Het lied van Huma

‘Het lied van Huma’ was het laatste, en volgens velen het beste, werk van de elfenbard Quivalen Soth. Na de Catastrofe zijn slechts delen ervan bewaard gebleven. Er wordt beweerd dat je er aanwijzingen in kunt aantreffen omtrent de toekomst van de wereld als je het aandachtig bestudeert.

Het lied van Huma

Uit het dorp, uit het strooien, beklemmende land

Uit het graf en de voor, de voor en het graf

Waar zijn zwaard voor het eerst proefde

Van de laatste wrede dam van de jeugd, en ontwaakte

Op het eeuwig deinzende land, groots als moerasvuur

Boven zich immer de ijsvogel in scheervlucht

Liep Huma nu op rozen,

In het vlakke licht van de Roos.

Geplaagd door draken zocht hij het eind van het land.

De grens van verstand en gevoel,

In de Wildernis, waar Paladijn hem smeekte te gaan,

En daar in de oorverdovende tunnel der menen

Groeide hij in smetteloos geweld, in verlangen.

Gejaagd in zichzelf door de razende uitdaging der stemmen.

Daar, toen, vond hem de Witte Hertenbok,

Aan ’t eind van een reis ontsproten aan de kunt van de Schepping,

En de tijd wankelde aan de rand van het woud

Waar Huma, geplaagd en hongerig

Zijn boog trok, de goden prijzend om hun gulheid en bescherming.

Maar zag, in het uitgestrekte woud,

In de eerste stilte het teken van het hart,

De schittering van het machtige gewei.

Hij vergat de boog, en de wereld draaide verder.

Zo volgde Huma de hertenbok, het gewei dat zich verwijderde

Als de herinnering aan jong licht, als de klauwen van een vogel in vlucht.

Voor hen hurkten de bergen. Niets zou nog veranderen.

De drie manen stonden stilaan de hemel

En de lange nacht tuimelde in de schaduw.

Het was ochtend toen ze het veld bereikten,

De schoot van de berg, waar de bok vertrok.

En Huma volgde niet, want het eind van zijn reis

Was slechts het groen en de blijvende belofte van groen

In de ogen van de vrouw die voor hem stond.

Heilig de dagen waarin hij haar naderde, heilig de lucht

Die zijn woorden van liefde, zijn vergeten liederen droeg,

Eu de verrukte manen knielden op de Grote Berg.

Maar zij ontweek hem, stralend en ongrijpbaar als moerasvuur

Naamloos en schoon, schoner door haar naamloosheid,

En ze leerden dat de wereld, de verblindende vlakten van de hemel

De Wildernis zelf

Kaler en kleiner waren dan het woud van het hart.

Aan het eind van de dagen vertelde ze hem haar geheim.

Want een vrouw was zij niet, noch was ze sterfelijk,

Een dochter en erfgenaam was zij uit een geslacht van Draken.

Voor Huma werd de hemel dof, bezoedeld door manen

Het korte leven van het gras bespotte hem en zijn vaderen

En het gehoornde licht brandde op de verglijdende Berg.

Maar naamloos bood zij hem een hoop die zij niet bezat.

Die alleen Paladijn kon vervullen, dat zij door zijn eeuwige wijsheid

Het altijd kon verlaten, en dat daar in haar zilveren armen

De belofte van het woud kon groeien en bloeien.

Om die wijsheid bad Huma, en de bok keerde weer,

En oostwaarts, door de verwoeste velden, door as.

Door sintels en bloed, de oogst van de draken

Trok Huma, zich koest’rend in dromen over de Zilveren Draak,

Met de bok als een eeuwig baken voor hem uit.

Eindelijk de laatste haven, een tempel zo ver in het oosten

Dat hij lag daar waar het oosten eindigt.

Daar verscheen Paladijn

In een poel van sterren en glorie, en verkondigde

Dat van alle keuzes de moeilijkste voor Huma was.

Want Paladijn wist: in ’t hart nestelen verlangens,

Dat we eeuwig kunnen reizen naar het licht om te worden

Wat we nooit kunnen zijn.

De bruid van Huma kon het zengende zonlicht betreden,

tezamen konden ze terug naar het strooien land

En het geheim van de Lans achter zich laten, de wereld

Onbevolkt in duisternis, gehuwd met de draken.

of Huma nam de Drakenlans ter hand en zuiverde heel Krynn

Van dood en overheersing, en de groene paden van zijn liefde.

De moeilijkste keuze van al, en Huma bedacht

Hoe de Wildernis zijn eerste gedachten had beschut en gedoopt

Onder de koesterende zon, en nu

Nu de zwarte maan draaide en tolde, en de lucht

En de ziel zoog uit Krynn, uit alle dingen op Krynn,

Uit het bos, uit de bergen, uit het verlaten land,

Wilde hij slapen, wilde hij alles vergeten.

Want de keuze was een keuze voor pijn, en was

Als hitte op de hand als de arm is afgehakt

Maar zij kwam tot hem, stralend en wenend,

In een landschap van dromen, waar hij de wereld

Op de glans van de Lans zag ondergaan en herleven.

Haar vaarwel bracht ondergang en herleving.

In zijn gedoemde aderen barstte de horizon open.

Hij nam de Drakenlans, het verhaal ter hand,

De bleke hitte stroomde door zijn geheven arm

En de zon en de drie manen, wachtend op een wonder.

Hingen tezamen in de lucht.

Naar de Toren van de Hooggeletterde in het westen reed Huma

Op de rug van de Zilveren Draak,

En het pad van hun vlucht ging over een verwoest land

Waar enkel de doden liepen, drakennamen op hun lippen

En de mannen in de Toren, omringd en geplaagd door draken

En doodskreten, het gebrul van een vraatzuchtige hemel,

Wachtten op de onuitsprekelijke stilte.

Wachtten op het ergste, bang dat de aanslag op oog en oor

Zou eindigen in dat moment van niets

Waarin de geest zich neervlijt met zijn verliezen en duisternis.

Maar het geschal van Huma’s hoorn in de verte

Danste op de kantelen. Heel Solamnië hief

Zijn gezicht naar de oostelijke hemel, en de draken

Rezen naar de hoogste hemelen, wetend

Dat een gruwelijke verandering was gekomen.

Uit het tumult van vleugels, uit de drakenchaos,

Uit het hart van het niets, scheerde de Moeder van de Nacht

Gehuld in een kolkende nietsheid van kleuren

In de starende blik van de zon naar het oosten

En de hemel brak in zilverwitte scherven.

Op de grond lag Huma, met aan zijn zijde een vrouw

Haar zilveren huid gebarsten, de belofte van groen

Vervlogen uit het geschenk van haar ogen. Ze fluisterde haar naam toen

De Duistere Koningin boven Huma keerde.

Ze daalde af, de Moeder van de Nacht,

Eu van de hoge kantelen zagen mannen schaduwen

Kolken op de kleurloze duikvlucht van haar vleugels.

Een krot van stro en riet, het hart van een Wildernis,

Een gevallen zilveren licht, besmeurd met afschuwelijk rood,

En uit het midden van de schaduw

Kwam een diepte waarin de duisternis glansde.

Waar geen plek was voor lucht, voor licht, voor schaduw,

En met een steek van zijn lans in de leegte

Stortte Huma in de zoete dood, in het eeuwige zonlicht

Met de Lans, uit de liefdevolle machten broederschap

Van hen die moeten dwalen tot het eind van adem, oor en oog,

Verbande hij de draken naar het hart van het niets

En de lange landen bloeiden op in evenwicht en gezang.

Verdoofd door herwonnen vrijheid, verdoofd door het licht en de kleuren.

Door het gezegende klaroengeschal van de heilige wind.

Droegen de ridders Huma en zijn Drakenlans

Naar het bos in de schoot van de Berg.

Bij hun wederkeer in het bos op hun pelgrimstocht

Waren Lans, harnas en Drakenvloek zelf

Verdwenen voor het oog van de dag.

Maar als de nacht van de volle manen

Rood en zilver schijnt op de heuvels,

Verlichten zij een man en een vrouw, glanzend staal,

En zilver, zilver en glanzend staal,

Boven het dorp, boven het strooien, koesterende land.

Загрузка...