste verdieping met een bocht samenkwamen op een balkon. Terwijl Ariakas om zich heen keek, zonder acht te slaan op de kruiperige draconen, zag hij Garibanus door een deur boven aan de trap naar buiten komen, terwijl hij snel zijn broek dichtknoopte en een hemd over zijn hoofd aantrok. De wachtkapitein stond bevend naast Garibanus en wees naar de Drakenheer.
Meteen raadde Ariakas met wie de plaatsvervangend commandant zich had vermaakt. Kennelijk had hij in meerdere opzichten de plaats van de vermiste Bakaris ingenomen.
Daar is ze dus, dacht heer Ariakas tevreden. Met grote passen liep hij de hal door en met twee treden tegelijk de trap op. Overal maakten draconen zich als ratten uit de voeten. De wachtkapitein verdween. Ariakas was al halverwege de trap voordat Garibanus zich voldoende van de schrik had hersteld om hem aan te spreken.
‘H-heer Ariakas,’ stamelde hij terwijl hij haastig zijn hemd in zijn broek stopte en de trap afliep. ‘Wat een... eh... onverwachte eer.’
‘Zo onverwacht toch niet, hoop ik?’ vroeg Ariakas gladjes. Door de drakenhelm had zijn stem een merkwaardig metaalachtige klank.
‘Tja, misschien ook niet,’ zei Garibanus met een zwak lachje.
Ariakas liep door, zijn blik gericht op een deur boven zich. Zodra hij besefte waar de heer naartoe wilde, ging Garibanus tussen Ariakas en de deur staan.
‘Mijn heer,’ begon hij verontschuldigend, ‘Kitiara is nog niet aangekleed. Ze...’
Zonder een woord te zeggen, zonder zelfs maar zijn pas in te houden, haalde heer Ariakas uit met zijn geschoeide hand. Hij raakte Garibanus midden in zijn ribbenkast. Er klonk een suizend geluid, alsof er een blaasbalg werd dichtgeknepen, en het gekraak van botten, gevolgd door een vochtige, zompige dreun toen de jongeman ruim tien el verderop tegen de muur tegenover de trap klapte. Het slappe lichaam gleed op de grond, maar Ariakas zag het niet eens. Zonder om te kijken liep hij verder, nog steeds met zijn blik gericht op de deur boven aan de trap.
Heer Ariakas, de opperbevelhebber van het drakenleger die rechtstreeks aan de Duistere Koningin verslag uitbracht, was een briljant militair strateeg. Bijna had Ariakas heel het werelddeel Ansalon in zijn greep gehad. Hij liet zich zelfs al ‘keizer’ noemen. Zijn koningin was oprecht tevreden over hem en beloonde hem vaak en rijkelijk.
Nu zag hij zijn schitterende droom echter als de rook van herfstvuren door zijn vingers glippen. Hij had vernomen dat zijn soldaten wild op de vlucht waren geslagen over de Solamnische vlakten, dat ze Palanthas in de steek hadden gelaten, zich uit Fort Vingaard hadden teruggetrokken en de plannen voor de belegering van Kalaman hadden gelaten voor wat ze waren. Elfen hadden in Noord- en Zuid-Ergoth een verbond gesloten met mensen. De bergdwergen hadden hun ondergrondse rijk Thorbardin verlaten en hadden zich volgens de berichten samen met een groep menselijke vluchtelingen aangesloten bij hun oude vijanden, de heuveldwergen, in een poging het drakenleger uit Abanasinië te verdrijven. Silvanesti was bevrijd. In IJsmuur had een Drakenheer de dood gevonden. En als de geruchten klopten, was Pax Tharkas in handen van een stel greppeldwergen.
Daar dacht Ariakas aan terwijl hij statig de trap op schreed, en het maakte hem razend. Er waren er slechts weinig die het ongenoegen van heer Ariakas overleefden. Niemand overleefde zijn razernij.
Ariakas had zijn invloedrijke positie van zijn vader geërfd, een priester die bij de Koningin van de Duisternis in hoog aanzien stond. Hoewel hij slechts veertig was, bekleedde Ariakas die positie al een jaar of twintig, want zijn vader was door toedoen van zijn zoon vroegtijdig aan zijn eind gekomen. Toen Ariakas twee was, had hij gezien dat zijn vader zijn moeder bruut vermoordde, omdat ze met haar zoontje wilde vluchten voordat het kind net zo verdorven werd als zijn vader.
Hoewel Ariakas zijn vader op het oog altijd met respect bejegende, was hij de moord op zijn moeder nooit vergeten. Hij werkte hard, blonk uit in zijn studie en maakte zijn vader apetrots. Velen vroegen zich af of de vader ook nog zo trots was geweest toen hij de eerste steken voelde van het mes waarmee zijn negentien jaar oude zoon hem doodde ter vergelding van de moord op zijn moeder — en met een half oog op de troon van de Drakenheer.
Voor de Koningin van de Duisternis was het zeker geen grote tragedie, want ze ontdekte al snel dat de jonge Ariakas het verlies van haar belangrijkste priester ruimschoots compenseerde. De jongeman had zelf geen noemenswaardig talent als priester, maar dankzij zijn aanzienlijke kundigheid als magiegebruiker verdiende hij de Zwarte Mantel en grote lof van de kwade tovenaars van wie hij les had gehad. Hoewel hij de afschuwelijke proeve in de Toren van de Hoge Magie met succes aflegde, lag zijn hart niet bij de magie. Die gebruikte hij slechts zelden, en hij droeg nooit de Zwarte Mantel die hem als tovenaar met kwade krachten toekwam.
Ariakas’ grote passie was oorlog. Hij had de strategie bedacht waardoor de Drakenheren en hun legers er bijna in waren geslaagd het werelddeel Ansalon aan zich te onderwerpen. Hij was degene die ervoor had gezorgd dat ze op minimale tegenstand stuitten, want het briljante plan om snel toe te slaan en zo de verdeelde rassen van mensen, elfen en dwergen afzonderlijk te verslaan voordat ze de kans kregen zich te verenigen, kwam van hem. Volgens Ariakas’ plan zou hij in de zomer de onbetwiste heerschappij over heel Ansalon hebben. Andere Drakenheren op andere werelddelen van Krynn bekeken hem met onverholen afgunst en angst, want één werelddeel was niet genoeg voor Ariakas. Zijn blik was al westwaarts gericht, naar het land aan de andere kant van de Sirrionzee.
Maar toen had het noodlot toegeslagen.
Toen hij de deur van Kitiara’s slaapkamer bereikte, ontdekte Ariakas dat die op slot was. Kil sprak hij één magisch woord, en de zware houten deur spatte uit elkaar. In een regen van splinters en omringd door de blauwe vlammen die aan de deurposten likten, trad hij met zijn hand op zijn zwaard binnen.
Kit lag in bed. Zodra ze Ariakas zag, ging ze zitten en wikkelde haar zijden kamerjas strakker om haar sierlijke lichaam. Ondanks zijn razende woede moest Ariakas toegeven dat hij bewondering had voor de vrouw op wie hij van al zijn bevelhebbers het meest vertrouwde. Hoewel zijn komst een verrassing voor haar moest zijn, hoewel ze ongetwijfeld wist dat haar leven op het spel stond nu ze zo’n gevoelige nederlaag had geleden, nam ze hem koel en kalm op. Er was geen sprankje angst in haar bruine ogen te zien, en er kwam geen geluid over haar lippen.
Dat maakte Ariakas alleen maar razender, want het benadrukte slechts hoe ontzettend teleurgesteld hij in haar was. Zonder iets te zeggen rukte hij de drakenhelm van zijn hoofd en smeet die door de kamer. Hij raakte een rijk bewerkte houten kist, die als glas versplinterde.
De aanblik van Ariakas’ gezicht bracht Kitiara even van haar stuk. Ze kromp ineen op het bed en omklemde nerveus de linten van haar kamerjas.
Slechts weinigen konden Ariakas recht aankijken zonder een spier te vertrekken. Het was een gezicht dat was gespeend van elke menselijke emotie. Zelfs zijn woede kwam slechts tot uitdrukking in een trekkend spiertje in zijn kaak. Lang zwart haar omlijstte zijn bleke gelaatstrekken. Een lichte baardschaduw bedekte zijn gladde huid. Zijn ogen waren zwart en koud als een bevroren meer.
Met één sprong stond Ariakas naast het bed. Hij rukte de gordijnen los die eromheen hingen, greep Kitiara bij haar korte krullen en sleurde haar van het bed op de stenen vloer.
Kitiara kwam met een klap neer, en een kreet van pijn ontsnapte aan haar lippen. Ze herstelde zich echter snel, en wilde al soepel als een kat overeind komen toen Ariakas’ stem haar deed verstijven.
‘Blijf op je knieën zitten, Kitiara,’ zei hij. Langzaam en doelbewust trok hij zijn lange, glanzende zwaard uit de schede. ‘Blijf op je knieën zitten en buig je hoofd, zoals iedere veroordeelde die naar het blok wordt geleid. Want ik ben de beul die het vonnis zal voltrekken, Kitiara. Aldus boeten mijn bevelhebbers voor hun falen.’
Kitiara bleef op haar knieën zitten, maar ze keek hem recht aan. Toen hij de brandende haat in haar bruine ogen zag, was Ariakas even heel dankbaar dat hij degene was met een zwaard in zijn hand. Opnieuw moest hij schoorvoetend toegeven dat hij haar bewonderde. Zelfs nu ze oog in oog stond met de dood lag er geen angst in haar blik, alleen opstandigheid.
Hij hief zijn zwaard, maar sloeg niet toe.
IJskoude vingers klemden zich om de pols van zijn zwaardarm.
‘Ik vind dat u de uitleg van de Drakenheer moet aanhoren,’ zei iemand met holle stem.
Heer Ariakas was een sterk man. Hij kon een speer zo hard werpen dat hij dwars door het lichaam van een paard ging. Met één handbeweging kon hij iemands nek breken. Maar hij kon zich niet bevrijden uit de greep van de kille vingers die langzaam zijn pols vermorzelden. Uiteindelijk liet Ariakas kronkelend van pijn het zwaard vallen. Kletterend viel het op de grond.
Ietwat wankel stond Kitiara op. Met een gebaar beval ze haar helper Ariakas los te laten. Met een ruk draaide de heer zich om, zijn hand al geheven om de magie op te roepen waarmee hij deze man tot as kon verbranden.
Als aan de grond genageld bleef hij staan. Happend naar adem deinsde hij struikelend achteruit. De spreuk die hij had willen gebruiken ontglipte hem.
Voor hem stond een man, niet veel groter dan hijzelf, gekleed in een harnas dat nog van voor de Catastrofe dateerde. Het was het harnas van een ridder van Solamnië. Het teken van de orde van de Roos sierde het borstkuras, al was het zo oud en versleten dat het bijna onzichtbaar was. De man droeg geen helm en had geen wapen. Desondanks deed Ariakas met grote ogen nog een stap achteruit. Want de man naar wie hij keek behoorde niet tot het land der levenden.
Zijn gezicht was transparant. Ariakas kon de muur er dwars doorheen zien. In de holle ogen brandde een bleek licht. De man staarde recht voor zich uit, alsof hij op zijn beurt dwars door Ariakas heen kon kijken.
‘Een doodsridder!’ fluisterde Ariakas vol ontzag.
De heer wreef over zijn pijnlijke pols, die nog verdoofd aanvoelde door de kille aanraking van een geest, afkomstig uit een rijk waar de warmte van levend vlees slechts een verre herinnering is. Banger dan hij wilde toegeven bukte Ariakas om zijn zwaard op te rapen, waarbij hij een betovering prevelde om de nawerking van die dodelijke aanraking te verdrijven. Hij rechtte zijn rug en wierp een verbitterde blik op Kitiara, die hem met een scheve glimlach opnam.
‘Dit... dit wezen dient jou?’ vroeg hij schor.
Kitiara haalde haar schouders op. ‘Laten we zeggen dat we hebben afgesproken elkaar te dienen.’
Opnieuw nam Ariakas haar met schoorvoetende bewondering op. Met een zijdelingse blik op de doodsridder stak hij zijn zwaard weg.
‘Komt hij vaak in je slaapkamer?’ sneerde hij. Zijn pols deed vreselijk Pijn.
‘Hij komt en gaat wanneer hij wil,’ antwoordde Kitiara. Ze hield haar kamerjas losjes om zich heen, schijnbaar niet zozeer uit oogpunt van zedelijkheid als wel omdat ze last had van de kou, zo vroeg in de lente. Rillend haalde ze een hand door haar krullen en haalde haar schouders op. ‘Het is immers zijn kasteel.’
Met een afwezige blik in zijn ogen zweeg Ariakas. In gedachten nam hij de oude legendes door.
‘Heer Sothis,’ zei hij opeens tegen de schim. ‘Ridder van de Zwarte Roos.’
De ridder maakte een beleefde buiging.
‘Ik was de oude legende van Fort Dargaard vergeten,’ prevelde Ariakas. Bedachtzaam nam hij Kitiara op. ‘Je bent zelfs nog moediger dan ik dacht, dame, dat je in dit vervloekte huisje intrek hebt genomen. Volgens de legende voert heer Sothis een leger van skeletsoldaten aan...’
‘Heel effectief in de strijd,’ antwoordde Kitiara gapend. Ze liep naar een tafeltje bij de open haard om een karaf van geslepen glas te pakken. ‘Hun aanraking alleen al...’ Glimlachend nam ze Ariakas op. ‘Ach, u weet zelf ook wel wat hun aanraking doet met hen die niet over de magische kracht beschikken om zich ertegen te verweren. Wijn?’
‘Ja,’ antwoordde Ariakas zonder zijn blik van heer Sothis’ doorzichtige gelaat af te wenden. ‘En de zwarte elfen, de bansheevrouwen, die hem naar verluidt volgen?’
‘Die zijn hier ook... ergens.’ Kit rilde opnieuw en hief haar wijnglas. ‘Waarschijnlijk krijg je ze binnenkort wel een keer te horen. Heer Sothis slaapt uiteraard niet. De dames helpen hem de lange, nachtelijke uren door te komen.’
Even verbleekte Kitiara, met het wijnglas aan haar lippen. Onaangeroerd zette ze het neer, met een hand die nauwelijks merkbaar beefde. ‘Het is niet aangenaam,’ zei ze kortaf. Ze blikte om zich heen en vroeg: ‘Wat heb je met Garibanus gedaan?’
Ariakas sloeg zijn glas wijn achterover en maakte een achteloos gebaar. ‘Die heb ik onder aan de trap achtergelaten.’
‘Dood?’ vroeg Kitiara terwijl ze het glas van de Drakenheer nog eens volschonk.
Ariakas trok een boos gezicht. ‘Misschien wel. Hij liep in de weg. Maakt het uit?’
‘Ik vond hem... vermakelijk,’ zei Kitiara. ‘Hij is in meerdere opzichten een waardig opvolger van Bakaris.’
‘Bakaris, ja.’ Heer Ariakas dronk opnieuw zijn glas leeg. ‘Dus je commandant heeft zich gevangen laten nemen terwijl je leger een nederlaag leed.’
‘Hij was een imbeciel,’ zei Kitiara kil. ‘Hij wilde op een draak rijden, hoewel hij nog niet hersteld is.’
‘Dat heb ik gehoord. Wat is er met zijn arm gebeurd?’
‘De elfenvrouw heeft er bij de Toren van de Hogepriester een pijl doorheen geschoten. Het was zijn eigen schuld, en hij heeft ervoor geboet. Ik moest hem het bevel ontnemen en hem benoemen tot mijn persoonlijke lijfwacht. Maar hij wilde per se een kans om zijn fouten goed te maken.’
‘Ik heb niet de indruk dat je erg rouwig bent om zijn verdwijning,’ zei Ariakas met een sluikse blik op Kitiara. De kamerjas, die slechts met twee linten rond de hals vastgeknoopt was, bedekte haar sierlijke lichaam nauwelijks.
Kit glimlachte. ‘Nee, Garibanus is... best een goede vervanger. Ik hoop dat je hem niet hebt gedood. Anders wordt het lastig om iemand anders te vinden die morgen naar Kalaman kan.’
‘Wat moet je in Kalaman? Je overgeven aan de elfenvrouw en haar ridders?’ vroeg Ariakas verbitterd. De wijn had zijn woede weer aangewakkerd.
‘Nee,’ zei Kitiara. Ze ging tegenover Ariakas op een stoel zitten en nam hem koeltjes op. ‘Ik reken op hun overgave.’
‘Ha!’ snoof Ariakas. ‘Ze zijn niet gek. Ze weten dat ze aan de winnende hand zijn. En ze hebben nog gelijk ook.’ Zijn gezicht liep rood aan. Hij pakte de karaf en schonk hem leeg in zijn glas.
‘Je dankt je leven aan je doodsridder, Kitiara. Voorlopig althans. Maar hij zal er niet altijd zijn om je te beschermen.’
‘Mijn plan verloopt nog beter dan ik had gehoopt,’ antwoordde Kitiara gladjes, niet in het minst uit het veld geslagen door Ariakas’ dreigende blik. ‘Als ik u voor de gek heb weten te houden, mijn heer, dan twijfel ik er geen moment aan dat de vijand er ook in trapt.’
‘En in welk opzicht heb je me voor de gek gehouden, Kitiara?’ vroeg Ariakas dodelijk kalm. ‘Wil je soms beweren dat je niet op alle fronten hebt verloren? Dat je niet uit Solamnië wordt verdreven? Dat de goede draken en de drakenlansen ons niet een schandelijke nederlaag hebben toegebracht?’ Met elk woord begon hij harder te praten.
‘Nee, inderdaad!’ snauwde Kitiara met felle, bruine ogen. Ze boog over de tafel heen en greep Ariakas’ hand vast voordat hij het wijnglas aan zijn lippen kon zetten. ‘En wat de goede draken betreft, mijn heer, mijn spionnen wisten me te melden dat hun terugkeer is bewerkstelligd door een elfenheer en een zilveren draak, die de tempel van Sanctie zijn binnengedrongen en hebben ontdekt wat er met de eieren van de goede draken gebeurde. Wiens schuld was dat? Wie heeft daar gefaald? Het bewaken van die tempel was jouw verantwoordelijkheid.’
Woedend rukte Ariakas zijn hand los uit Kitiara’s greep. Hij smeet het wijnglas door de kamer en stond op.
‘Bij de goden, nu ga je te ver!’ bulderde hij hijgend.
‘Stel je niet zo aan,’ zei Kitiara. Koeltjes stond ze op, draaide zich om en liep naar de deur. ‘Kom mee naar mijn oorlogskamer, dan zal ik uitleggen wat mijn plan inhoudt.’
Ariakas staarde naar de kaart van Noord-Ansalon. ‘Het zou kunnen,’ gaf hij toe.
‘Natuurlijk kan het,’ zei Kit. Ze gaapte en rekte zich loom uit. ‘Mijn soldaten zijn als bange konijntjes voor hen weggerend. Jammer dat de ridders niet scherpzinnig genoeg waren om te merken dat we ons steeds in zuidelijke richting terugtrokken, en dat ze zich nooit hebben afgevraagd hoe het kwam dat ze voor hun ogen leken te verdwijnen. Op dit moment verzamelt mijn leger zich in een beschutte vallei ten zuiden van deze bergen. Binnen een week staat er een leger van enkele duizenden klaar om op te rukken naar Kalaman. Het verlies van hun “gouden generaal” zal het moreel verpletteren. Waarschijnlijk zal de stad zich zonder noemenswaardig tegenstribbelen overgeven. Van daaruit zal ik al het terrein heroveren dat we lijken te hebben verloren. Geef mij het bevel over het leger van die dwaas Padh in het zuiden, stuur de vliegende citadels waar ik om heb gevraagd, en iedereen in Solamnië zal denken dat zich een nieuwe Catastrofe voltrekt.’
‘Maar de elfenvrouw...’
‘Daar hoeven we ons niet druk om te maken,’ zei Kitiara.
Ariakas schudde zijn hoofd. ‘Dat lijkt me de zwakke plek in je plan, Kitiara. Hoe zit het met Halfelf? Weet je zeker dat hij geen spaak in het wiel zal steken?’
‘Hij doet er niet toe. Alleen zij is belangrijk, en ze is verliefd.’ Kitiara haalde haar schouders op. ‘Ze vertrouwt me, Ariakas. Ja, lach er maar om, maar het is echt zo. Ze heeft te veel vertrouwen in me, en te weinig in Tanis Halfelf. Maar zo gaat het altijd met geliefden. Degenen van wie we het meest houden, vertrouwen we het minst. Eigenlijk is het een geluk bij een ongeluk dat Bakaris in hun handen is gevallen.’
Omdat hij iets in haar stem hoorde veranderen, wierp Ariakas Kitiara een scherpe blik toe, maar ze had hem de rug toegekeerd en hield haar gezicht afgewend. Meteen besefte hij dat ze niet zo zelfverzekerd was als ze deed voorkomen, en dat ze tegen hem had gelogen. De halfelf. Hoe zat het met hem? Waar was hij eigenlijk? Ariakas had veel over hem gehoord, maar had hem nooit daadwerkelijk gezien. De Drakenheer overwoog door te vragen, maar veranderde toen abrupt van gedachten. Hij kon beter nog even voor zich houden dat hij wist dat ze loog. Zo had hij immers macht over deze gevaarlijke vrouw. Laat haar maar genieten van haar voorgewende zelfvoldaanheid, dacht hij.
Uitgebreid gapend veinsde Ariakas onverschilligheid. ‘Wat ga je doen met de elfenvrouw?’ vroeg hij, zoals ze van hem verwachtte, wist hij. Ariakas’ voorliefde voor tengere blonde vrouwen was wijd en zijd bekend.
Met opgetrokken wenkbrauwen wierp Kitiara hem een speelse blik toe. ‘Jammer voor u, mijn heer,’ zei ze spottend, ‘maar hare duistere majesteit heeft naar de dame gevraagd. Misschien mag je haar hebben als de Duistere Koningin klaar is met haar.’
Ariakas huiverde. ‘Bah, nee, dan heb ik niets meer aan haar. Geef haar maar aan je vriend, heer Sothis. Vroeger hield hij wel van elfenvrouwen, als ik het me goed herinner.’
‘Dat klopt,’ prevelde Kitiara. Ze kneep haar ogen samen en stak haar hand op. ‘Luister,’ zei ze zachtjes.
Ariakas zweeg. In eerste instantie hoorde hij niets, maar toen werd hij zich langzaam maar zeker bewust van een merkwaardig geluid — een hoog gejammer, alsof honderd vrouwen hun dood beweenden. Het geluid werd steeds luider en doorkliefde de nachtelijke stilte.
De Drakenheer zette zijn wijnglas weg en zag tot zijn schrik dat zijn hand beefde. Toen hij naar Kitiara keek, zag hij dat ze ondanks haar gebruinde huid lijkbleek zag. Haar ogen waren zo groot als schoteltjes. Kitiara, die voelde dat hij naar haar keek, slikte moeizaam en likte haar droge lippen.
‘Afschuwelijk, hè?’ vroeg ze met overslaande stem.
‘In de Torens van de Hoge Magie heb ik verschrikkingen doorstaan,’ zei Ariakas zachtjes, ‘maar dat was niets vergeleken met dit. Wat is het?’
‘Kom mee,’ zei Kit. Ze stond op. ‘Als u het aandurft, zal ik het u laten zien.’
Samen verlieten ze de oorlogskamer, Kitiara voorop, en liepen door de kronkelende gangen van het kasteel terug naar Kits slaapkamer, gelegen aan de ronde hal met het koepeldak.
‘Blijf in de schaduw,’ waarschuwde Kitiara.
Een overbodige waarschuwing, dacht Ariakas terwijl ze zachtjes het balkon op slopen dat uitzicht bood op de ronde hal. Zodra hij over de balustrade heen naar het tafereel in de diepte keek, werd Ariakas overmand door afgrijzen. Zwetend trok hij zich terug in de schaduw van Kitiara’s slaapkamer.
‘Hoe houd je dit uit?’ vroeg hij toen ze binnenkwam en zachtjes de deur achter zich sloot. ‘Gaat het elke nacht zo?’
‘Ja,’ antwoordde ze bevend. Ze ademde diep in en sloot haar ogen. Binnen een mum van tijd had ze haar zelfbeheersing hervonden. ‘Soms denk ik dat ik eraan gewend ben, en dan bega ik de fout naar beneden te kijken. Het gezang gaat nog wel...’
‘Het is gruwelijk,’ mompelde Ariakas. Hij wiste het koude zweet van zijn gezicht. ‘Dus elke nacht zit heer Sothis op die troon, omringd door zijn skeletsoldaten, terwijl die zwarte heksen dat afschuwelijke slaapliedje zingen?’
‘En het is altijd hetzelfde lied,’ prevelde Kitiara. Ze huiverde en pakte afwezig de lege karaf, maar zette hem weer op tafel. ‘Hoezeer het verleden hem ook kwelt, hij kan er niet aan ontsnappen. Altijd loopt hij te piekeren, zich afvragend wat hij had kunnen doen om het noodlot te ontlopen dat hem noopt tot in de eeuwigheid rusteloos door het land te zwerven. De zwarte elfenvrouwen, die mede zijn ondergang hebben bewerkstelligd, zijn gedoemd om samen met hem zijn verhaal te herbeleven. Elke nacht moet hij het aanhoren.’
‘Wat zingen ze?’
‘Ik ken de tekst nu bijna net zo goed als hij.’ Kitiara lachte, maar rilde toen opnieuw. ‘Laat nog een karaf wijn halen en ik zal u zijn verhaal vertellen, als u tijd heeft.’
‘Ik heb tijd,’ zei Ariakas. Hij maakte het zich gemakkelijk in zijn stoel. ‘Maar morgenochtend moet ik weg, anders kan ik de citadels er niet op uitsturen.’
Kitiara glimlachte naar hem. Het was de charmante, scheve glimlach die al zo velen had verleid.
‘Dank u, mijn heer,’ zei ze. ‘Ik zal uw vertrouwen niet weer beschamen.’
‘Nee,’ zei Ariakas koeltjes terwijl hij een zilveren belletje luidde, ‘dat weet ik wel zeker, Kitiara. Want als je dat toch doet, zul je hem’—hij gebaarde naar beneden, waar het gejammer een ijselijke hoogte had bereikt — ‘nog gaan benijden om zijn lot.’
‘Zoals je weet,’ begon Kitiara, ‘was heer Sothis een trouwe, edele ridder van Solamnië. Maar hij was een intens hartstochtelijk man met weinig zelfdiscipline, en dat zou zijn ondergang betekenen.
Sothis werd verliefd op een beeldschone elfenmaagd, een discipel van de Priesterkoning van Istar. Hij was toen al getrouwd, maar elke gedachte aan zijn vrouw werd verdreven door de aanblik van de schoonheid van dit meisje. Hij vergat zowel zijn heilige huwelijksgeloften als zijn riddereed en gaf toe aan zijn hartstocht. Met leugens en de belofte dat hij haar zou huwen wist hij het meisje te verleiden, en hij nam haar mee naar Fort Dargaard. Zijn vrouw verdween onder verdachte omstandigheden.’
Kitiara haalde haar schouders op en vertelde verder: ‘Afgaand op wat ik van het lied heb gehoord, bleef de elfenmaagd trouw aan de ridder, ook nadat ze zijn afschuwelijke misdaden had ontdekt. Ze bad tot de godin Mishakal dat hij de kans zou krijgen zijn fouten goed te maken, en kennelijk werden haar gebeden verhoord. Aan heer Sothis werd de macht geschonken om de Catastrofe te voorkomen, al moest hij daarvoor zijn leven opofferen.
Gesterkt door de liefde van het meisje dat hij zo onrechtvaardig had behandeld ging heer Sothis op weg naar Istar, vastbesloten de Priesterkoning een halt toe te roepen en zijn verloren eer te herwinnen.
Maar de ridder werd tijdens zijn reis staande gehouden door elfenvrouwen, discipelen van de Priesterkoning, die op de hoogte waren van de misdaad van heer Sothis en hem dreigden te ruïneren. Om het effect van de liefde van de elfenmaagd tegen te gaan, vertrouwden ze hem toe dat ze hem in zijn afwezigheid ontrouw was geweest.
Sothis’ hartstocht ging met hem op de loop en maakte helder denken onmogelijk. Razend van jaloezie reed hij terug naar Fort Dargaard. Hij was nog niet binnen of hij beschuldigde het onschuldige meisje al van verraad. Toen voltrok de Catastrofe zich. De grote kroonluchter in de hal viel op de grond, en de vlammen verteerden de elfenmaagd en haar kind. Vlak voordat ze stierf vervloekte ze de ridder en veroordeelde hem tot een eeuwig, afschuwelijk leven. Sothis en zijn volgelingen kwamen om bij de brand, om vervolgens in deze vreselijke vorm terug te keren.’
‘Dus dat is wat hij hoort,’ prevelde Ariakas luisterend.
En in de sfeer van dromen
Als je aan haar denkt, als de dromenwereld
zich uitstrekt, onzeker in het licht,
als je staat aan de rand van zegening en zon,
Dan dompelen we je onder in herinnering,
brengen je terug naar dit leven
beroofd van een lichaam.
Want jij wan het eerste duister dat het licht
besmette als een vlek, een gezwel.
Want jij was de haai in het trage water
die langzaam in beweging kwam.
Want jij was de gevorkte tong van een slang
immer gespitst op warmte en vorm.
Want jij was de onverklaarde wiegendood,
de kroniek doorspekt met verraad.
En vrees’lijker nog was jij
in die luide galerij van visioenen,
want jij bleef ongedeerd, onveranderd.
Toen de vrouwen schreeuwden, de stilte verscheurden,
de deur van de wereld halveerden
en monsters baarden.
Toen een kind werd verslonden door razend vuur
daar op de grens
van twee brandende landen,
Toen de wereld zich opende om je te verslinden
bereid allen op te geven
om jou in duisternis te verliezen,
Bleef jij ongedeerd, onveranderd,
maar nu zie je alles
gevangen in onze woorden - nu pas begrijp je
nu nacht verandert in besef van nacht:
Haat is de kalmte van filosofen.
Eeuwig zul je ervoor boeten,
want het deurtje door meteoren
door de roerloosheid van de winter
door de verschroeide roos
door het water van de haai
door de zwarte druk van zeeën
door steen, door magma
naar jezelf, naar een gezwel van het niets,
dat eeuwig niets zal blijven
dat keer op keer zal terugkeren
volgens dezelfde regels.
Bakaris sliep onrustig in zijn gevangeniscel. Overdag was hij hooghartig en brutaal, maar in zijn slaap werd hij gekweld door erotische dromen over Kitiara en nachtmerries over zijn terechtstelling door de ridders van Solamnië. Of misschien werd hij wel door Kitiara terechtgesteld. Wanneer hij badend in het koude zweet wakker werd, kon hij dat nooit met zekerheid zeggen. Wanneer hij in de stille uurtjes van de nacht in zijn koude cel lag en de slaap niet kon vatten, vervloekte hij de elfenvrouw die zijn ondergang had bewerkstelligd. Belust op wraak wenste hij keer op keer dat ze in zijn handen zou vallen.
Daar lag Bakaris aan te denken, zwevend tussen slapen en waken, maar toen er een sleutel in het slot van zijn celdeur werd omgedraaid, sprong hij geschrokken overeind. Het was bijna dageraad. Het uur van zijn terechtstelling naderde. Misschien kwamen de ridders hem al halen.
‘Wie is daar?’ riep Bakaris bars.
‘Sst!’ klonk het bevelend. ‘Je loopt geen gevaar, zolang je je mond houdt en doet wat je wordt opgedragen.’
Verbijsterd ging Bakaris weer op zijn brits zitten. Die stem herkende hij. Hoe kon het ook anders? Elke nacht hoorde hij hem in zijn wraaklustige dromen. De elfenvrouw. En in de schaduw zag de commandant nog twee gestalten staan, kleine gestalten. De dwerg en de kender waarschijnlijk. Die waren altijd bij de elfenvrouw in de buurt.
De celdeur ging open. De elfenvrouw schreed naar binnen. Ze droeg een dikke mantel en had een tweede mantel in haar handen.
‘Schiet op,’ beval ze kil. ‘Trek aan.’
‘Pas als je me hebt verteld wat er gaande is,’ antwoordde Bakaris wantrouwig, al zong hij van binnen van vreugde.
‘We gaan je ruilen voor... voor een andere gevangene,’ zei Laurana.
Bakaris fronste zijn wenkbrauwen. Hij wilde niet te gretig lijken.
‘Ik geloof je niet,’ verklaarde hij. Hij ging weer op zijn bed liggen. ‘Het is een valstrik...’
‘Het kan me niet schelen wat jij wel en niet gelooft,’ snauwde Laurana ongeduldig. ‘Je gaat mee, al moet ik je buiten westen slaan. Het maakt niet uit of je bij bewustzijn bent, zolang ik je maar kan laten zien aan Kiti... aan degene die jou wil hebben.’
Kitiara! Dus dat was het. Wat was ze van plan? Wat voor spelletje speelde ze? Bakaris aarzelde. Hij vertrouwde Kit net zomin als zij hem vertrouwde. Ze was alleszins in staat om hem voor haar eigen doeleinden te gebruiken, en dat was ze nu ongetwijfeld van plan. Maar misschien kon hij haar op zijn beurt gebruiken. Wist hij maar wat er gaande was! Maar één blik op Laurana’s bleke, strakke gezicht vertelde Bakaris dat ze niet zou aarzelen om haar dreigement waar te maken. Hij zou rustig zijn kans moeten afwachten.
‘Kennelijk heb ik geen keus,’ zei hij. Het maanlicht sijpelde tussen de tralies voor het raam de smerige cel binnen en verlichtte Bakaris’ gezicht. Hij zat nu al weken in de gevangenis. Hoe lang precies wist hij niet, hij was de tel kwijt. Toen hij zijn hand uitstak naar de mantel, ving hij een glimp op van Laurana’s kille groene ogen, die strak op hem gericht waren en zich vernauwden van afkeer.
Een beetje gegeneerd krabde Bakaris met zijn gezonde hand aan zijn stoppelbaard.
‘Mijn excuses, vrouwe,’ zei hij sarcastisch, ‘maar de bedienden van uw etablissement achtten het kennelijk niet nodig me een scheermes te brengen. Ik weet hoezeer de elfen gruwen van gezichtsbeharing.’
Tot zijn verrassing zag Bakaris dat zijn opmerking doel trof. Laurana’s gezicht werd bleek en haar lippen werden krijtwit. Het kostte haar de grootst mogelijke inspanning om zich te beheersen. ‘Lopen!’ zei ze met verstikte stem.
Zodra hij dat hoorde, kwam de dwerg met zijn hand op zijn strijdbijl de cel binnen. ‘Je hoort wat de generaal zegt,’ grauwde Flint. ‘Lopen. Waarom ze een ellendig mannetje als jij willen ruilen voor Tanis—’
‘Flint!’ zei Laurana kortaf.
Opeens begreep Bakaris het. De grote lijnen van Kitiara’s plan drongen tot hem door.
‘Aha, Tanis. Dus ik word voor hem geruild.’ Hij hield Laurana’s gezicht scherp in de gaten. Geen reactie. Het leek wel of hij het over een vreemde had in plaats van de man die volgens Kitiara de geliefde van deze vrouw was. Hij probeerde het nogmaals, erop gebrand zijn theorie te toetsen. ‘Maar een gevangene zou ik hem niet noemen, al zou je hem een gevangene van de liefde kunnen noemen. Kennelijk heeft Kit genoeg van hem. Tja. Arme man. Ik zal hem missen. Hij en ik hebben veel gemeen...’
Nu zag hij wel een reactie. Hij zag dat ze haar kaken op elkaar klemde en dat haar tengere schouders beefden onder de mantel. Zonder een woord te zeggen draaide Laurana zich om en beende de cel uit. Dus hij had gelijk. Dit had iets te maken met de bebaarde halfelf. Maar wat? Tanis was in Zeedrift bij Kit weggelopen. Had ze hem teruggevonden? Was hij naar haar teruggekeerd? Bakaris zweeg en wikkelde de mantel stevig om zich heen. Niet dat het ertoe deed, wat hem betrof niet. Zelf kon hij deze nieuwe informatie gebruiken om wraak te nemen. Denkend aan Laurana’s gespannen, strakke gezicht in het maanlicht dankte Bakaris de Duistere Koningin voor haar goedgezind zijn toen de dwerg hem naar buiten duwde.
De zon was nog niet op, al verried een dun, roze lijntje aan de oostelijke horizon dat de dageraad nog hooguit een uur op zich zou laten wachten. Het was nog donker in de stad Kalaman, donker en stil, want iedereen sliep vredig na een dag en een nacht feesten. Zelfs de wachters stonden te gapen op hun post, en in sommige gevallen zaten ze zelfs luidruchtig te snurken. Het was een eenvoudige opgave voor de vier in dikke mantels gehulde gestalten om stilletjes over straat naar een kleine, afgesloten deur in de stadsmuur te glippen.
‘Vroeger gaf deze deur toegang tot een trap die naar de bovenkant van de muur liep en aan de andere kant weer naar beneden,’ fluisterde Tasselhof, die in een van zijn buidels zocht naar zijn instrumenten waarmee hij sloten kon open peuteren.
‘Hoe weet je dat?’ mompelde Flint. Hij keek nerveus om zich heen.
‘Ik ben als kind vaak in Kalaman geweest,’ zei Tas. Hij pakte een dun stukje ijzerdraad en duwde het met zijn kleine, vaardige handen in het slot. ‘Met mijn ouders. Hierlangs gingen we altijd naar binnen en naar buiten.’
‘Waarom gingen jullie niet gewoon via de poort? Of was dat soms te simpel?’ bromde Flint.
‘Schiet op!’ beval Laurana ongeduldig.
‘We wilden best via de poort,’ zei Tas, prutsend met het stukje ijzerdraad. ‘Ziezo.’ Hij haalde het ijzerdraadje uit het slot, stopte het zorgvuldig terug in zijn buidel en duwde zachtjes de oude deur open. ‘Waar was ik gebleven? O ja. We wilden best via de poort, maar de stad was verboden toegang voor kenders.’
‘Maar je ouders gingen toch naar binnen,’ snoof Flint. Hij liep achter Tas aan de deur door, een smalle stenen trap op. De dwerg luisterde maar half naar de kender. Hij hield Bakaris scherp in de gaten, die zich naar zijn mening iets te voorbeeldig gedroeg. Laurana had zich volledig voor haar omgeving afgesloten. Als ze al iets zei, beperkte ze zich meestal tot een scherp bevel om op te schieten.
‘Ja, natuurlijk,’ kwebbelde Tas opgewekt. ‘Ze beschouwden het als een vergissing. Ik bedoel, waarom stonden wij opeens samen met kobolden op de zwarte lijst? Kennelijk had iemand een foutje gemaakt. Maar mijn ouders vonden het onbeleefd om daarover te beginnen, dus gingen we gewoon via de zijdeur naar binnen en naar buiten. Dat was voor iedereen het gemakkelijkst. Daar zijn we. Doe die deur maar open - hij is meestal niet op slot. Oeps, voorzichtig. Een wachter. Even wachten tot hij weg is.’
Met hun rug tegen de muur gedrukt hielden ze zich in de schaduw verborgen tot de wachter voorbij was gestrompeld, half in slaap. Toen staken ze stilletjes de muur over, gingen weer een deur door en renden nog een trap af. Opeens stonden ze buiten de stad.
Ze waren alleen. Flint keek om zich heen, maar zag helemaal niets of niemand in de schemering voor de dageraad. Huiverend drukte hij zijn kin in zijn mantel. Een sluipende twijfel bekroop hem. Stel dat Kitiara de waarheid vertelde? Stel dat Tanis inderdaad bij haar was? Stel dat hij stervende was?
Boos dwong Flint zichzelf daar niet meer aan te denken. Hij hoopte bijna dat het een valstrik was. Opeens werden zijn duistere gedachten verjaagd door een barse stem, zo dichtbij dat hij ervan schrok.
‘Ben jij dat, Bakaris?’
‘Ja. Fijn je weer te zien, Gachan.’
Bevend draaide Flint zich om en zag een donkere gestalte opduiken uit de schaduw van de muur. Hij droeg een dikke mantel en wikkels om zijn handen. Het deed hem denken aan Tas’ beschrijving van de dracoon.
‘Hebben ze verder nog wapens bij zich?’ vroeg Gachan op hoge toon, zijn blik gericht op Flints strijdbijl.
‘Nee,’ antwoordde Laurana scherp.
‘Fouilleer hen,’ droeg Gachan Bakaris op.
‘Op mijn erewoord,’ zei Laurana boos. ‘Ik ben een prinses van de Qualinesti...’
Bakaris deed een stap in haar richting. ‘Elfen hebben zo hun eigen erecode,’ sneerde hij. ‘Dat zei je tenminste toen je die nacht die vervloekte pijl op me afschoot.’
Laurana bloosde, maar ze gaf geen antwoord en week geen duimbreed.
Vlak voor haar bleef Bakaris staan. Met zijn linkerhand tilde hij zijn rechterarm op en liet hem weer vallen. ‘Je hebt mijn carrière verwoest, mijn leven.’
Laurana hield haar rug recht en keek hem aan, zonder zich te verroeren. ‘Ik zei dat ik geen wapens droeg.’
‘Mij mag je wel fouilleren, als je wilt,’ bood Tasselhof aan. Uiteraard geheel toevallig ging hij tussen Bakaris en Laurana in staan. ‘Hier.’ Hij liet de inhoud van een buidel op Bakaris’ voet vallen.
‘Verdomme!’ vloekte Bakaris. Hij gaf de kender een dreun tegen zijn slaap.
‘Flint!’ zei Laurana waarschuwend, met opeengeklemde kiezen. Ze kon zien dat de dwerg rood aanliep van woede. Op haar bevel slikte hij zijn woede in.
‘Het s-spijt me, echt!’ snufte Tas, die onhandig zijn spulletjes bij elkaar raapte.
‘Als we nog langer treuzelen, hoeven we de wachters niet eens meer te roepen,’ zei Laurana kil, vastbesloten om niet te trillen onder de smerige aanraking van de man. ‘Nog even en de zon komt op, dan zien ze ons vanzelf.’
‘De elfenvrouw heeft gelijk, Bakaris,’ zei Gachan met een scherp randje aan zijn reptielenstem. ‘Pak die dwerg zijn strijdbijl af, dan kunnen we gaan.’
Met een blik op de lichter wordende horizon—en de dracoon met zijn mantel en kap — keek Bakaris Laurana een moment hatelijk aan en griste toen de strijdbijl uit de handen van de dwerg.
‘Hij vormt geen bedreiging. Wat kan zo’n oude man nou helemaal uitrichten?’ mompelde Bakaris.
‘Lopen,’ beval Gachan Laurana, zonder acht te slaan op Bakaris. ‘We gaan in de richting van dat bosje. Blijf uit het zicht en doe geen poging de wachters te alarmeren. Ik ben magiegebruiker en mijn spreuken zijn dodelijk. De Zwarte Vrouwe heeft me opgedragen u veilig bij haar te brengen, “generaal”. Over uw twee vrienden heeft ze niets gezegd.’
Ze liepen achter Gachan aan over het vlakke, open terrein voor de stadspoort naar een grote groep bomen, waarbij ze zo veel mogelijk in de schaduw bleven. Bakaris liep naast Laurana, die haar hoofd geheven hield en resoluut weigerde zijn aanwezigheid te erkennen. Zodra ze bij de bomen aankwamen wees Gachan.
‘Daar zijn onze rijdieren,’ zei hij.
‘We gaan helemaal nergens naartoe!’ zei Laurana boos. Geschrokken keek ze naar de dieren.
In eerste instantie dacht Flint dat het kleine draken waren, maar toen hij dichterbij kwam, stokte zijn adem in zijn keel.
‘Wyverns!’ verzuchtte hij.
Wyverns waren verre verwanten van draken, maar veel kleiner en lichter, en ze werden door de Drakenheren vaak gebruikt om berichten te versturen, zoals de elfenheren griffioenen gebruikten. Ze waren echter lang niet zo intelligent als draken en stonden bekend om hun wrede, onvoorspelbare karakter. De dieren in het bosje tuurden de reisgenoten met hun rode ogen aan en krulden dreigend hun schorpioenachtige staarten. Het gif op de punt van zo’n staart kon een vijand binnen enkele tellen doden.
‘Waar is Tanis?’ vroeg Laurana op hoge toon.
‘Hij gaat achteruit,’ antwoordde Gachan. ‘Als je hem wilt zien, moet je mee naar Fort Dargaard.’
‘Nee.’ Laurana deinsde terug, maar voelde toen Bakaris’ hand, die zich stevig om haar arm sloot.
‘Niet om hulp roepen,’ zei hij luchtig, ‘anders sterft een van je vrienden. Nou, het lijkt erop dat we een reisje gaan maken naar Fort Dargaard. Tanis is een dierbare vriend van me. Ik zou het vreselijk vinden als hij jullie niet meer te zien kreeg.’ Bakaris draaide zich om naar de dracoon. ‘Gachan, ga terug naar Kalaman. Laat ons weten hoe het volk reageert als het ontdekt dat zijn “generaal” verdwenen is.’
Gachan aarzelde en nam Bakaris behoedzaam op met zijn reptielenogen. Kitiara had hem gewaarschuwd dat iets dergelijks kon gebeuren. Hij dacht te weten wat Bakaris van plan was: wraak nemen. Gachan kon Bakaris best tegenhouden, dat was het punt niet. Maar de kans bestond dat een van de gevangenen er tijdens een gevecht in zou slagen te ontsnappen en hulp te halen. Ze waren naar zijn zin nog veel te dicht bij de stadsmuren. Die stomme Bakaris ook! Gachan trok een boos gezicht, maar besefte toen dat hij alleen maar kon hopen dat Kitiara maatregelen had getroffen voor het geval dit zou gebeuren. Schouderophalend troostte Gachan zichzelf met gedachten aan Bakaris’ lot wanneer hij voor de Zwarte Vrouwe moest verschijnen.
‘Zoals u wenst, commandant,’ antwoordde de dracoon gladjes. Gachan trok zich terug in de schaduw. Ze zagen zijn gemantelde gestalte van de ene boom naar de andere schieten, terug naar Kalaman. Er verscheen een gretige uitdrukking op Bakaris’ bebaarde gezicht, en de wrede lijntjes om zijn mond werden dieper.
‘Kom mee, generaal.’ Hij duwde Laurana in de richting van de wyverns.
Maar in plaats van ernaartoe te lopen, draaide ze zich met een ruk naar hem om.
‘Vertel me één ding,’ zei ze met krijtwitte lippen. ‘Is het waar? Is Tanis bij... bij Kitiara? In h-het briefje stond dat hij in Fort Vingaard was... en dat hij op sterven lag.’
Toen hij de angst in haar ogen zag — niet om zichzelf, maar om de halfelf — glimlachte Bakaris. Hij had nooit durven dromen dat wraak zo zoet zou zijn. ‘Hoe moet ik dat weten? Ik zat opgesloten in die stinkende gevangenis van jullie. Maar ik vind het moeilijk te geloven dat hij gewond is geraakt. Kit liet hem niet eens in de buurt van een gevecht komen. De enige strijd die hij levert, is de strijd der liefde...’
Laurana liet haar hoofd hangen. Quasi meelevend legde Bakaris zijn hand op haar arm. Laurana rukte zich boos los en wendde zich af, zodat hij haar gezicht niet kon zien.
‘Ik geloof er niets van!’ grauwde Flint. ‘Tanis zou nooit toestaan dat Kitiara dit deed...’
‘O, daar heb je helemaal gelijk in, dwerg,’ zei Bakaris, die heel goed wist in hoeverre zijn leugens zouden worden geloofd. ‘Hij weet hier niets van. De Zwarte Vrouwe heeft hem weken geleden al naar Neraka gestuurd om voorbereidingen te treffen voor onze audiëntie met de Koningin.’
‘Weet je, Flint,’ zei Tas ernstig, ‘Tanis was erg aan Kitiara gehecht. Weet je nog, dat feestje in de herberg van het Laatste Huis? Het was Tanis’ levenslichtdag. Naar de maatstaven van de elfen was hij meerderjarig geworden, en tjonge, wat een feest was dat! Weet je nog? Caramon kreeg een kroes bier over zich heen toen hij Dezra vastpakte. En Raistlin dronk te veel wijn, en toen ging een van zijn spreuken mis en brandde hij een gat in Otiks schort, en Kitiara en Tanis zaten samen in een hoekje naast de open haard en...’
Bakaris wierp Tas een geërgerde blik toe. De commandant wilde er liever niet aan worden herinnerd hoe hecht de band tussen Kitiara en de halfelf precies was. ‘Zeg tegen de kender dat hij zijn mond moet houden, generaal,’ grauwde Bakaris, ‘of ik voer hem aan de wyverns. De Zwarte Vrouwe zal met twee gijzelaars net zo tevreden zijn als met drie.’
‘Dus dit is een valstrik,’ zei Laurana zachtjes. Verdwaasd keek ze om zich heen. ‘Tanis is niet stervende... Hij is er niet eens. Wat ben ik een dwaas geweest...’
‘Wij gaan helemaal nergens naartoe met jou,’ verklaarde Flint. Hij zette zijn beide voeten stevig op de grond.
Bakaris nam hem koeltjes op. ‘Heb je wel eens gezien dat een wyvern iemand doodstak?’
‘Nee,’ zei Tas belangstellend, ‘maar ik heb wel een keer een schorpioen gezien. Lijkt het daarop? Niet dat ik het erop aan wil laten komen, laat dat duidelijk zijn,’ voegde de kender er stamelend aan toe toen hij Bakaris’ gezicht zag betrekken.
‘Het is heel goed mogelijk dat de wachters op de stadsmuren jullie gegil kunnen horen,’ zei Bakaris tegen Laurana, die hem aanstaarde alsof hij een taal sprak die ze niet verstond. ‘Maar dan is het al te laat.’
‘Wat ben ik een dwaas geweest...’ herhaalde Laurana zachtjes.
‘Je hoeft het maar te zeggen, Laurana,’ zei Flint koppig. ‘Dan vechten we...’
‘Nee,’ zei ze met een klein stemmetje, als van een kind. ‘Nee. Ik wil jullie leven niet op het spel zetten, niet dat van jou en Tas. Dit komt door mijn domheid. Dan zal ik er ook voor boeten. Bakaris, neem mij maar mee. Laat mijn vrienden gaan...’
‘Zo is het wel genoeg,’ zei Bakaris ongeduldig. ‘Ik laat helemaal niemand gaan.’ Hij klom op de rug van een wyvern en stak zijn hand naar haar uit. ‘Er zijn er maar twee, dus we zullen in paren moeten rijden.’
Met een uitdrukkingsloos gezicht accepteerde Laurana Bakaris’ hulp en klom op de rug van de wyvern. Hij sloeg zijn goede arm om haar heen en drukte haar grijnzend tegen zich aan.
Zodra hij haar aanraakte, kreeg haar gezicht weer een beetje kleur. Boos probeerde ze zich los te rukken uit zijn greep.
‘Zo ben je veel veiliger, generaal,’ zei Bakaris ruw in haar oor. ‘Ik zou niet willen dat je er afviel.’
Laurana beet op haar lip en staarde recht voor zich uit. Ze moest zichzelf dwingen om niet te huilen.
‘Stinken die beesten altijd zo verschrikkelijk?’ vroeg Tas, die de wyvern vol afkeer bestudeerde terwijl hij Flint hielp met opstijgen. ‘Misschien moet je ze eens vragen een bad te nemen...’
‘Pas op voor die staart,’ zei Bakaris kil. ‘De wyverns doden over het algemeen niemand tenzij ik er bevel toe geef, maar ze zijn nogal nerveus. Van de kleinste dingen raken ze van streek.’
‘O.’ Tas slikte moeizaam. ‘Het was echt niet beledigend bedoeld. Sterker nog, ik denk dat ik wel aan de geur zou kunnen wennen, na een tijdje...’
Op een teken van Bakaris spreidden de wyverns hun leerachtige vleugels en stegen op, traag omdat ze niet gewend waren aan zo’n zware last. Flint omklemde Tas stevig en hield zijn blik gericht op Laurana, die samen met Bakaris voor hen uit vloog. Af en toe zag de dwerg dat Bakaris zich tegen Laurana aan drukte, waarop zij zich terugtrok. Het gezicht van de dwerg stond grimmig.
‘Die Bakaris heeft niets goeds in de zin,’ mompelde hij tegen Tas.
‘Hè?’ vroeg Tas. Hij draaide zich om.
‘Ik zeg dat die Bakaris niets goeds in de zin heeft!’ riep de dwerg. ‘En ik durf te wedden dat hij op eigen houtje handelt en zijn bevelen negeert. Die Gachan was er helemaal niet blij mee dat hij werd weggestuurd.’
‘Hè?’ riep Tas. ‘Ik kan je niet verstaan. Die harde wind...’
‘Laat ook maar!’ Opeens werd de dwerg duizelig. Hij had moeite met ademhalen. In een poging zijn gedachten ergens anders op te richten staarde hij somber naar de boomtoppen die uit de schaduw leken op te duiken toen de zon opkwam.
Na ongeveer een uur vliegen maakte Bakaris een handgebaar en begonnen de wyverns langzaam te cirkelen, op zoek naar een plekje op de dichtbeboste berghelling waar ze veilig konden landen. Wijzend naar een kleine open plek die tussen de bomen nauwelijks zichtbaar was, riep Bakaris bevelen naar zijn rijdier. De wyverns landden, zoals hun werd opgedragen, en Bakaris steeg af.
Flint blikte met groeiende angst om zich heen. Er was nergens een fort te bekennen. Er was hoegenaamd geen teken van leven. Ze bevonden zich op een kleine open plek, omringd door hoge dennenbomen met oeroude takken die zo dik en verstrengeld waren dat ze het zonlicht grotendeels tegenhielden. Overal om hen heen bevond zich het donkere bos, waar schaduwen bewogen. Aan de andere kant van de open plek zag Flint een grot in de rotshelling.
‘Waar zijn we?’ vroeg Laurana streng. ‘Dit kan onmogelijk Fort Dargaard zijn. Waarom zijn we gestopt?’
‘Scherp opgemerkt, generaal,’ zei Bakaris luchtig. ‘Fort Dargaard ligt ongeveer een mijl boven ons op de berg. Ze verwachten ons nog niet. De Zwarte Vrouwe heeft waarschijnlijk nog niet eens ontbeten. Het zou erg onbeleefd zijn om haar nu te storen, vind je niet?’ Hij wierp een blik op Tas en Flint. ‘Jullie twee, blijf waar je bent,’ beval hij toen de kender van de wyvern afwilde springen. Tas verstijfde.
Bakaris ging vlak bij Laurana staan en legde zijn hand op de hals van de wyvern. Met zijn starende ogen volgde het dier elke beweging, verwachtingsvol als een hond rond etenstijd.
‘Stap maar af, vrouwe Laurana,’ zei Bakaris op huiveringwekkend zachte toon. Hij ging nog dichter bij haar staan, en ze keek vanaf de rug van de wyvern minachtend op hem neer. ‘We hebben zelf ook nog wel even tijd voor... een ontbijtje...’
Laurana’s ogen vlamden. Haar hand ging met zoveel overtuiging naar haar zwaard dat ze zelf bijna geloofde dat ze het omhad. ‘Blijf bij me uit de buurt!’ beval ze met zoveel overwicht dat Bakaris zowaar even verstijfde. Toen pakte hij grijnzend haar pols vast.
‘Nee, vrouwe, ik zou maar niet tegenstribbelen als ik jou was. Vergeet de wyverns niet, en je vrienden daar. Eén woord van mij en ze sterven een zeer pijnlijke dood.’
Laurana kromp ineen toen ze omkeek en zag dat de wyvern zijn schorpioenenstaart boven Flint in de aanslag hield. Het monster trilde van ingehouden verlangen.
‘Nee, Laurana!’ begon Flint gekweld, maar ze hielp hem met een scherpe blik eraan herinneren dat zij nog altijd de generaal was. Met een kleurloos gezicht accepteerde ze Bakaris’ hulp en steeg af.
‘Goed zo, ik vond al dat je eruitzag alsof je honger had,’ zei Bakaris grijnzend.
‘Laat hen gaan,’ eiste Laurana. ‘Je wilt mij hebben...’
‘Daar heb je gelijk in,’ zei Bakaris. Hij legde zijn beide handen om haar middel. ‘Maar zolang zij er zijn, heb jij een reden om je te gedragen.’
‘Maak je over ons geen zorgen, Laurana!’ brulde Flint.
‘Hou je kop, dwerg!’ schreeuwde Bakaris woedend. Hij duwde Laurana met haar rug tegen het lijf van de wyvern en draaide zich om naar de dwerg en de kender. Flints bloed stolde in zijn aderen toen hij de wilde, krankzinnige blik in de ogen van de man zag.
‘Ik... ik denk dat we maar beter kunnen doen wat hij zegt, Flint,’ zei Tas. Hij slikte. ‘Straks doet hij Laurana nog pijn...’
‘Pijn? O, dat valt wel mee,’ zei Bakaris lachend. ‘Ze zal voor Kitiara’s doeleinden nog voldoende waarde hebben. Maar verroer je niet, dwerg, anders verlies ik misschien mijn geduld,’ voegde hij er waarschuwend aan toe toen Flint een verstikte kreet van woede slaakte. Hij wendde zich weer tot Laurana. ‘Maar Kitiara vindt het vast niet erg als ik me eerst een beetje vermaak met deze dame. Nee, niet flauwvallen...’
Het was een klassieke zelfverdedigingstactiek van de elfen. Flint had het al vaak gezien, en hij spande al zijn spieren, klaar om in actie te komen toen Laurana’s ogen wegrolden in hun kassen, haar lichaam slap werd en haar benen het leken te begeven.
Intuïtief probeerde Bakaris haar op te vangen.
‘Nee, mooi niet! Ik hou van levendige vrouwen... Oef!’
Laurana ramde haar vuist in zijn buik en dreef de lucht uit zijn longen. Hij klapte dubbel van de pijn en viel voorover. Snel hief Laurana haar knie, en ze raakte hem vol onder zijn kin. Terwijl Bakaris op zijn gezicht op de grond viel, greep Flint de geschrokken kender vast en liet zich van de wyvern glijden.
‘Rennen, Flint! Snel!’ zei Laurana hijgend. Ze sprong weg bij de wyvern en de man die kreunend op de grond lag. ‘Het bos in!’
Maar Bakaris stak met een van woede verwrongen gezicht zijn hand uit en wist Laurana’s enkel beet te pakken. Ze struikelde en viel voorover op de grond, wild naar hem schoppend. Met een boomtak in zijn handen sprong Flint op Bakaris af, op het moment dat die moeizaam overeind kwam. De commandant hoorde Flint echter brullen, draaide zich vliegensvlug om en sloeg de dwerg met de rug van zijn hand in het gezicht. In dezelfde beweging pakte hij Laurana bij de arm en sleurde haar overeind. Toen draaide hij zich om en keek boos naar Tas, die naar de bewusteloze dwerg toe was gerend.
‘De dame en ik gaan naar die grot,’ zei Bakaris zwaar ademend. Hij draaide Laurana’s arm om, zodat ze het uitgilde van de pijn. ‘Eén verkeerde beweging, kender, en ik breek haar arm. Zodra we in de grot zijn, wens ik niet te worden gestoord. Ik heb een dolk aan mijn riem. Die houd ik tegen haar keel. Heb je dat begrepen, kleine dwaas?’
‘Ja m-meneer,’ stamelde Tasselhof ‘Ik... ik peins er niet over om me ermee te bemoeien. Ik... ik blijf wel gewoon hier bij... bij Flint.’
‘Niet het bos ingaan.’ Bakaris sleurde Laurana mee in de richting van de grot. ‘Dat wordt bewaakt door draconen.’
‘N-nee meneer,’ stotterde Tas. Met grote ogen knielde hij naast Flint neer.
Tevreden wierp Bakaris nog een laatste blik op de ineengedoken kender, waarna hij Laurana een zet gaf.
Verblind door tranen strompelde Laurana voort. Alsof hij haar eraan wilde helpen herinneren dat ze nergens naartoe kon, draaide Bakaris opnieuw haar arm om. Het deed verschrikkelijk pijn. Ze kon zich met geen mogelijkheid uit de krachtige greep van deze man bevrijden.
Zichzelf vervloekend omdat ze in deze val was getrapt probeerde Laurana haar angst te onderdrukken en helder te denken. Dat viel niet mee, want de hand van die man was sterk, en zijn geur — die mensengeur — deed haar op afschuwelijke wijze aan Tanis denken.
Alsof hij haar gedachten had gelezen trok Bakaris haar dicht tegen zich aan en wreef met zijn bebaarde gezicht langs haar zachte wang.
‘Jij wordt de tweede vrouw die de halfelf en ik hebben gedeeld...’ fluisterde hij hees, maar opeens kreunde hij van pijn.
Even werd Bakaris’ greep op haar arm zo pijnlijk dat ze het bijna niet kon verdragen, maar toen liet hij opeens los. Zijn hand gleed van haar arm. Laurana rukte zich los en draaide zich naar hem om.
Bloed sijpelde tussen de vingers door die Bakaris tegen zijn zij gedrukt hield, waar Tas’ mesje nog uit stak. De man trok zijn eigen dolk en stortte zich op de kender.
Er knapte iets in Laurana en er kwamen een woeste razernij en haat vrij waartoe ze zichzelf geen moment in staat had geacht. Ze voelde geen angst meer, haar leven kon haar niets meer schelen. Laurana kon maar aan één ding denken: deze mensenman wilde ze doden.
Met een woeste kreet sprong ze boven op hem en werkte hem tegen de grond. Hij gromde en bleef liggen. Wanhopig vechtend probeerde Laurana zijn dolk af te pakken. Pas toen besefte ze dat hij niet meer bewoog. Bevend van de spanning stond ze langzaam op.
Even kon ze niets zien door het rode waas voor haar ogen. Toen die optrok, zag ze dat Tas Bakaris omdraaide. De man was dood. Zijn ogen staarden naar de hemel en zijn gezicht was een masker van schrik en verrassing. Zijn hand lag nog om de dolk die hij in zijn eigen buik had gestoken.
‘Wat is er gebeurd?’ fluisterde Laurana, bevend van woede en walging.
‘Jij duwde hem om en toen viel hij op zijn eigen mes,’ zei Tas kalm.
‘Maar daarvoor...’
‘O, ik heb hem gestoken,’ zei Tas. Hij trok zijn mes uit de zij van de man en keek er trots naar. ‘En Caramon maar beweren dat ik er niets aan zou hebben, tenzij ik een woest konijn tegenkwam. Wacht maar tot hij dit hoort! Weet je, Laurana,’ ging hij een beetje bedroefd verder, ‘iedereen onderschat kenders altijd. Bakaris had echt mijn zakken moeten doorzoeken. Hé, dat was trouwens een leuk foefje, dat flauwvallen. Heb…’
‘Hoe gaat het met Flint?’ viel Laurana hem in de rede, want ze wilde niet denken aan die laatste paar afschuwelijke momenten. Zonder precies te weten wat ze deed en waarom, trok ze haar mantel van haar schouders en wierp die over het bebaarde gezicht. ‘We moeten hier weg.’
‘Het komt wel goed met hem,’ zei Tas met een blik op de dwerg, die kreunend zijn hoofd schudde. ‘En de wyverns dan? Denk je dat ze ons zullen aanvallen?’
‘Weet ik niet,’ zei Laurana. Behoedzaam nam ze de dieren op. Ze stonden slecht op hun gemak om zich heen te kijken, niet goed wetend wat er met hun baas was gebeurd. ‘Ik heb gehoord dat ze niet zo slim zijn. Ze zullen niet snel uit eigen beweging iets ondernemen. Misschien kunnen we, als we geen onverwachte bewegingen maken, het bos in vluchten voordat ze beseffen wat er is gebeurd. Ga Flint helpen.’
‘Kom op, Flint,’ zei Tas dringend. Hij trok aan de dwerg. ‘We moeten ontsn—’
De kender werd onderbroken door een wilde kreet, een kreet zo vervuld van doodsangst dat Tas’ haren er recht van overeind gingen staan. Toen hij opkeek, zag hij dat Laurana stond te staren naar een gestalte die naar het scheen uit de grot was opgedoken. Bij de aanblik ervan werd Tas bevangen door een afschuwelijk gevoel. Zijn hart bonkte in zijn keel, zijn handen werden ijskoud en hij kreeg geen adem.
‘Flint!’ kon hij er nog net uit persen voordat zijn keel dichtkneep.
De dwerg, die een toon in Tas’ stem opving die hij nog nooit had gehoord, ging moeizaam rechtop zitten. ‘Wat...’
Tas kon alleen maar wijzen.
Flint richtte zijn troebele ogen in de richting die Tas aanwees.
‘In Reorxnaam,’ zei de dwerg met overslaande stem, ‘wat is dat?’
De gestalte zweefde meedogenloos op Laurana af, die—in de ban van zijn magie — niets anders kon doen dan hem aanstaren. Het antieke harnas was dat van een ridder van Solamnië. Maar het was zwartgeblakerd, alsof het in het vuur had gelegen. Onder de helm gloeide een oranje licht, maar de helm zelf leek nergens op te rusten.
De gestalte stak zijn geharnaste arm uit. Flint stikte bijna van afschuw. Aan het eind van die arm zat geen hand. De ridder leek Laurana vast te grijpen met niets dan lucht. Maar ze gilde het uit van pijn en liet zich voor de angstaanjagende geestverschijning op haar knieën vallen. Ze liet het hoofd hangen en zeeg ineen, bewusteloos als gevolg van de kille aanraking. De ridder liet haar los, en ze viel slap op de grond. Vervolgens bukte hij en tilde haar op.
Tas wilde in beweging komen, maar de ridder richtte zijn vlammende oranje blik op hem en de kender kon zich niet verroeren. Hij kon slechts in de ogen van het wezen kijken. Hij noch Flint kon zijn blik afwenden, al was de afschuw die hen in zijn greep hield zo overweldigend dat de dwerg bang was dat hij gek zou worden. Alleen zijn liefde en bezorgdheid voor Laurana zorgden ervoor dat hij bij bewustzijn bleef. Keer op keer hield hij zichzelf voor dat hij iets moest doen, dat hij haar moest redden. Maar zijn bevende lichaam wilde hem niet gehoorzamen. De ridder liet zijn vlammende blik over de twee metgezellen gaan.
‘Ga terug naar Kalaman,’ klonk een holle stem. ‘Zeg dat we de elfenvrouw hebben. Morgen om het middaguur zal de Zwarte Vrouwe arriveren om de voorwaarden voor capitulatie te bespreken.’
De ridder draaide zich om en liep dwars door Bakaris’ lichaam heen. Het flakkerende harnas ging door het lijk heen alsof het er niet meer lag. Vervolgens verdween hij met Laurana in zijn armen in de donkere schaduw van het bos.
Zodra de ridder weg was, werd de betovering verbroken. Tas voelde zich zwak en misselijk en beefde over zijn hele lichaam. Flint kwam moeizaam overeind.
‘Ik ga erachteraan...’ mompelde de dwerg, al beefden zijn handen zo dat hij zijn helm nauwelijks van de grond kon oprapen.
‘N-nee,’ stamelde Tasselhof. Met een gespannen, lijkbleek gezicht keek hij de ridder na. ‘Wat dat ook voor wezen was, we kunnen er niet tegen vechten. Ik... ik was bang, Flint.’ Ellendig schudde de kender zijn hoofd. ‘Ik... Het spijt me, maar ik kan dat... dat monster niet nog een keer onder ogen komen. We moeten terug naar Kalaman. Misschien kunnen we hulp halen...’
Op een drafje rende Tas het bos in. Even bleef Flint boos en besluiteloos staan en hij keek Laurana na. Toen vertrok zijn gezicht van pijn. ‘Hij heeft gelijk,’ mompelde hij. ‘Ik kan ook niet achter dat monster aan. Wat het ook was, het was niet van deze wereld.’
Toen hij zich afwendde viel Flints blik op Bakaris, onder Laurana’s mantel. Het hart van de dwerg trok even pijnlijk samen. Zonder er acht op te slaan zei Flint plotseling heel overtuigd: ‘Hij loog over Tanis. En Kitiara ook. Hij is niet bij haar, dat weet ik zeker!’ De dwerg balde zijn vuist. ‘Ik weet niet waar Tanis is, maar op een dag zal ik hem onder ogen moeten komen en hem moeten vertellen... dat ik heb gefaald. Hij vertrouwde erop dat ik haar zou beschermen, en ik heb gefaald!’ De dwerg sloot zijn ogen. Toen hoorde hij Tas roepen. Met een zucht strompelde hij blindelings achter de kender aan, wrijvend over zijn linkerarm. ‘Hoe moet ik hem dat ooit vertellen?’ kreunde hij al rennend. ‘Hoe?’
‘Zo,’ zei Tanis met een boze blik op de man die kalmpjes voor hem zat, ‘nu wil ik antwoorden horen. Je hebt het schip met opzet de maalstroom ingestuurd. Waarom? Wist je dat dit oord bestond? Waar zijn we? Waar zijn de anderen?’
Berem zat voor Tanis op een houten stoel. Die was rijk bewerkt met afbeeldingen van vogels en dieren, in een stijl die onder elfen populair was. Het deed Tanis sterk denken aan de troon van Lorac in het vervloekte elfenrijk Silvanesti. De overeenkomst had niet bepaald een kalmerende uitwerking op Tanis, en Berem kromp ineen onder de boze blik van de halfelf. Met zijn handen, die te jong waren voor het lichaam van een man van middelbare leeftijd, plukte hij aan zijn sjofele broek. Hij wendde zijn blik af en keek nerveus om zich heen naar de vreemde omgeving.
‘Verdomme! Geef antwoord!’ raasde Tanis. Hij stortte zich op Berem, greep hem bij zijn hemd en sleurde hem uit zijn stoel. Toen bewogen zijn verkrampte handen naar Berems keel.
‘Tanis!’ Snel stond Goudmaan op en legde gebiedend haar hand op de arm van de halfelf. Maar die was buiten zinnen. Zijn gezicht was zo verwrongen van angst en woede dat ze hem nauwelijks herkende. Wanhopig trok ze aan zijn handen.
‘Waterwind, hou hem tegen!’
De grote Vlakteman greep Tanis bij de polsen, wrikte zijn handen los en omklemde hem met beide armen.
‘Laat hem met rust, Tanis!’
Even stribbelde de halfelf tegen, maar toen verslapte hij en haalde diep en bevend adem.
‘Hij is stom,’ zei Waterwind streng. ‘Hij kan het je niet vertellen, al zou hij het willen. Hij kan niet praten—’
‘Jawel.’
Geschrokken keek het drietal om naar Berem.
‘Ik kan wel degelijk praten,’ zei hij kalmpjes in het Gemeenschaps. Afwezig wreef hij over zijn keel, waar de afdrukken van Tanis’ vingers rood afstaken tegen zijn gebruinde huid.
‘Waarom doe je dan alsof je het niet kunt?’ vroeg Tanis zwaar ademend.
Wrijvend in zijn nek keek Berem hem aan. ‘Niemand stelt vragen aan een man die niet kan praten...’
Tanis dwong zichzelf tot bedaren te komen en daar eens even rustig over na te denken. Toen hij een vluchtige blik op Waterwind en Goudmaan wierp, zag hij dat de Vlakteman boos het hoofd schudde. Goudmaan haalde nauwelijks merkbaar haar schouders op. Uiteindelijk schoof Tanis een houten stoel bij en ging tegenover Berem zitten. Hij zag dat de rugleuning van de stoel kapot en versplinterd was, dus nam hij er voorzichtig op plaats. ‘Berem,’ zei Tanis langzaam in een poging zijn ongeduld te bedwingen, ‘je praat tegen ons. Houdt dat in dat je onze vragen wilt beantwoorden?’
Berem staarde Tanis aan en knikte, één keer.
‘Waarom?’ vroeg Tanis.
Berem likte zijn lippen en keek om zich heen. ‘Ik... Jullie moeten me helpen... hier weg te komen... Ik... ik kan hier niet blijven...’
Tanis kreeg het koud, hoewel het warm en benauwd was in de kamer. ‘Ben je in gevaar? Zijn wij in gevaar? Waar zijn we eigenlijk?’
‘Dat weet ik niet.’ Hulpeloos keek Berem om zich heen. ‘Ik weet niet waar we zijn. Ik weet alleen dat ik hier niet kan blijven. Ik moet terug!’
‘Waarom? De Drakenheren jagen op je. Een van d-de Drakenheren...’ Tanis kuchte en ging hees verder: ‘Een van hen heeft me verteld dat jij de Duistere Koningin de volledige overwinning kunt bezorgen. Hoezo, Berem? Wat heb jij dat zij willen hebben?’
‘Dat weet ik niet!’ riep Berem met gebalde vuist uit. ‘Ik weet alleen dat ze al heel lang achter me aan zitten... Jarenlang ben ik al voor hen op de vlucht. Geen rust, geen vrede.’
‘Hoe lang al, Berem?’ vroeg Tanis zachtjes. ‘Hoe lang achtervolgen ze je al?’
‘Jaren!’ antwoordde Berem verstikt. ‘Jaren... Ik weet niet precies hoe lang.’ Hij slaakte een zucht en leek zijn kalmte en onverstoorbaarheid weer te hervinden. ‘Ik ben Driehonderdtweeëntwintig jaar oud. Drieëntwintig? Vierentwintig?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘En het grootste deel van die tijd is de Koningin al naar me op zoek.’
‘Driehonderdtweeëntwintig!’ zei Goudmaan verbijsterd. ‘Maar... maar je bent een mens! Dat is onmogelijk.’
‘Ja, ik ben een mens,’ zei Berem. Hij richtte zijn blauwe ogen op Goudmaan. ‘Ik weet dat het onmogelijk is. Ik ben ook gestorven. Meerdere keren.’ Zijn blik ging weer naar Tanis. ‘Jij hebt me zien sterven. In Pax Tharkas. Ik herkende je al toen je voor het eerst aan boord kwam.’
‘Dus je bent wel degelijk doodgegaan toen je onder de stenen bedolven werd!’ riep Tanis uit. ‘Maar tijdens het huwelijksbanket hebben we je levend gezien, Sturm en ik...’
‘Ja. Ik heb jullie ook gezien. Daarom sloeg ik op de vlucht. Ik wist... dat jullie vragen zouden stellen.’ Berem schudde zijn hoofd. ‘Hoe kon ik aan jullie uitleggen hoe ik het had overleefd? Ik weet zelf niet eens hoe dat is gebeurd. Het enige wat ik weet is dat ik sterf en dan opeens weer leef. Keer op keer.’ Hij liet zijn hoofd in zijn handen zakken. ‘Het enige wat ik wil is rust.’
Tanis wist niet wat hij hiervan moest denken. Krabbend aan zijn baard keek hij de man aan. Het was bijna zeker dat hij loog. O, niet over dat sterven en weer tot leven komen. Dat had Tanis met eigen ogen gezien. Maar hij wist zeker dat de Koningin van de Duisternis iedereen die ze in de oorlog kon missen had ingezet om deze man te vinden. Hij moest toch weten waarom?
‘Berem, hoe is die groene edelsteen, eh... in je borst terechtgekomen?’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Berem zo zachtjes dat ze hem nauwelijks konden verstaan. Verlegen bracht hij zijn hand naar zijn borst, alsof hij pijn had. ‘Het maakt deel uit van mijn lichaam, net als mijn botten en mijn bloed. Ik... ik denk dat het daardoor komt dat ik telkens weer tot leven kom.’
‘Kun je hem verwijderen?’ vroeg Goudmaan vriendelijk. Ze liet zich naast Berem op een kussen zakken en legde haar hand op zijn arm.
Berem schudde zo wild zijn hoofd dat zijn grijze haar voor zijn ogen viel. ‘Ik heb het geprobeerd,’ mompelde hij. ‘Ik heb al ik weet niet hoe vaak geprobeerd hem eruit te trekken. Het is alsof ik mijn hart er uit probeer te rukken.’
Tanis huiverde, maar slaakte toen een geërgerde zucht. Hier had hij niets aan. Hij had nog steeds geen flauw idee waar ze waren. Hij had gehoopt dat Berem hun dat zou kunnen vertellen...
Opnieuw keek Tanis om zich heen. Ze bevonden zich in een kamer van wat duidelijk een oud gebouw was, die werd verlicht door een zacht, griezelig licht dat afkomstig leek van het mos dat de wanden als een tapijt bedekte. De meubels waren net zo oud als het gebouw, en ze waren beschadigd en versleten, al moesten ze ooit peperduur zijn geweest. Er waren geen ramen. Buiten was niets te horen. Ze hadden geen idee hoe lang ze hier al waren. Ze konden de tijd nergens uit afleiden; de monotonie werd slechts doorbroken als ze wat van de vreemde planten aten of onrustig sliepen.
Tanis en Waterwind hadden het gebouw verkend, maar konden geen uitgang vinden, noch een teken van leven. Tanis vroeg zich af of er soms een toverspreuk over was uitgesproken die was bedoeld om hen binnen te houden. Telkens als ze op verkenningstocht gingen, leidden de smalle, schemerig verlichte gangen hen namelijk onherroepelijk en op onverklaarbare wijze terug naar deze kamer.
Ze herinnerden zich weinig van wat er was gebeurd nadat het schip was weggezonken in de maalstroom. Tanis wist nog dat hij de houten planken had horen breken. Hij zag de mast vallen en de zeilen scheuren. Hij hoorde geschreeuw. Hij zag dat Caramon door een gigantische golf overboord werd geslagen. Hij herinnerde zich dat hij Tika’s rode krullen op het water had zien drijven, maar dat zij vervolgens ook verdween. Verder was er de draak... en Kitiara... Hij had de krassen van de drakenklauwen nog op zijn arm. Toen kwam er weer een golf... Hij herinnerde zich dat hij zijn adem had ingehouden tot hij zeker wist dat hij zou sterven van de pijn aan zijn longen. Hij wist nog dat hij dacht dat het een gemakkelijke, welkome dood zou zijn, ook al deed hij zijn uiterste best om zich aan een stuk hout vast te klampen. Hij herinnerde zich dat hij even aan het oppervlak van het kolkende water was gekomen om vervolgens meteen naar beneden te worden gezogen, en besefte dat het einde nabij was...
Maar hij was wakker geworden in deze vreemde kamer, met kleren die doorweekt waren van het zeewater, en Goudmaan, Waterwind en Berem waren bij hem.
Aanvankelijk leek Berem doodsbang voor hen te zijn. Hij zat op zijn hurken in een hoekje en liet hen niet in de buurt komen. Geduldig had Goudmaan hem toegesproken en hem eten gebracht. Langzaam maar zeker had ze hem met haar tedere zorgen voor zich ingenomen. Maar, zo erkende Tanis nu, zijn intense verlangen om hier weg te gaan speelde ook een rol.
Toen hij Berem begon te ondervragen, veronderstelde Tanis dat de man het schip de maalstroom in had gestuurd omdat hij wist dat dit oord bestond, dat hij hen hier met opzet naartoe had gebracht.
Nu was de halfelf er echter niet meer zo zeker van. Berems verwarde, angstige gezicht maakte duidelijk dat ook hij geen idee had waar ze waren. Het feit alleen al dat hij nu tegen hen praatte, gaf wel aan dat het waar was wat hij zei. Hij was wanhopig. Hij wilde hier weg. Waarom?
Tanis stond op en ijsbeerde door de kamer. ‘Berem...’ begon hij. Hij kon voelen dat Berem hem met zijn blik volgde. ‘Als je op de vlucht bent voor de Koningin van de Duisternis, lijkt dit me een ideale plaats om je schuil te houden...’
‘Nee!’ riep Berem. Hij kwam half overeind uit zijn stoel.
Met een ruk draaide Tanis zich om. ‘Waarom niet? Waarom wil je hier zo graag weg? Waarom wil je terug naar waar ze je gemakkelijk kan vinden?’
Berem kromp ineen en ging met gebogen schouders weer op zijn stoel zitten. ‘Ik... ik weet niets over dit oord. Dat zweer ik je. Ik... ik m-moet terug... Ik moet ergens naartoe... ik ben ergens naar op zoek... Tot ik het vind, zal ik geen rust vinden.’
‘Wat moet je dan verdorie vinden?’ schreeuwde Tanis. Hij voelde Goudmaans hand op zijn arm en wist dat hij als een waanzinnige tekeerging, maar wat was dit frustrerend! Ze hadden iets waar de Koningin van de Duisternis de hele wereld voor zou willen opofferen en ze wisten niet eens waarom.
‘Dat kan ik je niet vertellen,’ jammerde Berem.
Tanis ademde diep in, sloot zijn ogen en probeerde zichzelf tot bedaren te brengen. Zijn hoofd bonsde. Hij had het gevoel dat hij elk moment in duizend stukjes uiteen kon spatten. Goudmaan stond op, legde beide handen op zijn schouders en fluisterde sussende woorden die hij niet kon verstaan, behalve de naam Mishakal. Langzaam trok het afschuwelijke gevoel weg en was hij alleen nog leeg en uitgeput.
‘Goed dan, Berem,’ verzuchtte Tanis. ‘Het is al goed. Het spijt me. We zullen het er niet meer over hebben. Vertel me eens iets over jezelf. Waar kom je vandaan?’
Berem aarzelde even. Zijn ogen vernauwden zich en hij spande zijn spieren. Die merkwaardige reactie trof Tanis. ‘Ik kom uit Soelaas. En jij?’ vroeg hij nogmaals, nonchalant.
Berem keek hem behoedzaam aan. ‘Ik... ik denk niet dat je er ooit van hebt gehoord. Een... een klein dorpje in de buurt van... in de buurt van...’ Hij slikte en schraapte zijn keel. ‘Neraka.’
‘Neraka?’ Tanis keek Waterwind aan.
De Vlakteman schudde zijn hoofd. ‘Hij heeft gelijk. Daar heb ik nog nooit van gehoord.’
‘Ik ook niet,’ prevelde Tanis. ‘Jammer dat Tasselhof er niet is met zijn kaarten... Berem, waarom—’
‘Tanis!’ riep Goudmaan.
De halfelf stond op toen hij haar stem hoorde en tastte intuïtief naar het zwaard dat er niet meer was. Vagelijk herinnerde hij zich dat hij ermee had geworsteld, dat het gewicht hem onder water had getrokken. Nu vervloekte hij zichzelf omdat hij Waterwind niet bij de deur opwacht had gezet, want nu kon hij slechts staren naar de man in het rode gewaad die in de deuropening stond.
‘Hallo,’ zei de man vriendelijk in het Gemeenschaps.
Het rode gewaad deed Tanis zo sterk aan Raistlin denken dat zijn blik troebel werd. Even dacht hij dat het inderdaad Raistlin was. Toen trok het waas voor zijn ogen weg. Deze magiër was ouder, veel ouder, en hij had een vriendelijk gezicht.
‘Waar zijn we?’ vroeg Tanis bars. ‘Wie bent u? Waarom zijn we hiernaartoe gebracht?’
‘KRIAQUECH,’ zei de man vol afschuw. Hij draaide zich om en liep weg.
‘Verdomme!’ Tanis sprong op de man af met de bedoeling hem vast te grijpen en terug te sleuren. Er werd echter een krachtige hand op zijn schouder gelegd.
‘Wacht,’ zei Waterwind. ‘Rustig aan, Tanis. Hij is een magiegebruiker. Ook al had je een zwaard, dan nog kon je het niet tegen hem opnemen. We volgen hem gewoon om te zien waar hij naartoe gaat. Als hij een spreuk over dit gebouw heeft uitgesproken, moet hij hem misschien opheffen om zelf naar buiten te kunnen.’
Tanis haalde diep adem. ‘Natuurlijk je hebt gelijk.’ Hij zuchtte. ‘Het spijt me. Ik weet ook niet wat ik mankeer. Ik voel me gespannen, uitgerekt, als het vel op een trommel. We volgen hem. Goudmaan, blijf jij maar hier bij Berem...’
‘Nee!’ schreeuwde Berem. Hij sprong overeind van zijn stoel en klampte zich met zoveel kracht aan Tanis vast dat die bijna viel. ‘Laat me hier niet achter! Toe!’
‘We laten je helemaal niet achter,’ zei Tanis terwijl hij zich uit de doodsgreep van Berem probeerde te bevrijden. ‘Ach, wat maakt het ook uit. Misschien kunnen we beter bij elkaar blijven.’
Ze haastten zich de kale, smalle, verlaten gang op.
‘Daar gaat hij!’ Waterwind wees.
In het schemerige licht zagen ze nog net een puntje van het rode gewaad om de hoek verdwijnen. Zachtjes slopen ze erachteraan. De gang leidde naar een andere gang met aan weerszijden kamers.
‘Dit was er eerder nog niet,’ nep Waterwind uit. ‘Hier was altijd een muur!’
‘Een overtuigende illusie,’ mompelde Tanis.
Ze stapten de nieuwe gang in en keken nieuwsgierig om zich heen. Aan weerszijden van de lege gang waren kamers vol met dezelfde oude, slecht bij elkaar passende meubels als in hun eigen kamer. Ook deze vertrekken waren verlaten, maar overal was dezelfde merkwaardige gloed zichtbaar. Misschien was het een herberg. Zo ja, dan waren zij kennelijk de enige gasten, misschien wel de eerste gasten sinds eeuwen.
Ze liepen verder door beschadigde gangen en enorme zalen met pilaren. Ze hadden geen tijd om hun omgeving grondig te herkennen, want ze moesten de man in het rood volgen, die opmerkelijk snel en ongrijpbaar bleek te zijn. Tot twee keer toe dachten ze dat ze hem kwijt waren, maar dan vingen ze weer een glimp op van het rode gewaad, onder hen op een wenteltrap of in een aangrenzende gang.
Op één zo’n splitsing bleven ze even staan, kijkend naar de gangen aan weerszijden, hulpeloos en gefrustreerd.
We splitsen ons op,’ zei Tanis na een tijdje. ‘Maar loop niet te ver door. We komen hier terug. Als je hem ziet, Waterwind, fluit dan één keer. Dan zal ik dat ook doen.’
Knikkend glipten Waterwind en Goudmaan de ene gang in, terwijl Tanis - met Berem bijna letterlijk op zijn hielen - de andere verkende.
Hij vond niets. De gang leidde naar een grote kamer, griezelig verlicht zoals alles daar. Moest hij binnen gaan kijken of kon hij beter teruggaan? Na een korte aarzeling besloot Tanis even snel naar binnen te kijken. De kamer was leeg, afgezien van een enorme ronde tafel. En op die tafel, zag hij toen hij dichterbij kwam, lag een bijzondere landkaart.
Snel boog Tanis zich over de kaart, in de hoop daarop iets te vinden wat hem kon vertellen wat dit voor een mysterieuze plaats was, en waar die zich bevond. De kaart was een exacte maquette van de stad. Hij werd beschermd door een kristallen koepel en was zo gedetailleerd dat Tanis het merkwaardige gevoel kreeg dat de stad onder het kristal echter was dan de stad waarin hij rondliep.
Jammer dat Tas er niet is, dacht hij weemoedig. Hij stelde zich voor hoe opgetogen de kender zou zijn.
De architectuur van de gebouwen was oud en klassiek: sierlijke torenspitsen reikten naar de kristallen hemel, het licht schitterde op de witte koepels. Stenen bogen overspanden groene boulevards. De straten vormden een groot spinnenweb en leidden rechtstreeks naar het hart van de stad.
Tanis voelde dat Berem nerveus aan zijn mouw plukte en gebaarde dat ze moesten weggaan. Hoewel hij kon praten, was het wel duidelijk dat de man gewend was aan stilzwijgen en er misschien zelfs de voorkeur aan gaf.
‘Ja, heel even nog,’ zei Tanis, die eigenlijk niet weg wilde. Hij had niets van Waterwind gehoord, en de kans was groot dat ze met deze kaart de weg naar buiten konden vinden.
Hij boog over het glas heen om de maquette grondiger te bestuderen. Rond het middelpunt van de stad stonden grote paviljoens en paleizen met zuilengangen. Glazen koepels beschermden zomerbloemen tegen de winterse sneeuw. Precies in het midden van de stad verrees een gebouw dat Tanis bekend voorkwam, ook al wist hij dat hij hier nog nooit van zijn leven was geweest. Toch herkende hij het. Terwijl hij het bestudeerde en zijn geheugen afzocht, gingen zijn nekharen overeind staan.
Het leek een tempel voor de goden. En het was het mooiste gebouw dat hij ooit had gezien, mooier nog dan de Zonnetoren en de Sterrentoren in de twee elfenrijken. Zeven torens reikten naar de hemel, alsof ze de goden loofden om hun schepping. De middelste toren stak ver boven de rest uit, alsof hij de goden niet loofde, maar hen naar de kroon stak. Er kwamen verwarde herinneringen bij hem boven aan zijn elfenleraren, die hem verhalen hadden verteld over de Catastrofe, over de Priesterkoning. ..
Tanis’ adem stokte in zijn keel, en hij liep achterwaarts bij de maquette vandaan. Berem staarde hem met een wit gezicht van schrik aan.
‘Wat is er?’ kraste hij angstig met zijn beide handen om Tanis’ arm.
De halfelf schudde zijn hoofd. Hij kon geen woord uitbrengen. Het afschuwelijke besef waar ze waren, wat er gaande was en wat dat betekende overspoelde hem als het woeste rode water van de Bloedzee.
Verward keek Berem naar het midden van de kaart. Hij sperde zijn ogen open en slaakte een ijselijke kreet die Tanis nog nooit uit een mensenkeel had horen komen. Opeens stortte Berem zich op de kristallen koepel en sloeg erop alsof hij er geen spaan van heel wilde laten.
‘De Doemstad!’ kreunde Berem. ‘De Doemstad!’
Tanis wilde op hem aflopen om hem te sussen, maar op dat moment hoorde hij Waterwinds schrille fluitje. Hij greep Berem vast en sleurde hem bij de kaart vandaan. ‘Ik weet het,’ zei hij. ‘Kom, we moeten hier weg.’
Maar hoe? Hoe kwam je weg uit een stad die volgens de verhalen van Krynn was weggevaagd? Hoe kwam je weg uit een stad die op de bodem van de Bloedzee moest liggen? Hoe kwam je weg uit...
Terwijl hij Berem door de deur van de kaartenkamer naar buiten duwde, wierp Tanis een blik op de muur boven de deur. In het verbrokkelde marmer waren woorden gekerfd. Woorden die ooit een van de wereldwonderen hadden beschreven. Woorden waarvan de letters nu gebarsten waren en bedekt met mos. Maar ze waren nog leesbaar.
WELKOM, O EDELE BEZOEKER, IN ONZE PRACHTIGE STAD.
WELKOM IN DE GELIEFDE STAD VAN DE GODEN.
WELKOM, GEËERDE GAST, IN
ISTAR.
‘Ik zie toch wat u met hem doet! Uprobeert hem te vermoorden!’ schreeuwde Caramon tegen Par-Salian, hoofd van de enig overgebleven Toren van de Hoge Magie in het vreemde, onwerkelijke woud van Wayreth en daarmee de hoogst geplaatste in de orde van de magiegebruikers die op dat moment op Krynn leefden.
De twintigjarige krijger had het gevoel dat hij de verschrompelde oude man in het sneeuwwitte gewaad met blote handen doormidden kon breken. Hij had de afgelopen twee dagen veel over zich heen laten gaan, maar nu was zijn geduld op.
‘Wij houden ons niet bezig met moord,’ zei Par-Salian met zijn zachte stem. ‘Je broer wist wat hem te wachten stond toen hij ermee instemde deze Proeve af te leggen. Hij wist dat hem de dood wachtte als hij faalde.’
‘Dat heeft hij niet echt beseft,’ mompelde Caramon. Hij streek over zijn ogen. ‘En anders kon het hem niet schelen. Soms vertroebelt zijn... zijn liefde voor de magie zijn geest.’
‘Liefde? Nee.’ Par-Salian glimlachte bedroefd. ‘Ik geloof niet dat we het liefde kunnen noemen.’
‘Wat maakt het uit,’ mopperde Caramon. ‘Hij besefte helemaal niet wat u hem zou aandoen. Het is allemaal zo verrekte serieus...’
‘Natuurlijk,’ antwoordde Par-Salian mild. ‘Wat zou er met jou gebeuren, krijger, als je het strijdperk betrad zonder te weten hoe je met je zwaard moest omgaan?’
Caramon trok een boos gezicht. ‘Nou niet van onderwerp veranderen...’
‘Wat zou er dan gebeuren?’ hield Par-Salian vol.
‘Dan zou ik worden gedood,’ zei Caramon op de overdreven geduldige toon die je gebruikt tegen een ouder iemand die een beetje aan het verkindsen is. ‘Maar—’
‘En dat niet alleen,’ onderbrak Par-Salian hem, ‘je kameraden, die op je vertrouwden, zouden ook kunnen sterven als gevolg van jouw onbekwaamheid, nietwaar?’
‘Ja,’ zei Caramon ongeduldig, klaar om verder te gaan met zijn tirade. Toen viel het muntje en zweeg hij.
‘Je begrijpt waar ik op doel,’ zei Par-Salian vriendelijk. ‘We nemen niet iedereen die magie gebruikt deze Proeve af. Er zijn er voldoende met de gave, die hun leven lang tevreden zijn met de basisspreuken die ze op school leren. Daar hebben ze in hun dagelijks leven genoeg aan, en meer willen ze ook niet. Maar soms staat er iemand als jouw broer op. Voor hem is de gave meer dan een hulpmiddel om zichzelf het leven gemakkelijker te maken. Voor hem staat de gave gelijk aan het leven. Hij streeft naar meer. Hij streeft naar kennis en macht die gevaarlijk kunnen zijn, niet alleen voor de gebruiker maar ook voor degenen om hem heen. Daarom dwingen we alle magiegebruikers die willen doordringen tot het niveau dat echte macht behelst de Proeve af te leggen, zich eraan te onderwerpen. Zo scheiden we het kaf van het koren...’
‘U hebt uw uiterste best gedaan om Raistlin van het koren te scheiden!’ grauwde Caramon. ‘Hij is niet onbekwaam, maar zijn gezondheid is zwak en nu is hij gewond, misschien zelfs stervende.’
‘Nee, hij is niet onbekwaam. Integendeel zelfs. Je broer heeft zich uitstekend geweerd, krijger. Al zijn vijanden heeft hij verslagen. Hij heeft zich heel professioneel opgesteld. Bijna té professioneel.’ Par-Salian keek bedachtzaam. ‘Ik vraag me af of er soms iemand belangstelling heeft gekregen voor je broer.’
‘Ik zou het niet weten.’ Caramons stem klonk bars en vastberaden. ‘En het kan me ook niet schelen. Het enige wat ik weet is dat ik hier een eind aanga maken. En wel nu.’
‘Dat kan niet. Dat kunnen we je niet toestaan. Hij is niet stervende—’
‘Ukunt me niet tegenhouden,’ verklaarde Caramon kil. ‘Magie! Trucjes om kinderen zoet te houden. Echte macht. Ha! Daar hoef je je leven niet voor op te offeren...’
‘Daar denkt je broer anders over,’ zei Par-Salian zachtjes. ‘Zal ik je laten zien hoezeer hij in zijn magie gelooft? Zal ik je echte macht laten zien?’
Zonder acht te slaan op de oude magiër deed Caramon een stap naar voren, vastbesloten om een eind te maken aan de lijdensweg van zijn broer. Die stap was echter zijn laatste, voorlopig althans. Hij ontdekte dat hij niet meer kon bewegen, aan de grond genageld was alsof zijn voeten waren vastgevroren. Caramon werd bang. Hij was nog nooit eerder in de ban van een betovering geweest, en de hulpeloosheid die hij voelde nu een ander hem volledig in zijn macht had was angstaanjagender dan een bataljon kobolden met strijdbijlen.
‘Kijk goed.’ Op zangerige toon sprak Par-Salian vreemde woorden uit. ‘Ik zal je een visioen tonen van wat er zou kunnen gebeuren...’
Opeens zag Caramon zichzelf de Toren van de Hoge Magie betreden. Verbijsterd knipperde hij met zijn ogen. Hij liep de deur door, de griezelige gang in. Het beeld was zo realistisch dat Caramon geschrokken naar zijn eigen lichaam keek en half verwachtte dat hij er niet meer was. Maar hij was er nog wel. Hij leek op twee plaatsen tegelijk te zijn. Echte macht. De krijger begon te zweten, maar tegelijk liepen er koude rillingen over zijn rug.
Caramon — de Caramon in de Toren — zocht naar zijn broer. De ene na de andere lege gang liep hij door, Raistlins naam roepend. En uiteindelijk vond hij hem.
De jonge magiër lag op de koude stenen vloer. Bloed sijpelde uit zijn mond. Naast hem lag een zwarte elf die hij met zijn magie had gedood. Maar tegen een verschrikkelijke prijs. De jonge magiër leek zelf ook op het randje van de dood te zweven.
Caramon rende op zijn broer af en tilde met zijn sterke armen diens frêle lichaam op. Zonder acht te slaan op Raistlins wanhopige smeekbedes om hem met rust te laten wilde de krijger zijn tweelingbroer de boze Toren uit dragen. Hij zou Raistlin uit dit oord bevrijden, al was het het laatste wat hij deed.
Maar zodra ze de deur bereikten die naar buiten leidde, verscheen er voor hen een geestverschijning. Alweer een proeve, dacht Caramon grimmig. Nou, deze hoeft Raistlin voor de verandering eens niet af te leggen. Voorzichtig legde de krijger zijn broer op de grond, waarna hij zich omdraaide om deze laatste uitdaging het hoofd te bieden.
Wat er toen gebeurde sloeg helemaal nergens op. De Caramon die toekeek knipperde verbijsterd met zijn ogen. Hij zag zichzelf een betovering uitspreken. Hij had zijn zwaard laten vallen, hield nu vreemde voorwerpen in zijn handen en sprak woorden die hij helemaal niet begreep. Bliksemflitsen schoten uit zijn handen. De geestverschijning verdween met een schrille kreet.
De echte Caramon keek verwilderd naar Par-Salian, maar de magiër schudde slechts zijn hoofd en wees zonder iets te zeggen naar het beeld dat voor Caramon in de lucht zweefde. Bang en verward richtte de krijger zijn blik er weer op.
Hij zag dat Raistlin langzaam overeind kwam.
‘Hoe deed je dat?’ vroeg Raistlin, die met zijn rug tegen de muur ging zitten.
Dat wist Caramon niet. Hoe was het mogelijk dat hij zomaar iets kon waar zijn broer jaren op had gestudeerd? Maar de krijger hoorde zichzelf zonder aarzeling een verklaring geven. Hij zag ook de uitdrukking van pijn en ontzetting op het gezicht van zijn broer.
‘Nee, Raistlin!’ riep de echte Caramon. ‘Het is een list! Een list van deze oude man! Dat kan ik helemaal niet! Ik zou nooit je magie van je stelen. Nooit!’
Maar de onechte Caramon liep zwierig en brutaal op zijn ‘kleine’ broertje af om hem van zichzelf te ‘redden’.
Raistlin hief zijn handen op naar zijn broer. Maar niet om hem te omhelzen, nee. De jonge magiër, ziek, gewond en volkomen verteerd door jaloezie, sprak de woorden van de enige spreuk, de laatste spreuk die hij nog kon opbrengen.
Vlammen laaiden op uit Raistlins handen en omhulden zijn broer.
Vol afschuw, te verbijsterd om iets te zeggen, keek Caramon toe terwijl zijn onechte ik door het vuur werd verteerd... en zijn broer op de koude stenen vloer zeeg.
‘Nee! Raist...’
Koele, tedere handen raakten zijn gezicht aan. Hij hoorde stemmen, maar de woorden waren betekenisloos. Hij kon ze wel begrijpen als hij wilde, maar dat wilde hij niet. Zijn ogen waren gesloten. Hij kon ze wel openen, maar dat weigerde hij. Als hij zijn ogen opendeed en naar die woorden luisterde zou de pijn alleen maar reëler worden.
‘Ik moet rusten,’ hoorde Caramon zichzelf zeggen, en hij zonk weer weg in de duisternis.
Hij naderde alweer een toren, een andere toren. De Sterrentoren in Silvanesti. Raistlin was bij hem, alleen droeg die nu de Zwarte Mantel. En nu was het Raistlins beurt Caramon te helpen. De grote krijger was gewond. Bloed gutste gestaag uit een grote speerwond in zijn arm, die er bijna was afgerukt.
‘Ik moet rusten,’ zei Caramon opnieuw.
Voorzichtig legde Raistlin hem neer, zorgde hij ervoor dat hij goed zat, met zijn rug tegen het koude steen van de toren. Toen wilde Raistlin weggaan.
‘Raist! Niet doen,’ riep Caramon. ‘Je kunt me hier niet achterlaten.’
Als hij om zich heen keek, zag de gewonde, hulpeloze krijger honderden van de ondode elfen die hen in Silvanesti hadden aangevallen, klaar om hem te bespringen. Eén ding slechts hield hen tegen: de magische kracht van zijn broer.
‘Raist! Laat me niet alleen!’ gilde hij.
‘Hoe voelt het om zwak en alleen te zijn?’ vroeg Raistlin zachtjes.
‘Raist! Mijn broer...’
‘Ik heb hem al eens gedood, Tanis. Dan kan ik het nu ook.’
‘Raist! Nee! Raist!’
‘Caramon, toe...’ Een andere stem. Een tedere stem. Zachte handen raakten hem aan.
‘Caramon, toe. Word wakker. Kom terug, Caramon. Kom bij me terug. Ik heb je nodig.’
Nee! Caramon duwde die stem weg. Hij duwde de zachte handen weg. Nee, ik wil niet terugkomen. Dat doe ik niet. Ik ben moe. Ik heb pijn. Ik wil rusten.
Maar de handen en de stem gunden hem geen rust. Ze grepen hem vast en trokken hem weg uit de diepte waarin hij wilde wegzakken.
Maar nu viel hij, steeds dieper in een afschuwelijke, rode duisternis. Skeletachtige vingers grepen naar hem, oogloze hoofden tolden om hem heen, hun mond opengesperd in een geluidloze kreet. Hij ademde diep in en zonk weg in bloed. Worstelend, half stikkend wist hij zich terug te vechten naar het oppervlak om nog één keer adem te halen. Raistlin! Maar nee, die is er niet meer. Zijn vrienden. Tanis. Ook weg. Hij zag hoe hij werd meegesleurd. Het schip. Weg. Doormidden gebroken. Verminkte zeelui wier bloed zich vermengde met de bloedrode zee.
Tika! Zij was dicht bij hem. Hij trok haar tegen zich aan. Ze hapte naar adem. Maar hij kon haar niet vasthouden. Het kolkende water rukte haar uit zijn armen en trok hem naar beneden. Deze keer kon hij het oppervlak niet meer terugvinden. Zijn longen brandden, stonden op knappen. De dood... rust... zoete, warme...
Maar telkens weer die handen! Handen die hem naar het afschuwelijke oppervlak trokken. Die hem dwongen de brandende lucht in te ademen. Nee, laat me gaan!
Daarna andere handen die uit het bloedrode water kwamen. Stevige handen die hem onder water trokken. Hij viel... steeds dieper... in de genadige duisternis. Gefluisterde magische woorden susten hem, hij ademde... ademde water... zijn ogen waren dicht,.. het water was warm en troostend... Hij was weer een kind.
Maar niet compleet. Zijn tweelingbroer was er niet.
Nee! Ontwaken was een kwelling. Hij wilde liever voorgoed ronddwalen in die duistere droom. Dat was beter dan de scherpe, bittere pijn.
Maar de handen trokken aan hem. De stem riep hem.
‘Caramon, ik heb je nodig...’
Tika.
‘Ik ben geen priester, maar ik denk dat het nu wel goed komt met hem. Laat hem maar even slapen.’
Snel veegde Tika haar tranen af, zodat ze sterk en beheerst zou lijken.
‘Wat... wat was er met hem?’ dwong ze zichzelf kalm te vragen, al kon ze een huivering niet onderdrukken. ‘Is hij gewond geraakt toen het schip... de waterkolk in voer? Hij is nu al dagen zo. Al sinds u ons hebt gevonden.’
‘Nee, dat denk ik niet. Als hij gewond was geweest, hadden de zee-elfen hem wel genezen. Dit was iets in zijn binnenste. Wie is die “Raist” over wie hij het telkens heeft?’
‘Zijn tweelingbroer,’ zei Tika aarzelend.
‘Wat is er met hem gebeurd? Is hij gestorven?’
‘Nee... nee. Ik... ik weet niet precies wat er is gebeurd. Caramon hield heel veel van zijn broer en hij... Raistlin heeft hem verraden.’
‘Op die manier.’ De man knikte ernstig. ‘Dat gebeurt soms, daarboven. En dan vraag jij je nog af waarom ik liever hierbeneden woon.’
‘U hebt zijn leven gered,’ zei Tika. ‘En ik ken u niet eens... Ik weet niet eens hoe u heet.’
‘Zebulah,’ antwoordde de man glimlachend. ‘En ik heb zijn leven niet gered. Hij is teruggekomen vanwege zijn liefde voor jou.’
Tika boog het hoofd, zodat haar gezicht schuilging achter haar rode krullen. ‘Ik hoop het,’ fluisterde ze. ‘Ik hou ontzettend veel van hem. Ik zou mijn leven geven om hem te redden.’
Nu ze zeker wist dat alles goed zou komen met Caramon, richtte ze haar aandacht op die vreemde man. Ze zag dat hij van middelbare leeftijd was, met een gladgeschoren gezicht en ogen die net zo groot en oprecht waren als zijn glimlach. Hij was een mens en droeg een rood gewaad. Aan zijn riem bungelden buidels.
‘U bent een magiegebruiker,’ zei Tika opeens. ‘Net als Raistlin.’
‘Aha, dat verklaart alles.’ Zebulah glimlachte. ‘Toen die jongeman mij in zijn halfbewusteloze toestand zag, moest hij aan zijn broer denken.’
‘Maar wat doet u hier?’ Tika blikte om zich heen naar haar vreemde omgeving, waar ze tot op dat moment nauwelijks aandacht aan had geschonken.
Natuurlijk had ze het wel gezien toen de man haar hiernaartoe had gebracht, maar toen was ze zo bezorgd dat er niets tot haar was doorgedrongen. Nu besefte ze dat ze zich in een kamer van een beschadigd, bouwvallig gebouw bevond. Het was er warm en benauwd. In de vochtige lucht tierden de planten welig.
Er stonden wel wat meubels, maar die waren net zo oud en beschadigd als de kamer waarin ze lukraak waren neergezet. Caramon lag op een bed met drie poten, en de vierde hoek was gestut met een stapel oude, bemoste boeken. Dunne straaltjes water sijpelden als piepkleine slangetjes over een stenen muur die glom van het vocht. Alles glom feitelijk van het vocht, en het reflecteerde het bleke, griezelige, groene licht dat afkomstig was van het mos op de muur. Overal groeide mos, in alle soorten en maten: donkergroen, goudgeel, koraalrood. Het bedekte de muren en kroop over het gewelfde plafond.
‘Wat doe ik eigenlijk hier?’ prevelde ze. ‘En waar ben ik?’
‘Je bent... Tja, hier, zou je kunnen zeggen,’ antwoordde Zebulah vriendelijk. ‘De zee-elfen hebben je gered van de verdrinkingsdood, en ik heb je hiernaartoe gebracht.’
‘Zee-elfen? Ik heb nog nooit van zee-elfen gehoord,’ zei Tika. Nieuwsgierig blikte ze om zich heen, alsof er elk moment een uit een kast kon komen. ‘En ik kan me niet herinneren dat ik door elfen ben gered. Het enige wat ik me kan herinneren is dat er een soort heel grote, vriendelijke vissen waren...’
‘O, je hoeft niet om je heen te kijken op zoek naar zee-elfen. Je ziet ze toch niet. Ze vrezen en wantrouwen KriaQUECH - “luchtademers” in hun taal. En die vissen waren de zee-elfen, in de enige vorm waarin ze zich aan de KriaQUECH vertonen. Dolfijnen zouden jullie ze noemen.’
Caramon bewoog en kreunde in zijn slaap. Tika legde sussend haar hand op zijn voorhoofd en streek zijn vochtige haar weg.
‘Waarom hebben ze ons dan gered?’ vroeg ze.
‘Ken je elfen, landelfen?’ vroeg Zebulah.
‘Ja,’ antwoordde Tika zachtjes, denkend aan Laurana.
‘Dan weet je ook dat voor alle elfen het leven heilig is.’
‘Ik begrijp het.’ Tika knikte. ‘En net als de landelfen keren ze de wereld de rug toe in plaats van te helpen.’
‘Ze doen wat ze kunnen om te helpen,’ berispte Zebulah haar streng. ‘Lever geen kritiek op wat je niet begrijpt, jongedame.’
‘Neem me niet kwalijk,’ zei Tika blozend. Ze veranderde van onderwerp. ‘Maar u, u bent mens. Waarom...’
‘Waarom woon ik hier? Ik heb geen tijd en geen zin om jou mijn verhaal te vertellen, want het is me wel duidelijk dat jij me ook niet zou begrijpen. Net zomin als de anderen.’
Tika’s adem stokte in haar keel. ‘Zijn er dan anderen? Hebt u nog meer mensen gezien van ons schip? Onze vrienden?’
Zebulah haalde zijn schouders op. ‘Er zijn hier altijd anderen. De ruïnes strekken zich over een groot oppervlak uit, en in veel ervan zit nog wat lucht. Degenen die we redden brengen we naar de dichtstbijzijnde woning. Wat je vrienden betreft: ik zou het niet weten. Als ze samen met jullie op het schip zaten, zijn ze waarschijnlijk verdronken. De zee-elfen hebben een passende ceremonie gehouden voor de doden en hun ziel de weg gewezen.’ Zebulah stond op. ‘Ik ben blij dat je jongeman het heeft overleefd. Er is hier meer dan genoeg te eten. De meeste planten die je ziet zijn eetbaar. Dwaal rond door de ruïnes als je wilt. Ik heb er een betovering over uitgesproken, zodat je niet per ongeluk in de zee terechtkomt en verdrinkt. Richt het huis in. Je kunt nog meer meubels vinden—’
‘Maar wacht nou!’ riep Tika uit. ‘We kunnen hier niet blijven. We moeten terug naar de oppervlakte. Er is toch zeker wel een uitweg?’
‘Dat vragen ze me allemaal,’ zei Zebulah met iets van ongeduld. ‘En eerlijk gezegd ben ik het met hen eens. Er moet een uitweg zijn. Het lijkt erop dat sommigen er ook een vinden. Maar er zijn er ook die - net als ik - besluiten dat ze niet weg willen. Ik heb verschillende goede vrienden die hier al jaren zijn. Maar ga zelf maar kijken. Loop lekker rond. Maar blijf wel in de delen van de ruïnes die we hebben geordend.’ Hij draaide zich om naar de deur.
‘Wacht! Niet weggaan!’ Tika sprong overeind, struikelde over de gammele stoel waar ze op had gezeten en rende achter de in het rood geklede magiegebruiker aan. ‘Misschien ziet u mijn vrienden nog. Dan kunt u hun vertellen...’
‘O, dat betwijfel ik,’ antwoordde Zebulah. ‘Eerlijk gezegd — en het is niet als belediging bedoeld, jongedame — heb ik er genoeg van om met je te praten. Hoe langer ik hier woon, des te meer erger ik me aan KriaQUECH als jij. Jullie hebben altijd maar haast. Willen nooit lang op één plek blijven. Jij en je jongeman zouden in deze wereld veel gelukkiger zijn dan daarboven. Maar nee, je zet nog liever je leven op het spel om een uitweg te vinden. En wat wacht je daar? Verraad.’ Hij keek over zijn schouder naar Caramon.
‘Er is daarboven een oorlog gaande!’ riep Tika hartstochtelijk. ‘De mensen lijden. Kan dat u niets schelen?’
‘Daarboven lijden altijd mensen,’ zei Zebulah. ‘Daar kan ik niets aan doen. Nee, het kan me niets schelen. Wat levert het immers op als je om mensen geeft? Wat heeft het hem opgeleverd?’ Met een boos gebaar naar Caramon draaide Zebulah zich om en vertrok. Hij sloeg de krakkemikkige deur met een klap achter zich dicht.
Onzeker staarde Tika naar de deur. Ze vroeg zich af of ze niet naar buiten moest rennen, de man in zijn kraag moest vatten en hem niet meer uit het oog moest verliezen. Het leek erop dat hij de enige schakel was met de wereld daarboven. Al wist ze niet eens waar ze hierbeneden precies was...
‘Tika...’
‘Caramon!’ Zebulah was vergeten toen Tika naar de krijger toe rende, die moeizaam overeind kwam.
‘Waar zijn we, in de naam van de Afgrond?’ vroeg hij terwijl hij met grote ogen om zich heen keek. ‘Wat is er gebeurd? Het schip...’
‘Ik... ik weet het niet precies,’ stamelde Tika. ‘Voel je je goed genoeg om rechtop te zitten? Misschien kun je beter nog even gaan liggen...’
‘Ik mankeer niks,’ snauwde Caramon. Hij voelde haar ineenkrimpen onder zijn barse antwoord en sloeg schuldbewust zijn armen om haar heen. ‘Het spijt me, Tika. Vergeef me. Het is gewoon zo... Ik...’ Hij schudde zijn hoofd.
‘Ik begrijp het wel,’ zei Tika zachtjes. Met haar hoofd tegen zijn borst vertelde ze hem over Zebulah en de zee-elfen. Caramon luisterde en knipperde verward met zijn ogen terwijl hij het allemaal trachtte te bevatten. Boos richtte hij zijn blik op de deur.
‘Was ik maar bij kennis geweest,’ mompelde hij. ‘Die Zebulah weet hoogstwaarschijnlijk best hoe we hier weg kunnen komen. Ik had hem kunnen dwingen het ons te laten zien.’
‘Dat betwijfel ik,’ zei Tika weifelend. ‘Hij is een magiegebruiker, net als...’ Snel hield ze haar mond. Toen ze de pijn in Caramons ogen zag, kroop ze nog dichter tegen hem aan en streelde zijn gezicht.
‘Weet je, Caramon,’ zei ze zachtjes, ‘in zekere zin heeft hij gelijk. We zouden hier inderdaad gelukkig kunnen zijn. Besef je dat dit de eerste keer is dat we alleen zijn? Ik bedoel, echt alleen maar met z’n tweetjes? En het is hier stil en vredig en eigenlijk ook wel mooi. De gloed van het mos is zacht en een beetje griezelig, niet zo hard en fel als zonlicht. En moet je het water horen kabbelen. Alsof het ons toezingt. En dan is er nog al dat oude meubilair, en dit gekke bed...’
Tika hield op met praten. Ze voelde Caramons armen om zich heen verstrakken. Zijn lippen streken over haar haren. Haar liefde voor hem golfde door haar heen, tot het leek of haar hart zou blijven stilstaan van pijn en verlangen. Snel sloeg ze haar armen om hem heen en drukte hem tegen zich aan, zodat ze zijn hart tegen het hare voelde kloppen.
‘O, Caramon!’ fluisterde ze ademloos. ‘Laten we gelukkig zijn! Toe. Ik... ik weet dat... dat we vroeg of laat weer weg moeten. We moeten de anderen zien te vinden en de weg terugvinden naar de wereld boven water. Maar laten we nu even samen zijn.’
‘Tika!’ Caramon drukte haar tegen zich aan alsof hij hun lichamen wilde laten versmelten tot één levend wezen. ‘Tika, ik hou van je. Ik... ik heb ooit tegen je gezegd dat ik je pas tot de mijne kan maken als ik me volledig aan je kan wijden. En dat kan ik niet. Nog niet.’
‘Jawel!’ zei Tika fel. Ze duwde zich van hem af, zodat ze hem in de ogen kon kijken. ‘Raistlin is weg, Caramon. Je kunt nu je eigen leven bepalen.’
Teder schudde Caramon zijn hoofd. ‘Raistlin maakt nog steeds deel van me uit. Dat zal altijd zo blijven, net zo goed als ik altijd deel van hem zal uitmaken. Begrijp je dat?’
Nee, dat begreep ze niet, maar ze knikte toch maar, met gebogen hoofd.
Glimlachend ademde Caramon hortend in. Toen legde hij zijn vingers onder haar kin en tilde haar hoofd op. Haar ogen waren prachtig, dacht hij. Groen met bruine vlekjes. Nu glansden ze van de tranen. Haar huid was bruin van het buitenleven, en ze had meer sproetjes dan ooit. Daar schaamde ze zich voor. Ze zou zeven jaar van haar leven hebben gegeven voor een smetteloze huid als die van Laurana. Maar Caramon hield van elke sproet, en van de dikke rode krullen die aan zijn handen bleven hangen.
Tika zag de liefde in zijn ogen. De adem stokte haar in de keel. Hij trok haar naar zich toe. Zijn hart begon sneller te kloppen toen hij fluisterde: ‘Ik zal je geven wat ik kan, Tika, als je daar genoegen mee neemt. Omwille van jou zou ik willen dat het meer was.’
‘Ik hou van je,’ was het enige wat ze kon uitbrengen. Ze legde haar handen in zijn nek.
Hij wilde zeker weten dat ze het begreep. ‘Tika...’ begon hij.
‘Sst, Caramon.’
Na een lange achtervolging door de straten van een stad waarvan de geruïneerde schoonheid een kwelling was voor Tanis, betraden ze een van de prachtige paleizen in het centrum. Door een verdorde tuin renden ze een gang in en een hoek om, waar ze bleven staan. De man in het rode gewaad was nergens te bekennen.
‘Trap!’ zei Waterwind opeens. Nu zijn ogen gewend raakten aan het vreemde licht, zag Tanis dat ze boven aan een marmeren trap stonden die zo steil was dat ze hun prooi uit het oog hadden verloren. Toen ze gehaast de overloop opliepen, zagen ze ver onder zich het rode gewaad wapperen.
‘Blijf in de schaduw bij de muur,’ zei Waterwind waarschuwend, met een gebaar naar de rand van de trap, die breed genoeg was voor vijftig man naast elkaar.
De vervaagde en gebarsten muurschilderingen waren nog altijd zo schitterend en levensecht dat Tanis even dacht dat de mensen die erop afgebeeld waren meer leven in zich hadden dan hij. Misschien hadden sommigen van hen hier wel gestaan toen de vuurberg insloeg in de tempel van de Priesterkoning...
Nadat ze ongeveer twintig treden naar beneden waren gerend, kwamen ze uit op een brede overloop, versierd met levensgrote standbeelden van zilver en goud. Van daaruit liep de trap verder naar beneden, naar een nieuwe overloop en nog een trap, enzovoorts, tot ze allemaal uitgeput en buiten adem waren. Nog steeds zagen ze voor zich uit het wapperende rode gewaad.
Opeens merkte Tanis dat er iets veranderd was. Het werd vochtiger en het rook sterk naar de zee. Als hij goed luisterde, hoorde hij vaag het kabbelen van water tegen steen. Hij voelde dat Waterwind een hand op zijn arm legde en hem terug de schaduw introk. Ze hadden bijna de voet van de trap bereikt. De man in het rood was er al en tuurde in een donkere poel die zich vóór hem uitstrekte in een enorme, schemerige grot.
De man in het rood knielde bij het water neer. Toen pas besefte Tanis dat er nog iemand was, in het water. Hij zag haren glanzen in het licht van de toortsen; het had een ietwat groene gloed. Twee slanke, blanke armen rustten op de onderste trede van de trap, maar de rest van het lichaam bevond zich onder water. Het hoofd rustte op de armen, volkomen ontspannen. De man in het rood stak zijn hand uit en raakte de persoon in het water zachtjes aan. Het hoofd werd opgetild.
‘Je hebt me laten wachten,’ klonk een berispende vrouwenstem.
Tanis schrok. De vrouw sprak elfs. Nu zag hij haar gezicht, de grote, glanzende ogen, de spitse oren, de fijne gelaatstrekken...
Een zee-elf.
Flarden van verhalen uit zijn jeugd kwamen naar boven terwijl hij probeerde het gesprek te volgen tussen de man in het rood en de elfenvrouw, die teder naar hem glimlachte.
‘Neem me niet kwalijk, liefste,’ zei de man in het rood sussend in het elfs. Hij ging naast haar zitten. ‘Ik ben even gaan kijken hoe de jongeman het maakte over wie je zo bezorgd was. Het komt nu wel goed met hem. Maar het scheelde niet veel. Je had gelijk. Hij wilde heel graag dood. Het had iets te maken met zijn broer — een magiegebruiker — die hem heeft verraden.’
‘Caramon,’ prevelde Tanis. Waterwind keek hem vragend aan. De Vlakteman kon het gesprek in het elfs uiteraard niet volgen. Tanis schudde zijn hoofd, want hij wilde geen woord missen van wat er werd gezegd.
‘QueaKi’ iGKeecx,’ zei de vrouw vol minachting. Dat bracht Tanis in verwarring. Het was zeker geen elfs woord.
‘Inderdaad.’ De man fronste. ‘Nadat ik had gekeken of die twee veilig waren, ben ik bij een paar anderen gaan kijken. Een van hen, een kerel met een baard, een halfelf, sprong op me af alsof hij me met huid en haar wilde verslinden. De anderen die we hebben weten te redden maken het goed.’
‘De doden hebben we ceremonieel opgebaard,’ zei de vrouw, en Tanis hoorde het eeuwenoude verdriet in haar stem, het verdriet van de elfen om het verlies van levens.
‘Ik had hun graag willen vragen wat ze op de Bloedzee van Istar deden. Ik ben nog nooit een scheepskapitein tegengekomen die dwaas genoeg was om de maalstroom te trotseren. Het meisje vertelde me dat er boven een oorlog gaande is. Misschien hadden ze geen keus.’
Speels spetterde de elfenvrouw de man in het rood onder met water.
‘Er is boven altijd wel een oorlog gaande. Je bent te nieuwsgierig, liefste. Soms denk ik dat je me gaat verlaten om terug te keren naar je eigen wereld. Vooral als je met die KriaQUECH hebt gepraat.’
Tanis hoorde een oprecht bezorgde toon in de stem van de vrouw, al spetterde ze de man nog steeds speels onder met water.
De man in het rood bukte om haar een kus te geven op haar natte haar, dat groen glansde in het licht van de sputterende toorts boven hen aan de muur. ‘Nee, Apoletta. Ze mogen hun oorlogen houden, en hun broers die broers verraden. En hun onstuimige halfelfen en dwaze zeekapiteins ook. Zolang ik nog op mijn magie kan vertrouwen, blijf ik onder de golven wonen—’
‘Over onstuimige halfelfen gesproken,’ viel Tanis hem in het elfs in de rede terwijl hij met grote passen de trap afliep. Waterwind, Goudmaan en Berem volgden hem, al hadden ze geen idee wat er werd gezegd.
Geschrokken keek de man om. De elfenvrouw verdween zo snel in het water dat Tanis zich even afvroeg of hij zich haar had ingebeeld. Niet één rimpeltje in het donkere oppervlak verried haar aanwezigheid. Onder aan de trap pakte Tanis de magiegebruiker bij de hand, net op het moment dat die achter de zee-elf aan het water in wilde glijden.
‘Wacht! Ik zal u echt niet met huid en haar verslinden,’ zei Tanis overredend. ‘Het spijt me dat ik me zo raar gedroeg. Ik weet wat voor indruk het maakt dat we achter u aan zijn geslopen, maar we hadden geen keus. Ik weet dat ik u niet kan tegenhouden als u een spreuk wilt uitspreken of iets dergelijks. Ik weet dat u me levend kunt verbranden of me in slaap kunt brengen of me in een spinnenweb kunt hullen, en de goden mogen weten wat nog meer. Ik heb vaker met magiegebruikers te maken gehad. Maar wilt u misschien naar ons luisteren? Help ons, alstublieft. Ik hoorde u praten over twee vrienden van ons, een grote man en een mooi meisje met rood haar. U zei dat de man bijna dood was geweest, dat zijn broer hem had verraden. We willen hen vinden. Wilt u ons niet vertellen waar ze zijn?’
De man aarzelde.
Haastig praatte Tanis verder, een beetje onsamenhangend, in zijn poging de aandacht vast te houden van deze man, die hen misschien kon helpen. ‘Ik heb die vrouw gezien die bij u was. Ik hoorde haar praten. Ik weet wat ze is. Een zee-elf, nietwaar? U hebt gelijk. Ik ben een halfelf. Maar ik ben door elfen grootgebracht en ik heb de legenden over zee-elfen gehoord. Ik dacht dat ze verzonnen waren. Maar ja, ik dacht ook dat draken verzonnen waren. Er wordt in de wereld boven inderdaad een oorlog uitgevochten. En u hebt gelijk. Het lijkt wel of er altijd wel ergens een oorlog woedt. Maar deze oorlog zal zich niet tot de bovenwereld beperken. Als de Koningin van de Duisternis de overwinning behaalt, kunt u erop rekenen dat ze erachter zal komen dat hier zee-elfen huizen. Ik weet niet of er draken in de zee zijn, maar—’
‘Er zijn inderdaad zeedraken, halfelf,’ zei iemand, en daar dook de elfenvrouw weer op uit het water. In een flits van zilver en groen schoot ze door het donkere water naar de trap. Ze legde haar armen erop en keek hem met haar felgroene ogen aan. ‘En we hebben geruchten opgevangen over hun terugkeer. Alleen geloofden we het niet. We wisten niet dat de draken waren gewekt. Wiens schuld was dat?’
‘Maakt het iets uit?’ vroeg Tanis vermoeid. ‘Ze hebben het oude land vernietigd. Silvanesti is nu een land vol nachtmerries. De Qualinesti zijn van huis en haard verdreven. De draken branden en moorden. Niets, niemand is veilig. De Duistere Koningin heeft slechts één doel: ieder levend wezen overheersen. Zijn jullie veilig? Zelfs hier? Want ik neem aan dat we ons op de bodem van de zee bevinden.’
‘Dat klopt, halfelf,’ zei de man in het rood met een zucht. ‘Je bevindt je op de bodem van de zee, in de ruïne van de stad Istar. De zee-elfen hebben jullie gered en hiernaartoe gebracht, want dat doen ze met iedereen die schipbreuk lijdt. Ik weet waar jullie vrienden zijn en ik kan jullie naar hen toe brengen. Verder zou ik niet weten wat ik voor jullie kan betekenen.’
‘Haal ons hier weg,’ zei Waterwind botweg. Dat laatste deel van het gesprek had hij begrepen, want Zebulah had in het Gemeenschaps gesproken. ‘Wie is die vrouw, Tanis? Ze ziet eruit als een elf.’
‘Ze is een zee-elf. Haar naam is...’ Tanis zweeg.
‘Apoletta,’ zei de elfenvrouw glimlachend. ‘Je moet het me maar vergeven dat ik je niet formeel begroet, maar wij bedekken ons lichaam niet zoals jullie KriaQUECH. Zelfs na al die jaren kan ik mijn echtgenoot niet zover krijgen dat hij dat belachelijke gewaad uit laat wanneer hij aan land gaat. Zedigheid noemt hij het. Dus ik zal jullie en hem niet beschamen door uit het water te komen en jullie naar behoren te begroeten.’
Blozend vertaalde Tanis de woorden van de elfenvrouw voor zijn vrienden. Goudmaan zette grote ogen op. Berem leek niets te horen. Hij ging op in een soort innerlijke droom en was zich slechts vagelijk bewust van wat er om hem heen gebeurde. Waterwinds gezichtsuitdrukking veranderde niet. Kennelijk kon niets wat hij over elfen te horen kreeg hem nog verbazen.
‘Maar goed, de zee-elfen hebben ons gered,’ ging Tanis verder. ‘Zoals alle elfen beschouwen ze het leven als heilig en helpen ze iedereen die verdwaald is of dreigt te verdrinken. Deze man, haar echtgenoot—’
‘Zebulah,’ zei hij met uitgestoken hand.
‘Ik ben Tanis Halfelf, dit zijn Waterwind en Goudmaan van de Que-shu-stam, en dit is Berem, eh...’ Onzeker deed Tanis er het zwijgen toe, want hij wist niet wat hij verder moest zeggen.
Apoletta glimlachte beleefd, maar die glimlach stierf snel weer weg. ‘Zebulah,’ zei ze, ‘ga die vrienden halen over wie de halfelf sprak.’
‘Misschien moeten we met u meegaan,’ bood Tanis aan. ‘Als u al dacht dat ik u zou verslinden... Ik kan niet voorspellen wat Caramon zou doen.’
‘Nee,’ zei Apoletta hoofdschuddend. Het water glinsterde in haar haren en fonkelde op haar gladde, groengetinte huid. ‘Stuur de barbaren maar mee, halfelf. Blijf jij liever hier. Ik wil graag met je praten over die oorlog waarvan jij denkt dat die ons kan bedreigen. Het bedroeft me te horen dat de draken zijn gewekt. Als dat waar is, vrees ik dat je gelijk hebt. Dan is onze wereld niet langer veilig.’
‘Ik ben snel terug, liefste,’ zei Zebulah.
Apoletta stak haar hand uit naar haar echtgenoot. Die pakte hem vast en drukte er een tedere kus op. Toen vertrok hij. Tanis vertaalde snel voor Waterwind en Goudmaan wat er was gezegd, en ze stemden er bereidwillig mee in om Caramon en Tika te gaan halen.
Terwijl ze met Zebulah meeliepen door de onwerkelijke, beschadigde straten, vertelde hij hun verhalen over de val van Istar en wees hij hen op enkele herkenningspunten.
‘Zie je,’ legde hij uit, ‘toen de goden de vuurberg naar Krynn slingerden, raakte die Istar en sloeg een enorme krater in het land. Het zeewater stroomde in het gat, en zo werd het water gevormd dat later de Bloedzee zou gaan heten. Veel gebouwen in Istar werden vernietigd, maar een aantal bleef staan, en her en der bleef er een luchtbel vastzitten. De zee-elfen ontdekten dat dat een prima plek was om de zeelieden naartoe te brengen die ze uit gezonken schepen redden. Al snel voelden de meesten zich prima thuis.’
De magiër sprak met iets van trots. Dat vond Goudmaan amusant, al was ze zo vriendelijk dat niet te laten merken. Het was de trots van een eigenaar, alsof de ruïnes toebehoorden aan Zebulah en hij ze had ingericht ter lering en vermaak van bezoekers.
‘Maar u bent een mens, geen zee-elf. Hoe komt het dat u hier nu woont?’ vroeg ze.
De magiegebruiker glimlachte en kreeg een blik in zijn ogen alsof hij naar het verleden keek. ‘Ik was jong en hebberig,’ zei hij zachtjes, ‘hoopte altijd maar een snelle manier te vinden om rijk te worden. Mijn magische krachten brachten me tot in de diepten van de zee, waar ik zocht naar de verloren rijkdom van Istar. En een schat heb ik inderdaad gevonden, maar niet een van goud of zilver.
Op een avond zag ik Apoletta door het woud van de zee zwemmen. Ik zag haar voordat ze mij zag, voordat ze van vorm kon veranderen. Ik werd verliefd op haar... en heb lang mijn best moeten doen om haar tot de mijne te maken. Zij kon boven niet leven, en nadat ik al die tijd hier beneden te midden van de rust en de vredige schoonheid had gewoond, wist ik dat ook ik boven niet langer een leven had. Maar af en toe vind ik het fijn om met lieden als jullie te praten, dus nu en dan wandel ik door de ruïnes om te kijken wie de elfen hier hebben ondergebracht.’
Zebulah laste een adempauze in voordat hij aan een volgend verhaal begon, en onderwijl keek Goudmaan om zich heen naar de ruïnes.
‘Waar is de befaamde tempel van de Priesterkoning?’ vroeg ze.
Er trok een schaduw over het gelaat van de magiër. De genietende blik in zijn ogen maakte plaats voor een diepgeworteld verdriet met een vleugje woede.
‘Het spijt me,’ zei Goudmaan snel. ‘Het was niet mijn bedoeling u leed te berokkenen...’
‘Nee, geeft niet,’ zei Zebulah met een kort, droevig glimlachje. ‘Het is wel goed voor me om er af en toe aan te worden herinnerd wat een duistere, afschuwelijke tijd dat was. Ik ben geneigd te vergeten - tijdens mijn dagelijkse omzwervingen hier - dat deze stad ooit gevuld was met lachende, huilende, levende, ademende wezens. Kinderen speelden op deze straten, ook op die verschrikkelijke avond toen de goden de vuurberg lieten neerstorten.’
Hij zweeg even voor hij met een zucht verder ging.
‘Je vroeg waar de tempel staat. Die staat er niet meer. Op de plaats waar de Priesterkoning stond en de goden zijn arrogante eisen toeschreeuwde, is nu een zwart gat. Het is gevuld met zeewater, maar er leeft niets. Niemand weet hoe diep het is, want de zee-elfen wagen zich er niet in de buurt. Ik heb zo lang als ik de angst kon verdragen in het donkere, stille water staan turen, en ik geloof niet dat de duisternis een einde kent. Het is zo grenzeloos als het hart van het kwaad.’
Zebulah bleef op een van de door de zee verduisterde straten staan en keek Goudmaan vorsend aan. ‘De schuldigen zijn gestraft. Maar waarom de onschuldigen ook? Jij draagt het medaillon van Mishakal de Genezeres. Begrijp jij het? Heeft de godin het jou uitgelegd?’
Goudmaan aarzelde, geschrokken van de vraag, en zocht in haar ziel naar het antwoord. Waterwind stond streng en zwijgend als altijd naast haar en verried niets van zijn gedachten.
‘Dat heb ik me zelf ook vaak afgevraagd,’ zei Goudmaan onzeker. Ze schoof wat dichter naar Waterwind toe en legde haar hand op zijn arm, alsof ze zichzelf ervan wilde verzekeren dat hij er nog was. ‘In een droom ben ik ooit gestraft vanwege mijn twijfel, vanwege mijn gebrek aan vertrouwen. Gestraft met het verlies van degene van wie ik hou.’ Waterwind sloeg zijn sterke arm om haar heen en trok haar tegen zich aan. ‘Maar telkens als ik me schaam voor mijn twijfel, denk ik eraan dat het juist die twijfel was die me ertoe aanzette op zoek te gaan naar de oude goden.’
Even zweeg ze. Waterwind streek over haar zilverachtig gouden haar, en ze keek glimlachend naar hem op. ‘Nee,’ zei ze zachtjes tegen Zebulah, ‘ik ken de oplossing van dat grote raadsel niet. Ik vraag het me nog steeds af. Ik brand nog steeds van woede wanneer ik onschuldigen zie lijden en schuldigen beloond zie worden. Maar ik weet nu dat mijn woede als een smidsvuur kan zijn. In de hitte ervan wordt mijn geest, een ruwe klomp ijzer, gesmolten en omgevormd tot een glanzende stalen staaf, mijn geloof. Die staaf schraagt mijn zwakke vlees.’
Zebulah bestudeerde Goudmaan zwijgend, zoals ze daar stond te midden van de ruïnes van Istar, met haar zilverachtig gouden haar dat glansde als het zonlicht dat deze verpletterde gebouwen nooit meer zou beroeren. De klassieke schoonheid van haar gelaat was getekend door de duistere wegen die ze had bereisd. Haar schoonheid werd er echter niet door aangetast, integendeel: de lijntjes van leed en wanhoop hadden die schoonheid verfijnd. Er lag wijsheid in haar ogen, versterkt door de grote vreugde van de wetenschap dat ze een nieuw leven met zich meedroeg.
De blik van de magiër ging naar de man die de vrouw zo teder vasthield. Ook zijn gelaat droeg de tekenen van de lange, pijnlijke weg die hij had afgelegd.
Hoewel dat gezicht altijd streng en stoïcijns zou blijven, was zijn grote liefde voor deze vrouw duidelijk af te lezen aan zijn donkere ogen en tedere aanraking.
Misschien was het verkeerd dat ik zo lang onder water ben gebleven, dacht Zebulah, die zich opeens heel oud en verdrietig voelde. Misschien had ik kunnen helpen als ik boven was gebleven en mijn woede had aangewend zoals deze twee dat hebben gedaan, als aansporing om op zoek te gaan naar antwoorden. In plaats daarvan liet ik mijn woede aan mijn ziel knagen, tot het simpelweg het gemakkelijkst leek hem hier beneden te verbergen.
‘We moeten niet langer treuzelen,’ zei Waterwind abrupt. ‘Het zal niet lang duren voor Caramon het in zijn hoofd haalt om ons te gaan zoeken, als hij daar niet al mee bezig is.’
‘Ja,’ zei Zebulah. Hij schraapte zijn keel. ‘We moesten maar eens gaan, al geloof ik niet dat de jongeman en de jongedame zijn weggegaan. Hij was ernstig verzwakt...’
‘Was hij gewond?’ vroeg Goudmaan bezorgd.
‘Lichamelijk niet,’ antwoordde Zebulah terwijl ze een vervallen gebouw in een met puin bezaaid zijstraatje betraden. ‘Maar wel in zijn ziel. Dat zag ik al aan hem voordat het meisje me vertelde over zijn tweelingbroer.’
Er verscheen een dreigend lijntje tussen Goudmaans sierlijke wenkbrauwen en haar lippen verstrakten.
‘Neem me niet kwalijk, vrouwe van de Vlakten,’ zei Zebulah glimlachend, ‘maar ik zie het smidsvuur waarover je sprak oplaaien in je ogen.’
Goudmaan bloosde. ‘Ik zei al dat ik nog zwak ben. Ik zou Raistlin en wat hij zijn broer heeft aangedaan zonder morren moeten accepteren. Ik zou er vertrouwen in moeten hebben dat het allemaal deel uitmaakt van het grotere goed waar ik geen zicht op heb. Maar ik vrees dat ik dat niet kan. Ik kan alleen maar bidden dat de goden ervoor zorgen dat hij mijn pad niet kruist.’
‘Ik niet,’ zei Waterwind opeens bars. ‘Ik niet,’ herhaalde hij grimmig.
Caramon lag in het duister te staren. In zijn armen lag Tika vast te slapen. Hij voelde haar kloppende hart, haar zachte ademhaling. Hij wilde zijn hand door de massa rode krullen halen die op zijn schouder lag, maar Tika bewoog zich onder zijn aanraking, dus hield hij op, bang dat ze wakker zou worden. Ze had rust nodig. De goden mochten weten hoe lang ze over hem had gewaakt, zonder een oog dicht te doen. Dat zou ze hem nooit vertellen, wist hij. Toen hij ernaar had gevraagd, had ze slechts gelachen en hem geplaagd met zijn gesnurk.
Maar haar lach klonk onzeker en ze kon hem niet in de ogen kijken.
Sussend klopte Caramon haar zachtjes op de schouder, en ze kroop dichter tegen hem aan. Het besef dat ze diep in slaap was troostte hem, maar toen zuchtte hij diep. Nog maar een paar weken geleden had hij Tika gezworen dat hij haar liefde pas zou aanvaarden als hij zich met hart en ziel aan haar kon wijden. Hij wist nog precies wat hij had gezegd: ‘Mijn band met mijn broer gaat voor. Ik ben zijn uitwendige kracht.’
Nu was Raistlin er niet meer, had hij zijn eigen kracht gevonden. Zoals hij tegen Caramon had gezegd: ‘Ik heb je niet langer nodig.’
Ik zou blij moeten zijn, hield Caramon zichzelf voor, starend in de duisternis. Ik hou van Tika en zij van mij. En nu zijn we vrij om die liefde te tonen. Nu kan ik me aan haar binden. Nu kan ik haar vóór alles laten gaan. Ze is een liefdevolle, gulle vrouw. Ze verdient liefde.
Raistlin niet, nooit. Tenminste, dat gelooft iedereen. Hoe vaak heb ik Tanis niet aan Sturm horen vragen, als hij dacht dat ik hem niet kon horen, waarom ik me het sarcasme, de bittere beschuldigingen en de hooghartige bevelen liet aanleunen. Ik heb hen allemaal vol medelijden naar me zien kijken. Ik weet dat ze denken dat ik soms traag van begrip ben, en dat ben ik ook, vergeleken met Raistlin. Ik ben de os, die log voortsjokt en zonder te klagen zijn last draagt. Zo denken ze over me.
Ze begrijpen het niet. Zij hebben me niet nodig. Zelfs Tika heeft me niet nodig, niet zoals Raist. Zij hebben hem nooit als klein kind midden in de nacht krijsend wakker horen worden. We waren erg vaak alleen, hij en ik. Er was verder niemand in de duisternis die hem kon horen en hem kon troosten, alleen ik. Hij kon zich nooit herinneren wat hij had gedroomd, maar het was afschuwelijk. Zijn magere lijfje beefde van angst. Zijn ogen stonden wild, want ze zagen verschrikkingen die alleen hij kon zien. Snikkend reikte hij dan naar me. En dan vertelde ik hem verhaaltjes of maakte grappige schaduwfiguren op de muur om de gruwelen te verjagen.
‘Kijk, Raist,’ zei ik dan, ‘konijntjes...’ En dan hield ik twee vingers omhoog en wiebelde ermee, zodat het net konijnenoren leken.
Na een tijdje hield hij op met beven. Glimlachen of lachen deed hij niet. Zelfs als klein kind deed hij dat maar zelden. Maar hij werd wel rustiger.
‘Ik moet slapen. Ik ben doodmoe,’ fluisterde hij dan, terwijl hij stevig mijn hand vasthield. ‘Maar jij moet wakker blijven, Caramon. Jij moet me in mijn slaap bewaken. Hou ze bij me vandaan. Ze mogen me niet te pakken krijgen.’
‘Ik blijf wel wakker. Ik zorg ervoor dat niets of niemand je pijn doet, Raist,’ beloofde ik dan.
Dan glimlachte hij - bijna - en sloot hij uitgeput zijn ogen. Ik hield me aan mijn belofte. Ik bleef wakker terwijl hij sliep. En het was vreemd. Misschien hield ik ze inderdaad bij hem vandaan, want zolang ik wakker was en de wacht hield, kreeg hij geen nachtmerries, nooit.
Zelfs toen hij ouder was werd hij soms midden in de nacht met een kreet wakker en strekte hij zijn handen naar me uit. En ik was er altijd. Maar wat moet hij nu? Hoe moet hij zich nu zonder mij redden, als hij alleen, verloren en bang is in het donker?
Hoe moet ik me zonder hem redden?
Caramon sloot zijn ogen en begon zachtjes, bang dat hij Tika anders wakker zou maken, te huilen.
‘En dat is ons verhaal,’ zei Tanis eenvoudig.
Apoletta had aandachtig naar hem geluisterd, met haar groene ogen vorsend op zijn gezicht gericht. Ze had hem niet één keer onderbroken. Toen hij uitverteld was, zweeg ze. Met haar armen nog altijd op de treden die het stille water in leidden leek ze in gedachten verzonken. Tanis stoorde haar niet. De rust en sereniteit die onder water heersten susten en troostten hem. De gedachte dat hij moest terugkeren naar de harde, felle wereld van zonneschijn en oorverdovend geluid was opeens angstaanjagend. Wat zou het gemakkelijk zijn om alles te negeren en gewoon hier te blijven, onder de zee, voor altijd verborgen in deze stille wereld.
‘Hoe zit het met hem?’ vroeg ze uiteindelijk met een hoofdbeweging naar Berem.
Met een zucht keerde Tanis terug naar de werkelijkheid.
‘Dat weet ik niet,’ zei hij schouderophalend, met een vluchtige blik op Berem. De man stond in de duisternis van de grot te staren. Zijn lippen bewogen alsof hij telkens weer dezelfde bezwerende woorden sprak.
‘Volgens de Koningin van de Duisternis is hij de sleutel. Als zij hem vindt, zo beweert ze, is de overwinning aan haar.’
‘Nou,’ zei Apoletta bruusk, ‘nu hebben jullie hem. Betekent dat dat de overwinning aan ons is?’
Tanis knipperde met zijn ogen. Die vraag had hij niet verwacht. Krabbend aan zijn baard overpeinsde hij de mogelijkheid. Dat was nog niet eens bij hem opgekomen.
‘Inderdaad... wij hebben hem,’ prevelde hij, ‘maar wat moeten we met hem? Wat heeft hij dat ons dan wel onze vijand de overwinning kan bezorgen?’
‘Weet hij dat niet?’
‘Hij beweert van niet.’
Fronsend bestudeerde Apoletta Berem. ‘Als je het mij vraagt, liegt hij,’ zei ze na een tijdje, ‘maar hij is een mens, en ik weet maar weinig over de vreemde werking van de menselijke geest. Er is echter een manier om erachter te komen. Ga naar de tempel van de Duistere Koningin in Neraka.’
‘Neraka!’ herhaalde Tanis geschrokken. ‘Maar daar—’ Hij werd onderbroken door zo’n wilde, angstige kreet dat hij bijna het water insprong. Zijn hand ging naar zijn lege zwaardschede. Vloekend draaide hij zich om, in de verwachting niets minder te zien dan een horde draken.
Het enige wat hij zag was Berem, die hem met grote ogen aankeek.
‘Wat is er, Berem?’ vroeg Tanis geërgerd. ‘Heb je iets gezien?’
‘Hij heeft niets gezien, halfelf,’ zei Apoletta, die Berem vol belangstelling opnam. ‘Dat was zijn reactie toen ik over Neraka begon...’
‘Neraka!’ herhaalde Berem, woest met zijn hoofd schuddend. ‘Kwaad! Groot kwaad! Nee... nee...’
‘Daar kom je vandaan,’ zei Tanis. Hij liep op Berem af.
Die schudde ferm zijn hoofd.
‘Maar jij zei—’
‘Een vergissing,’ mompelde Berem. ‘Ik bedoelde niet Neraka. Ik bedoelde... Takar... Takar! Dat bedoelde ik...’
‘Je bedoelde Neraka. Je weet dat de Duistere Koningin daar haar grote tempel heeft, in Neraka,’ zei Apoletta streng.
‘O ja?’ Berem keek haar met grote, onschuldige blauwe ogen aan. ‘De Duistere Koningin, een tempel in Neraka? Nee, er ligt daar alleen maar een klein dorpje. Mijn dorp...’ Opeens sloeg hij zijn handen voor zijn buik en klapte voorover alsof hij pijn had. ‘Ik voel me niet lekker. Laat me met rust,’ mompelde hij als een kind, voordat hij zich vlak bij het water op de marmeren vloer liet zakken. Daar bleef hij zitten, met zijn handen voor zijn buik, en staarde in het donker.
‘Berem!’ zei Tanis geërgerd.
‘Voel me niet lekker...’ mompelde Berem nors.
‘Hoe oud was hij ook alweer, zei je?’ vroeg Apoletta.
‘Meer dan driehonderd jaar, dat beweert hij althans,’ zei Tanis vol afkeer. ‘Als je maar de helft gelooft van wat hij zegt, is hij honderdvijftig, en ook dat is niet echt geloofwaardig, niet voor een mens.’
‘Weet je,’ zei Apoletta peinzend, ‘de tempel van de Koningin in Neraka is een mysterie voor ons. Hij was er opeens, vlak na de Catastrofe, voor zover wij konden beoordelen. En nu stuiten we op een man die zijn eigen geschiedenis naar die plaats en die tijd kan herleiden.’
‘Dat is inderdaad vreemd...’ zei Tanis met een blik op Berem.
‘Ja. Mogelijk is het slechts toeval, maar als je het toeval lang genoeg volgt kom je erachter dat het verbonden is met het lot, zo beweert mijn echtgenoot altijd.’ Apoletta glimlachte.
‘Toeval of niet, ik zie mezelf nog niet de tempel van de Koningin van de Duisternis inlopen om haar te vragen waarom ze de wereld afzoekt naar een man met een groene edelsteen in zijn borst,’ zei Tanis wrang. Hij ging weer aan de waterkant zitten.
‘Daar zit wat in,’ gaf Apoletta toe. ‘Het is moeilijk te geloven, ondanks alles wat je me hebt verteld, dat ze zo machtig is geworden. Waar hebben de goede draken al die tijd gezeten?’
‘Goede draken!’ herhaalde Tanis verbijsterd. ‘Hoezo, goede draken?’
Nu was het Apoletta die verbaasd keek. ‘De goede draken. De zilveren en gouden draken. De bronzen draken. En de drakenlansen. De zilveren draken hebben jullie toch zeker wel de lansen gegeven die ze hebben bewaard?’
‘Ik heb nog nooit van zilveren draken gehoord,’ antwoordde Tanis, ‘behalve in een oud lied over Huma. Hetzelfde geldt voor de drakenlansen. We zoeken er al een hele tijd naar, maar hebben er geen spoor van kunnen ontdekken. Ik begon al te geloven dat ze niet bestonden, behalve in sprookjes.’
‘Dit bevalt me niet.’ Apoletta legde haar kin op haar handen. Haar gezicht was bleek en bezorgd. ‘Er is iets mis. Waar zijn de goede draken? Waarom vechten ze niet? Tot dusver heb ik geruchten over de terugkeer van de zeedraken van de hand gewezen, omdat ik wist dat de goede draken dat nooit zouden toestaan. Maar als de goede draken zijn verdwenen, waar het wel op lijkt als ik jou zo hoor praten, halfelf, dan vrees ik dat mijn volk inderdaad in gevaar is.’ Alert hief ze haar hoofd om te luisteren. ‘Aha, mooi, daar komt mijn echtgenoot met je vrienden.’ Ze duwde zich af van de rand. ‘Dan kunnen hij en ik terug naar mijn volk om te bespreken wat we moeten doen...’
Wacht!’ zei Tanis, die nu ook voetstappen op de marmeren trap hoorde. ‘U moet ons een uitweg tonen. We kunnen hier niet blijven.’
‘Maar ik weet helemaal geen uitweg,’ zei Apoletta, die in het water kringen beschreef met haar handen om boven te blijven. ‘En Zebulah ook niet. Daar hebben we ons nooit mee beziggehouden.’
‘We kunnen nog wel weken door deze ruïnes dwalen,’ riep Tanis. ‘Of misschien zelfs voorgoed! Jullie weten niet eens zeker of hier ooit iemand uit ontsnapt is, ofwel soms? Misschien zijn ze gewoon omgekomen.’
‘Zoals ik al zei,’ antwoordde Apoletta, ‘daar hebben we ons nooit mee bezig gehouden.’
‘Nou, dan begin je daar nu maar eens mee!’ schreeuwde Tanis. Zijn stem galmde onheilspellend over het water. Berem keek naar hem op en deinsde geschrokken terug. Apoletta kneep boos haar ogen samen. Tanis ademde diep in en beet op zijn lip, plotseling beschaamd.
‘Het spijt me,’ begon hij, maar toen stond Goudmaan opeens naast hem, met haar hand op zijn arm.
‘Tanis? Wat is er?’ vroeg ze.
‘Niets waar jij iets aan kunt doen.’ Zuchtend keek hij achter haar. ‘Hebben jullie Caramon en Tika gevonden? Gaat het goed met hen?’
‘Ja, we hebben hen gevonden,’ antwoordde Goudmaan, die Tanis’ blik volgde. Samen keken ze toe hoe het tweetal langzaam achter Waterwind en Zebulah aan de trap afkwam. Tika keek verwonderd om zich heen. Caramon, zo viel Tanis op, staarde recht voor zich uit. Toen hij het gezicht van zijn vriend zag, keek hij Goudmaan aan.
‘Je hebt mijn tweede vraag niet beantwoord,’ zei hij zachtjes.
‘Met Tika gaat het goed,’ antwoordde Goudmaan. ‘Wat Caramon betreft...’ Ze schudde haar hoofd.
Tanis keek weer naar Caramon en kon een kreet van ontzetting nauwelijks onderdrukken. Hij zou de joviale, vrolijke krijger nooit hebben herkend in deze man met het grimmige, betraande gezicht en de gekwelde, sombere oogopslag.
Toen ze Tanis’ geschrokken blik zag, ging Tika naast Caramon staan en legde haar hand op zijn arm. Bij haar aanraking leek de krijger op te schrikken uit zijn duistere gedachten. Hij glimlachte naar haar. Maar er was iets in Caramons glimlach - een mildheid, een verdriet - dat er nooit eerder was geweest.
Opnieuw zuchtte Tanis. Nog meer problemen. Als de oude goden inderdaad waren terug gekeerd, wat deden ze hen dan aan? Wilden ze weten hoe zwaar ze hen konden belasten voordat ze bezweken? Vonden ze dit amusant? Gevangen op de bodem van de zee... Als ze het nou gewoon opgaven? Gewoon hier bleven? Niet naar een uitweg zochten? Ze konden hier blijven en alles vergeten. De draken... Raistlin... Laurana... Kitiara...
‘Tanis...’ Goudmaan schudde hem voorzichtig heen en weer.
Ze stonden nu allemaal om hem heen, wachtten af tot hij zou zeggen wat ze gingen doen.
Hij schraapte zijn keel en wilde iets zeggen, maar zijn stem sloeg over. Hij kuchte. ‘Kijk niet naar mij,’ zei hij uiteindelijk bars. ‘Ik weet het ook niet. Het lijkt erop dat we vast zitten. Er is geen uitweg.’
Nog steeds keken ze hem aan, en het vertrouwen in hun ogen was onverminderd. Tanis staarde boos terug. ‘Waarom moet ik altijd de leider zijn? Ik heb jullie verraden! Beseffen jullie dat dan niet? Het is mijn schuld. Het is allemaal mijn schuld. Zoek maar iemand anders...’
Abrupt draaide Tanis zich om om de tranen te verbergen die hij niet kon tegenhouden en hij staarde naar het donkere water in een poging zich te beheersen. Pas toen Apoletta iets zei, besefte hij dat ze hem al die tijd in de gaten had gehouden.
‘Misschien kan ik jullie toch helpen,’ zei de zee-elf langzaam.
‘Apoletta, wat zeg je nu?’ vroeg Zebulah angstig. Hij haastte zich naar de waterkant. ‘Denk eens na—’
‘Ik héb al nagedacht,’ antwoordde Apoletta. ‘De halfelf zegt dat we ons zorgen moeten maken over wat er in de wereld gebeurt. Hij heeft gelijk. Ons kan hetzelfde overkomen als onze verwanten in Silvanesti. Zij hebben de wereld de rug toegekeerd en aldus toegestaan dat duistere, kwade wezens hun land binnenslopen. Wij zijn op tijd gewaarschuwd. We kunnen het kwaad nog bestrijden. Jullie komst betekent misschien wel onze redding, halfelf,’ zei ze ernstig. ‘Dan zijn we jullie iets verschuldigd.’
‘Help ons terug te keren naar onze wereld,’ zei Tanis.
Apoletta knikte plechtig. ‘Dat zal ik doen. Waar willen jullie naartoe?’
Zuchtend schudde Tanis het hoofd. Hij kon niet helder denken. ‘Ik geloof dat het niet zoveel uitmaakt,’ zei hij vermoeid.
‘Palanthas,’ zei Caramon opeens. Zijn diepe stem galmde over het stille water.
De anderen keken hem ongemakkelijk zwijgend aan. Waterwind fronste onheilspellend.
‘Nee,’ zei Apoletta, die weer naar de kant zwom, ‘ik kan jullie niet naar Palanthas brengen. De grens van ons rijk reikt niet verder dan Kalaman. Daar wagen we ons niet buiten. Zeker als het waar is wat jullie zeggen, want voorbij Kalaman liggen de wateren van de zeedraken.’
Tanis veegde zijn ogen en neus droog en wendde zich weer tot zijn vrienden. ‘Nou? Nog meer voorstellen?’
Zwijgend keken ze hem aan. Toen deed Goudmaan een stap naar voren.
‘Zal ik je een verhaal vertellen, halfelf?’ vroeg ze met een tedere hand op zijn arm. ‘Het gaat over een man en een vrouw, alleen, verloren en bang. Met een zware last kwamen ze een herberg binnen. De vrouw zong een lied, een blauwkristallen staf verrichtte een wonder, ze werden aangevallen door een meute. Eén man stond op. Eén man nam de leiding. Eén man - een vreemde - zei: “We gaan via de keuken naar buiten.”’ Ze glimlachte. ‘Weet je dat nog, Tanis?’
‘Dat weet ik nog,’ fluisterde hij, volledig in de ban van haar beeldschone, lieve gezicht.
‘We wachten op jou, Tanis,’ zei ze eenvoudig.
Opnieuw vertroebelden tranen zijn blik. Hij knipperde snel met zijn ogen en keek om zich heen. Waterwinds strenge gezicht stond ontspannen. Met een halve glimlach legde ook hij zijn hand op Tanis’ arm. Caramon aarzelde even, maar liep toen met grote passen op Tanis af en omhelsde hem stevig.
‘Breng ons naar Kalaman,’ zei Tanis tegen Apoletta zodra hij weer kon ademhalen. ‘Daar waren we toch al naar onderweg.’
De reisgenoten besloten aan de waterkant te slapen om zo goed mogelijk uit te rusten voor de reis, die volgens Apoletta lang en inspannend zou zijn.
‘Hoe reizen we? Per boot?’ vroeg Tanis, die toekeek terwijl Zebulah zijn rode gewaad uittrok en in het water dook.
Apoletta wierp een blik op haar echtgenoot, die rustig naast haar watertrapte. ‘Zwemmend,’ zei ze. ‘Heb je je nooit afgevraagd hoe we jullie hiernaartoe hebben gebracht? Met onze magische krachten, en die van mijn echtgenoot, schenken we jullie het vermogen water in te ademen, net zo gemakkelijk als jullie nu de lucht inademen.’
‘Veranderen jullie ons in vissen?’ vroeg Caramon verschrikt.
‘Zo zou je het kunnen zien,’ antwoordde Apoletta. ‘We komen jullie halen zodra het eb is.’
Tika pakte Caramons hand vast. Hij hield haar stevig vast, en Tanis, die de heimelijke blik zag die ze wisselden, had het gevoel dat er een last van zijn schouders viel. Wat er ook broeide in Caramons ziel, hij had een sterk anker gevonden dat zou voorkomen dat hij zou worden meegesleurd door de duistere wateren.
We zullen dit prachtige oord nooit vergeten,’ zei Tika zachtjes.
Apoletta glimlachte slechts.
‘Papa! Papa!’
‘Wat is er, Kleine Rogar?’ De visser, die gewend was aan de opgewonden kreten van zijn jonge zoontje, dat net de leeftijd had bereikt dat hij de wonderen van de wereld begon te ontdekken, keek niet op van zijn werk. Hij verwachtte een verhaal over een zeester op het strand of een verloren schoen die uit het zand stak en ging rustig door met het repareren van zijn net toen het kind op hem afrende.
‘Papa,’ zei het vlasblonde kind, dat gretig de knie van zijn vader beetpakte en prompt in het net verstrikt raakte, ‘een mooie dame. Verdrinkt.’
‘Hm?’ vroeg de visser afwezig.
‘Een mooie dame. Verdrinkt,’ zei het jongetje plechtig terwijl hij met een mollig vingertje naar achteren wees.
Nu hield de visser op met werken en keek zijn zoon aan. Dit was iets nieuws.
‘Een mooie dame? Verdronken?’
Het kind knikte en wees opnieuw naar een plek verderop op het strand.
Met samengeknepen ogen tuurde de visser tegen de felle ochtendzon in naar de kustlijn. Toen keek hij zijn zoon weer aan en fronste streng zijn wenkbrauwen.
‘Is dit weer een verzinsel van Kleine Rogar?’ vroeg hij dreigend. ‘Zo ja, dan kun je vanavond staand eten.’
Met grote ogen schudde het kind zijn hoofd. ‘Nee,’ zei hij terwijl hij over zijn billen wreef bij de herinnering. ‘Ik heb het beloofd.’
Nog steeds fronsend keek de visser naar de zee. Het had gestormd die nacht, maar hij had niets gehoord wat erop wees dat er een schip op de klippen was gelopen. Misschien waren er van die stadse lui het water op gegaan met hun dwaze plezierbootjes en was het hun niet gelukt voor het donker de kust te bereiken. Of erger nog: misschien was er sprake van moord. Het zou niet de eerste keer zijn dat er een lichaam aanspoelde met een dolk in het hart.
De visser legde het net weg, riep zijn oudste zoon, die de bodem van de sloep aan het schoonspoelen was en stond op. Hij wilde de kleine al naar zijn moeder sturen toen hij bedacht dat het kind hem de weg moest wijzen.
‘Breng ons maar naar de mooie dame,’ zei de visser vermoeid, met een betekenisvolle blik op zijn andere zoon.
Gretig trok Kleine Rogar zijn vader aan de hand mee naar het strand. De visser en de oudere jongen liepen met tegenzin mee, bang voor wat ze zouden vinden.
Ze hadden nog maar een klein stukje gelopen toen de visser iets zag waardoor hij het op een rennen zette, met zijn oudste zoon op zijn hielen.
‘Er is een schip vergaan. Geen twijfel mogelijk,’ hijgde de visser. ‘Vervloekte landrotten. Ze hebben op zee niets te zoeken met die breekbare bootjes.’
Er lag niet één mooie dame op het strand, maar twee. Vlak bij hen lagen vier mannen. Allemaal droegen ze dure kleren. Overal lag wrakhout, duidelijk de overblijfselen van een klein plezierjacht.
‘Verdrinkt,’ zei de kleine jongen, die zich bukte om een van de mooie dames een klopje te geven.
‘Nee,’ bromde de visser, die op de hals van de vrouw zocht naar een hartslag. Een van de mannen kwam al in beweging - een oudere man, van een jaar of vijftig zo te zien. Hij ging rechtop zitten en keek verward om zich heen. Zodra hij de visser zag, schrok hij en kroop angstig op handen en voeten naar een van zijn bewusteloze metgezellen toe.
‘Tanis, Tanis!’ riep de man, terwijl hij een bebaarde man wakker schudde, die opeens overeind kwam.
‘Niet bang zijn,’ zei de visser toen hij zag dat ook de bebaarde man schrok. ‘We zullen jullie helpen, als we kunnen. Daan, ren naar huis en ga je moeder halen. Zeg dat ze dekens moet meenemen en die fles brandewijn die ik na Midwinter heb bewaard. Rustig, mevrouw,’ zei hij vriendelijk terwijl hij een van de vrouwen overeind hielp. ‘Blijf maar even zitten. Het komt wel goed. Vreemd,’ mompelde hij bij zichzelf terwijl hij de vrouw in zijn armen hield en haar geruststellende klopjes op haar schouder gaf. ‘Ze zijn bijna verdronken, en toch lijkt het erop dat ze geen van allen water hebben binnengekregen...’
Gewikkeld in dekens werden de schipbreukelingen naar het huisje van de visser vlak bij het strand gebracht. Daar kregen ze een flinke slok brandewijn en elke andere remedie die de vissersvrouw kon bedenken tegen verdrinking. Kleine Rogar keek vol trots naar hem, wetend dat zijn ‘vangst’ zeker een week lang het gesprek van de dag zou zijn in het dorp.
‘Nogmaals bedankt voor uw hulp,’ zei Tanis dankbaar.
‘Wees blij dat ik in de buurt was,’ antwoordde de man bars. ‘Maar wees voorzichtig. Als je nog eens in zo’n klein bootje de zee op gaat, keer dan bij het eerste teken van een storm terug naar de kust.’
‘Eh... Ja, dat zal ik... dat zullen we doen,’ zei Tanis een beetje verward. ‘Kunt u ons misschien vertellen waar we zijn?’
‘Ten noorden van de stad,’ zei de visser met een handgebaar. ‘Twee of drie mijl. Daan kan jullie er wel met de wagen naartoe brengen.’
‘Dat is heel vriendelijk van u,’ zei Tanis aarzelend en met een vluchtige blik op de anderen. Ze keken hem aan, Caramon schouderophalend. ‘Eh... Ik weet dat dit vreemd klinkt, maar we... we zijn nogal van koers geraakt. Bij welke stad zijn we in de buurt?’
‘Kalaman natuurlijk,’ zei de visser. Hij nam hen wantrouwig op.
‘O,’ zei Tanis. Zwakjes lachend draaide hij zich om naar Caramon. ‘Ik zei het toch? We, eh... zijn helemaal niet zo ver van koers geraakt als jij dacht.’
‘O nee?’ vroeg Caramon met grote ogen. ‘O, nee,’ verbeterde hij zich haastig toen Tika hem met haar elleboog een por tussen de ribben gaf. ‘Ja, ik had het weer mis, zoals gewoonlijk. Je kent mij, Tanis, mijn richtingsgevoel is belabberd...’
‘Niet overdrijven,’ mompelde Waterwind, en Caramon deed er het zwijgen toe.
De visser keek hen allemaal onheilspellend aan. ‘Jullie zijn een vreemd stel, geen twijfel mogelijk,’ zei hij. ‘Jullie weten niet meer hoe jullie boot is vergaan. En nu weet je niet eens waar je bent. Als je het mij vraagt waren jullie allemaal dronken, maar dat zijn mijn zaken niet. Als ik jullie goede raad mag geven: blijf voortaan bij boten vandaan, of je nu dronken of nuchter bent. Daan, ga de wagen halen.’
Na een laatste, geërgerde blik op de reisgenoten zette de visser zijn jongste zoon op zijn schouders en ging weer aan het werk. Zijn oudste zoon verdween, ongetwijfeld om de wagen te halen.
Zuchtend keek Tanis naar zijn vrienden.
‘Weet een van jullie hoe we hier terecht zijn gekomen?’ vroeg hij zachtjes. ‘En waarom we deze kleren aanhebben?’ Een voor een schudden ze het hoofd.
‘Ik herinner me de Bloedzee en de maalstroom,’ zei Goudmaan. ‘Maar de rest lijkt wel een droom.’
‘Ik herinner me Raist...’ zei Caramon zachtjes en met een somber gezicht. Toen voelde hij Tika’s hand in de zijne en hij keek haar aan. Zijn gezicht verzachtte. ‘En ik weet nog—’
‘Sst,’ zei Tika blozend, met haar hoofd tegen zijn arm. Caramon drukte een kus op haar rode krullen. ‘Dat was geen droom,’ prevelde ze.
‘Ik herinner me ook een paar dingen,’ zei Tanis met een grimmige blik op Berem. ‘Maar het is vaag, onsamenhangend. Ik kan er met geen mogelijkheid een logisch geheel van maken. Ach, het heeft ook geen zin om achterom te kijken. We moeten vooruitkijken. We gaan naar Kalaman om erachter te komen wat er allemaal is gebeurd. Ik weet niet eens welke dag het is. Of welke maand. En dan—’
‘Palanthas,’ zei Caramon. ‘Dan gaan we naar Palanthas.’
‘Dat zien we dan wel weer,’ zei Tanis zuchtend. Daan kwam terug met de wagen, die werd getrokken door een knokig paard. De halfelf keek Caramon aan. ‘Weet je wel heel zeker dat je die broer van je wil terugvinden?’ vroeg hij zachtjes.
Caramon gaf geen antwoord.
Halverwege de ochtend arriveerden de reisgenoten in Kalaman.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Tanis aan Daan, die de wagen door de straten van de stad stuurde. ‘Is het soms een feestdag?’
Op straat wemelde het van de mensen. De meeste winkels waren gesloten, en de luiken waren dicht. Overal stonden mensen in kleine groepjes opgewonden met elkaar te praten.
‘Het lijkt eerder op een begrafenis,’ zei Caramon. ‘Kennelijk is er een belangrijk iemand overleden.’
‘Of het is oorlog,’ mompelde Tanis. Vrouwen huilden, mannen keken bedroefd of boos, kinderen stonden er verloren bij en keken angstig naar hun ouders.
‘Oorlog kan het niet zijn, meneer,’ zei Daan, ‘en het Lentedooifestival was twee dagen geleden. Ik weet niet wat er aan de hand is. Wacht even. Ik kan het wel navragen als u wilt,’ zei hij terwijl hij het paard halt liet houden.
‘Doe maar,’ zei Tanis. ‘Maar wacht even. Waarom kan het geen oorlog zijn?’
‘Omdat we de oorlog hebben gewonnen, natuurlijk!’ zei Daan. Hij staarde Tanis verbijsterd aan. ‘Bij de goden, meneer, u moet wel heel dronken zijn geweest als u dat niet eens meer weet. De gouden generaal en de goede draken—’
‘Dat is waar ook,’ zei Tanis haastig.
‘Ik ga even naar die viswinkel,’ zei Daan, die al van de bok sprong. ‘Daar weten ze het vast wel.’
‘Wij gaan mee.’ Tanis gebaarde naar de anderen.
‘Is er nog nieuws?’ riep Daan. Hij rende op een groepje mannen en vrouwen af voor een winkel waar de overweldigende geur van verse vis uit dreef.
Een paar mannen draaiden zich meteen om en begonnen door elkaar heen te praten. Tanis, die achter de jongen aan liep, ving slechts flarden van het opgewonden gesprek op. ‘Gouden generaal gevangen genomen... stad ten dode opgeschreven... mensen op de vlucht... kwade draken...’
Hoezeer ze ook hun best deden, de reisgenoten konden er niets van maken. De mensen leken niet bereid te praten waar vreemden bij waren. Ze schonken hun slechts duistere, wantrouwige blikken, zeker toen ze hun dure kleren zagen.
De reisgenoten bedankten Daan nogmaals dat hij hen naar de stad had gebracht en lieten hem bij zijn vrienden achter. Na een korte discussie besloten ze naar de markt te lopen in de hoop daar meer te weten te komen over wat er was gebeurd. Hoe verder ze liepen, hoe dichter de menigte werd, tot ze zich zowat een weg moesten banen door de overvolle straten. Mensen renden alle kanten op, informerend naar de nieuwste geruchten, en schudden moedeloos het hoofd. Nu en dan zagen ze burgers met haastig ingepakte eigendommen in de richting van de poort lopen.
‘We moeten wapens kopen,’ zei Caramon grimmig. ‘Het nieuws klinkt niet goed. Wie is die “gouden generaal” eigenlijk, denk je? De mensen moeten wel een hoge pet van hem ophebben als zijn verdwijning zoveel opschudding veroorzaakt.’
‘Waarschijnlijk een of andere ridder van Solamnië,’ zei Tanis. ‘En je hebt gelijk, we moeten wapens kopen.’ Hij legde zijn hand op zijn riem. ‘Verdorie! Ik had een beurs vol vreemde, oude gouden munten, maar nu is hij weg! Alsof we nog niet genoeg problemen hebben...’
‘Wacht eens even,’ gromde Caramon, die ook naar zijn riem tastte. ‘Verdorie! Wat... Net had ik mijn beurs nog!’ De grote krijger draaide zich met een ruk om en ving nog net een glimp op van een kleine gestalte die met een versleten leren beurs in zijn hand in de mensenmassa verdween. ‘Hé, jij daar! Dat is van mij!’ brulde Caramon. Mensen opzij duwend alsof ze rietstengels in de wind waren, rende hij achter de kleine dief aan. Hij strekte zijn grote hand uit, kreeg het zachte vest te pakken en plukte de hevig tegenstribbelende persoon van straat. ‘Geef me mijn...’ De grote krijger slaakte een kreet. ‘Tasselhof!’
‘Caramon!’ riep Tasselhof.
Van schrik liet Caramon hem vallen. Tasselhof blikte wild om zich heen.
‘Tanis!’ schreeuwde hij toen hij de halfelf uit de menigte zag opduiken. ‘O, Tanis!’ Tas rende op zijn vriend af en sloeg zijn armen om hem heen. Met zijn gezicht tegen Tanis’ riem gedrukt barstte de kender in snikken uit.
De inwoners van Kalaman stonden op de muren van hun stad. Nog maar een paar dagen eerder hadden ze dat ook gedaan, maar toen hadden ze in feestelijke stemming de triomfantelijke processie van ridders en zilveren en gouden draken gadegeslagen. Nu waren ze stil, grimmig en wanhopig. Ze keken uit over de vlakte terwijl de zon naar zijn hoogste punt aan de hemel klom. Bijna noen. Zwijgend wachtten ze.
Tanis stond naast Flint met zijn hand op de schouder van de dwerg. Die was bijna in tranen uitgebarsten toen hij zijn vriend zag.
Het was een droevig weerzien. Zachtjes en met overslaande stem hadden Flint en Tasselhof om de beurt aan hun vrienden verteld wat er was gebeurd sinds ze maanden eerder in Tarsis uiteen waren gegaan. De een praatte tot hij van emotie niet meer verder kon, waarop de ander het overnam. Zo hoorden de reisgenoten het verhaal over de vondst van de drakenlansen, de vernietiging van de drakenbol en Sturms dood.
Tanis boog het hoofd, overweldigd door verdriet bij dat nieuws. Even kon hij zich geen voorstelling maken van een wereld zonder zijn nobele vriend. Toen hij Tanis’ verdriet zag, vertelde Flint op barse toon over Sturms grote overwinning en de vrede die hij na zijn dood had gevonden.
‘Hij is een held in Solamnië,’ zei Flint. ‘Nu al worden er verhalen over hem verteld, net als over Huma. Met zijn ultieme offer heeft hij de ridderorde gered, zo wordt er gezegd. Meer zou hij niet gewenst hebben, Tanis.’
De halfelf knikte woordeloos. Toen zei hij, met een poging tot een glimlach: ‘Ga door. Vertel me wat Laurana heeft gedaan nadat ze in Palanthas aankwam. Is ze hier eigenlijk nog? Zo ja, we denken erover om...’
Flint en Tas wisselden een blik. De dwerg boog het hoofd. De kender wendde zijn blik af, snufte en veegde zijn neus af met een zakdoek.
‘Wat is er?’ vroeg Tanis met een stem die hij niet herkende. ‘Zeg het me.’
Langzaam vertelde Flint hem het verhaal. ‘Het spijt me, Tanis,’ zei de dwerg met piepende ademhaling. ‘Ik heb gefaald...’
De oude dwerg begon zo meelijwekkend te snikken dat Tanis’ hart schrijnde van verdriet. Hij sloeg zijn armen om zijn oude vriend heen.
‘Het was niet jouw schuld, Flint,’ zei hij met een stem die bars klonk van de ingehouden tranen. ‘Als iemand er al verantwoordelijk voor is, ben ik het. Voor mij heeft ze haar leven op het spel gezet, en misschien nog wel meer.’
‘Wijs met de beschuldigende vinger, en uiteindelijk vervloek je de goden,’ zei Waterwind met zijn hand op Tanis’ schouder. ‘Dat zegt mijn volk altijd.’
Dat bood Tanis geen troost.
‘Hoe laat komt de... de Zwarte Vrouwe?’
‘Op het middaguur,’ zei Tas zachtjes.
Nu was het bijna zover, en Tanis stond samen met de inwoners van Kalaman te wachten op de komst van de Zwarte Vrouwe. Gilthanas stond een eindje bij Tanis vandaan en negeerde hem nadrukkelijk. De halfelf kon het hem niet kwalijk nemen. Gilthanas wist waarom Laurana was weggegaan, hij wist wie Kitiara als aas had gebruikt om zijn zus in de val te lokken. Toen hij Tanis op kille toon had gevraagd of het waar was dat hij bij de Drakenheer Kitiara was geweest, kon die dat niet ontkennen.
‘Dan houd ik jou verantwoordelijk voor wat er met Laurana gebeurt,’ zei Gilthanas met een stem die beefde van woede. ‘En ik zal elke nacht bidden tot de goden dat jou hetzelfde afschuwelijke lot ten deel zal vallen als haar, maar dan honderd keer zo erg.’
‘Denk je niet dat ik daarmee zou kunnen leven als ik haar daarmee terug kon krijgen?’ riep Tanis gekweld uit. Maar Gilthanas wendde zich zonder een woord te zeggen af.
Nu begonnen de mensen te wijzen en te mompelen. Er was een donkere schaduw aan de hemel te zien: een blauwe draak.
‘Dat is haar draak,’ zei Tasselhof ernstig. ‘Ik heb hem gezien bij de Toren van de Hogepriester.’
In een trage spiraal cirkelde de blauwe draak loom over de stad, waarna hij nonchalant op schietafstand van de stadsmuur landde. Een doodse stilte daalde neer over de stad toen de ruiter in de stijgbeugels ging staan. De Zwarte Vrouwe deed haar helm af en sprak de mensen met heldere, galmende stem toe.
‘Inmiddels hebben jullie vernomen dat ik de elfenvrouw gevangen heb genomen die door jullie de gouden generaal wordt genoemd!’ riep Kitiara. ‘Indien jullie bewijs willen, kan ik jullie dit laten zien.’ Ze hief haar hand. Tanis zag het zonlicht weerkaatsen op een prachtig bewerkte zilveren helm. ‘Vanaf die afstand kunnen jullie het niet zien, maar in mijn andere hand heb ik een goudblonde haarlok. Beide zal ik hier op het veld laten liggen als ik wegga, als aandenken aan jullie “generaal”.’
Een dreigend geroezemoes steeg op van de stadsmuren. Kitiara zweeg even en keek de mensen kil aan. Tanis keek naar haar en boorde zijn nagels in zijn handpalmen in een poging zijn kalmte te bewaren. Onwillekeurig was er al een wild plan bij hem opgekomen waarin hij van de muur zou springen en haar ter plekke zou aanvliegen.
Goudmaan, die de wilde, wanhopige uitdrukking op Tanis’ gezicht zag, ging naast hem staan en pakte zijn arm vast. Ze voelde hem beven, maar toen verstrakte hij onder haar aanraking en maande hij zichzelf tot kalmte. Toen ze naar zijn gebalde vuisten keek, zag ze tot haar ontzetting dat er bloed langs zijn polsen liep.
‘De elfenmaagd Lauralanthalasa is naar de Koningin van de Duisternis in Neraka gebracht. Daar zal ze door de Koningin worden gegijzeld tot aan de volgende voorwaarden is voldaan. Ten eerste eist de Koningin dat de mens Berem, de Immerman, direct aan haar wordt overgedragen. Ten tweede eist ze dat de goede draken terugkeren naar Sanctie, waar ze zich dienen over te geven aan heer Ariakas. Ten slotte zal de elfenheer Gilthanas de ridders van Solamnië en de elfen uit zowel Qualinesti als Silvanesti opdragen de wapens neer te leggen. De dwerg Flint Smidsvuur zal van zijn volk verlangen dat ze hetzelfde doen.’
‘Dat is waanzin!’ riep Gilthanas ten antwoord. Hij liep naar de rand van de muur en keek neer op de Zwarte Vrouwe. ‘Met die eisen kunnen we niet instemmen. We hebben geen idee wie die Berem is en waar we hem kunnen vinden. Ik kan niet spreken voor mijn volk, en ook niet voor de goede draken. Je eisen zijn volslagen onredelijk!’
‘De Koningin is niet onredelijk,’ antwoordde Kitiara gladjes. ‘Hare duistere majesteit voorzag dat jullie tijd nodig zouden hebben om aan haar eisen te voldoen. Jullie hebben drie weken. Als jullie de man Berem, die zich naar wij geloven in de omgeving van Zeedrift ophoudt, binnen die tijd niet hebben gevonden en de goede draken niet hebben weggestuurd, kom ik terug. En dan zullen jullie niet alleen een haarlok van jullie generaal voor de poort van Kalaman zien liggen.’
Kitiara zweeg even.
‘Dan wordt het haar hoofd.’
Met die woorden wierp ze de helm vóór haar draak op de grond, en op haar bevel spreidde Skie zijn vleugels en steeg op.
Een hele tijd verroerde niemand zich en werd er niets gezegd. De mensen staarden naar de helm die voor de poort op de grond lag. Niets bewoog, niets leek kleur te hebben, zo leek het, behalve de rode linten aan de punt, die dapper golfden. Toen slaakte iemand een kreet van angst en wees naar de horizon.
Daar was iets ongelooflijks te zien. Het was zo afschuwelijk dat niemand het in eerste instantie wilde geloven en iedereen stiekem dacht dat hij gek was geworden. Maar het voorwerp kwam steeds dichterbij, tot iedereen gedwongen was toe te geven dat het echt was, hoewel de gruwel er niet minder door werd.
Zo ving het volk van Krynn voor het eerst een glimp op van de meest ingenieuze oorlogsmachine van heer Ariakas, de vliegende citadel.
In de krochten van de tempel van Sanctie hadden de magiegebruikers van de Zwarte Mantel en de zwarte priesters een kasteel van zijn grondvesten gerukt en doen opstijgen. Nu doemde de citadel, gedragen door donkergrijze onweerswolken, verlicht door helwitte bliksemschichten en omringd door honderd eskaders rode en zwarte draken, op boven Kalaman. Het gedrocht blokkeerde het zonlicht en wierp een angstaanjagende schaduw over de stad.
In doodsangst vluchtten de stedelingen weg van de muur. De drakenvrees kreeg hen in zijn ban, en iedereen in Kalaman werd overmand door paniek en wanhoop. Maar de draken van de citadel vielen niet aan. Drie weken, had de Duistere Koningin bevolen. Ze gaven die ellendige mensen drie weken. En ze zouden de wacht houden om te controleren of de ridders en de goede draken gedurende die tijd niet ten strijde trokken.
Tanis draaide zich om naar zijn metgezellen, die ineengedoken op de muur somber naar de citadel stonden te kijken. Omdat ze gewend waren aan de effecten van de drakenvrees, konden ze die weerstaan en waren ze niet op de vlucht geslagen, zoals de stedelingen. Nu stonden ze alleen op de muur.
‘Drie weken,’ zei Tanis duidelijk, en zijn vrienden draaiden zich naar hem om.
Voor het eerst sinds ze Zeedrift hadden verlaten zagen ze dat de woede en het zelfverwijt uit zijn gezicht verdwenen waren. Er lag een vredige blik in zijn ogen, die Flint sterk deed denken aan de rust die Sturm na zijn dood had uitgestraald.
‘Drie weken,’ herhaalde Tanis met een kalme stem, die Flint de koude rillingen bezorgde. ‘We hebben drie weken. Dat moet genoeg zijn. Ik ga naar Neraka, naar de Duistere Koningin.’ Zijn blik ging naar Berem, die vlak bij hem stond. ‘En jij gaat mee.’
Berem sperde zijn ogen wijd open van doodsangst. ‘Nee!’ jammerde hij, achteruitdeinzend. Toen hij zag dat de man op het punt stond op de vlucht te slaan, greep Caramon hem met zijn reusachtige hand vast.
‘Jij gaat met me mee naar Neraka,’ zei Tanis zachtjes, ‘of anders breng ik je nu meteen naar Gilthanas. De elfenheer houdt zielsveel van zijn zus. Hij zal niet aarzelen om je aan de Koningin van de Duisternis over te dragen als hij denkt dat hij Laurana op die manier vrij kan krijgen. Jij en ik weten wel beter. We weten dat het niets zou uitmaken als we jou uitleveren. Maar dat weet hij niet. Hij is een elf, en hij zal geloven dat ze zich aan de afspraak houdt.’
Behoedzaam nam Berem Tanis op. ‘Lever je me dan niet uit?’
‘Ik ga uitzoeken wat er aan de hand is,’ antwoordde Tanis kil, zonder antwoord te geven op de vraag. ‘Hoe dan ook heb ik een gids nodig, iemand die dat gebied kent...’
Berem rukte zich los uit Caramons greep en keek hen met een gejaagde blik in zijn ogen aan. ‘Goed dan, ik ga mee, ‘jammerde hij. ‘Als je me maar niet aan de elf geeft...’
‘Goed dan,’ zei Tanis meedogenloos. ‘Hou op met dat gesnotter. Ik wil vóór het donker weg en ik heb nog veel te regelen...’
Toen hij zich abrupt omdraaide, verbaasde het hem niet dat er een sterke hand om zijn arm werd gelegd. ‘Ik weet wat je wil zeggen, Caramon.’ Hij draaide zich niet om. ‘En het antwoord is nee. Berem en ik gaan samen.’
‘Dan gaan jullie samen de dood tegemoet,’ zei Caramon zachtjes. Nog steeds hield hij Tanis stevig vast.
‘Dan zij het zo.’ Tevergeefs trachtte de halfelf zich los te rukken. ‘Ik ben niet van plan jullie met me mee te sleuren.’
‘Dan zul je falen,’ zei Caramon. ‘Is dat wat je wilt? Wil je jezelf de dood injagen om een eind te maken aan je schuldgevoel? Zo ja, dan mag je nu mijn zwaard hebben. Maar als je Laurana echt wilt bevrijden, heb je hulp nodig.’
‘De goden hebben ons herenigd,’ zei Goudmaan vriendelijk. ‘Ze hebben ons weer samengebracht op het moment dat we elkaar het hardst nodig hebben. Het is een teken van de goden, Tanis. Ontken dat niet.’
De halfelf boog het hoofd. Huilen kon hij niet. Hij had geen tranen meer over. Tasselhof pakte zijn hand vast.
‘En trouwens,’ zei de kender opgewekt, ‘zonder mij loop je nog in zeven sloten tegelijk.’
In de stad Kalaman was het doodstil, de nacht nadat de Zwarte Vrouwe haar ultimatum had gesteld. Heer Calof riep de oorlogstoestand uit, wat betekende dat alle taveernes werden gesloten, de stadspoorten werden vergrendeld en gebarricadeerd en niemand weg mocht. De enigen die werden toegelaten waren de gezinnen uit de kleine boeren- en vissersdorpjes uit de omgeving van Kalaman. De eerste vluchtelingen kwamen vlak voor zonsondergang aan en vertelden angstige verhalen over draconen die brandend en plunderend over het land zwermden.
Sommige edelen van Kalaman waren gekant tegen een drastische maatregel als het uitroepen van de oorlogstoestand, maar Tanis en Gilthanas - die bij hoge uitzondering de handen ineen hadden geslagen - hadden de heer gedwongen die beslissing te nemen. Samen beschreven ze tot in het gruwelijkste detail de verwoesting van de stad Tarsis. Dat bleek een zeer overtuigende tactiek. Heer Calof maakte zijn beslissing bekend, maar staarde de twee mannen vervolgens hulpeloos aan. Het was overduidelijk dat hij geen flauw idee had hoe hij de verdediging van de stad moest aanpakken. De afschuwelijke schaduw van de vliegende citadel had de heer volledig verlamd, en het overgrote deel van zijn militaire leiders was er niet veel beter aan toe. Nadat Tanis naar de eerste wilde ideeën had geluisterd stond hij op.
‘Ik heb een voorstel, mijn heer,’ zei hij op respectvolle toon. ‘Er is hier iemand aanwezig die meer dan geschikt is om de verdediging van deze stad op zich te nemen—’
‘Jij zeker, halfelf?’ viel Gilthanas hem met een verbitterde glimlach in de rede.
‘Nee,’ antwoordde Tanis vriendelijk. ‘Jij, Gilthanas.’
‘Een elf?’ vroeg heer Calof verwonderd.
‘Hij was erbij in Tarsis. Hij heeft ervaring opgedaan in het vechten tegen draken en draconen. De goede draken vertrouwen hem en zullen op zijn oordeel afgaan.’
‘Dat is waar,’ zei Calof. Een uitdrukking van immense opluchting verscheen op zijn gezicht toen hij zich naar Gilthanas omdraaide. ‘We weten hoe de elfen over mensen denken, mijn heer, en ik moet toegeven dat dat gevoel wat de meeste mensen betreft wederzijds is. Maar we zouden u eeuwig dankbaar zijn als u ons in deze moeilijke tijd zou willen bijstaan.’
Even in verwarring gebracht staarde Gilthanas Tanis aan. Het bebaarde gezicht van de halfelf verried echter niets. Het was het gezicht van een dode, zo scheen het hem toe. Heer Calof vroeg hem nogmaals om hulp en voegde er iets aan toe over een beloning. Kennelijk dacht hij dat Gilthanas aarzelde omdat hij de verantwoordelijkheid niet op zich wilde nemen.
Gilthanas schrok op uit zijn mijmeringen. ‘Nee, mijn heer. Een beloning is niet nodig, en zelfs niet gewenst. Als ik kan helpen de inwoners van deze stad te redden, is dat een beloning op zich. En wat betreft het feit dat we tot verschillende rassen behoren’ - opnieuw keek hij naar Tanis - ‘misschien heb ik inmiddels genoeg geleerd om te beseffen dat het niet uitmaakt. Het heeft nooit uitgemaakt.’
‘Vertel ons wat we moeten doen,’ zei Calof gretig.
‘Eerst wil ik even met Tanis praten,’ zei Gilthanas, die zag dat de halfelf zich klaarmaakte voor vertrek.
‘Natuurlijk. Achter die deur rechts van u bevindt zich een kamertje waar u ongestoord met elkaar kunt praten.’ De heer gebaarde naar de deur in kwestie.
In het kleine, maar luxueus ingerichte vertrek bleven de mannen een hele tijd in ongemakkelijk stilzwijgen gehuld staan zonder elkaar recht aan te kijken. Gilthanas was degene die de stilte verbrak.
‘Altijd heb ik mensen geminacht,’ zei de elfenheer zachtjes, ‘en nu bereid ik me voor om de verantwoordelijkheid voor hun veiligheid op me te nemen.’ Hij glimlachte. ‘Dat is een fijn gevoel,’ voegde hij er zachtjes aan toe. Eindelijk keek hij Tanis aan.
Tanis beantwoordde zijn blik, en even ontspande zijn grimmige gezicht, al beantwoordde hij de glimlach van de elfenheer niet. Toen sloeg hij zijn ogen neer en werd zijn gezicht weer ernstig.
‘Je gaat naar Neraka, nietwaar?’ vroeg Gilthanas na een lange stilte.
Tanis knikte zwijgend.
‘En je vrienden? Gaan die mee?’
‘Sommigen van hen,’ antwoordde Tanis. ‘Ze willen allemaal mee, maar...’ Denkend aan hun toewijding was hij niet in staat zijn zin af te maken. Hij schudde zijn hoofd.
Gilthanas staarde naar een rijk bewerkte tafel en streek afwezig met zijn hand over het glanzende hout.
‘Ik moet gaan,’ zei Tanis mismoedig. Hij wilde naar de deur lopen. ‘Ik heb nog veel te doen. We willen om middernacht weg, zodra Solinari is ondergegaan—’
‘Wacht even.’ Gilthanas hield de halfelf met zijn hand op diens schouder tegen. ‘Ik... ik wilde nog zeggen dat het me spijt... wat ik vanmorgen heb gezegd. Nee, Tanis, ga nog niet weg. Luister naar wat ik te zeggen heb. Dit is niet gemakkelijk voor me.’ Gilthanas zweeg even. ‘Ik heb veel geleerd, Tanis - over mezelf. Het zijn pijnlijke lessen gebleken. En ik was ze meteen weer vergeten... toen ik het hoorde van Laurana. Ik was boos en bang en ik wilde naar iemand uithalen. Jij was het makkelijkste doelwit. Wat Laurana deed, deed ze uit liefde voor jou. Ook over liefde heb ik het een en ander geleerd, Tanis. Dat probeer ik althans.’ Zijn stem klonk verbitterd. ‘Eigenlijk leer ik vooral heel veel over pijn. Maar dat is mijn eigen probleem.’
Nu keek Tanis hem wel aan. Gilthanas’ hand lag nog steeds op zijn schouder.
‘Nu ik wat tijd heb gehad om na te denken,’ ging de elfenheer zachtjes verder, ‘besef ik dat Laurana de juiste beslissing heeft genomen. Ze moest wel gaan, anders zou haar liefde betekenisloos zijn geweest. Ze had vertrouwen in je, geloofde zo sterk in je dat ze naar je toe wilde toen ze hoorde dat je op sterven lag, ook al betekende dat dat ze naar dat afschuwelijke oord moest...’
Tanis boog het hoofd. Gilthanas greep hem stevig vast, met beide handen op zijn schouders.
‘Theros IJzerfeld heeft ooit gezegd dat hij in heel zijn leven nog nooit had meegemaakt dat iets wat uit liefde werd gedaan slecht afliep. Dat moeten we geloven, Tanis. Wat Laurana deed, deed ze uit liefde. Wat jij nu doet, doe je ook uit liefde. Dan moeten de goden je wel hun zegen geven.’
‘Hebben ze Sturm hun zegen gegeven?’ vroeg Tanis bars. ‘Hij had ook iemand lief.’
‘Hebben ze dat niet gedaan dan? Hoe weet je dat?’
Tanis legde zijn hand op die van Gilthanas en schudde zijn hoofd. Hij wilde het dolgraag geloven. Het klonk fantastisch, prachtig... net als de verhalen over draken. Als kind wilde hij graag in draken geloven...
Zuchtend wendde hij zich van de elfenheer af. Hij had zijn hand al op de deurklink toen Gilthanas weer iets zei.
‘Vaarwel... broeder.’
De reisgenoten troffen elkaar bij de stadsmuur, voor de geheime deur die Tasselhof had gevonden en die over de muur naar de vlakte leidde. Gilthanas had hun natuurlijk toestemming kunnen verlenen om door de poort te vertrekken, maar hoe minder mensen op de hoogte waren van deze onderneming hoe beter, vond Tanis.
Nu stonden ze samen in het kleine vertrek boven aan de trap. Solinari zakte net weg achter de bergen in de verte. Tanis, die zich een beetje afzijdig hield, keek naar de maan, waarvan de laatste zilveren stralen de kantelen beschenen van de afschuwelijke citadel die boven hen hing. In het zwevende kasteel zag hij lichtjes. Er liepen donkere gestalten rond. Wie woonde er in dat afgrijselijke gebouw? Draconen? De zwarte magiërs en priesters die het met hun magie van zijn grondvesten hadden getrokken en het drijvende hielden op de dikke, grijze wolkenmassa?
Achter zich hoorde hij de anderen zachtjes praten, allemaal behalve Berem. De Immerman, die door Caramon scherp in de gaten werd gehouden, stond een eindje verderop met grote, angstige ogen voor zich uit te kijken.
Een hele tijd bleef Tanis naar hen staan kijken. Toen zuchtte hij. Er stond hem opnieuw een afscheid te wachten, en deze keer zag hij er zo tegenop dat hij zich afvroeg of hij er de kracht voor had. Hij draaide zich om en keek naar de laatste stralen van Solinari, die het prachtige zilvergouden haar van Goudmaan beschenen. Toen hij naar haar gezicht keek, vredig en sereen zelfs nu ze aan het begin stond van een zware, gevaarlijke reis, wist hij dat hij de kracht had.
Met een zucht liep hij bij het raam weg en voegde zich bij zijn vrienden.
‘Is het zover?’ vroeg Tasselhof gretig.
Tanis glimlachte en streek vol genegenheid over Tas’ belachelijke knotje. Wat er in de wereld ook veranderde, kenders bleven altijd hetzelfde.
‘Ja,’ zei Tanis, ‘het is zover.’ Zijn blik ging naar Waterwind. ‘Voor sommigen van ons, tenminste.’
Toen de Vlakteman de rustige, standvastige blik van de halfelf beantwoordde, werden zijn gedachten weerspiegeld op zijn gezicht, in Tanis’ ogen zo duidelijk als de wolken die voor de nachtelijke hemel langstrokken. In eerste instantie keek Waterwind niet-begrijpend. Misschien had hij niet eens verstaan wat Tanis zei. Toen drong het tot hem door. Nu begreep hij het. Zijn strenge, grimmige gezicht liep rood aan en zijn bruine ogen vlamden. Tanis zei niets. Hij richtte alleen zijn blik op Goudmaan.
Waterwind keek naar zijn vrouw, die in een poel van zilveren maanlicht stond te wachten, diep in gedachten verzonken. Er lag een tedere glimlach om haar lippen, een glimlach die Tanis kort geleden pas voor het eerst had gezien. Misschien zag ze voor zich hoe haar kind speelde in de zon.
Zijn blik ging weer naar Waterwind. Hij kon zien dat de Vlakteman met zichzelf worstelde en wist dat de Que-shukrijger zou aanbieden, nee, erop zou staan hen te vergezellen, ook al betekende dat dat hij Goudmaan moest achterlaten.
Hij liep op de lange man af, legde zijn handen op diens schouders en keek hem recht in de donkere ogen.
‘Je werk zit erop, mijn vriend,’ zei Tanis. ‘Je hebt het pad van de winter ver genoeg gevolgd. Hier scheiden onze wegen zich. Onze weg leidt naar een onherbergzame woestenij. Die van jou voert tussen groene, bloeiende bomen door. Je hebt een verantwoordelijkheid jegens de zoon of dochter die straks ter wereld wordt gebracht.’ Nu legde hij zijn hand op de schouder van Goudmaan en trok haar naar zich toe, want hij zag dat ze wilde protesteren.
‘Het kindje zal in de herfst worden geboren,’ zei Tanis zachtjes, ‘als de vallènbomen met rood en goud getooid zijn. Niet huilen, lief kind.’ Hij nam Goudmaan in zijn armen. ‘De vallènbomen zullen terugkeren. En jij zult met je kleine krijger of je kleine meid naar Soelaas gaan en het verhaal vertellen over twee mensen die zoveel van elkaar hielden dat ze hoop deden gloren in een wereld vol draken.’
Hij drukte een kus op haar schitterende haar. Toen nam Tika zachtjes huilend zijn plaats in om afscheid te nemen van Goudmaan. Tanis draaide zich om naar Waterwind. Het strenge masker was van het gezicht van de Vlakteman afgegleden, en het verdriet was duidelijk van zijn gezicht af te lezen. Zelf kon Tanis nauwelijks iets zien door zijn tranen heen.
‘Gilthanas heeft hulp nodig bij het opstellen van een plan om de stad te verdedigen.’ Tanis schraapte zijn keel. ‘Ik zou willen dat dit werkelijk het eind van jullie donkere winter was, maar ik vrees dat hij nog even zal voortduren.’
‘De goden zijn met ons, mijn vriend, mijn broeder,’ zei Waterwind hortend terwijl hij de halfelf omhelsde. ‘Mogen ze ook met jou zijn. We zullen hier wachten op jullie terugkeer.’
Solinari zakte weg achter de bergen. Het enige licht aan de nachtelijke hemel was afkomstig van de kil glinsterende sterren en de afzichtelijke gloed achter de ramen van de citadel, die hen met gele ogen in de gaten leek te houden. Een voor een namen de reisgenoten afscheid van de Vlaktelieden. Daarna staken ze achter Tasselhof aan zachtjes de muur over, openden de deur en slopen de trap af. Tas duwde de deur onder aan de trap open. Voorzichtig, met hun handen op hun wapens, liepen de metgezellen de vlakte op.
Even bleven ze dicht bij elkaar staan kijken naar de vlakte, waar ze voor hun gevoel zelfs in de diepe duisternis gemakkelijk zichtbaar zouden zijn voor de duizenden ogen die vanuit de citadel toekeken.
Tanis, die naast Berem stond, kon voelen dat de man beefde van angst, en hij was blij dat hij Caramon opdracht had gegeven hem in de gaten te houden. Sinds hij had gezegd dat ze naar Neraka gingen, had de man een paniekerige, gejaagde blik in zijn blauwe ogen gehad, als een dier dat vastzat in een valstrik. Tanis betrapte zichzelf erop dat hij medelijden had met de man, maar drukte dat gevoel weg. Er stond te veel op het spel. Berem was de sleutel, het antwoord lag in hem en in Neraka besloten. Hoe ze dat antwoord moesten zien te achterhalen wist hij nog niet, al waren de eerste kiemen van een plan in zijn geest gezaaid.
In de verte werd de stilte verscheurd door hoorngeschal. Aan de horizon laaide een oranje licht op. Draconen die een dorp platbrandden. Tanis sloeg zijn mantel om zich heen. Lentedooi was al geweest, maar de winterkou was nog niet uit de lucht verdwenen.
‘We gaan,’ zei hij zachtjes.
Een voor een zag hij zijn vrienden over de strook open grasland rennen, naar de beschutting van de bomen. Daar wachtten kleine, snelle koperen draken op hen om hen naar de bergen te brengen.
Misschien komt er deze nacht nog een eind aan, dacht Tanis nerveus, terwijl hij Tas nakeek die als een muis de duisternis in schoot. Als de draken werden opgemerkt, als ze werden betrapt door de waakzame ogen in de citadel, was het allemaal voorbij. Dan zou Berem in handen van de Koningin vallen en zou het land in eeuwige duisternis worden gehuld.
Met lichte, zekere tred ging Tika achter Tas aan. Flint volgde haar op de hielen, hijgend en piepend. De dwerg leek opeens veel ouder. De gedachte kwam bij Tanis op dat hij gezondheidsproblemen had, maar hij wist dat de dwerg er nooit mee zou instemmen om achter te blijven. Nu rende Caramon door de duisternis, met rammelende wapenrusting. Met één sterke hand sleurde hij Berem met zich mee.
Mijn beurt, besefte Tanis toen de anderen veilig tussen de bomen waren verdwenen. Het is zover. Het verhaal nadert het einde, ten goede of ten kwade. Toen hij opkeek zag hij dat Goudmaan en Waterwind door het raampje in de torenkamer naar hem keken.
Ten goede of ten kwade.
Stel dat het eindigt in duisternis, vroeg Tanis zich voor het eerst af. Wat zal er dan met de wereld gebeuren? Wat zal er dan gebeuren met hen die ik achterlaat?
Vastberaden keek hij op naar die twee mensen die hem zo dierbaar waren als de familie die hij nooit had gehad. En terwijl hij keek stak Goudmaan een kaars aan. Even verlichtte het vlammetje haar gezicht en dat van Waterwind. Ze hieven hun hand ter afscheid en doofden toen het vlammetje, zodat het niet door vijandelijke ogen zou worden opgemerkt.
Met een diepe zucht draaide Tanis zich om en zette het op een lopen.
De duisternis zou misschien overwinnen, maar kon geen eind maken aan hoop. En hoewel er één kaarsje, en misschien wel heel veel kaarsen, zouden flakkeren en doven, zouden er met die oude kaarsen nieuwe worden aangestoken.
Zo blijft de vlam van de hoop altijd branden en verlicht hij de duisternis tot de dag aanbreekt.