Boek Twee

1 Nacht van de draken.

Tika wrong de doek uit in de emmer en keek met doffe ogen naar het zwart kleurende water. Ze gooide de doek op de bar en wilde al met de emmer teruglopen naar de keuken om schoon water te pakken, maar toen dacht ze: waarom zou ik? Ze pakte de doek en ging verder met de tafels afvegen. Toen ze dacht dat Otik niet keek, veegde ze haar ogen droog met haar schort.

Maar Otik keek wel degelijk. Hij pakte Tika’s schouders vast met zijn mollige handen en draaide haar teder naar zich toe. Met een verstikte snik legde Tika haar hoofd tegen zijn schouder.

‘Het spijt me,’ snikte ze, ‘maar ik krijg het gewoon niet schoon!’

Otik wist natuurlijk best dat dat niet de echte reden was voor de tranen van het meisje, maar dat het er wel dicht bij lag. Hij klopte zachtjes op haar rug. ‘Ik weet het, ik weet het, kindje. Huil maar niet. Ik begrijp het wel.’

‘Het komt door dat verrekte roet!’ jammerde Tika. ‘Overal ligt een zwart laagje op, en elke dag schrob ik het weg en de volgende dag is het gewoon weer terug. Ze blijven maar dingen in brand steken!’

‘Maak je maar geen zorgen, Tika,’ zei Otik. Hij streelde haar haren. ‘Wees blij dat de herberg nog intact is—’

‘Blij!’ Met een rood gezicht van woede duwde Tika hem van zich af. ‘Nee! Ik wou dat hij was afgebrand, net als de rest van Soelaas, want dan zouden zij hier niet meer komen. Ik wou dat hij was afgebrand! Ik wou dat hij was afgebrand!’ Onbeheerst snikkend liet Tika zich aan een tafel zakken. Otik boog zich bezorgd over haar heen.

‘Ik weet het, liefje, ik weet het,’ herhaalde hij, terwijl hij de pofmouwtjes gladstreek van de bloes die Tika altijd zo keurig schoon en wit had gehouden. Nu was hij smoezelig, bedekt met roet, net als de rest van het verwoeste dorp.

De aanval op Soelaas was zonder waarschuwing gekomen. Zelfs toen de eerste meelijwekkende vluchtelingen vanuit het noorden het dorp binnen begonnen te druppelen, vol met afschuwelijke verhalen over grote, gevleugelde monsters, verzekerde Hederick de Hogetheocraat de inwoners van Soelaas dat ze veilig waren, dat hun dorp gespaard zou blijven. En ze geloofden hem, want ze wilden hem graag geloven.

Toen brak de nacht van de draken aan.

Het was die avond druk in de herberg, want het was een van de weinige plaatsen waar de mensen naartoe konden zonder doorlopend te worden herinnerd aan de onweerswolken die laag aan de noordelijke hemel hingen. Het vuur brandde fel, het bier was uitstekend en de gekruide aardappeltjes waren heerlijk. Toch drong zelfs hier de buitenwereld binnen. Iedereen praatte luid en angstig over oorlog.

Hedericks woorden susten de angst in hun hart.

‘Wij zijn niet zoals die roekeloze dwazen in het noorden die de fout hebben gemaakt om tegen de macht van de Drakenheren in opstand te komen,’ riep hij, staand op een stoel zodat iedereen hem kon horen. ‘Heer Canaillaard heeft de Raad van Hogezoekers in Haven hoogstpersoonlijk verzekerd dat hij slechts uit is op vrede. Hij wil graag toestemming met zijn leger door ons dorp te trekken, zodat hij de elfengebieden in het zuiden kan veroveren. En dan zeg ik: hoe meer macht hij heeft, hoe beter!’

Hederick zweeg even tot het verspreide gejuich en geklap was weggestorven.

‘We hebben de elfen in Qualinesti te lang getolereerd. Ik zeg: laat die heer Canaillaard hen maar terugdrijven naar Silvanost of waar ze ook vandaan zijn gekomen. Sterker nog,’ — Hederick begon nu echt op stoom te komen — ‘misschien moeten de jongemannen hier maar eens overwegen om zich bij het leger van deze heer aan te sluiten. En hij is een machtige heer! Ik heb hem ontmoet. Hij is een ware priester. Ik heb de wonderen gezien die hij heeft verricht. Onder zijn leiding zullen we een nieuw tijdperk betreden. We zullen de elfen, de dwergen en alle andere vreemdelingen uit ons land verdrijven en—’

Er klonk een diep, dof geraas, alsof de wateren van een machtige oceaan zich verzamelden. Abrupt viel er een stilte. Iedereen luisterde verwonderd en vroeg zich af wat een dergelijk kabaal kon veroorzaken. Zich bewust van het feit dat hij zijn toehoorders kwijt was, keek Hederick verstoord om zich heen. Het gebrul werd steeds luider en kwam steeds dichterbij. Opeens werd de herberg in een diepe, verstikkende duisternis gehuld. Een enkeling gilde. De meesten renden naar de ramen om door de paar kleurloze ruitjes tussen het gekleurde glas naar buiten te turen.

‘Ga eens naar beneden om te zien wat er gaande is,’ zei iemand.

‘Het is zo verrekte donker dat ik de trap niet eens kan zien,’ mompelde een ander.

Toen was het opeens niet meer donker.

Buiten de herberg laaiden vlammen op. Een hete schokgolf sloeg zo hard tegen het gebouw dat de ramen versplinterden en een regen van glas neerdaalde op de gasten. De machtige vallenboom, die voor geen enkele storm op Krynn had gebogen, begon heen en weer te zwaaien door de kracht van de ontploffing. De herberg kwam scheef te hangen. Tika sprong snel uit de weg, want de banken schoven over de vloer en botsten tegen de muur. Hederick verloor zijn evenwicht en viel van zijn stoel. Hete kolen vlogen uit de open haard, olielampen vielen van het plafond en kaarsen van de tafels. Her en der ontstonden brandjes.

Boven het kabaal en de chaos uit verhief zich een hoge, schrille kreet, de kreet van een levend wezen, vervuld van haat en wreedheid. Het luide geraas trok over de herberg heen. Er stak een windvlaag op, waarna de duisternis werd verdreven door een muur van vuur in het zuiden.

Tika liet een dienblad vol kroezen op de grond vallen om zich wanhopig aan de bar te kunnen vastklampen. Overal om haar heen waren mensen aan het schreeuwen en gillen, sommigen van pijn, anderen van angst. Soelaas stond in brand.

Een lugubere oranje gloed verlichtte de gelagkamer. Zwarte rookwolken kwamen door de kapotte ramen naar binnen. De geur van brandend hout drong in Tika’s neusgaten, en ook een afschuwelijkere stank, die van verbrand vlees. Kokhalzend keek Tika op. Ze zag kleine vlammetjes likken aan de grote takken van de vallenboom die het plafond ondersteunde. Het geluid van vernis dat borrelde en spatte in de hitte vermengde zich met de kreten van de gewonden.

‘Doof dat vuur!’ riep Otik wild.

‘De keuken!’ gilde de kokkin, die met smeulende kleren door de klapdeuren naar binnen kwam stormen. Achter haar was een ondoordringbare muur van vlammen. Tika pakte een kan vol bier van de bar, greep de kokkin vast en goot de kan leeg over haar jurk om de vlammen te doven. Hysterisch huilend liet Rhea zich op een stoel zakken.

‘Weg hier! De hele herberg gaat in vlammen op!’ riep iemand.

Hederick drong zich langs de gewonden heen en was een van de eersten die de deur bereikten. Hij rende het balkon vóór de herberg op en bleef toen verbijsterd staan. Hij moest zich met beide handen aan de balustrade vasthouden. In het noorden zag hij het woud branden, en bij het spookachtige licht van de vlammen zag hij honderden marcherende wezens. De lugubere gloed scheen op hun leerachtige vleugels. Dracoonse grondtroepen. Vol afschuw keek hij toe terwijl de voorste gelederen Soelaas binnentraden, wetend dat er nog duizenden achteraan zouden komen. En boven hen vlogen monsters uit sprookjes voor kinderen.

Draken.

Vijf rode draken cirkelden boven zijn hoofd door de rood opgloeiende lucht. Een voor een maakten ze een duikvlucht om delen van het dorp met hun vurige adem te vernietigen, voorafgegaan door de diepe, magische duisternis. Het was onmogelijk om ze te bevechten, want de krijgers konden niet eens genoeg zien om hun pijlen te richten of met hun zwaarden toe te slaan.

De rest van de nacht was in Tika’s herinnering één groot waas. Ze bleef tegen zichzelf zeggen dat ze weg moest uit de brandende herberg, maar de herberg was haar thuis, ze voelde zich er veilig, dus bleef ze, ook al werd de hitte vanuit de keuken zo verzengend dat het pijn deed adem te halen. Precies op het moment dat de vlammen oversloegen naar de gelagkamer, stortte de keuken in de diepte. Otik en de barmeisjes wierpen emmers vol bier op de vlammen in de gelagkamer en slaagden er uiteindelijk in het vuur te blussen.

Zodra het vuur gedoofd was, richtte Tika haar aandacht op de gewonden. Otik liet zich bevend en snikkend in een hoek op de grond zakken. Tika stuurde een van de andere barmeisjes naar hem toe, terwijl ze zelf de gewonden begon te behandelen. Uren achtereen werkte ze door, resoluut weigerend door de ramen naar buiten te kijken. De afschuwelijke geluiden van dood en vernietiging die buiten klonken, verdrong ze. Opeens besefte Tika dat er maar geen eind kwam aan de stroom gewonden, dat er nu meer mensen op de grond lagen dan er in de herberg aanwezig waren geweest toen die werd aangevallen. Verdwaasd keek ze op naar de mensen die naar binnen kwamen strompelen. Vrouwen ondersteunden hun mannen. Mannen droegen hun vrouwen. Moeders droegen stervende kinderen.

‘Wat gebeurt er toch?’ vroeg Tika aan een Zoekerwacht die binnen kwam strompelen met zijn hand om zijn arm, die was doorboord door een pijl. Achter hem verdrongen zich nog meer mensen. ‘Wat is er allemaal loos? Waarom komen al deze mensen hiernaartoe?’

De wacht keek haar met doffe ogen vol pijn aan. ‘Dit is het enige gebouw,’ mompelde hij. ‘Alles staat in brand. Alles…’

‘Nee!’ Tika’s knieën knikten van ontzetting. Op dat moment viel de wacht flauw in haar armen, waardoor ze gedwongen werd zich te beheersen. Het laatste wat ze zag toen ze hem mee naar binnen sleurde, was Hederick die op het balkon met glazige ogen naar het brandende dorp stond te staren. De tranen stroomden over zijn wangen, maar hij besteedde er geen aandacht aan.

‘Dit is een vergissing,’ jammerde hij handenwringend. ‘Er is ergens een fout gemaakt.’


Dat was nu een week geleden. Uiteindelijk bleek de herberg niet het enige gebouw te zijn dat nog overeind stond. De draconen wisten welke gebouwen ze voor hun eigen behoeften nodig hadden, en de rest hadden ze vernietigd. De herberg, de smidse van Theros IJzerfeld en de winkel waren gespaard gebleven. De smidse had altijd al op de grond gestaan — omdat het niet verstandig was om een hete smidsoven in een boom te plaatsen — maar ook de andere gebouwen moesten op de grond worden gezet, want de draconen hadden grote moeite om in de bomen te klimmen.

Heer Canaillaard beval de draken om de gebouwen op de grond te zetten. Ze creëerden een open plek door alles weg te branden wat in de weg stond, waarna een van de enorme rode monsters zijn klauwen in de herberg sloeg en hem optilde. Onder luid gejuich van de draconen liet de draak hem onzacht op het verschroeide gras vallen. Schaarsmeester Padh, die de leiding had over het dorp, beval Otik om de herberg onmiddellijk te repareren. De draconen hadden één groot zwak: een voorliefde voor sterkedrank. Drie dagen nadat het dorp was veroverd, ging de herberg weer open.


‘Het gaat wel weer,’ zei Tika tegen Otik. Ze ging rechtop zitten, droogde haar ogen en veegde haar neus af met haar schort. ‘Ik heb sinds die nacht niet één keer gehuild,’ zei ze, meer tegen zichzelf dan tegen hem. Ze klemde haar lippen opeen tot een strakke, witte lijn. ‘En ik zal ook nooit meer huilen,’ bezwoer ze terwijl ze opstond.

Otik, die er niets van begreep maar blij was dat Tika haar zelfbeheersing had hervonden voordat de eerste gasten arriveerden, liep bedrijvig terug naar de bar. ‘Bijna openingstijd,’ zei hij geforceerd opgewekt. ‘Misschien krijgen we goede klandizie vandaag.’

‘Hoe kun je hun geld aannemen?’ viel Tika uit.

Bang voor een nieuwe uitbarsting keek Otik haar smekend aan. ‘We hebben het hard nodig. Zeker nu de meeste mensen hun geld in hun zak houden,’ zei hij.

‘Hmpf.’ snoof Tika. Haar dikke rode krullen dansten terwijl ze boos op hem afliep. Otik, die wist hoe boos ze kon worden, deinsde achteruit, maar dat hielp niet. Ze had hem in de tang. Ze porde met haar vinger in zijn dikke buik. ‘Hoe kun je lachen om hun wrede grappen en aan hun grilligste verzoeken voldoen?’ vroeg ze op hoge toon. ‘Ik haat hun stank! Ik haat hun verlekkerde blikken en hun koude, geschubde handen op de mijne! Er komt een dag—’

‘Tika, toe!’ smeekte Otik. ‘Heb een beetje medelijden met me. Ik ben te oud om naar de slavenmijnen te worden afgevoerd. En wat jou betreft, jou zouden ze morgen nog meenemen als je hier niet werkte. Gedraag je alsjeblieft. Brave meid.’

Boos en gefrustreerd beet Tika op haar lip. Ze wist dat Otik gelijk had. Ze liep het risico iets ergers over zichzelf af te roepen dan een enkele reis met de slavenkaravanen die bijna elke dag door het dorp trokken, want een boze dracoon doodde snel en meedogenloos. Precies op het moment dat ze dat dacht, klapte de deur open en kwamen er zes arrogante draconenwachters binnen. Een van hen rukte het bordje GESLOTEN van de deur en smeet het in een hoek.

‘Jullie zijn open,’ zei het monster terwijl hij zich in een stoel liet vallen.

‘Ja, uiteraard.’ Otik grijnsde zwakjes. ‘Tika...’

‘Ik had ze al gezien,’ antwoordde Tika dof.

2 De vreemdeling. Gevangen.

Die avond was er maar weinig volk in de herberg. De vaste gasten waren nu draconen, hoewel er af en toe een inwoner van Soelaas iets kwam drinken. Gewoonlijk bleven ze niet lang, omdat ze het gezelschap onaangenaam vonden en de herinneringen aan voorbije tijden pijnlijk.

Vanavond was er een groep kobolden die de draconen met argusogen in de gaten hielden, en drie primitief geklede mensen uit het noorden. Oorspronkelijk waren ze onder dwang toegevoegd aan de gelederen van heer Canaillaard, maar nu vochten ze uitsluitend voor hun plezier, genietend van het moorden en plunderen. In een hoek zaten een paar inwoners van Soelaas op een kluitje bij elkaar. Hederick de theocraat zat niet op zijn vaste plaats. Heer Canaillaard had de Hogetheocraat voor zijn diensten beloond door hem als een van de eersten naar de slavenmijnen te sturen.

Tegen het vallen van de avond kwam een vreemdeling de herberg binnen, die een tafeltje koos in een donker hoekje bij de deur. Tika kon hem niet goed beoordelen, want hij droeg een dikke mantel en een kap die hij ver over zijn hoofd naar voren had getrokken. Hij leek vermoeid, want hij liet zich op zijn stoel zakken alsof zijn benen hem niet langer konden dragen.

‘Wat kan ik voor u halen?’ vroeg Tika.

De man liet zijn hoofd zakken en trok met zijn slanke hand zijn kap nog wat verder naar voren. ‘Niets, dank u,’ zei hij met zachte stem en een licht accent. ‘Is het toegestaan om hier even te rusten? Ik heb met iemand afgesproken.’

‘Wat dacht u van een kroes bier terwijl u wacht?’ vroeg Tika glimlachend.

De man keek op, en even zag ze de glans van zijn bruine ogen in de schaduw van zijn kap. ‘Goed dan,’ zei de vreemdeling. ‘Ik heb wel dorst. Breng me een kroes bier.’

Tika liep naar de bar. Terwijl ze het bier tapte, hoorde ze nog meer gasten binnenkomen.

‘Een klein momentje,’ riep ze zonder zich om te draaien. ‘Ga maar gewoon ergens zitten. Ik kom zo snel mogelijk bij u.’ Ze wierp een blik over haar schouder op de nieuwkomers en liet bijna de kroes uit haar handen vallen. Ze hapte naar adem, maar beheerste zich toen. Je mag ze niet verraden, dacht ze.

‘Ga maar gewoon ergens zitten, vreemdelingen,’ zei ze luid en nadrukkelijk.

Een van de mannen, een grote kerel, leek op het punt te staan iets te zeggen. Tika wierp hem fronsend een felle blik toe en schudde haar hoofd. Haar blik gleed naar de draconen die in het midden van de gelagkamer zaten. Een man met een baard leidde de groep langs de draconen, die de vreemdelingen met veel belangstelling opnamen.

Ze zagen vijf mannen, een vrouw, een dwerg en een kender. De mannen droegen bemodderde mantels en laarzen. Een van hen was ongewoon lang, een ander ongewoon fors. De vrouw was in bont gekleed en liep gearmd met de lange man. Allemaal leken ze terneergeslagen en vermoeid. Een van de mannen hoestte en leunde zwaar op een merkwaardig uitziende staf. Ze liepen naar de andere kant van de zaal en gingen aan een tafeltje in de uiterste hoek zitten.

‘Nog meer van die ellendige vluchtelingen,’ sneerde een dracoon. ‘Maar die mensen zien er gezond uit, en iedereen weet dat dwergen harde werkers zijn. Waarom zijn ze nog niet afgevoerd?’

‘Dat komt nog wel, zodra de Schaarsmeester ze ziet.’

‘Misschien moeten we het zelf even regelen,’ zei een derde met een boze blik op de acht vreemdelingen.

‘Neuh, ik heb geen dienst. Ze komen toch niet ver.’

De anderen lachten en richtten hun aandacht weer op hun bier. Allemaal hadden ze al een aantal lege kroezen voor zich op tafel staan.

Tika bracht het bier naar de vreemdeling met de bruine ogen, zette het snel voor hem neer en liep toen bedrijvig op de nieuwkomers af.

‘Wat kan ik voor jullie doen?’ vroeg ze koeltjes.

De lange man met de baard gaf met zachte, hese stem antwoord. ‘Bier en iets te eten,’ zei hij. ‘En wijn voor hem,’ voegde hij eraan toe met een knikje naar de man die bijna onafgebroken zat te hoesten.

De frêle man schudde zijn hoofd. ‘Heet water,’ fluisterde hij.

Tika knikte en liep weg. Uit gewoonte wilde ze naar de plek gaan waar de oude keuken was geweest. Toen ze zich herinnerde dat die er niet meer was, draaide ze zich met een ruk om en liep naar de geïmproviseerde keuken die onder supervisie van draconen door kobolden was gebouwd. Daar verraste ze de kokkin door de hele koekenpan met gekruide aardappeltjes te pakken en ermee naar de gelagkamer te lopen.

‘Bier voor de hele tafel en een beker heet water!’ riep ze tegen Dezra, die achter de bar stond. Tika dankte de sterren dat Otik vandaag vroeg naar huis was gegaan. ‘Itrum, neem jij die tafel maar.’ Ze gebaarde naar de kobolden terwijl ze zich terug naar de nieuwkomers haastte. Met een steelse blik op de draconen zette ze de koekenpan met een klap op tafel. Zodra ze zag dat ze in beslag genomen werden door hun bier, sloeg ze haar armen om de grote man heen en gaf hem een kus waar hij rode konen van kreeg.

‘O Caramon,’ fluisterde ze snel. ‘Ik wist wel dat je me zou komen halen. Neem me mee! Toe, alsjeblieft!’

‘Rustig maar, rustig maar,’ zei Caramon terwijl hij haar onhandig klopjes op haar rug gaf en smekend naar Tanis keek. De halfelf kwam snel tussenbeide, zijn blik gericht op de draconen.

‘Tika, doe eens rustig,’ zei hij. We hebben publiek.’

‘Natuurlijk,’ zei ze kordaat. Ze rechtte haar rug en streek haar schort glad. Snel deelde ze borden uit, waarna ze de gekruide aardappels begon te verdelen terwijl Dezra het bier en het hete water kwam brengen.

‘Vertel ons eens wat er in Soelaas is gebeurd,’ vroeg Tanis met verstikte stem.

Snel en op fluistertoon deed Tika haar relaas, terwijl ze de borden vol schepte en Caramon een dubbele portie gaf. De reisgenoten hoorden het in grimmig stilzwijgen aan.

‘Dus nu,’ besloot Tika, ‘vertrekt er elke week een slavenkaravaan naar Pax Tharkas, alleen hebben ze bijna iedereen al meegenomen. Alleen de ambachtslieden, zoals Theros IJzerfeld, hebben ze achtergelaten. Ik vrees voor hem.’ Ze liet haar stem nog verder dalen. ‘Hij heeft me gisteravond bezworen dat hij niet meer voor hen zal werken. Het begon allemaal met die groep gevangengenomen elfen—’

‘Elfen? Wat doen elfen hier?’ vroeg Tanis. In zijn verbijstering sprak hij te luid. De draconen draaiden zich om en staarden hem aan; de gemantelde vreemdeling in de hoek keek op. Tanis dook ineen en wachtte tot de draconen hun aandacht weer op hun bier richtten. Hij wilde Tika iets vragen over de elfen, maar precies op dat moment riepen de draconen om meer bier.

Tika zuchtte. ‘Ik kan maar beter gaan.’ Ze zette de koekenpan op tafel. ‘Deze laat ik hier staan. Maak hem maar leeg.’

De reisgenoten aten lusteloos. Het eten lag als as op hun tong. Raistlin maakte zijn vreemde kruidenmengsel klaar en dronk het op. Bijna meteen werd het hoesten minder. Onder het eten keek Caramon peinzendnaar Tika. Hij kon nog steeds de warmte voelen van haar lichaam toen ze hem had omhelsd, en haar zachte lippen. Dat riep allerlei plezierige gevoelens bij hem op, en hij vroeg zich af of de verhalen die hij over Tika had gehoord soms waar waren. Die gedachte maakte hem boos en verdrietig tegelijk.

Een van de draconen verhief zijn stem. ‘We zijn misschien niet het soort mannen dat je gewend bent, liefje,’ zei hij lallend terwijl hij zijn geschubde arm om Tika’s middel sloeg. ‘Maar dat betekent niet dat we geen manieren kunnen bedenken om jou blij te maken.’

Caramon gromde diep in zijn borst. Sturm, die het ook had opgevangen, legde met een dreigend gezicht zijn hand op zijn zwaard. Met zijn hand op de arm van de ridder zei Tanis dringend: ‘Hou op, allebei! We bevinden ons in een bezet dorp. Wees verstandig. Dit is niet het moment voor hoffelijkheid. Dat geldt ook voor jou, Caramon! Tika kan het alleen wel af.’

En inderdaad, Tika had zich al behendig losgemaakt uit de greep van de dracoon en beende boos naar de keuken.

‘Nou, wat doen we nu?’ bromde Flint. ‘We komen terug naar Soelaas om voorraden in te slaan en het enige wat we vinden, zijn draconen. Mijn huis is een hoopje as. Tanis heeft niet eens een vallenboom meer, laat staan een woning. Het enige wat we hebben zijn de platina schijven van een of andere oude godin en een zieke magiër met een paar nieuwe spreuken.’ Hij sloeg geen acht op Raistlins boze blik. ‘We kunnen de schijven niet opeten en de magiër heeft nog niet geleerd voedsel tevoorschijn te toveren, dus al wisten we waar we naartoe moesten, dan nog zouden we van de honger omkomen voordat we er waren.’

‘Moeten we nog wel naar Haven gaan?’ vroeg Goudmaan aan Tanis. ‘Stel dat het daar net zo erg is als hier? Hoe weten we dat de Raad van Hogezoekers zelfs nog maar bestaat?’

‘Daar heb ik allemaal geen antwoord op,’ zei Tanis met een zucht. Hij wreef in zijn ogen. ‘Maar ik denk dat we moeten proberen in Qualinesti te komen.’

Verveeld door het gesprek gaapte Tasselhof. Hij leunde achterover in zijn stoel. Hem maakte het niet uit waar ze naartoe gingen. Hij bestudeerde de herberg met grote belangstelling, en het liefst wilde hij opstaan om de plek te bekijken waar de afgebrande, oude keuken had gezeten, maar Tanis had hem voordat ze binnenkwamen gewaarschuwd dat hij zich gedeisd moest houden. Daarom stelde de kender zich ermee tevreden om de andere gasten op te nemen.

Meteen viel hem de vreemdeling met de mantel en de kap op die voor in de herberg belangstellend naar hen zat te kijken nu de discussie verhitraakte. Tanis verhief zijn stem, en opnieuw klonk luid de naam ‘Qualinesti’. Met een bons zette de vreemdeling zijn kroes bier neer. Tas wilde net Tanis’ aandacht daarop vestigen toen Tika de keuken uit kwam en eten voor de draconen op tafel smeet, waarbij ze hun geklauwde handen handig vermeed. Toen liep ze weer op de groep af.

‘Mag ik nog wat aardappels?’ vroeg Caramon.

‘Natuurlijk.’ Tika glimlachte naar hem en liep met de koekenpan terug naar de keuken. Caramon voelde dat Raistlin naar hem keek. Blozend begon hij met zijn vork te spelen.

‘In Qualinesti—’ begon Tanis weer in reactie op iets wat Sturm had gezegd, die naar het noorden wilde.

Tas zag de vreemdeling in de hoek overeind komen en op hen aflopen. ‘Tanis, gezelschap,’ zei hij zachtjes.

Het gesprek werd afgekapt. Allemaal hielden ze hun blik op hun kroes gericht, maar ze konden voelen en horen dat de vreemdeling naderbij kwam. Tanis vervloekte zichzelf omdat hij hem niet eerder had opgemerkt.

De draconen daarentegen hadden de vreemdeling wel opgemerkt. Op het moment dat hij de tafel van de monsters bereikte, stak er één zijn voet uit. De vreemdeling struikelde erover en viel tegen een naburige tafel. De draconen schaterden het uit. Toen ving een van hen een glimp op van het gezicht van de vreemdeling.

‘Elf!’ siste de dracoon terwijl hij de kap wegtrok, zodat de amandelvormige ogen, scheefstaande oren en fijne, mannelijke trekken van een elfenheer zichtbaar werden.

‘Laat me erlangs,’ zei de elf terwijl hij met zijn handen geheven achteruitdeinsde. ‘Ik wilde alleen even deze vreemdelingen begroeten.’

‘De enige die jij gaat begroeten, is de schaarsmeester, elf,’ grauwde de dracoon. Hij sprong overeind, greep de vreemdeling bij de kraag van zijn mantel en drukte hem met zijn rug tegen de bar. De twee andere draconen lachten luid.

Tika, die met haar koekenpan onderweg was naar de keuken, liep met grote passen op de draconen af. ‘Hou daarmee op!’ riep ze uit terwijl ze een van de draconen bij zijn arm pakte. ‘Laat hem met rust. Hij is een betalende gast, net als jullie.’

‘Bemoei je met je eigen zaken, kind!’ De dracoon duwde Tika uit de weg, waarna hij de elf met zijn ene hand vastpakte en hem vervolgens twee klappen in het gezicht gaf. Zijn klauwen veroorzaakten bloedende wonden. Toen de dracoon de elf losliet, wankelde die en schudde versuft zijn hoofd.

‘Ja, vermoord hem!’ riep een van de mensen uit het noorden. ‘Laat hem krijsen, net als de anderen!’

‘Ik snijd hem zijn scheve ogen uit de kop, dat ga ik doen!’ De dracoon trok zijn zwaard.

‘Zo is het genoeg geweest!’ Sturm rende erop af, met de anderen in zijn kielzog, al vreesden ze allemaal dat ze de elf niet zouden kunnen redden. Daarvoor waren ze nog te ver bij hem vandaan. Dichterbij schoot echter ook iemand te hulp. Met een schrille kreet van woede liet Tika Walyan haar koekenpan op het hoofd van de dracoon neerkomen.

Er klonk een luide bons. De dracoon staarde Tika even verbijsterd aan, waarna hij in elkaar zakte. De elf sprong met getrokken dolk naar voren toen de andere twee draconen zich op Tika stortten. Sturm wist haar op tijd te bereiken en sloeg een van de draconen met zijn zwaard tegen de grond. Caramon tilde de andere met zijn machtige armen op en smeet hem over de bar heen.

‘Waterwind! Laat ze niet de deur uit gaan!’ riep Tanis, die zag dat de kobolden overeind waren gesprongen. De Vlakteman pakte een van de kobolden op het moment dat die zijn hand op de deurklink legde, maar een tweede wist hem te ontlopen. Ze hoorden hem schreeuwen om de wachters.

Nog steeds gewapend met haar koekenpan mepte Tika een kobold op het hoofd. Maar een andere zag Caramon op zich afkomen en sprong uit het raam.

Goudmaan kwam overeind. ‘Gebruik je magie!’ zei ze tegen Raistlin, wiens arm ze vastgreep. ‘Doe iets!’

De magiër keek haar met kille blik aan. ‘Het is hopeloos,’ fluisterde hij. ‘Ik ga mijn energie niet verkwisten.’

Goudmaan keek hem woedend aan, maar hij had zijn aandacht alweer op zijn drankje gericht. Bijtend op haar lip rende ze op Waterwind af, de buidel met daarin de kostbare schijven van Mishakal in haar armen. Op straat hoorde ze wild hoorngeschal.

‘We moeten hier weg!’ zei Tanis, maar op dat moment sloeg een van de menselijke krijgers zijn armen om Tanis’ nek en trok hem op de grond. Met een wilde kreet sprong Tasselhof op de bar, van waaruit hij kroezen naar de belager van de halfelf begon te smijten. Een paar keer miste hij Tanis op een haartje.

Flint stond te midden van de chaos naar de elf te kijken. ‘Ik ken jou!’ riep hij opeens. ‘Tanis, is dat niet—’

De dwerg zakte ineen toen een kroes hem vol op het hoofd raakte.

‘Oeps,’ zei Tas.

Tanis had zijn handen om de keel van zijn belager geklemd en liet hem bewusteloos onder een tafel achter. Hij tilde Tas van de bar, zette hem op de grond en knielde naast Flint neer, die kreunend probeerde overeind te komen.

‘Tanis, die elf...’ Flint knipperde verdwaasd met zijn ogen, en vroeg toen: ‘Wat kreeg ik nou tegen mijn hoofd?’

‘Die grote kerel onder de tafel gaf je een klap!’ zei Tas wijzend.

Tanis stond op en keek naar de elf. ‘Gilthanas?’

De elf staarde hem aan. ‘Tanthalas,’ zei hij koeltjes. ‘Ik herkende je bijna niet. Die baard—’

Weer klonk er hoorngeschal, dichterbij deze keer.

‘Goede Reorx!’ kreunde de dwerg, die wankel overeind kwam. ‘We moeten hier weg! Kom mee! De achterdeur!’

‘Er is geen achterdeur meer!’ riep Tika wild, nog steeds met de koekenpan in haar handen.

‘Nee,’ zei iemand bij de deur. ‘Er is geen achterdeur meer. Jullie zijn mijn gevangenen.’

Een fel brandende toorts werd de gelagkamer binnengedragen. De reisgenoten schermden hun ogen af, en konden in de deuropening nog net een gedrongen gestalte onderscheiden, met daarachter kobolden. Buiten hoorden ze kletsende voetstappen, waarna wel zo’n honderd kobolden door de ramen en de deur naar binnen tuurden. De kobolden in de gelagkamer die nog leefden en bij bewustzijn waren, stonden op en trokken hun wapens, hun hongerige ogen op de reisgenoten gericht.

‘Sturm, doe niet zo dwaas,’ zei Tanis terwijl hij de arm vastpakte van de ridder, die zich gereedmaakte om recht op de massa kobolden af te stormen die hen inmiddels als een ring van staal omsingelden. ‘We geven ons over!’ riep hij.

Sturm keek Tanis boos aan, en even dacht de halfelf dat hij hem niet zou gehoorzamen.

‘Toe, Sturm,’ zei Tanis zachtjes. ‘Geloof me. Dit is voor ons niet het moment om te sterven.’

Sturm aarzelde en keek naar de massa kobolden in de herberg. Ze bleven op een afstandje, bang voor zijn zwaard en zijn vaardigheid, maar hij wist dat ze als één man op hem af zouden stormen als hij ook maar een spier vertrok. ‘Dit is voor ons niet het moment om te sterven.’ Wat een merkwaardige opmerking. Waarom had Tanis dat gezegd? Was er voor een man wel een moment om te sterven? Als dat zo was, besefte Sturm, dan was dit het inderdaad niet, niet als hij er iets over te zeggen had. Het zou een weinig roemvol einde zijn, sterven in een herberg, vertrapt door stinkende, klepperende koboldenvoeten.

Zodra hij zag dat de ridder zijn wapen wegdeed, besloot de gestalte bij de deur dat het veilig was om binnen te komen, omringd als hij was door een slordige honderd trouwe soldaten. De reisgenoten zagen de grauwe, vlekkerige huid en kleine, rode varkensoogjes van Schaarsmeester Padh. Tasselhof slikte moeizaam en ging snel naast Tanis staan. ‘Hij zal onstoch niet herkennen?’ fluisterde hij. ‘Het begon al donker te worden toen ze ons staande hielden en naar de staf vroegen.’

Het leek erop dat Padh hen inderdaad niet herkende. Er was veel gebeurd in een week tijd, en de schaarsmeester had belangrijke dingen aan zijn toch al overvolle hoofd. Zijn rode ogen vestigden zich op de ridderemblemen onder Sturms mantel. ‘Nog meer smerige zwervers die uit Solamnië zijn gevlucht,’ merkte Padh op.

‘Ja,’ loog Tanis snel. Hij betwijfelde of Padh op de hoogte was van de vernietiging van Xak Tsaroth. Hij achtte het zeer onwaarschijnlijk dat deze schaarsmeester iets wist over de schijven van Mishakal. Maar heer Canaillaard wist van de schijven en zou snel te horen krijgen dat de draak dood was. Zelfs een greppeldwerg kon een en een bij elkaar optellen. Niemand mocht weten dat ze uit het oosten waren gekomen. ‘We hebben een lange reis van vele dagen vanuit het noorden achter de rug. Het was niet onze bedoeling om problemen te veroorzaken. Deze draconen zijn begonnen—’

‘Ja, ja,’ zei Padh ongeduldig. ‘Dit heb ik al zo vaak gehoord.’ Opeens kneep hij zijn kleine oogjes samen. ‘Hé, jij daar!’ riep hij, wijzend op Raistlin. ‘Wat zit jij daar stiekem achterin? Ga hem halen, jongens!’ De schaarsmeester stapte nerveus een stukje achter de deur, van waaruit hij Raistlin behoedzaam in de gaten hield. Een aantal kobolden rende naar het achterste deel van de gelagkamer, stoelen en tafels omvergooiend om bij de frêle jongeman te komen. Caramon gromde diep in zijn borst. Tanis gebaarde naar de krijger dat hij kalm moest blijven.

‘Overeind!’ snauwde een van de kobolden. Hij prikte Raistlin met zijn speer.

Raistlin stond langzaam op en verzamelde zorgvuldig zijn buidels. Toen hij zijn staf wilde pakken, pakte de kobold hem bij zijn magere schouder.

‘Raak me niet aan!’ siste Raistlin. Hij rukte zich los. ‘Ik ben magiër!’

De kobold wierp een weifelende blik achterom op Padh.

‘Pak hem!’ riep de schaarsmeester terwijl hij achter een bijzonder grote kobold ging staan. ‘Zet hem bij de anderen. Als iedereen met een rood gewaad een goochelaar was, zou het hier stikken van de konijnen! Als hij niet vrijwillig meegaat, steek je hem maar.’

‘Misschien steek ik hem sowieso,’ kraste de kobold. Met een gorgelende lach hield het wezen zijn speerpunt bij de keel van de magiër.

Opnieuw hield Tanis Caramon tegen. ‘Je broer kan zichzelf wel redden,’ fluisterde hij snel.

Raistlin hief zijn handen, met zijn vingers gespreid, alsof hij zich wilde overgeven. Opeens sprak hij echter de woorden: ‘Kalith karan, tobanis-kar!’ en wees hij met al zijn vingers naar de kobold. Kleine, fel gloeiende pijltjes van zuiver wit licht schoten uit de vingertoppen van de magiër, scheerden door de lucht en boorden zich diep in de borst van de kobold. Met een schelle kreet liet het wezen zich kronkelend op de grond vallen.

De stank van brandend vlees en haar vulde de gelagkamer. Andere kobolden sprongen brullend van woede naar voren.

‘Dood hem niet, stelletje dwazen!’ riep Padh. De schaarsmeester was inmiddels zo ver achteruitgedeinsd dat hij weer buiten stond. De grote kobold die vóór hem stond gebruikte hij nog steeds als dekking. ‘Heer Canaillaard betaalt gul voor magiegebruikers. Maar’ — opeens kreeg Padh een briljante inval — ‘de heer betaalt niets voor levende kenders, alleen voor hun tong! Als je dat nog een keer doet, magiër, is de kender dood!’

‘Wat kan mij de kender schelen?’ snauwde Raistlin.

Er viel een lange stilte. Het koude zweet brak Tanis uit. En of Raistlin zichzelf kon redden. Die vervloekte magiër!

Het was duidelijk ook niet het antwoord dat Padh had verwacht, en nu wist hij niet precies wat hij moest doen, zeker gezien het feit dat die grote krijgers nog steeds hun wapens hadden. Hij keek Raistlin bijna smekend aan. De magiër leek zijn schouders op te halen.

‘Ik ga rustig mee,’ fluisterde Raistlin met een schittering in zijn gouden ogen. ‘Zolang je me maar niet aanraakt.’

‘Nee, natuurlijk niet,’ mompelde Padh. ‘Neem hem mee.’

Met ongeruste blikken op de schaarsmeester lieten de kobolden toe dat Raistlin naast zijn broer ging staan.

‘Hebben we nu iedereen?’ vroeg Padh geïrriteerd. ‘Pak dan hun wapens en hun tassen af.’

In de hoop verdere problemen te vermijden haalde Tanis zijn boog van zijn schouder en legde die samen met zijn pijlenkoker op de roetzwarte vloer van de herberg. Tasselhof legde snel zijn hoopak neer. Mopperend voegde de dwerg er zijn strijdbijl aan toe. Ook de anderen volgden Tanis’ voorbeeld, met uitzondering van Sturm, die met zijn armen over elkaar bleef staan, en...

‘Toe, laat me mijn reistas houden,’ zei Goudmaan. ‘Er zitten geen wapens in, niets wat voor u van belang zou kunnen zijn. Dat zweer ik.’

De reisgenoten draaiden zich naar haar om, allen denkend aan de kostbare schijven die ze bij zich droeg. Er viel een gespannen stilte. Waterwind ging vóór Goudmaan staan. Hij had zijn boog afgelegd, maar had zijn zwaard nog om, net als de ridder.

Opeens kwam Raistlin tussenbeide. De magiër had zijn staf, zijn buidels met spreukbenodigdheden en de kostbare tas met zijn spreukenboeken op de grond gelegd. Hij maakte zich geen zorgen. De boekenwaren beschermd met spreuken, zodat iedereen behalve de eigenaar die ze probeerde te lezen krankzinnig zou worden, en de staf van Magius kon prima voor zichzelf zorgen. Raistlin stak zijn handen uit naar Goudmaan.

‘Geef hun de tas,’ zei hij vriendelijk. ‘Anders doden ze ons.’

‘Luister naar hem, lieve kind,’ riep Padh haastig. ‘Hij is een intelligent man.’

‘Hij is een verrader!’ riep Goudmaan. Ze drukte haar tas tegen zich aan.

‘Geef hun de tas,’ herhaalde Raistlin zangerig, hypnotiserend.

Goudmaan voelde zichzelf verzwakken, voelde hoe zijn vreemde macht haar dreigde te breken. ‘Nee!’ zei ze verstikt. ‘Dit is onze enige hoop—’

‘Het komt wel goed,’ fluisterde Raistlin terwijl hij ingespannen in haar heldere blauwe ogen keek. ‘Weet je nog wat er gebeurde toen ik de staf aanraakte?’

Goudmaan knipperde met haar ogen. ‘Ja,’ prevelde ze. ‘Je kreeg er een schok van—’

‘Sst,’ waarschuwde Raistlin snel. ‘Geef hun de buidel. Maak je geen zorgen. Het komt wel goed. De goden beschermen wat van hen is.’

Goudmaan staarde de magiër aan en knikte toen met tegenzin. Raistlin stak zijn magere handen uit om de buidel van haar aan te nemen.

Schaarsmeester Padh keek er hebberig naar. Hij vroeg zich af wat erin zat. Straks zou hij even kijken, maar niet met al die kobolden erbij.

Uiteindelijk was er nog maar één persoon die niet aan het bevel had gehoorzaamd. Sturm was roerloos blijven staan, met een bleek gezicht en een koortsachtige schittering in zijn ogen. Het oude slagzwaard van zijn vader hield hij met beide handen stevig vast. Opeens draaide Sturm zich om, geschrokken van de brandende aanraking van Raistlin op zijn arm.

‘Ik zorg ervoor dat er niets mee gebeurt,’ fluisterde de magiër.

‘Hoe dan?’ vroeg de ridder, terwijl hij zich losmaakte uit de greep van Raistlin, alsof die een gifslang was.

‘Ik hoef jou niets uit te leggen,’ siste Raistlin. ‘Je kunt me vertrouwen of niet, dat is aan jou.’

Sturm aarzelde.

‘Dit is belachelijk!’ krijste Padh. ‘Dood de ridder! Dood ze allemaal als ze nog meer problemen veroorzaken. Ik slaap al slecht genoeg!’

‘Al goed!’ zei Sturm met verstikte stem. Hij liep naar de stapel wapens en legde er eerbiedig zijn zwaard bovenop. De antieke zilveren schede, versierd met de ijsvogel en de roos, glansde in het licht.

‘Ah, een waarlijk prachtig wapen,’ zei Padh. Opeens zag hij voor zich hoe hij op audiëntie zou gaan bij heer Canaillaard, met het zwaard van de Solamnische ridder om zijn middel gegord. ‘Misschien moet ik dat zelf maar in bewaring nemen. Breng het—’

Voordat hij zijn zin kon afmaken, kwam Raistlin snel naar voren en knielde bij de stapel wapens. Een felle lichtflits schoot uit de hand van de magiër. Hij sloot zijn ogen en begon vreemde woorden te mompelen met zijn uitgestrekte handen boven de wapens en reistassen.

‘Houd hem tegen!’ riep Padh. Maar niemand durfde het.

Uiteindelijk hield Raistlin op met spreken en liet hij zijn hoofd zakken. Zijn broer schoot hem te hulp.

Raistlin stond op. ‘Weet dit!’ zei de magiër terwijl hij met zijn gouden ogen langzaam om zich heen keek. ‘Ik heb een spreuk over onze bezittingen uitgesproken. Iedereen die ze aanraakt, zal langzaam worden verslonden door de grote worm Catyrpelius, die uit de Afgrond zal oprijzen om het bloed uit je aderen te zuigen tot er niet meer van je over is dan een leeg omhulsel.’

‘De grote worm Catyrpelius!’ fluisterde Tasselhof met glanzende ogen. ‘Dat slaat nergens op. Ik heb nog nooit gehoord van—’

Tanis sloeg zijn hand voor de mond van de kender.

De kobolden deinsden weg voor de stapel wapens, die bijna een groene gloed leken uit te stralen.

‘Pak die wapens!’ beval Padh razend.

‘Pak ze zelf maar,’ mompelde een kobold.

Niemand verroerde zich. Padh wist niet meer wat hij moest doen. Veel fantasie had hij niet, maar voor zijn geestesoog doemde een levendig beeld op van de grote worm Catyrpelius. ‘Goed dan,’ mompelde hij, ‘breng de gevangenen weg. Laad ze in de kooien. En jullie nemen die wapens ook mee, anders zullen jullie nog wensen dat dinges de worm jullie het bloed uit het lijf had gezogen!’ Boos liep Padh weg.

De kobolden prikten hun gevangenen met hun zwaarden in de rug om hen naar de deur te drijven. Niemand waagde het echter Raistlin aan te raken.

‘Dat is een geweldige spreuk, Raist,’ zei Caramon zachtjes. ‘Hoe effectief is hij? Zou je—’

‘Ongeveer net zo effectief als jouw brein!’ fluisterde Raistlin. Hij hief zijn rechterhand. Toen Caramon de karakteristieke zwarte vlekken van flitspoeder zag, begreep hij het. Hij grimlachte.

Tanis was de laatste die de herberg verliet. Nog één keer keek hij om zich heen. Er hing één lamp aan het plafond. Tafels lagen op hun kant en stoelen waren kapot. De plafondbalken waren zwartgeblakerd door het vuur en in sommige gevallen zelfs helemaal weggebrand. Op de ramen zat een dikke laag vettig, zwart roet.

‘Ik zou bijna wensen dat ik was gestorven voordat ik dit kon zien.’

Het laatste wat hij hoorde toen hij de herberg verliet, was het geruzie van twee koboldenkapiteins die probeerden uit te maken wie de betoverde wapens zou gaan verplaatsen.

3 De slavenkaravaan. Een vreemde, oude tovenaar.

De reisgenoten brachten een koude, slapeloze nacht door, opgeslotenin een kooi met ijzeren tralies op het dorpsplein van Soelaas. Drie kooien waren met kettingen vastgelegd aan een van de palen die om de open plek heen in de grond waren geslagen. De houten palen waren zwart van de vlammen en de hitte, en aan de onderkant verschroeid en versplinterd. Op de open plek groeide niets. Zelfs de stenen waren zwart en gesmolten.

Toen de dag aanbrak, zagen ze dat er in de andere kooien ook gevangenen zaten. Deze slavenkaravaan, de laatste die van Soelaas naar Pax Tharkas zou trekken, zou persoonlijk worden begeleid door de schaarsmeester zelf, want Padh had besloten van deze gelegenheid gebruik te maken om indruk te maken op heer Canaillaard, die in Pax Tharkas zetelde.

In de verhullende duisternis had Caramon één keer geprobeerd de tralies van de kooi te buigen, maar tevergeefs.

Vroeg in de ochtend ontstond er een kille mist, die het verwoeste dorp aan het zicht van de reisgenoten onttrok. Tanis wierp een vluchtige blik op Goudmaan en Waterwind. Nu begrijp ik hen, dacht hij. Nu ken ook ik die koude leegte vanbinnen die erger is dan welke zwaardwond dan ook. Mijn thuis is er niet meer.

Hij keek naar Gilthanas, die ineengedoken in een hoek zat. Die nacht had de elf tegen niemand een woord gesproken, zich verontschuldigend door te zeggen dat hij hoofdpijn had en moe was. Maar Tanis, die de hele nacht de wacht had gehouden, had gezien dat Gilthanas niet had geslapen en zelfs niet had gedaan alsof. Hij had op zijn onderlip zitten bijten en in de duisternis zitten staren. Zijn aanwezigheid deed Tanis eraan denken dat hij — als hij verkoos het op te eisen — nog een plek had die hij zijn thuis kon noemen: Qualinesti.

Nee, dacht Tanis, leunend tegen de tralies. Qualinesti was nooit zijn thuis geweest. Het was gewoon een plek waar hij een tijdje had gewoond...

Schaarsmeester Padh dook, wrijvend in zijn mollige handen, op uit de mist. Met een brede grijns van trots nam hij zijn slavenkaravaan op. Misschien zat er wel een promotie voor hem in. Een prima vangst, als je naging dat het aanbod bijzonder mager begon te worden in dit uitgebrande omhulsel van een dorp. Heer Canaillaard zou erg in zijn nopjes zijn, met name met die laatste vracht. In het bijzonder met die grote krijger, een uitstekend exemplaar. Waarschijnlijk kon hij in de mijnen het werk van drie man doen. Die lange barbaar zou ook prima voldoen. De ridder zouden ze waarschijnlijk moeten doden, want de Solamniërs stonden erom bekend dat ze niet wilden meewerken. Maar heer Canaillaard zou zeker van de twee vrouwen genieten. Ze waren heel verschillend, maar allebei beeldschoon. Zelf had Padh zich van het begin af aan aangetrokken gevoeld tot het roodharige barmeisje, met haar verlokkelijke groene ogen en de laag uitgesneden witte bloes, die precies genoeg met sproetjes bestrooide huid toonde om een man te kwellen met gedachten aan wat eronder schuilging.

De mijmeringen van de schaarsmeester werden onderbroken door het geluid van rammelend staal en hees geschreeuw dat op spookachtige wijze uit de mist opsteeg. Het geschreeuw werd steeds luider. Al snel waren alle slaven in de karavaan wakker en stonden ze naar de mist te turen in een poging te zien wat er gaande was.

Padh wierp een ongeruste blik op de gevangenen en wenste dat hij een paar extra wachters had meegenomen. De kobolden, die de gevangenen in beweging zagen komen, sprongen overeind en richtten hun pijl en boog op de wagens.

‘Wat is dit allemaal?’ mopperde Padh. ‘Kunnen die dwazen niet eens één man gevangennemen zonder kabaal te maken?’

Opeens klonk er gebrul boven het lawaai uit. Het was de kreet van een man die martelende pijn leed, maar die bovenal razend was.

Met een bleek gelaat stond Gilthanas op.

‘Die stem ken ik,’ zei hij. ‘Theros IJzerfeld. Hier was ik al bang voor. Al sinds de slachting helpt hij elfen ontsnappen. Heer Canaillaard heeft gezworen dat hij alle elfen zal uitroeien...’ Gilthanas zag Tanis’ reactie. ‘Wist je dat nog niet?’

‘Nee!’ zei Tanis geschrokken. ‘Hoe kon ik dat weten?’

Gilthanas zweeg en nam Tanis aandachtig op. ‘Vergeef me,’ zei hij uiteindelijk. ‘Kennelijk heb ik me in je vergist. Ik dacht dat dat misschien de reden was dat je je baard had laten staan.’

‘Natuurlijk niet!’ Tanis sprong op. ‘Hoe durf je me ervan te beschuldigen—’

‘Tanis,’ zei Sturm waarschuwend.

De halfelf draaide zich om en zag dat de koboldenwachters op hem afkwamen, met hun pijlen op zijn hart gericht. Met geheven handen liep hij achteruit terug naar zijn plek, precies op het moment dat een eskader kobolden uit de mist opdoemde. Ze sleurden een lange, krachtig gebouwde man met zich mee.

‘Ik had vernomen dat Theros was verraden,’ zei Gilthanas zachtjes. ‘Ik ben teruggekomen om hem te waarschuwen. Als hij er niet was geweest, was ik nooit levend uit Soelaas weggekomen. Ik had gisteren met hem afgesproken in de herberg. Toen hij niet kwam opdagen, vreesde ik al—’

Schaarsmeester Padh gooide de deur van de kooi open waar de reisgenoten in zaten en riep en gebaarde naar de kobolden dat ze hun gevangene moesten komen brengen. De wachters hielden de andere gevangenen onder schot terwijl Theros in de kooi werd gesmeten.

Snel deed schaarsmeester Padh de deur weer dicht. ‘Dat was het!’ riep hij. ‘Span de beesten voor. We vertrekken.’

Groepen kobolden dreven enorme elanden de open plek op en begonnen ze voor de wagens te spannen. Hun geschreeuw en de verwarring drongen slechts vaag tot Tanis door. Op het moment was al zijn verbijsterde aandacht op de smid gericht.

Theros IJzerfeld lag bewusteloos op het stro dat de bodem van de kooi bedekte. Waar zijn sterke rechterarm hoorde te zitten, zat nu alleen nog een bloederige stomp. Zijn arm was, kennelijk met een bot wapen, vlak onder de schouder afgehouwen. Bloed stroomde uit de verschrikkelijke wond en vormde een plas op de vloer van de kooi.

‘Laat dat een les zijn voor iedereen die elfen helpt!’ De schaarsmeester tuurde naar de kooi. Zijn rode varkensoogjes priemden boven de dikke wallen onder zijn ogen uit. ‘Die smeedt nooit meer wat, of het moet een nieuwe arm zijn! Ik, eh...’ Een reusachtige eland botste tegen de schaarsmeester aan, waardoor die gedwongen was zich haastig uit de voeten te maken.

Padh keerde zich tegen het wezen dat de eland begeleidde. ‘Sestun! Stom rund!’ Padh sloeg het kleinere wezen tegen de grond.

Tasselhof keek naar het wezentje, ervan uitgaand dat het gewoon een heel kleine kobold was. Toen zag hij dat het een greppeldwerg in de wapenrusting van een kobold was. De greppeldwerg krabbelde overeind, duwde zijn veel te grote helm naar achteren en keek de schaarsmeester, die naar de kop van de karavaan waggelde, boos na. Met een lelijk gezicht schopte de greppeldwerg wat modder in zijn richting. Kennelijk luchtte dat op, want hij hield er al snel mee op en probeerde de trage eland met veel gepor op zijn plaats te krijgen.

‘Mijn trouwe vriend,’ mompelde Gilthanas terwijl hij zich over Theros heen boog en diens sterke, zwarte hand vastpakte. ‘Je moet met je leven boeten voor je loyaliteit.’

Theros keek hem met niets ziende ogen aan en hoorde de stem van de elf duidelijk niet. Gilthanas probeerde het bloeden te stelpen, maar het bleef maar uit de verminkte stomp op de vloer van de wagen stromen. De smid bloedde voor hun ogen dood.

‘Nee,’ zei Goudmaan, die naast de smid neerknielde. ‘Hij hoeft niet te sterven. Ik ben genezeres.’

‘Dame,’ zei Gilthanas ongeduldig, ‘op heel Krynn is er niet één heler die deze man nog kan helpen. Hij heeft meer bloed verloren dan die dwerg in zijn hele lichaam heeft! Zijn hartslag is zo zwak dat ik hem nauwelijks kan voelen. Het barmhartigste wat we kunnen doen is hem rustig laten sterven, zonder te worden blootgesteld aan jouw barbaarse rituelen.’

Goudmaan deed alsof ze hem niet had gehoord. Ze legde haar hand op Theros’ voorhoofd en sloot haar ogen.

‘Mishakal,’ bad ze, ‘geliefde godin van de genezing, schenk deze man uw zegen. Indien zijn lotsbestemming nog niet is vervuld, heel hem, opdat hij zijn leven in dienst kan stellen van de waarheid.’

Gilthanas begon opnieuw tegenwerpingen te maken en wilde Goudmaan wegtrekken. Toen verstijfde hij en keek vol verwondering toe. De stroom bloed uit de schouder van de smid werd ingedamd, en voor de ogen van de elf begon de wond zich te sluiten. De donkere huid van de smid werd weer warm, zijn ademhaling werd rustig en vredig, en hij leek weg te glijden in een gezonde, ontspannen slaap. De andere gevangenen in de naburige kooien mompelden en zuchtten verbijsterd. Tanis keek angstig om zich heen om te zien of de kobolden of draconen er iets van hadden gemerkt, maar kennelijk waren ze allemaal te druk bezig met het voorspannen van de weerbarstige elanden. Gilthanas trok zich met een bedachtzaam gezicht terug in zijn hoek, zijn blik gericht op Goudmaan.

‘Tasselhof, stapel eens wat stro op,’ beval Tanis. ‘Caramon, Sturm, help me hem in de hoek te leggen.’

‘Hier.’ Waterwind bood zijn mantel aan. ‘Leg dit maar over hem heen, tegen de kou.’

Goudmaan controleerde of Theros er comfortabel bij lag, waarna ze weer naast Waterwind ging zitten. Haar gelaat straalde een rust en sereniteit uit waardoor het leek of de reptielachtige wezens buiten de kooi de echte gevangenen waren.

Het middaguur naderde al toen de karavaan eindelijk op weg ging. Er kwamen kobolden langs die wat eten de kooi in smeten, stukken vlees en brood. Niemand, zelfs Caramon niet, kon het bedorven, stinkende vlees eten, dus smeten ze dat weer naar buiten. Het brood verorberdenze echter hongerig, want ze hadden sinds de vorige avond niets meer gegeten. Al snel had Padh alles geregeld, en gezeten op zijn ruige pony reed hij voorbij om het bevel tot vertrek te geven. De greppeldwerg, Sestun, draafde achter Padh aan. Toen hij een stuk vlees in de modder en het stof bij de kooi zag liggen, bleef hij staan, griste het gretig van de grond en propte het in zijn mond.

Elke kooiwagen werd door vier elanden getrokken. Twee kobolden zaten op een hoge, snel in elkaar getimmerde houten bok, een met de teugels van de elanden in zijn handen en een met een zweep en een zwaard. Padh nam zijn plaats aan de kop van de karavaan in, gevolgd door een stuk of vijftig draconen, zwaarbewapend en gehuld in wapenrusting. Een tweede groep, bestaande uit ongeveer twee keer zoveel kobolden, stelde zich achter de kooien op.

Na een boel verwarring en gescheld kwam de karavaan eindelijk met een schok in beweging. Een paar overgebleven inwoners van Soelaas keken hem na. Als ze al iemand kenden onder de gevangenen, namen ze geen afscheid, in woord noch gebaar. De gezichten in en buiten de kooien waren die van mensen die geen pijn meer konden voelen. Net als Tika hadden ze gezworen nooit meer te huilen.


De karavaan trok vanuit Soelaas in zuidelijke richting over de oude weg door de Poortpas. De kobolden en draconen mopperden omdat ze moesten reizen in de hitte van de dag, maar ze vrolijkten op en kwamen sneller vooruit zodra ze de schaduw van de hoge wanden van de pas betraden. Hoewel de gevangenen het koud kregen in die kloof, hadden ze zo hun eigen redenen om dankbaar te zijn, want nu hoefden ze niet langer naar hun verwoeste thuisland te kijken.

Het was al avond tegen de tijd dat ze de kronkelwegen van de kloof verlieten en Poort bereikten. De gevangenen verdrongen zich bij de tralies om een glimp op te vangen van het bloeiende marktstadje, maar alleen twee lage, gesmolten en zwartgeblakerde stenen muurtjes gaven nog aan waar het ooit had gestaan. Er was geen teken van leven. Ontmoedigd trokken de gevangenen zich terug.

Zodra ze weer tussen de open velden waren, gaven de draconen aan dat ze het liefst in het donker wilden reizen, als de zon niet scheen. Als gevolg daarvan hield de karavaan tot de dageraad slechts een paar keer kortstondig halt. Slapen was onmogelijk in de smerige kooien, die hotsend en botsend door de kuilen in de weg reden. De gevangenen waren hongerig en dorstig. De enkelingen die er kokhalzend in slaagden het eten naar binnen te werken dat hun door de draconen werd toegeworpen, braakten het al snel weer uit. Slechts twee of drie keer per dag kregen ze een klein bekertje water.

Goudmaan bleef bij de gewonde smid in de buurt. Hoewel Theros IJzerfeld niet langer in levensgevaar verkeerde, was hij nog altijd erg ziek. Hij had hoge koorts, en in zijn delirium ijlde hij over de verwoesting van Soelaas. Theros sprak over draconen wier dode lichamen veranderden in poelen van bijtend zuur dat hun slachtoffers verteerde, of wier botten ontploften, waardoor alles in een wijde kring om hen heen vernietigd werd. Tanis luisterde naar de gruwelverhalen van de smid tot hij er misselijk van werd. Voor het eerst besefte hij hoe uitzichtloos de situatie was. Hoe konden ze het opnemen tegen draken die met hun adem konden doden en die qua magie slechts onder hoefden te doen voor enkelen van de machtigste magiegebruikers uit de geschiedenis? Hoe konden ze een reusachtig leger van draconen verslaan, als ze zelfs na hun overlijden nog dood en verderf konden zaaien?

Het enige wat wij hebben, dacht Tanis verbitterd, zijn de schijven van Mishakal, en wat hebben we daaraan? Hij had de schijven bestudeerd tijdens hun reis van Xak Tsaroth naar Soelaas. Hij had maar heel kleine stukjes van de teksten kunnen lezen. Goudmaan begreep wel de woorden die met de geneeskunst te maken hadden, maar verder kon ze weinig ontcijferen.

‘Aan de leider der volkeren zal alles duidelijk worden gemaakt,’ zei ze met onwankelbare overtuiging. ‘Mijn roeping is nu om hem te vinden.’

Tanis zou willen dat hij haar geloof kon delen, maar nu ze door het verwoeste landschap reisden, begon hij zich af te vragen of er wel een leider bestond die het van de machtige heer Canaillaard kon winnen.

Die twijfels verergerden de overige problemen waarmee de halfelf worstelde. Raistlin, beroofd van zijn medicijnen, hoestte en hoestte, tot hij er bijna net zo slecht aan toe was als Theros. Nu had Goudmaan twee patiënten onder haar hoede. Gelukkig hielp Tika de Vlaktevrouw met de verzorging van de magiër. Tika, wier vader zelf goochelaar was geweest, had een heilig ontzag voor iedereen die magie kon aanwenden.

Sterker nog, het was Tika’s vader geweest die Raistlin onbedoeld had geholpen zijn roeping te vinden. Raistlins vader had zijn twee zoons en zijn stiefdochter Kitiara meegenomen naar het plaatselijke Zomereindefestival, waar de kinderen naar de goochelkunsten van Walyan de Geweldige hadden staan kijken. De acht jaar oude Caramon raakte al snel verveeld en stemde gretig in toen zijn oudere halfzus hem wilde meenemen naar iets wat haar meer interesseerde: het zwaardvechten. Raistlin, die zelfs toen al een schriel mannetje was geweest, had niets op met dergelijke sporten. De hele dag bleef hij kijken naar Walyan de illusionist. Toen het gezin die avond thuiskwam, verraste Raistlin hen door elk trucje feilloos na te doen. De volgende dag bracht zijn vader hem naareen van de grootmeesters van de toverkunst om bij hem in de leer te gaan.

Tika had altijd bewondering gehad voor Raistlin, en ze was onder de indruk van de verhalen die ze had gehoord over zijn mysterieuze reis naar de befaamde Torens van de Hoge Magie. Nu hielp ze, uit respect voor de magiër en een aangeboren behoefte om hen die zwakker waren dan zijzelf te helpen, bij zijn verzorging. Een andere reden dat ze hem verzorgde (zo gaf ze voor zichzelf toe) was dat het haar een glimlach van dankbaarheid en goedkeuring opleverde van Raistlins knappe tweelingbroer.

Tanis wist niet goed waarover hij zich het meest zorgen moest maken: de verslechterde toestand van de magiër of de ontluikende romance tussen de oudere, ervaren soldaat en het jonge en — zo geloofde Tanis, ondanks alle roddels over het tegendeel — onervaren, kwetsbare barmeisje. Daarnaast had hij nog een probleem. Sturm, die zich vernederd voelde nu hij gevangen was genomen en over het platteland werd afgevoerd als een beest naar de slacht, zakte weg in een diepe depressie, en Tanis was bang dat hij er niet meer uit zou komen. De hele dag zat Sturm óf tussen de tralies door naar buiten te staren, of — wat nog erger was — hij viel in een diepe slaap waaruit hij niet wakker kon worden gemaakt.

Ten slotte moest Tanis ook nog zijn eigen innerlijke tumult het hoofd bieden, veroorzaakt door de elf die in een hoek van de kooi zat. Telkens als hij naar Gilthanas keek, werd Tanis gekweld door herinneringen aan zijn tijd in Qualinesti. Hoe dichter ze bij zijn vaderland kwamen, hoe meer herinneringen waarvan hij dacht dat ze al lang begraven en vergeten waren, weer bij hem opkwamen. Ze verkilden hem tot op het bot, als de aanraking van de ondoden in het Duisterwold.

Gilthanas, zijn jeugdvriend — meer, dan een vriend, een broer. Ze waren ongeveer van dezelfde leeftijd en waren in hetzelfde huis opgegroeid. Ze hadden samen gespeeld, geruzied en gelachen. Toen Gilthanas’ kleine zusje groot genoeg was, lieten ze het betoverende blonde kind ook meespelen.

Een van de favoriete bezigheden van het drietal was streken uithalen met de oudste broer, Porthios, een sterke, ernstige jongeman die al vroeg de verantwoordelijkheden en droefenis van zijn volk op zijn schouders nam. Gilthanas, Laurana en Porthios waren de kinderen van de Zonnenspreker, de elfenleider van Qualinesti, een titel die Porthios na de dood van zijn vader zou erven.

Sommigen in het elfenrijk vonden het maar raar dat de Spreker de bastaardzoon van de vrouw van zijn dode broer in huis nam, nadat zij door een mensenkrijger was verkracht. Zelf was ze slechts een paar maanden na de geboorte van haar half menselijke zoon van verdriet gestorven. Maar de Spreker, die uitgesproken opvattingen had oververantwoordelijkheid, nam het kind zonder enige aarzeling bij zich in huis. Pas jaren later, toen hij met groeiende ongerustheid de relatie gadesloeg die zich ontwikkelde tussen zijn geliefde dochter en de halfelf-bastaard, begon hij spijt te krijgen van zijn beslissing. De situatie was voor Tanis ook verwarrend. Omdat hij half mens was, bereikte de jongeman een staat van volwassenheid waar de elfenmaagd, die zich langzamer ontwikkelde, niets van begreep. Tanis begreep hoeveel verdriet een verbintenis tussen hen beiden zou veroorzaken binnen het gezin waarvan hij hield. Bovendien werd hij gekweld door de innerlijke tweestrijd die hem ook in latere jaren zou achtervolgen: de onophoudelijke strijd tussen de elf en de mens in hem. Op de leeftijd van tachtig jaar — vergelijkbaar met een leeftijd van twintig jaar bij een mens — verliet hij Qualinost. Het speet de Spreker niet hem te zien vertrekken. Hij probeerde zijn gevoelens voor de jonge halfelf te verbergen, maar ze wisten het allebei.

Gilthanas was minder tactvol geweest. Hij en Tanis hadden bittere woorden gewisseld over Laurana. Het duurde jaren voor de pijn van de woorden wegtrok, en Tanis vroeg zich af of het wat hem betrof ooit vergeven en vergeten was. Wat Gilthanas betrof duidelijk niet.

Voor die twee duurde de reis erg lang. Tanis deed een paar pogingen om een gesprek aan te knopen, maar besefte bijna meteen dat Gilthanas was veranderd. De jonge elfenheer was altijd open en eerlijk geweest, goedlachs en luchthartig. Hij beneed zijn oudere broer niet om de verantwoordelijkheden die hij als troonopvolger had. Gilthanas was een student die wat liefhebberde in de toverkunst, al had hij het nooit zo serieus genomen als Raistlin. Hij was een uitstekend krijger, ook al had hij zoals alle elfen een hekel aan vechten. Bovendien was hij volkomen toegewijd aan zijn familie, en met name aan zijn zusje. Nu zat hij er echter zwijgend en somber bij, wat voor een elf erg ongewoon was. De enige keer dat hij ergens belangstelling voor toonde, was toen Caramon plannen begon te smeden voor een ontsnapping. Gilthanas beet hem toe dat hij het moest vergeten, omdat hij anders alles zou verpesten. Toen hem werd gevraagd wat hij daarmee bedoelde, deed de elf er het zwijgen toe. Hij mompelde alleen iets over vechten tegen de bierkaai.

Toen op de derde dag de zon bijna opkwam, was het draconenleger vermoeid na de lange nachtmars en zag het verlangend uit naar een rustpauze. De reisgenoten hadden opnieuw een doorwaakte nacht achter de rug en konden slechts uitzien naar alweer een kille, sombere dag. Opeens bleven de kooien echter stilstaan. Verrast door deze afwijking van het patroon keek Tanis op. Ook de andere gevangenen kwamen in beweging en tuurden tussen de tralies naar buiten. Ze zagen een oudeman, gekleed in een lang gewaad dat ooit wit moest zijn geweest en met een verfomfaaide punthoed op zijn hoofd. Hij leek tegen een boom te praten.

‘Verdrie, heb je me gehoord?’ De oude man schudde dreigend met een versleten wandelstok naar de boom. ‘Opzij, zei ik, en ik meen het! Ik zat lekker op die steen’ — hij wees naar een kei — ‘te genieten van de eerste zonnestralen op mijn oude botten toen jij het opeens in je hoofd haalde om een schaduw over mij te werpen, zodat ik het koud kreeg. Ga opzij, en wel nu, verdrie!’

De boom gaf geen antwoord. Hij verroerde zich ook niet.

‘Ik accepteer je brutaliteit niet langer!’ De oude man begon met zijn wandelstok tegen de boom te slaan. ‘Opzij, of ik... ik...’

‘Laat iemand die gek in een kooi stoppen!’ bulderde schaarsmeester Padh, die vanaf de kop van de karavaan aan kwam galopperen.

‘Blijf met je poten van me af!’ krijste de oude man tegen de draconen die op hem afrenden en hem vastgrepen. Hij sloeg zwakjes met zijn staf naar hen, tot ze die van hem afpakten. ‘Arresteer die boom!’ eiste hij. ‘Het hinderen van het zonlicht, dat is de aanklacht!’

De draconen smeten de oude man ruw in de kooi van de reisgenoten. Struikelend over zijn gewaad viel hij op de grond.

‘Gaat het wel, oude man?’ vroeg Waterwind terwijl hij de man naar een zitplaats leidde.

Goudmaan liep bij Theros weg. ‘Ja, oude man,’ zei ze zachtjes. ‘Ben je gewond? Ik ben een priesteres van—’

‘Mishakal!’ zei hij terwijl hij naar het medaillon om haar hals staarde. ‘Dat is nog eens interessant. Wel heb ik ooit.’ Hij staarde haar verbijsterd aan. ‘Je ziet er niet uit alsof je driehonderd bent.’

Goudmaan knipperde met haar ogen, niet goed wetend wat ze moest zeggen. ‘Hoe weet u dat? Herkende u... Ik ben geen driehonderd...’

Ze raakte in de war.

‘Natuurlijk niet. Neem me niet kwalijk, lieve kind.’ De oude man gaf haar een klopje op haar hand. ‘Nooit in gezelschap over de leeftijd van een dame beginnen. Vergeef me. Het zal niet meer gebeuren. Het is ons geheimpje,’ zei hij op doordringende fluistertoon. Tas en Tika begonnen te giechelen. De oude man keek om zich heen. ‘Vriendelijk van jullie om even te stoppen en me een lift aan te bieden. De weg naar Qualinost is lang.’

‘We gaan niet naar Qualinost,’ zei Gilthanas scherp. ‘We zijn gevangenen, op weg naar de slavenmijnen van Pax Tharkas.’

‘O ja?’ De oude man blikte vaag om zich heen. ‘Komt er dan binnenkort nog een groep voorbij? Ik had kunnen zweren dat dit de juiste was.’

‘Hoe heet je, oude man?’ vroeg Tika.

‘Hoe ik heet?’ De oude man fronste en aarzelde even. ‘Fizban? Ja, dat is het. Fizban.’

‘Fizban!’ herhaalde Tas terwijl de kooi met een schok weer in beweging kwam. ‘Dat is toch geen naam?’

‘O nee?’ vroeg de oude man weemoedig. ‘Jammer. Ik was er erg op gesteld.’

‘Ik vind het een schitterende naam,’ zei Tika met een boze blik op Tas. De kender trok zich in een hoek terug, met zijn blik gericht op de buidels die de oude man over zijn schouder had hangen.

Opeens begon Raistlin weer te hoesten, en iedereen richtte zijn aandacht op hem. Zijn hoestbuien werden steeds erger. Hij was uitgeput en leed duidelijk pijn. Zijn huid voelde warm aan. Goudmaan kon niets voor hem doen. Wat de magiër ook verteerde, de priesteres kon het niet verdrijven. Caramon zat op zijn knieën naast hem en veegde het bloederige speeksel weg dat de lippen van zijn broer bevlekte.

‘Hij moet dat spul hebben dat hij altijd drinkt!’ Caramon keek gekweld op. ‘Ik heb hem nog nooit zo zwak meegemaakt. Als ze niet willen luisteren’ — de grote man trok een dreigend gezicht — ‘dan splijt ik hun koppen in tweeën! Het kan me niet schelen hoeveel het er zijn!’

‘We gaan wel met ze praten als we halt houden,’ beloofde Tanis, al kon hij wel raden wat de schaarsmeester zou antwoorden.

‘Neem me niet kwalijk,’ zei de oude man. ‘Mag ik?’ Fizban ging naast Raistlin zitten. Hij legde zijn hand op het hoofd van de magiër en sprak streng enkele woorden.

Caramon, die aandachtig luisterde, hoorde: ‘Fistandan...’ en: ‘Niet het moment...’ Het was duidelijk geen helend gebed zoals Goudmaan had uitgesproken, maar de grote man zag wel dat zijn broer reageerde. De reactie was echter verbijsterend. Raistlins ogen gingen knipperend open. Hij keek met een wilde, angstige blik naar Fizban op en greep met zijn magere, benige hand diens pols vast. Even leek het of Raistlin de oude man herkende, maar toen streek Fizban met zijn hand over de ogen van de magiër. De angstige blik maakte plaats voor verwarring.

‘Hallo,’ zei Fizban stralend. ‘Mijn naam is... eh... Fizban.’ Hij wierp Tas een strenge blik toe, alsof hij hem uitdaagde te lachen.

‘Je bent... een magiër!’ fluisterde Raistlin. Het hoesten was opgehouden.

‘Ja, dat ben ik inderdaad, geloof ik.’

‘Ik ook!’ zei Raistlin, die moeizaam overeind kwam.

‘Dat meen je niet!’ Fizban leek enorm geamuseerd. ‘Wat is Krynn toch een kleine wereld. Ik zal je een paar spreuken leren. Ik ken ereen... voor een vuurbal... Kom, hoe ging die ook alweer?’

Lang nadat de karavaan bij zonsopgang was gestopt, babbelde de oude man nog door.

4 Gered. Fizbans magie.

Raistlin leed lichamelijk, Sturm leed geestelijk, maar degene die het het zwaarst had tijdens de vier dagen durende opsluiting van de reisgenoten, was misschien wel Tas.

De ergste marteling die je een kender kunt laten ondergaan, is hem opsluiten. Natuurlijk werd er ook vaak beweerd dat de ergste marteling die je iemand van een ander ras kunt laten ondergaan, is hem op te sluiten met een kender. Na drie dagen waarin Tasselhof aan één stuk door kletste en streken uithaalde, zouden de reisgenoten de kender graag hebben ingeruild voor een vredig uurtje op de pijnbank. Dat zei Flint tenminste. Uiteindelijk, toen zelfs Goudmaan haar geduld verloor en hem bijna een klap gaf, stuurde Tanis Tasselhof naar het andere uiteinde van de wagen. Met zijn benen over de rand drukte de kender zijn gezicht tegen de ijzeren tralies. Hij dacht dat hij zou doodgaan van ellende. Hij had zich nog nooit van zijn leven zo verveeld.

De komst van Fizban was interessant, maar de amusementswaarde van de oude man daalde aanzienlijk toen Tanis Tas dwong de oude tovenaar zijn buidels terug te geven. Gedreven door wanhoop richtte Tasselhof zich daarom op een nieuw tijdverdrijf.

Sestun, de greppeldwerg.

Over het algemeen bekeken de reisgenoten Sestun met een geamuseerd soort medelijden. De greppeldwerg was het mikpunt van Padhs spot en wreedheid. De hele nacht lang deed hij klusjes voor de schaarsmeester. Hij gaf berichten door van Padh, die vooropreed, naar de kapitein van de kobolden, die achteraan reed. Hij bracht eten uit de voorraadwagen naar de schaarsmeester toe. Hij gaf Padhs pony voer en water. En dat waren nog maar een paar van de rotklusjes die de schaarsmeester verzon. Minstens drie keer per dag werd hij door Padh tegen de grond geslagen, de draconen pestten hem en de kobolden stalen zijn eten. Zelfs de elanden schopten naar hem als hij langsliep. De greppeldwerg verdroeg het allemaal met zo’n grimmige opstandigheid dat hij er de sympathie van de reisgenoten mee won.

Sestun begon het gezelschap van de reisgenoten op te zoeken als hij niets te doen had. Tanis, die graag meer wilde weten over Pax Tharkas, vroeg hem naar zijn vaderland en hoe hij in dienst van de schaarsmeester was gekomen. Het kostte Sestun een dag om het verhaal te vertellen, waarna de reisgenoten er nog een dag voor nodig hadden om alles op een rijtje te zetten, want de greppeldwerg was ergens in het midden begonnen en vertelde van daaruit terug naar het begin.

Toen ze er eindelijk een samenhangend verhaal van hadden weten te maken, bleken ze er niet veel aan te hebben. Sestun was er een uit een grote groep greppeldwergen die in de heuvels rond Pax Tharkas woonden toen heer Canaillaard en zijn draconen de ijzermijnen bezetten die hij nodig had om wapens voor zijn leger te smeden.

‘Groot vuur. Hele dag, hele nacht. Stank.’ Sestun trok zijn neus op. ‘Steen hakken. Hele dag, hele nacht. Ik krijg goed baantje in keuken,’ — zijn gezicht lichtte even op — ‘hete soep maken. Heel heet.’ Zijn gezicht betrok. ‘Soep geknoeid. Hete soep maakt harnas heel snel heet. Heer Canaillaard slaapt week op rug.’ Hij zuchtte. ‘Ik ga mee met schaarsmeester. Ik vrijwilliger.’

‘Misschien kunnen we de productie in de mijnen stilleggen,’ stelde Caramon voor.

‘Dat is inderdaad een idee,’ zei Tanis bedachtzaam. ‘Hoeveel draconen bewaken de mijnen voor heer Canaillaard?’

‘Twee!’ zei Sestun, die tien groezelige vingers opstak.

Tanis zuchtte. Dit kwam hem bekend voor.

Sestun keek hoopvol naar hem op. ‘Er zijn ook maar twee draken.’

‘Twee draken!’ zei Tanis ongelovig.

‘Niet meer dan twee.’

Kreunend leunde Caramon weer achterover. Sinds Xak Tsaroth had de krijger serieus nagedacht over vechten tegen draken. Samen met Sturm had hij elk verhaal doorgenomen over Huma, de enige drakenvechter die de ridder kon bedenken. Helaas was er nog nooit iemand geweest die de verhalen over Huma serieus had genomen (behalve de Solamnische ridders, en die werden erom uitgelachen), waardoor grote delen van de legende van Huma in de loop van de tijd waren veranderd of vergeten.

‘Een ridder waarachtig en machtig, die de goden zelf ontbood. Hij smeedde de machtige Drakenlans,’ prevelde Caramon nu, met een blik op Sturm, die diep in slaap in het stro op de vloer van hun gevangenis lag.

Fizban schrok snuivend wakker. ‘Drakenlans?’ mompelde hij. ‘Drakenlans? Wie zei er iets over de drakenlans?’

‘Mijn broer,’ fluisterde Raistlin met een verbitterde glimlach. ‘Hij citeerde uit het Hooglied. Kennelijk hebben hij en de ridder opeens een voorliefde voor kinderverhaaltjes ontwikkeld. Het laat hen niet meer los.’

‘Mooi verhaal, van Huma en de drakenlans,’ zei de oude man, strelend over zijn baard.

‘Een verhaal, ja. Meer is het niet.’ Caramon gaapte en krabde aan zijn borst. ‘We zullen nooit weten wat ervan waar is, of de drakenlans wel echt heeft bestaan en of zelfs Huma wel echt heeft geleefd.’

‘We weten dat er echt draken bestaan,’ prevelde Raistlin.

‘Huma heeft echt geleefd,’ zei Fizban zachtjes. ‘En de drakenlans heeft ook echt bestaan.’ Het gelaat van de oude man stond bedroefd.

‘O ja?’ Caramon ging rechtop zitten. ‘Kun je de lans beschrijven?’

‘Natuurlijk.’ Fizban snoof minachtend.

Iedereen luisterde nu. Sterker nog, Fizban schrok een beetje van het aandachtige publiek dat hij voor zijn verhaal had getrokken.

‘Het was een wapen dat leek op... Nee, dat was het niet. Het was... Nee, dat was het ook niet. Het leek op... het was bijna een... Nou ja, feitelijk was het een soort... lans, dat is het! Een lans!’ Hij knikte ernstig. ‘En hij was erg handig als je het tegen een draak moest opnemen.’

‘Ik ga een dutje doen,’ bromde Caramon.

Glimlachend schudde Tanis zijn hoofd. Met zijn rug tegen de tralies sloot hij zijn ogen. Algauw viel iedereen, met uitzondering van Raistlin en Tasselhof, in een onrustige slaap. De kender, die klaarwakker was en zich dood verveelde, keek hoopvol naar Raistlin. Soms, als hij in een goed humeur was, vertelde hij verhalen over magiegebruikers uit het verleden. Maar de magiër zat, met zijn gewaad om zich heen gewikkeld, nieuwsgierig naar Fizban te kijken. De oude man zat zachtjes snurkend op een bankje. Zijn hoofd wiebelde op en neer op het ritme van de hotsende en botsende wagen. Raistlin kneep zijn goudkleurige ogen tot spleetjes alsof hij werd getroffen door een nieuwe, verontrustende gedachte. Na een tijdje trok hij zijn kap over zijn hoofd en leunde achterover, zodat zijn gezicht werd verhuld door de schaduw.

Tasselhof zuchtte en keek om zich heen. Zijn blik viel op Sestun, die vlak bij de wagen liep. De kender klaarde meteen op. De greppeldwerg, zo wist hij, was dol op zijn verhalen.

Hij riep Sestun bij zich en begon een van zijn favoriete verhalen te vertellen. De twee manen gingen onder. De gevangenen sliepen. De kobolden kwamen slaperig achter hen aan en gaven te kennen dat ze binnen afzienbare tijd het kamp wilden opslaan. Voorop reed schaarsmeester Padh, dromend over promotie. Achter de schaarsmeester spraken de draconen mompelend met elkaar in hun bars klinkende taal, en als hij even niet keek, wierpen ze hem onheilspellende blikken toe.

Tasselhof zat met zijn benen over de rand van de kooi tegen Sestun te praten. Zonder er iets van te laten blijken, merkte de kender op dat Gilthanas alleen maar deed alsof hij sliep. Hij zag de elf zijn ogen openen en snel om zich heen blikken als hij dacht dat niemand naar hem keek. Dat intrigeerde Tas mateloos. Het leek bijna of Gilthanas ergens op wachtte of naar uitkeek. De kender raakte de draad van zijn verhaal kwijt.

‘Dus toen... eh... haalde ik een steen uit mijn zak en gooide hem naar de tovenaar — bonk! — zo op zijn hoofd,’ maakte Tas het verhaal snel af. ‘De demon greep de tovenaar bij zijn voet en sleurde hem met zich mee naar de diepte van de Afgrond.’

‘Maar eerst zei demon dankjewel,’ zei Sestun, die het verhaal al twee keer eerder had gehoord, zij het in een iets andere versie. ‘Jij vergeten.’

‘O ja?’ vroeg Tas, met zijn blik gericht op Gilthanas. ‘Ja, dat klopt, de demon bedankte me en pakte de magische ring af die hij me had gegeven. Als het niet zo donker was, zou je het litteken kunnen zien van de brandwond die de ring op mijn vinger heeft achtergelaten.’

‘Zon komt op. Ochtend. Dan kan ik zien,’ zei de greppeldwerg gretig.

Het was nog donker, maar een zacht licht in het oosten gaf aan dat de vierde dag van hun reis weldra zou aanbreken.

Opeens hoorde Tas vogelgekwetter in het bos. Her en der klonk een antwoord. Wat een vreemd geluid, dacht Tas. Zulke vogels heb ik nog nooit gehoord. Maar goed, hij was ook nog nooit zo diep in het zuiden geweest. Alleen dankzij een van zijn vele kaarten wist hij waar ze waren. Ze waren de enige brug over de Schuimkoprivier overgestoken en trokken nu in zuidelijke richting naar Pax Tharkas, waar op de kaart bij vermeld stond dat zich daar de befaamde Thardakaanse ijzermijnen bevonden. Het land werd heuvelachtig, en in het westen lag een dicht bos van espen. De draconen en kobolden hielden het bos met argusogen in de gaten en verhoogden hun tempo. Verborgen in dat woud lag Qualinesti, het oeroude thuisland van de elfen.

Weer een kwetterende vogel, veel dichterbij deze keer. Het haar in Tasselhofs nek ging recht overeind staan toen hij vlak achter zich zo’n zelfde geluid hoorde. Hij draaide zich om en zag dat Gilthanas overeind was gekomen en met zijn vingers tussen zijn lippen een griezelige, doordringende fluittoon produceerde.

‘Tanis!’ riep Tas, maar de halfelf was al wakker, net als alle anderen in de wagen.

Fizban ging rechtop zitten, gaapte en keek om zich heen. ‘O, mooi,’ zei hij op milde toon. ‘De elfen zijn er.’

‘Welke elfen? Waar?’ Tanis kwam overeind.

Opeens klonk er gezoem, als van een vlucht kwartels die opvliegt. Voor hen, bij de voorraadwagen, klonk een kreet, gevolgd door het gekraak van hout toen de wagen, die zijn menner kwijt was, in een spoor terechtkwam en kantelde. De menner van hun kooiwagen trok fel aan de teugels om de elanden tot stilstaan te dwingen voordat ze op de omgevallen voorraadwagen inreden. De kooi dook gevaarlijk ver naar voren, waardoor de gevangenen languit op de grond vielen. De menner spoorde de elanden weer aan en reed om de voorraadwagen heen.

Opeens greep de menner met een kreet naar zijn hals, waar de reisgenoten de gevederde schacht van een pijl zagen uitsteken, een silhouet tegen de schemerig verlichte ochtendhemel. Morsdood tuimelde de menner van de bok. Zijn metgezel stond met zijn zwaard geheven op, maar vervolgens viel ook hij voorover, met een pijl in zijn borst. De elanden, die de teugels slap voelden worden, vertraagden hun pas tot de kooi tot stilstand was gekomen. Overal in de karavaan klonken kreten van woede en pijn. De ene pijl na de andere zoefde door de lucht.

De reisgenoten zochten zo snel mogelijk dekking op de vloer van de wagen.

‘Wat is er? Wat gebeurt er?’ vroeg Tanis aan Gilthanas.

Maar de elf besteedde geen aandacht aan hem. Hij tuurde door de ochtendschemering naar het bos. ‘Portios!’ riep hij.

‘Tanis, wat gebeurt er?’ Sturm was rechtop gaan zitten, en dat was het eerste wat hij in vier dagen zei.

‘Porthios is de broer van Gilthanas. Ik denk dat dit een reddingsactie is,’ zei Tanis. Een pijl scheerde vlak langs de ridder heen en bleef steken in de houten zijkant van de wagen.

‘Aan een reddingsactie zullen we niet veel hebben als we het niet overleven!’ Sturm liet zich op de grond vallen. ‘Ik dacht dat elfen zo goed konden schieten!’

‘Blijf laag bij de grond,’ beval Gilthanas. ‘De pijlen zijn slechts bedoeld als dekking voor onze ontsnapping. Het is slechts een afleidingsmanoeuvre. Mijn volk kan niet rechtstreeks de confrontatie aangaan met zo’n grote groep. We moeten klaar zijn om het bos in te vluchten.’

‘En hoe komen we uit deze kooi?’ vroeg Sturm.

‘We kunnen niet alles voor jullie opknappen!’ antwoordde Gilthanas kil. ‘Er zijn magiegebruikers—’

‘Ik kan niets zonder mijn spreukbenodigdheden!’ siste Raistlin van onder een bank. ‘Blijf liggen, oude man,’ zei hij tegen Fizban, die geïnteresseerd om zich heen keek.

‘Misschien kan ik iets doen,’ zei de oude tovenaar met een schittering in zijn ogen. ‘Eens even denken...’

‘Wat gebeurt er, in de naam van de Afgrond?’ brulde iemand in het donker. Daar kwam schaarsmeester Padh aan gegaloppeerd. ‘Waarom staan we stil?’

‘Wij aangevallen!’ kreet Sestun, terwijl hij onder de wagen vandaan kroop, waar hij dekking had gezocht.

‘Een aanval? Blyxtshok! Rijden met die wagen!’ riep Padh. Er boorde zich een pijl in zijn zadel. De rode ogen van de schaarsmeester vlogen open, en hij keek angstig naar het bos. ‘We worden aangevallen! Elfen! Ze willen de gevangenen bevrijden!’

‘Menner en wachter dood!’ riep Sestun. Hij drukte zich met zijn rug tegen de kooi toen een pijl hem op een haartje miste. ‘Wat ik doen?’

Er zoefde een pijl over Padhs hoofd. Hij moest bukken en zich stevig aan de hals van zijn pony vastklampen om te voorkomen dat hij uit het zadel viel. ‘Ik haal wel een nieuwe menner,’ zei hij haastig. ‘Blijf hier en bewaak deze gevangenen met je leven! Als ze ontsnappen, houd ik jou verantwoordelijk.’

De schaarsmeester drukte zijn sporen in de flanken van de pony, en het angstige dier sprong wild naar voren. ‘Mijn wachters! Kobolden! Kom hier!’ riep de schaarsmeester terwijl hij naar de achterkant van de karavaan galoppeerde. Er klonk geschreeuw ten antwoord. ‘Honderden elfen! We zijn omsingeld. Organiseer een charge naar het noorden! Ik moet dit melden aan heer Canaillaard.’ Padh hield zijn pony in toen hij een draconenkapitein zag. ‘De draconen bewaken de gevangenen!’ Nog steeds schreeuwend spoorde hij zijn pony aan, en honderd kobolden renden achter hun dappere leider aan, weg van het strijdperk. Al snel waren ze uit het zicht verdwenen.

‘Nou, van de kobolden hebben we geen last meer,’ zei Sturm met een glimlach op zijn grimmige gezicht. ‘Nu hoeven we ons alleen nog druk te maken om een stuk of vijftig draconen. Overigens, het zullen wel geen honderden elfen zijn, ofwel?’

Gilthanas schudde zijn hoofd. ‘Hooguit een stuk of twintig.’

Tika, die plat op haar buik op de vloer lag, tilde voorzichtig haar hoofd op om naar het zuiden te kijken. In het bleke licht van de ochtend zag ze ongeveer een mijl verderop de logge silhouetten van de draconen, die aan weerszijden van de weg dekking zochten voor de elfenboogschutters, die achter hen aan kwamen om hen met pijlen te bestoken. Ze legde haar hand op Tanis’ arm en wees naar hen.

Tanis keek achterom. ‘We moeten uit deze kooi zien te komen,’ zei hij.‘De draconen zullen niet de moeite nemen ons naar Pax Tharkas te brengen nu de schaarsmeester er niet meer is. Ze slachten ons gewoon in onze kooi af. Caramon?’

‘Ik zal mijn best doen,’ bromde de krijger. Hij stond op en klemde zijn enorme handen om de tralies. Hij sloot zijn ogen, ademde diep in en probeerde ze uit elkaar te trekken. Zijn gezicht liep rood aan, de spieren in zijn armen bolden op, de knokkels van zijn handen werden wit. Het had geen zin. Hijgend liet Caramon zich op de grond vallen.

‘Sestun!’ riep Tasselhof. ‘Je bijl! Sla het slot stuk!’

De greppeldwerg sperde zijn ogen open. Hij staarde naar de reisgenoten en keek toen nerveus om in de richting waarin de schaarsmeester was verdwenen. Zijn innerlijke tweestrijd was duidelijk zichtbaar op zijn vertrokken gezicht.

‘Sestun...’ begon Tasselhof. Een pijl zoefde langs de kender heen. De draconen achter hen rukten op en vuurden pijlen af op de kooien. Tas liet zich plat op de grond vallen. ‘Sestun,’ begon hij opnieuw. ‘Als je ons helpt hieruit te komen, mag je met ons mee!’

Een ferme, vastbesloten blik verhardde Sestuns gezicht. Hij reikte naar zijn bijl, die hij op zijn rug droeg. Nagelbijtend van frustratie keken de reisgenoten toe terwijl de greppeldwerg ter hoogte van zijn schouders naar de bijl tastte, die midden op zijn rug hing. Eindelijk wist hij de greep te vinden. Het blad van de bijl glansde in het grauwe licht van de dageraad.

Toen Flint de bijl zag, kreunde hij. ‘Die bijl is nog ouder dan ik! Waarschijnlijk dateert hij nog van voor de Catastrofe. Daar kan hij nog geen deuk mee in een kenderbrein slaan, laat staan dat hij dat slot ermee kapot krijgt.’

‘Sst!’ zei Tanis, al zonk ook hem de moed in de schoenen toen hij het wapen van de greppeldwerg zag. Het was niet eens een strijdbijl, maar gewoon een kleine, gebutste en gedeukte, verroeste houtbijl die de greppeldwerg kennelijk ergens had gevonden, in de veronderstelling dat het een wapen was. Sestun stopte de bijl tussen zijn knieën, zodat hij in zijn handen kon spuwen.

De ene na de andere pijl kletterde tegen de tralies van de kooi of begroef zich in het hout. Een ervan sloeg tegen Caramons schild. Een andere schampte langs Tika’s arm en pinde haar bloes vast aan de wand van de kooi. Ze kon zich niet herinneren dat ze ooit zo bang was geweest, zelfs niet in de nacht van de drakenaanval op Soelaas. Ze wilde gillen, ze wilde dat Caramon zijn arm om haar heen zou slaan. Maar Caramon durfde zich niet te verroeren.

Toen ving Tika een glimp op van Goudmaan, die de gewonde Theros met haar lichaam beschermde. Haar gezicht was bleek maar kalm. Tikaklemde haar kiezen op elkaar en ademde diep in. Grimmig rukte ze de pijl uit het hout en wierp die op de grond, zonder acht te slaan op de stekende pijn in haar arm. Toen ze in zuidelijke richting keek, zag ze dat de draconen waren bekomen van hun aanvankelijke verwarring na de plotselinge aanval en de verdwijning van Padh, en een georganiseerde aanval inzetten op de kooien. Hun pijlen zoefden in groten getale door de lucht. Hun borstkurassen glansden in het vroege ochtendlicht terwijl ze op de gevangenen afrenden, en hetzelfde gold voor het staal van hun zwaarden, die ze tussen hun tanden geklemd hielden.

‘Draconen, en ze komen dichterbij,’ zei ze tegen Tanis. Ze probeerde haar stem zo min mogelijk te laten trillen.

‘Schiet op, Sestun!’ riep Tanis.

De greppeldwerg pakte de bijl stevig vast, zwaaide er uit alle macht mee en miste het slot. In plaats daarvan ketste de bijl zo hard tegen de ijzeren tralies dat hij bijna uit zijn handen vloog. Met een verontschuldigend schouderophalen deed hij nog een poging. Deze keer raakte hij het slot wel.

‘Er zit niet eens een deukje in,’ zei Sturm.

‘Tanis,’ zei Tika, wijzend met een bevende vinger. Een aantal draconen was nog maar een voet of tien van hen verwijderd. Hun opmars was tijdelijk gestuit door de elfenboogschutters, maar alle hoop op redding leek verloren.

Sestun sloeg opnieuw tegen het slot.

‘Er is een schilfertje af,’ zei Sturm geërgerd. ‘Als hij zo doorgaat, zijn we er over een dag of drie wel uit. Wat voeren die elfen eigenlijk uit? Waarom houden ze niet op met dat stiekeme gedoe? Aanvallen moeten ze!’

‘We hebben niet genoeg manschappen om het tegen een dergelijke troepenmacht op te nemen,’ antwoordde Gilthanas, die naast de ridder op zijn hurken zat, boos. ‘Als ze kunnen, komen ze wel naar ons toe. We staan helemaal vooraan. Kijk, de anderen ontsnappen ook.’

De elf wees naar de twee wagens achter hen. De elfen hadden de sloten kapotgeslagen en de gevangenen renden wild het bos in, gedekt door de elfen, die af en toe tussen de bomen vandaan kwamen om een dodelijke pijlenregen af te vuren. Zodra de gevangenen veilig waren, trokken de elfen zich echter weer terug in het bos.

De draconen waren geenszins van plan achter hen aan het elfenwoud in te rennen. Hun ogen waren gericht op de laatste kooi en op de wagen met de bezittingen van de gevangenen. De reisgenoten konden het geschreeuw van de draconenkapiteins luid en duidelijk verstaan: ‘Dood de gevangenen. Verdeel de buit.’

Iedereen zag in dat de draconen hen veel eerder zouden bereiken dan de elfen. Tanis vloekte gefrustreerd. Het leek allemaal volkomen zinloos.

Naast zich voelde hij iets bewegen. De oude tovenaar Fizban wilde overeind komen.

‘Nee, oude man!’ Raistlin greep Fizbans gewaad vast. ‘Blijf laag!’

Zoevend boorde zich een pijl in de kromme, verfomfaaide hoed van de oude man. Fizban, die in zichzelf lag te mompelen, leek er niets van te merken. In het grijze licht was hij een volmaakt doelwit. Draconenpijlen vlogen als wespen om hem heen, maar ze leken weinig effect te hebben, al reageerde hij licht geërgerd toen er een bleef steken in een buidel die hij op dat moment in zijn hand had.

‘Ga liggen!’ brulde Caramon. ‘Je moedigt ze alleen maar aan!’

Fizban liet zich inderdaad even op zijn knieën zakken, maar alleen om iets tegen Raistlin te zeggen. ‘Blijf liggen, m’n jongen,’ zei hij terwijl er een pijl voorbij scheerde op de plek waar hij net nog had gestaan. ‘Je hebt niet toevallig vleermuisguano op zak? Ik heb niets meer.’

‘Nee, oude man,’ fluisterde Raistlin dringend. ‘Ga liggen!’

‘Nee? Jammer. Tja, dan zal ik moeten roeien met de riemen die ik heb.’ De oude tovenaar stond op, zette zijn voeten stevig op de grond en rolde de mouwen van zijn gewaad op. Toen sloot hij zijn ogen, wees naar de deur van de kooi en begon vreemde woorden te mompelen.

‘Wat voor spreuk spreekt hij uit?’ vroeg Tanis aan Raistlin. ‘Kun je hem verstaan?’

De jonge magiër luisterde aandachtig, met een diepe frons op zijn voorhoofd. Opeens sperde hij zijn ogen open. ‘Nee!’ krijste hij, en hij trok aan het gewaad van de tovenaar in een poging diens concentratie te verbreken. Maar het was al te laat. Fizban sprak het laatste woord en wees met zijn vingers naar het slot op de achterste deur van de kooi.

‘Zoek dekking!’ Raistlin dook weg onder een bankje. Sestun, die zag dat de oude tovenaar naar de deur wees — en naar hem, want hij stond er vlak achter — liet zich plat op zijn gezicht vallen. De draconen die op de deur van de kooi af kwamen stormen terwijl het speeksel van hun zwaarden droop, kwamen glibberend en glijdend tot stilstand en keken ontzet op.

‘Wat is er?’ riep Tanis.

‘Vuurbal!’ bracht Raistlin uit, en op dat moment schoot een gigantische bal van amberkleurig vuur uit de vingertoppen van de tovenaar en sloeg met een oorverdovende knal tegen de deur van de kooi. Tanis begroef zijn gezicht in zijn handen terwijl brullende vlammen om hem heen kolkten. Een golf van hitte spoelde over hem heen en brandde in zijn longen. Hij hoorde de draconen gillen van pijn, en hij rook brandend reptielenvlees. Toen drong de rook in zijn keel.

‘De vloer staat in brand!’ brulde Caramon.

Tanis opende zijn ogen en krabbelde overeind. Hij verwachtte dat ervan de oude tovenaar niets meer over was dan een hoopje zwarte as, net als van de draconen die achter de wagen hadden gestaan. Fizban stond echter verontrust strijkend over zijn verschroeide baard naar de deur te kijken. Die was nog steeds dicht.

‘Dat had eigenlijk gewoon moeten werken,’ zei hij.

‘En het slot?’ riep Tanis, die probeerde door de rook heen te turen. De ijzeren tralies van de kooi waren roodgloeiend.

‘Dat heeft geen krimp gegeven!’ antwoordde Sturm. Hij wilde naar de deur toe lopen om die open te trappen, maar de hitte die van de tralies af straalde maakte dat onmogelijk. ‘Misschien is het slot heet genoeg om het stuk te kunnen slaan!’

‘Sestun!’ riep Tasselhof schril boven het knisperen van de vlammen uit. ‘Probeer het nog een keer! Schiet op!’

De greppeldwerg kwam wankel overeind. Hij zwaaide met zijn bijl, miste, probeerde het nog een keer en raakte nu wel het slot. Het gloeiend hete metaal spatte uiteen, het slot brak en de deur zwaaide open.

‘Tanis, help ons!’ riep Goudmaan, die samen met Waterwind probeerde de gewonde Theros van zijn rokende bed te tillen.

‘Sturm, de anderen!’ riep Tanis. De rook maakte hem aan het hoesten. Op onvaste benen liep hij naar het voorste deel van de wagen terwijl de anderen naar buiten sprongen. Sturm pakte Fizban, die nog steeds bedroefd naar de deur stond te kijken, bij zijn arm.

‘Kom mee, oude man!’ riep hij, met een barse stem die in tegenspraak was met de vriendelijke manier waarop hij Fizban met zich meetrok. Caramon, Raistlin en Tika vingen Fizban op toen die uit het brandende wrak sprong. Tanis en Waterwind tilden Theros bij zijn schouders op en sleepten hem naar buiten. Goudmaan strompelde achter hen aan. Zij en Sturm sprongen uit de wagen, precies op het moment dat het dak het begaf.

‘Caramon! Haal onze wapens uit de voorraadwagen!’ schreeuwde Tanis. ‘Sturm, ga met hem mee. Flint en Tasselhof, pak de reistassen. Raistlin—’

‘Ja, ik ga mijn eigen tas wel halen,’ zei de magiër, hoestend van de rook. ‘En mijn staf. Niemand anders mag die aanraken.’

‘Goed,’ zei Tanis. Hij dacht razendsnel na. ‘Gilthanas—’

‘Mij kun je niet commanderen, Tanthalas,’ snauwde de elf. Zonder om te kijken rende hij het bos in.

Voordat Tanis daarop kon reageren, kwamen Sturm en Caramon teruggerend. Caramons knokkels waren tot bloedens toe geschaafd. Er waren twee draconen bezig geweest de voorraadwagen te plunderen.

‘Weg hier!’ riep Sturm. ‘Er komen er nog meer! Waar is je elfenvriend?’ vroeg hij wantrouwig aan Tanis.

‘Hij is alvast het bos in,’ zei Tanis. ‘Vergeet niet dat hij en zijn volk ons hebben gered.’

‘Is dat zo?’ vroeg Sturm met samengeknepen ogen. ‘Ik had de indruk dat we door die elfen en de oude man sneller de dood in werden gejaagd dan door wat dan ook, met uitzondering van een draak.’

Op dat moment doken zes draconen op uit de rook. Toen ze de krijgers zagen, hielden ze abrupt halt.

‘Naar het bos! Rennen!’ riep Tanis terwijl hij bukte om Waterwind te helpen met Theros. Samen droegen ze de smid naar het bos, terwijl Caramon en Sturm zij aan zij bleven staan om hun dekking te geven. Beiden zagen ze meteen dat deze draconen anders waren dan de andere waartegen ze het hadden opgenomen. Ze droegen een andere wapenrusting en andere kleuren, en ze hadden bogen en zwaarden, met een blad waarvan een of ander afschuwelijk vocht drupte. Allebei moesten ze denken aan de verhalen over draconen die in zuur veranderden of waarvan de botten ontploften.

Brullend als een woeste stier stormde Caramon erop af, zwaaiend met zijn zwaard. Twee draconen sneuvelden voordat ze in de gaten hadden wat er gebeurde. Sturm groette de overige vier met zijn zwaard en hakte vrijwel in dezelfde beweging een van hen de kop af. Hij sprong op de overgebleven drie af, maar die bleven vlak buiten zijn bereik grijnzend staan, alsof ze ergens op wachtten.

Sturm en Caramon keken ongerust toe, zich afvragend wat er aan de hand was. Toen wisten ze het. De lijken van de dode draconen begonnen te smelten. Het vlees borrelde en droop weg als reuzel in een koekenpan. Er steeg een gelige damp op die zich vermengde met de rook van de smeulende kooi. De mannen kokhalsden toen de gele damp hen bereikte. Ze werden duizelig en beseften dat ze vergiftigd raakten.

‘Kom op! Deze kant op!’ riep Tanis vanuit het bos.

De twee gingen er op onvaste benen vandoor, dwars door een regen van pijlen, afgeschoten door een groep van veertig of vijftig draconen die krijsend van woede om de kooi heen kwamen rennen. De draconen maakten aanstalten om hen achterna te gaan, maar trokken zich terug toen een heldere stem riep: ‘Hai! Uslain!’ Tien elfen, onder leiding van Gilthanas, kwamen uit het bos gerend.

‘Quen talas uvenelei!’ riep Gilthanas.Caramon en Sturm wankelden langs hem heen, onder dekking van de elfen, die zich terugtrokken zodra de mannen in veiligheid waren.

Gilthanas schakelde over op Hoog-Gemeenschaps. ‘Volg mij,’ zei hij tegen de reisgenoten. Op zijn teken tilden vier elfenkrijgers Theros op en droegen hem het bos in.

Tanis keek achterom naar de kooi. De draconen waren blijven staan en hielden behoedzaam de bomen in de gaten.

‘Schiet op!’ riep Gilthanas. ‘Mijn mannen zorgen wel voor dekking.’

Spottende elfenstemmen rezen op uit het bos in een poging de draconen binnen schootsafstand te lokken. De reisgenoten keken elkaar aarzelend aan.

‘Ik wil niet binnentreden in het elfenwoud,’ zei Waterwind bruusk.

‘Het is veilig,’ zei Tanis met zijn hand op Waterwinds arm. ‘Dat zweer ik je.’ Waterwind keek hem even strak aan en rende toen het bos in, met de anderen aan zijn zijde. Als laatsten kwamen Caramon en Raistlin, die Fizban hielpen. De oude man keek achterom naar de kooi, waar inmiddels niet meer van over was dan een hoopje as en gebogen ijzer.

‘Geweldige spreuk. Maar er kan niet eens een bedankje af,’ zei hij weemoedig.


De elfen leidden hen snel door de wildernis. Zonder hun hulp zou het gezelschap hopeloos zijn verdwaald. Achter hen klonken slechts nog wat halfslachtige strijdgeluiden.

‘De draconen zullen niet achter ons aan komen. Ze weten wel beter,’ zei Gilthanas met een grimmig lachje. Tanis, die overal tussen de bladeren van de bomen gewapende elfen zag zitten, was niet bang voor een achtervolging. Al snel stierven de laatste strijdgeluiden weg.

De grond was bedekt met een dik tapijt van dode bladeren. Kale boomtakken kraakten in de kille wind van de vroege ochtend. Na al die dagen stilzitten in een krappe kooi bewogen de reisgenoten zich langzaam en stijf voort, blij met de lichaamsbeweging die hun bloed verwarmde. Gilthanas leidde hen naar een grote open plek, juist op het moment dat de zon zijn eerste bleke stralen op het bos richtte.

Op de open plek wemelde het van de ontsnapte gevangenen. Tasselhof keek gretig om zich heen, maar schudde toen bedroefd het hoofd.

‘Ik vraag me af wat er van Sestun geworden is,’ zei hij tegen Tanis. ‘Ik dacht dat ik hem zag wegrennen.’

‘Maak je geen zorgen.’ De halfelf gaf hem een klopje op zijn schouder. ‘Hij redt zich wel. De elfen hebben het niet zo op greppeldwergen, maar ze zullen hem niet zomaar doden.’

Tasselhof schudde zijn hoofd. Over de elfen maakte hij zich ook geen zorgen.

Toen ze de open plek betraden, zagen de reisgenoten een ongewoon lange, krachtig gebouwde elf de groep vluchtelingen toespreken. Zijn stem was kil en zijn houding streng en gewichtig.

‘Jullie zijn vrij om te gaan, als er in dit land nog zoiets als vrijheid bestaat.We hebben geruchten gehoord dat het land ten zuiden van Pax Tharkas niet in handen is van de heer van de Draken. Ik stel dan ook voor dat jullie naar het zuidoosten trekken. Reis vandaag zo ver en zo snel als je kunt. We kunnen je voedsel en andere voorraden meegeven voor je reis, alles wat we kunnen missen. Verder kunnen we weinig voor je doen.’

De vluchtelingen uit Soelaas, niet voorbereid op hun plotselinge vrijheid, keken somber en hulpeloos om zich heen. Het waren boeren uit de buurt van Soelaas die hadden moeten toekijken terwijl hun huizen afbrandden en hun gewassen werden gestolen om het leger van de heer van de Draken te voeden. De meesten waren nooit ver van huis geweest, hooguit een keer naar Haven. Draken en elfen waren wezens die thuishoorden in legenden, maar nu waren de oude verhaaltjes voor het slapengaan voor hun ogen werkelijkheid geworden.

Goudmaans helderblauwe ogen spoten vuur. Ze wist hoe de vluchtelingen zich voelden. ‘Hoe kun je zo wreed zijn?’ riep ze boos tegen de lange elf. ‘Kijk nou eens naar die mensen. Ze zijn hun hele leven Soelaas niet uit geweest, en nu zeg je doodkalm tegen ze dat ze dwars door een land heen moeten trekken dat is overspoeld door vijandelijke troepen—’

‘Wat moet ik dan doen, mens?’ viel de elf haar in de rede. ‘Hen eigenhandig naar het zuiden brengen? We hebben hen bevrijd, dat zou al genoeg moeten zijn. Ons volk heeft zelf problemen genoeg. Ik kan me niet ook nog eens met die van mensen bezighouden.’ Hij richtte zijn blik weer op de groep vluchtelingen. ‘Ik waarschuw je. De tijd verstrijkt. Vertrek!’

Goudmaan draaide zich om naar Tanis, zoekend naar steun, maar hij schudde slechts zijn hoofd. Zijn gezicht stond duister.

Een van de mannen wierp de elfen een laatste, gekwelde blik toe en liep moeizaam het pad op dat kronkelend door de wildernis naar het zuiden leidde. De andere mannen legden hun geïmproviseerde wapens over hun schouders, de vrouwen tilden hun kinderen op en de gezinnen gingen op pad.

Goudmaan liep met grote passen op de elf af. ‘Hoe kun je zo onverschillig doen tegen—’

‘Tegen mensen?’ De elf keek haar kil aan. ‘De mensen hebben de Catastrofe veroorzaakt. Zij waren degenen die de goden opzochten en in hun overmoed de macht opeisten die Huma in alle nederigheid als geschenk had ontvangen. De mensen waren er de oorzaak van dat de goden zich van ons afwendden—’

‘De goden hebben zich niet van ons afgewend!’ riep Goudmaan. ‘Ze zijn onder ons!’

Woede laaide op in de ogen van Porthios. Hij wilde zich afwenden, maar toen liep Gilthanas op hem af en zei snel iets tegen hem in de taal van de elfen.

‘Wat zeggen ze?’ vroeg Waterwind achterdochtig aan Tanis.

‘Gilthanas vertelt dat Goudmaan Theros heeft genezen,’ zei Tanis langzaam. Het was vele, vele jaren geleden dat hij meer dan een paar woorden in de elfentaal had gehoord of gesproken. Hij was vergeten wat een mooie taal het was, zo mooi dat het door zijn ziel sneed en daar diepe, bloedende wonden achterliet. Hij zag dat Porthios vol ongeloof zijn ogen opensperde.

Toen wees Gilthanas naar Tanis. Beide broers draaiden zich naar hem om, met een harde trek om hun expressieve elfenmond. Waterwind wierp een vluchtige blik op Tanis en zag dat de halfelf bleek maar beheerst bleef onder die onderzoekende blikken.

‘Je keert terug naar je geboorteland, nietwaar?’ vroeg Waterwind. ‘Zo te zien ben je niet welkom.’

‘Dat klopt,’ antwoordde Tanis grimmig. Hij wist wat de Vlakteman dacht. Hij wist dat Waterwind dergelijke persoonlijke vragen niet uit nieuwsgierigheid stelde. In veel opzichten verkeerden ze nu in groter gevaar dan toen ze nog onder de hoede van de schaarsmeester waren.

‘Ze nemen ons mee naar Qualinost,’ zei Tanis langzaam. Het deed hem kennelijk vreselijk pijn om dit te zeggen. ‘Daar ben ik al jaren niet meer geweest. Flint kan bevestigen dat ik niet ben gedwongen om te vertrekken, maar er waren er slechts weinig die het jammer vonden dat ik wegging. Zoals je zelf ooit tegen me hebt gezegd, Waterwind: voor de mensen ben ik een halve elf. Voor de elfen was ik een halve mens.’

‘Laten we dan samen met de anderen naar het zuiden reizen,’ zei Waterwind.

‘Je zou hier nooit levend vandaan komen,’ mompelde Flint.

Tanis knikte. ‘Kijk maar eens om je heen,’ zei hij.

Waterwind blikte om zich heen en zag de elfenkrijgers als schaduwen tussen de bomen bewegen, gehuld in bruine kleding die bijna volmaakt opging in de wildernis waarin ze thuis waren. Inmiddels waren de twee elfen uitgepraat en richtte Porthios zijn blik weer op Goudmaan.

‘Van mijn broer heb ik vreemde verhalen gehoord die dienen te worden onderzocht. Ik bied jullie daarom iets aan wat de elfen al jaren niet meer aan mensen hebben aangeboden: onze gastvrijheid. Jullie zullen onze eregasten zijn. Volg mij.’

Porthios maakte een gebaar. Ruim twintig elfenkrijgers doken op uit het bos en omsingelden de reisgenoten.

‘Eregasten... Eregevangenen zal hij bedoelen. Dit zal niet makkelijkvoor jou worden, jongen,’ zei Flint op zachte, vriendelijke toon tegen Tanis.

‘Dat weet ik, oude vriend.’ Tanis liet zijn hand op de schouder van de dwerg rusten. ‘Dat weet ik.’

5 De Zonnenspreker.

‘Nooit heb ik van een dergelijke schoonheid durven dromen,’ zei Goudmaan zachtjes. Het was een zware dagmars geweest, maar de beloning die hun aan het eind wachtte, overtrof hun stoutste verwachtingen. De reisgenoten stonden op een hoge klif en keken uit op de legendarische stad Qualinost.

Op de vier hoeken van de stad verrezen slanke spitsen als glinsterende spindels, gemaakt van helwitte steen doorspekt met glanzend zilver. Sierlijke bogen die in de lucht leken te zweven verbonden de spitsen met elkaar. Ze waren vervaardigd door dwergensmeden uit de oudheid en sterk genoeg om het gewicht van een leger te torsen. Tegelijkertijd zagen ze er echter zo breekbaar uit dat je zou denken dat één vogel die op de balustrade ging zitten het evenwicht zou verstoren. Die glinsterende bogen waren de enige grenzen die de stad kende, want er stond geen muur om Qualinost heen. De elfenstad spreidde liefdevol zijn armen voor de wildernis.

De gebouwen van Qualinost vulden de natuur aan in plaats van haar te verbergen. De huizen en winkels waren van roze kwarts vervaardigd. Smal en hoog als espenbomen verrezen ze in schijnbaar onmogelijke spiralen op met kwarts afgezette lanen. In het midden stond een indrukwekkende toren van glanzend goud die het zonlicht reflecteerde in kolkende, sprankelende patronen, waardoor het bouwsel leek te leven. Als je op de stad neerkeek, kreeg je de indruk dat als er ergens op Krynn oeroude, onveranderlijke rust en schoonheid heersten, het daar in Qualinost moest zijn.

‘Rust hier wat uit,’ zei Gilthanas voordat hij hen achterliet bij een groepje espenbomen. ‘Het is een lange reis geweest, waarvoor mijn excuses. Ik besef dat jullie moe en hongerig zijn...’

Caramon keek hoopvol op.

‘Maar ik moet jullie vragen nog even geduld te hebben. Neem me niet kwalijk.’ Gilthanas maakte een buiging en ging toen naast zijn broer staan. Met een zucht doorzocht Caramon voor de vijfde keer zijn reistas in de hoop dat hij misschien een hapje eten over het hoofd had gezien. Raistlin las in zijn spreukenboek. Keer op keer herhaalde hij geluidloos de moeilijke woorden, pogend de betekenis ervan te begrijpen, de juiste uitspraak en klemtonen te ontdekken die het bloed in zijn aderen zou doen branden, een teken dat de spreuk eindelijk aan hem toebehoorde.

Anderen keken naar de stad en verwonderden zich over de schoonheid ervan, en over de aura van rust en ouderdom die eroverheen lag. Zelfs Waterwind leek erdoor geraakt, want zijn trekken verzachtten zich en hij hield Goudmaan dicht tegen zich aan. Heel even vielen hun zorgen en verdriet van hen af en vonden ze troost in elkaars nabijheid. Tika zat een eindje verderop weemoedig naar hen te kijken. Tasselhof probeerde een kaart te tekenen van hun route van Poort naar Qualinost, ook al had Tanis al vier keer tegen hem gezegd dat het een geheime weg was en dat de elfen hem nooit zouden toestaan de kaart te houden. De oude tovenaar, Fizban, sliep. Sturm en Flint hielden Tanis bezorgd in de gaten, Flint omdat alleen hij enig idee had van wat de halfelf moest doorstaan, en Sturm omdat hij wist hoe het voelde om terug te keren naar je vaderland als je daar niet gewenst was.

De ridder legde zijn hand op Tanis’ arm. ‘Thuiskomen valt niet mee, hè?’ vroeg hij.

‘Nee,’ antwoordde Tanis zachtjes. ‘Ik dacht dat ik dit alles al lang achter me had gelaten, maar nu weet ik dat ik nooit echt weg ben geweest. Qualinesti maakt deel van me uit, of ik het nu wil of niet.’

‘Sst. Gilthanas,’ waarschuwde Flint.

De elf liep op Tanis af. ‘Er zijn boodschappers vooruitgestuurd, die nu zijn teruggekeerd,’ zei hij in de elfentaal. ‘Mijn vader verzoekt jullie allemaal om rechtstreeks naar hem toe te komen in de Zonnetoren. Dat betekent dat we geen tijd hebben voor een versnapering. Dat zal misschien bot en onbeleefd lijken—’

‘Gilthanas,’ viel Tanis hem in het Gemeenschaps in de rede. ‘Mijn vrienden en ik hebben onvoorstelbare gevaren getrotseerd. We zijn over wegen gereisd waar de doden ons letterlijk volgden. We zullen niet omkomen van de honger.’ Hij wierp een vluchtige blik op Caramon. ‘Niet allemaal, althans.’

De krijger hoorde wat Tanis zei en trok met een zucht zijn broekriem aan.

‘Dank je,’ zei Gilthanas stijfjes. ‘Ik ben blij dat je het begrijpt. Als jullie dan nu zo snel mogelijk met me mee willen komen.’

De reisgenoten raapten haastig hun spullen bij elkaar en maakten Fizban wakker. Die stond op en struikelde prompt over een boomwortel.

‘Lomperik!’ snauwde hij terwijl hij er met zijn stok een klap tegenaan gaf. ‘Zag je dat? Hij wilde me laten struikelen!’ zei hij tegen Raistlin.

De magiër liet zijn kostbare boek weer in zijn buidel glijden. ‘Ja, oude man.’ Glimlachend hielp Raistlin Fizban overeind. De oude tovenaar leunde op de schouder van de jongeman terwijl ze samen achter de anderen aan liepen. Tanis keek hen met gemengde gevoelens na. De oude tovenaar was duidelijk aan het verkindsen. Maar toch kon Tanis de doodsbange blik van Raistlin niet vergeten toen die was bijgekomen en Fizban over zich heen gebogen had zien staan. Wat had de magiër gezien? Wat wist hij over die oude man? Tanis nam zich voor het hem binnenkort eens te vragen. Nu had hij echter belangrijker zaken aan zijn hoofd. Hij versnelde zijn pas en ging naast de elf lopen.

‘Vertel eens, Gilthanas,’ zei Tanis in het Elfs, haperend omdat hij na al die tijd maar moeilijk uit zijn woorden kon komen. ‘Wat is er gaande? Ik heb er recht op het te weten.’

‘Is dat zo?’ vroeg Gilthanas stuurs terwijl hij Tanis vanuit de hoeken van zijn amandelvormige ogen aankeek. ‘Kan het je nog wel schelen wat er met de elfen gebeurt? Je spreekt onze taal niet eens meer vloeiend!’

‘Natuurlijk kan het me iets schelen,’ zei Tanis boos. ‘Jullie zijn ook mijn volk!’

‘Waarom pronk je dan met je menselijke afkomst?’ Gilthanas gebaarde naar Tanis’ baard. ‘Je zou je moeten schamen...’ Hij brak zijn zin af, blozend en bijtend op zijn lip.

Tanis knikte grimmig. ‘Ik schaamde me ook, daarom ben ik weggegaan. Maar door wie kwam het dat ik me zo schaamde?’

‘Vergeef me, Tanthalas,’ zei Gilthanas hoofdschuddend. ‘Wat ik toen heb gezegd was wreed, en waarlijk, ik meende het niet. Alleen... Begreep je maar in wat voor gevaar we verkeren!’

‘Zeg het me dan!’ In zijn frustratie begon Tanis bijna te schreeuwen. ‘Ik wil het begrijpen!’

‘We gaan weg uit Qualinesti,’ zei Gilthanas.

Tanis bleef staan en staarde de elf aan. ‘Weg uit Qualinesti?’ herhaalde hij, zo geschrokken dat hij overschakelde op het Gemeenschaps. De reisgenoten hoorden hem en wierpen elkaar vlugge blikken toe. Het gezicht van de oude tovenaar betrok, en hij trok aan zijn baard.

‘Dat kun je niet menen!’ zei Tanis zachtjes. ‘Weg uit Qualinesti! Waarom? Zo erg kan het toch niet zijn—’

‘Erger nog,’ zei Gilthanas verdrietig. ‘Kijk om je heen, Tanthalas. Je aanschouwt Qualinost in haar laatste dagen.’

Ze betraden de straten van de stad. Op het eerste gezicht zag alles er nogprecies zo uit als vijftig jaar geleden, toen hij was weggegaan. De straten van vermalen, glinsterende steen noch de espenbomen waar ze tussendoor hadden gerend waren verdwenen. De schone straten sprankelden in het zonlicht. Misschien waren de espen iets gegroeid, maar misschien ook niet. Hun blaadjes glansden in het licht van de late ochtend, de met goud en zilver doorspekte takken ruisten en zongen. De huizen aan weerszijden van de straten waren ook nog hetzelfde. Versierd met kwarts schitterden ze in het zonlicht, dat brak en aan alle kanten kleine, kleurige regenbogen vormde. Alles leek precies zo te zijn als de elfen het graag hadden: mooi, ordelijk, onveranderlijk...

Nee, dat klopte niet, besefte Tanis. Het lied van de bomen was nu droevig en klaaglijk, niet vredig en vreugdevol, zoals hij zich herinnerde. Qualinost was inderdaad veranderd, en die verandering was door verandering veroorzaakt. Hij probeerde het te vatten, het te begrijpen, maar ondertussen verschrompelde zijn ziel al van verdriet. De verandering zat ’m niet in de gebouwen, niet in de bomen of in de zon die tussen de blaadjes door scheen. De verandering hing in de lucht. Er hing een geladen spanning, alsof het elk moment kon gaan onweren. En nu Tanis door de straten van Qualinost liep, zag hij dingen die hij in zijn vaderland nog nooit had gezien. Hij zag haast. Jachtigheid. Hij zag besluiteloosheid. Hij zag paniek, wanhoop en hopeloosheid.

Vrouwen die vriendinnen tegenkwamen omhelsden elkaar huilend, om vervolgens snel ieder hun eigen weg te gaan. Kinderen zaten er verloren en niet-begrijpend bij. Ze wisten alleen dat spelen in deze situatie niet gepast was. Mannen stonden in groepjes bij elkaar met de hand op het zwaard en hielden zorgvuldig hun gezinnen in het oog. Hier en daar brandden vuren waar de elfen alles vernietigden wat ze liefhadden maar niet konden meenemen, om te voorkomen dat het door de oprukkende duisternis zou worden verslonden.

Tanis had gerouwd om de vernietiging van Soelaas, maar de aanblik van wat er in Qualinost gebeurde sneed als het lemmet van een bot mes door zijn ziel. Hij had nooit beseft hoeveel de stad voor hem betekende. Diep in zijn hart had hij geweten dat Qualinesti er altijd zou zijn, ook al zou hij er nooit terugkeren. Maar nu raakte hij zelfs die zekerheid kwijt. Qualinesti zou ten onder gaan.

Tanis hoorde een merkwaardig geluid, en toen hij zich omdraaide, zag hij de oude tovenaar wenen.

‘Hebben jullie plannen gemaakt? Waar gaan jullie naartoe? Kunnen jullie ontsnappen?’ vroeg Tanis als verdoofd aan Gilthanas.

‘Het antwoord op die vragen, en meer, zul je snel genoeg krijgen, te snel,’ prevelde Gilthanas.

De Zonnetoren torende hoog boven de andere gebouwen in Qualinost uit. Het zonlicht dat op het gouden oppervlak weerkaatste wekte de indruk dat het gebouw rondtolde. De reisgenoten betraden de toren zwijgend, met stomheid geslagen door de schoonheid en luister van het oeroude gebouw. Alleen Raistlin keek ongeïnteresseerd om zich heen. In zijn ogen bestond er geen schoonheid, alleen dood en verval.

Gilthanas ging de reisgenoten voor naar een kleine alkoof. ‘Dit vertrek grenst aan de hoofdzaal,’ zei hij. ‘Mijn vader spreekt met de hoofden van het huishouden de evacuatie door. Mijn broer is hem gaan vertellen dat we zijn gearriveerd. Zodra de zaken zijn afgehandeld, zullen we worden ontboden.’ Op zijn teken kwamen enkele elfen binnen met kannen en kommen vol koel water. ‘Fris jezelf op indien je wilt, zolang je nog tijd hebt.’

De reisgenoten dronken en wasten het stof van de reis van hun gezicht en handen. Sturm deed zijn mantel af en poetste zo goed en zo kwaad als het ging met een zakdoek van Tasselhof zorgvuldig zijn harnas op. Goudmaan borstelde haar glanzende haar, maar hield haar mantel om. Samen hadden zij en Tanis besloten dat het medaillon dat ze droeg verborgen diende te blijven totdat ze vonden dat het moment was aangebroken om het te onthullen; sommigen zouden het herkennen. Fizban probeerde zonder al te veel succes zijn kromme, vormeloze hoed recht te trekken. Caramon keek om zich heen, op zoek naar eten. Gilthanas hield zich afzijdig. Zijn gezicht was bleek en afgetobd.

Al snel verscheen Porthios in de gewelfde deuropening. ‘Jullie worden ontboden,’ zei hij streng.

De reisgenoten betraden de zaal van de Zonnenspreker. Al honderden jaren had geen mens dat gebouw vanbinnen gezien. Nog nooit was het door een kender aanschouwd. De laatste dwergen die het hadden gezien, waren degenen die bij de bouw ervan aanwezig waren geweest, honderden jaren geleden.

‘Dit is nog eens vakmanschap,’ zei Flint zachtjes en met tranen in zijn ogen.

De zaal was rond en leek veel te groot voor zo’n slanke toren. Hij was helemaal van marmer en er waren geen steunbalken of zuilen. Het vertrek was honderden voeten hoog en eindigde helemaal boven in de toren in een koepel, die was ingelegd met een prachtig mozaïek van glinsterende tegeltjes met aan de ene kant de blauwe hemel en de zon en aan de andere kant de zilveren maan, de rode maan en de sterren. De twee helften waren van elkaar gescheiden door een regenboog.

Er waren geen lampen. Met in zicht aangebrachte ramen en spiegels concentreerden het zonlicht in de zaal, waar aan de hemel de zon ookstond. De zonnestralen kwamen in het midden bijeen, waar ze een verhoging verlichtten.

Stoelen stonden er ook niet. De elfen waren blijven staan, zowel mannen als vrouwen. Alleen degenen die de titel ‘hoofd van het huishouden’ droegen hadden het recht bij deze vergadering aanwezig te zijn. Er waren meer vrouwen aanwezig dan Tanis voor zover hij zich kon herinneren ooit had meegemaakt, en vele van hen waren gekleed in donkerpaars, de kleur van de rouw. Elfen gaan een levenslange verbintenis aan, en als de partner sterft, zullen ze nooit hertrouwen. Een weduwe voert de titel ‘hoofd van het huishouden’ dan ook tot aan haar dood.

De reisgenoten werden naar het voorste deel van de zaal geleid. De elfen lieten hen respectvol zwijgend door, maar ze wierpen hun bevreemde, grimmige blikken toe, met name de dwerg, de kender en de twee barbaren, die er grotesk uitzagen in hun zonderlinge bonten kleding. Er klonk verbijsterd gefluister bij de aanblik van de trotse, nobele ridder van Solamnië. En er werd hier en daar gemopperd om Raistlin in zijn rode gewaad. Elfse magiegebruikers droegen het witte gewaad van het goede, niet het rode gewaad dat duidde op neutraliteit. Dat, zo geloofden de elfen, was maar één stap verwijderd van het dragen van het zwarte gewaad. Toen de rust was weergekeerd, betrad de Spreker de verhoging.

Het was vele jaren geleden dat Tanis de Spreker, in feite zijn adoptievader, voor het laatst had gezien. Ook in hem zag hij een verandering. De man was nog steeds lang, langer zelfs dan zijn zoon Porthios. Hij droeg het glanzende gele gewaad dat bij zijn functie hoorde. Zijn gelaat was streng en onverzettelijk, net als zijn houding. Hij was de Zonnenspreker, kortweg de Spreker, en zo werd hij al meer dan een eeuw genoemd. Degenen die zijn echte naam kenden, spraken hem nooit uit, zelfs zijn kinderen niet. In zijn haar zag Tanis zilvergrijze strepen die er eerder niet waren geweest, en het gelaat dat de tand des tijds voorheen nooit leek te kunnen aantasten, vertoonde rimpels van bezorgdheid en droefenis.

Porthios voegde zich bij zijn broer, die de reisgenoten naar binnen leidde. De Spreker strekte zijn armen naar hen uit en noemde hun namen. Ze liepen op hun vader af en omhelsden hem.

‘Mijn zoons,’ zei de Spreker met overslaande stem. Tanis schrok van die openlijk tentoongespreide emotie. ‘Ik had niet verwacht dat ik jullie in dit leven nog zou weerzien. Vertel me over de aanval,’ zei hij tegen Gilthanas.

‘Dat zal ik straks doen, Spreker,’ antwoordde die. ‘Eerst wil ik u verzoeken onze gasten te begroeten.’

‘Ja, natuurlijk, neem me niet kwalijk.’ De Spreker streek met een bevende hand over zijn gezicht, en Tanis had het gevoel dat hij ter plekke ouder werd. ‘Vergeef me, gasten. Ik heet jullie welkom, die zijn binnengetreden in ons koninkrijk waar al jaren geen vreemdeling meer is geweest.’

Gilthanas sprak enkele woorden, en de Spreker wierp een sluwe blik op Tanis, waarna hij de halfelf gebaarde naar voren te komen. Zijn stem klonk koel, maar hij bleef beleefd, zij het met moeite. ‘Ben jij dat echt, Tanthalas, zoon van de vrouw van mijn broer? Lange jaren zijn verstreken, en iedereen heeft zich afgevraagd wat er van je was geworden. We verwelkomen je terug in je vaderland, al vrees ik dat je slechts op tijd bent gekomen om de laatste dagen ervan te aanschouwen. Met name mijn dochter zal verheugd zijn je te zien. Ze heeft haar speelkameraad uit haar jeugd gemist.’

Gilthanas verstijfde en zijn gezicht betrok toen hij naar Tanis keek. De halfelf voelde zijn eigen gezicht rood worden. Hij maakte een diepe buiging voor de Spreker, niet in staat een woord uit te brengen.

‘Ook de anderen heet ik welkom. Ik hoop dat ik later meer over jullie zal horen. We zullen jullie niet lang ophouden, maar het is niet meer dan gepast dat jullie in dit vertrek vernemen wat er in de rest van de wereld gaande is. Daarna kunnen jullie rusten en je opfrissen. Nu dan, mijn zoon...’ De Spreker wendde zich tot Gilthanas, zichtbaar blij dat de formaliteiten achter de rug waren. ‘De aanval op Pax Tharkas?’

Met gebogen hoofd stapte Gilthanas naar voren. ‘Ik heb gefaald, Zonnenspreker.’

Er klonk geroezemoes onder de elfen, als de wind door de espen. Het gelaat van de Spreker verried niets. Hij zuchtte slechts en staarde met niets ziende ogen uit een hoog raam. ‘Vertel je verhaal,’ zei hij zachtjes. Gilthanas slikte moeizaam en begon te praten, zo zachtjes dat velen die achter in de zaal stonden zich naar voren bogen om hem te kunnen verstaan.

‘Ik ben met mijn krijgers in het geheim naar het zuiden getrokken, zoals afgesproken. Alles ging goed. We kwamen een groep menselijke verzetsstrijders tegen, vluchtelingen uit Poort, die zich bij ons voegden en ons aantal versterkten. Toen stuitten we door een wrede speling van het lot op een vooruitgeschoven patrouille van het drakenleger. We hebben dapper gestreden, zowel de elfen als de mensen, maar het mocht niet baten. Ik kreeg een klap op mijn hoofd en herinner me vanaf dat moment niets meer. Toen ik bijkwam, lag ik in een ravijn, omringd door de lichamen van mijn kameraden. Kennelijk hadden de verfoeilijke drakenmannen de gewonden over de rand van de klif geduwd en voor dood achtergelaten.’ Gilthanas zweeg even en schraapte zijn keel. ‘Druïden uit het woud verzorgden mijn wonden. Van hen vernam ik dat veel van mijn krijgers nog in leven waren en gevangen waren genomen. Ik liet het aan de druïden over om de doden te begraven. Zelf volgde ik het spoor van het drakenleger, dat me uiteindelijk naar Soelaas leidde.’

Gilthanas zweeg. Zijn gezicht glansde van het zweet en zijn handen bewogen nerveus. Opnieuw schraapte hij zijn keel, en hij probeerde iets te zeggen, maar slaagde daar niet in. Zijn vader hield hem met toenemende bezorgdheid in het oog.

Gilthanas zei: ‘Soelaas is vernietigd.’

Er klonk een zucht van ontsteltenis uit het publiek.

‘De machtige vallenbomen zijn omgekapt en verbrand. Er staan er nog maar een paar overeind.’

De elfen jammerden en slaakten kreten van ontzetting en woede. De Spreker hief zijn handen om de orde te herstellen. ‘Dat is afschuwelijk nieuws,’ zei hij bars. ‘We rouwen om de dood van bomen die zelfs in onze ogen oud waren. Maar ga verder. Wat is er van onze krijgers geworden?’

‘Ik trof mijn mannen vastgebonden aan staken in het midden van het dorp aan, samen met de mensen die ons hadden geholpen,’ vertelde Gilthanas met overslaande stem. ‘Ze werden omringd door draconenwachters. Ik hoopte hen die nacht te kunnen bevrijden. Maar toen...’ Zijn stem begaf het volledig en hij boog het hoofd. Zijn oudere broer liep op hem af en legde een hand op zijn schouder, waarop hij zijn rug rechtte. ‘Er verscheen een rode draak aan de hemel...’

De verzamelde elfen slaakten kreten van schrik en ontzetting. De Spreker schudde bedroefd zijn hoofd.

‘Ja, Spreker,’ zei Gilthanas, en zijn stem klonk hard, onnatuurlijk luid en bars. ‘Het is waar. De monsters zijn teruggekeerd op Krynn. De rode draak cirkelde rond boven Soelaas, en eenieder die hem aanschouwde, sloeg op de vlucht. Hij vloog steeds lager, om uiteindelijk op het dorpsplein te landen. Zijn enorme, glanzende, rode reptielenlijf vulde de gehele open plek, zijn vleugels richtten verwoestingen aan, met zijn staart sloeg hij bomen omver. Zijn gele slagtanden glinsterden, groen speeksel drupte tussen zijn machtige kaken vandaan, zijn reusachtige klauwen verscheurden de grond... en op zijn rug zat een mensenman.

Hij was krachtig gebouwd en ging gekleed in het zwarte gewaad van een priester van de Koningin van de Duisternis. Een zwart met gouden mantel klapperde om zijn lichaam. Zijn gezicht ging schuil achter een afschuwelijk gehoornd masker, vervaardigd van zwart en goud, in de vorm van een drakenkop. De drakenmannen lieten zich in aanbidding op hun knieën vallen toen de draak landde. De kobolden en de verderfelijke mensen die aan de zijde van de drakenmensen vechten dokenangstig ineen, en velen renden weg. Alleen het voorbeeld van mijn krijgers gaf me de moed om te blijven staan.’

Nu hij er eenmaal mee was begonnen, leek Gilthanas blij te zijn dat hij zijn verhaal kon vertellen. ‘Een paar mensen aan de staken werden gek van angst en slaakten meelijwekkende kreten, maar mijn krijgers bleven kalm en met trots geheven hoofd staan, al waren ze allemaal getroffen door de drakenangst die het monster opriep. Dat leek de drakenrijder niet aan te staan. Hij keek hen boos aan en sprak toen, met een stem die uit de diepste krochten van de Afgrond leek te komen. Zijn woorden staan in mijn geheugen gegrift.

“Ik ben Canaillaard, Drakenheer van het Noorden. Ik heb gestreden om dit land en het volk te bevrijden van het valse geloof dat wordt verspreid door degenen die zichzelf Zoekers noemen. Velen zijn bij mij in dienst getreden, blij iets te kunnen bijdragen aan het doel van de Drakenheren. Ik heb hun genade getoond en hen vereerd met de zegeningen die mijn godin me heeft geschonken. Over helende spreuken beschik ik, als enige in dit land, en daaraan kunnen jullie zien dat ik de vertegenwoordiger van de ware goden ben. Maar jullie, de mensen die nu voor mij staan, hebben het gewaagd mij te trotseren. Julie hebben verkozen de wapenen tegen mij op te nemen, en daarom zal jullie straf dienen als voorbeeld voor anderen die dwaasheid verkiezen boven wijsheid.”

Toen wendde hij zich tot de elfen en zei: “Laat hierbij duidelijk zijn dat ik, heer Canaillaard, jullie ras volledig zal uitroeien, zoals verordonneerd door mijn godin. Mensen kun je nog hun dwalingen laten inzien, maar elfen... nooit!” De man verhief zijn stem tot die luider raasde dan de wind. “Laat dit jullie laatste waarschuwing zijn, iedereen die toekijkt! Sintel, vernietig ze!”

Daarop spuwde de enorme draak vuur naar allen die aan de staken waren vastgebonden. Hulpeloos kronkelend door de helse pijnen verbrandden ze levend.

In de hele zaal was het doodstil. De afschuw en ontzetting waren te groot voor woorden.

‘Ik werd bevangen door krankzinnigheid,’ ging Gilthanas met koortsachtig schitterende ogen verder, alsof hij alles wat hij had gezien opnieuw beleefde. ‘Ik wilde op mijn mensen afrennen om samen met hen te sterven, toen een grote hand me vastpakte en tegenhield. Het was Theros IJzerfeld. “Dit is niet het moment om te sterven, elf,” zei hij tegen me. “Dit is het moment om wraak te nemen.” Toen... stortte ik in, en nam hij me mee naar zijn huis, met gevaar voor eigen leven. En hij zou inderdaad zijn vriendelijkheid jegens de elfen met de dood hebben moeten bekopen, als deze vrouw hem niet had genezen.’

Gilthanas wees naar Goudmaan, die met haar gezicht gehuld in de schaduw van haar bonten kap achteraan in de groep stond. De Spreker wendde zich tot haar en staarde haar aan, net als de andere elfen in de kamer. Er klonk een duister, onheilspellend gemompel.

‘Theros is de man die hier vandaag is aangekomen, Spreker,’ zei Porthios. ‘De man met één arm. Onze genezers zeggen dat hij het zal halen, maar ze zeggen dat het een wonder is dat zijn leven gespaard is gebleven, zo afschuwelijk waren zijn verwondingen.’

‘Treed naar voren, vrouw van de Vlakten,’ beval de Spreker streng. Goudmaan deed een stap in de richting van de verhoging, met Waterwind aan haar zijde. Twee elfenwachters kwamen snel naar voren om hem de weg te versperren. Hij keek hen boos aan, maar bleef staan waar hij stond.

De stamhoofdsdochter liep met trots geheven hoofd verder. Toen ze haar kap afdeed, viel het zonlicht op het zilverachtig gouden haar dat in golven op haar rug hing. De elfen verwonderden zich over haar schoonheid.

‘Jij beweert deze man, Theros IJzerfeld, te hebben genezen?’ vroeg de Spreker minachtend.

‘Ik beweer helemaal niets,’ antwoordde Goudmaan koeltjes. ‘Uw eigen zoon heeft gezien dat ik hem genas. Twijfelt u aan zijn woorden?’

‘Nee, maar hij was geagiteerd, ziek en verward. Wellicht heeft hij hekserij aangezien voor genezing.’

‘Aanschouw dit,’ zei Goudmaan vriendelijk. Ze knoopte haar mantel los, zodat haar hals bloot kwam te liggen. Het medaillon glansde in het zonlicht.

De Spreker verliet de verhoging en kwam met grote ogen van ongeloof op haar af. Toen vertrok zijn gelaat van razernij. ‘Heiligschennis!’ schreeuwde hij. Hij stak zijn hand uit met de bedoeling het medaillon van Goudmaans hals te rukken.

Er was een blauwe lichtflits. De Spreker zakte met een kreet van pijn op de grond. Onder het slaken van verschrikte kreten trokken de elfen hun zwaarden. De reisgenoten deden hetzelfde. Elfenkrijgers renden op hen af om hen te omsingelen.

‘Hou op met die onzin!’ zei de oude tovenaar met krachtige, strenge stem. Fizban drentelde naar de verhoging, waarbij hij kalm zwaarden uit de weg duwde alsof het de slanke takken van een espenboom waren. De elfen staarden hem verbijsterd aan, kennelijk niet in staat hem tegen te houden. In zichzelf mompelend liep Fizban naar de Spreker toe, die versuft op de grond lag. De oude man hielp de elf overeind.

‘Tja, daar heb je zelf om gevraagd, hoor,’ zei Fizban verwijtend terwijl hij het gewaad van de Spreker afklopte. De elf gaapte hem aan.

‘Wie ben je?’ vroeg de Spreker ontsteld.

‘Hmm. Wat had ik ook alweer gezegd?’ De oude man wierp een blik op Tasselhof.

‘Fizban,’ antwoordde de kender behulpzaam.

‘Inderdaad, Fizban. Zo heet ik.’ De tovenaar streek over zijn witte baard. ‘Welnu, Solastaran, ik stel voor dat je je wachters tot de orde roept en iedereen opdraagt te bedaren. Ik zou het verhaal over de avonturen van deze jonge vrouw wel eens willen horen, en jij zou er eens goed naar moeten luisteren. Een verontschuldiging zou overigens ook wel op zijn plaats zijn.’

Fizban schudde met zijn vinger tegen de Spreker, waardoor zijn verfomfaaide hoed over zijn ogen naar voren schoof. ‘Help! Ik ben blind geworden!’

Met een wantrouwige blik op de elfenwachters haastte Raistlin zich naar hem toe. Hij pakte de oude man bij zijn arm en zette zijn hoed recht.

‘Ah, de ware goden zij dank,’ verzuchtte de tovenaar, knipperend met zijn ogen. Hij schuifelde terug naar zijn plaats, vol verwondering nagekeken door de Spreker. Als in een droom richtte deze zich tot Goudmaan.

‘Mijn excuses, vrouwe van de Vlakte,’ zei hij zachtjes. ‘Het is al meer dan driehonderd jaar geleden dat de elfenpriesters verdwenen en dat het teken van Mishakal in dit land te zien was. Mijn hart bloedde toen ik dacht te zien dat het medaillon werd bezoedeld. Vergeef me. We leven al zo lang in wanhoop dat ik de hoop die u brengt over het hoofd zag. Als u niet te moe bent, vertelt u ons dan alstublieft uw verhaal.’

Goudmaan vertelde het verhaal van het medaillon: Waterwind en de steniging, de ontmoeting met de reisgenoten in de herberg en de reis naar Xak Tsaroth. Ze vertelde over de vernietiging van de draak en hoe ze het medaillon van Mishakal had gekregen. Maar ze zei niets over de schijven.

De stralen van de zon werden langer terwijl ze sprak en veranderden van kleur nu de avond naderde. Toen haar verhaal ten einde was, zweeg de Spreker een hele tijd.

‘Ik moet nadenken over dit alles, en wat het voor ons betekent,’ zei hij uiteindelijk. Hij wendde zich tot de reisgenoten. ‘Jullie zijn uitgeput. Ik kan zien dat sommigen slechts door hun trots overeind worden gehouden. Sterker nog,’ — glimlachend keek hij naar Fizban, die geleund tegen de muur zachtjes stond te snurken — ‘sommigen van jullie vallen staand in slaap. Mijn dochter Laurana zal jullie naar een plek brengen waar jullie je angsten kunnen vergeten. Vanavond zullen we ter ere van jullie een banket organiseren, want jullie geven ons weer hoop. Mogede vrede van de ware goden met jullie zijn.’

De elfen weken uiteen, en in hun midden verscheen een elfenmaagd, die naast de Spreker ging staan. Toen Caramon haar zag, viel zijn mond open. Waterwinds ogen werden groot. Zelfs Raistlin staarde haar aan met ogen die eindelijk schoonheid aanschouwden, want de jonge elfenmaagd werd niet bezoedeld door verval. Haar haar was als honing die uit een kan wordt gegoten; het viel over haar rug en armen tot aan haar polsen, die ze ontspannen langs haar zij liet hangen. Haar huid was glad en bruin als het woud. Ze had de verfijnde, breekbare gelaatstrekken van een elf, maar daarnaast ook een gulle, volle mond en grote, glanzende ogen die van kleur veranderden als boomblaadjes in het zonlicht.

‘Op mijn eer als ridder,’ zei Sturm met verstikte stem, ‘nooit van mijn leven heb ik een mooiere vrouw gezien.’

‘En dat zal op deze wereld ook niet gebeuren,’ prevelde Tanis.

Zijn metgezellen wierpen Tanis een scherpe blik toe toen hij dat zei, maar de halfelf merkte het niet. Zijn blik was gericht op de elfenmaagd. Sturm trok zijn wenkbrauwen op en wisselde een blik met Caramon, die zijn broer aanstootte. Flint schudde zijn hoofd en slaakte een zucht die uit zijn tenen leek te komen.

‘Nu wordt me veel duidelijk,’ zei Goudmaan tegen Waterwind.

‘Mij niet,’ zei Tasselhof. ‘Weet jij wat er gaande is, Tika?’

Het enige wat Tika wist, was dat ze zich klein, dik, veel te bloot, sproeterig en roodharig voelde als ze naar Laurana keek. Ze trok haar bloes omhoog over haar volle boezem en wenste dat hij niet zo onthullend was, of dat er minder te onthullen viel.

‘Vertel me nou wat er gaande is,’ fluisterde Tasselhof, die zag dat de anderen veelbetekenende blikken wisselden.

‘Dat weet ik niet!’ snauwde Tika. ‘Het enige wat ik weet, is dat Caramon zichzelf voor gek zet. Kijk nou eens naar die stomme os. Je zou denken dat hij nog nooit een vrouw had gezien.’

‘Ze is wel mooi,’ zei Tas. ‘Anders dan jij, Tika. Ze is slank, en ze loopt als een boom die wiegt in de wind, en—’

‘Ach, hou toch je mond!’ snauwde Tika woest. Ze gaf de kender zo’n harde duw dat hij bijna omviel.

Tasselhof schonk haar een gekwetste blik en ging toen maar naast Tanis staan, vastbesloten bij de halfelf in de buurt te blijven tot hij erachter kon komen wat er aan de hand was.

‘Ik heet jullie welkom in Qualinost, geëerde gasten,’ zei Laurana verlegen, met een stem die klonk als een helder beekje dat tussen de bomen door stroomt. ‘Kom met me mee, als je wilt. Het is niet ver, en er wacht jullie eten, drinken en rust.’

Met kinderlijke gratie liep ze tussen de reisgenoten door, die uiteenweken zoals de elfen hadden gedaan. Allemaal keken ze haar bewonderend na Laurana sloeg bedeesd haar ogen neer en haar wangen kleurden. Eén keer slechts keek ze op, toen ze langs Tanis heen liep. Het was een vluchtige blik die alleen Tanis zag. Zijn gezicht betrok en zijn ogen werden donker.

De reisgenoten maakten Fizban wakker en verlieten de Zonnetoren.

6 Tanis en Laurana.

Laurana ging hen voor naar een zonbevlekt grasveld omringd door espen, pal in het hart van de stad. Hoewel ze werden omringd door straten en gebouwen, hadden ze het gevoel dat ze zich midden in het bos bevonden. Alleen het gemurmel van een nabij beekje verbrak de stilte. Laurana gebaarde naar de fruitbomen die tussen de espen stonden en nodigde hen uit om zoveel fruit te plukken als ze zelf wilden. Elfenmaagden kwamen manden vol vers, geurig brood brengen. De reisgenoten wasten zich in het beekje en strekten zich toen uit op een bed van mos om te genieten van de rust en stilte die hen omringde.

Allemaal, behalve Tanis. De halfelf wilde niets eten, maar dwaalde, in gedachten verzonken, tussen de bomen. Tasselhof hield hem nauwlettend in de gaten, verteerd door nieuwsgierigheid.

Laurana ontpopte zich tot een volmaakte, charmante gastvrouw. Ze verzekerde zich ervan dat iedereen lekker zat en voerde met ieder van hen een kort gesprek.

‘Flint Smidsvuur, nietwaar?’ vroeg ze. De dwerg kleurde van genoegen. ‘Ik heb nog steeds een aantal van de prachtige stukken speelgoed die je voor me hebt gemaakt. We hebben je gemist de afgelopen jaren.’

Zo van zijn a propos gebracht dat hij geen woord kon uitbrengen liet Flint zich op het gras vallen en sloeg een enorme beker water achterover.

‘Jij heet toch Tika?’ vroeg Laurana toen ze bij het barmeisje bleef staan.

‘Tika Walyan,’ antwoordde het meisje verlegen.

‘Tika, wat een prachtige naam. En wat heb je schitterend haar,’ zei Laurana terwijl ze bewonderend Tika’s dansende rode krullen aanraakte.

‘Vind je?’ vroeg Tika, blozend toen ze zag dat Caramon naar haar keek.

‘Natuurlijk! Het heeft de kleur van vlammen. Je hebt vast het bijbehorende temperament. Ik heb gehoord hoe je in de herberg mijn broer het leven hebt gered, Tika. Ik ben je zeer veel dank verschuldigd.’

‘Dank je,’ antwoordde Tika zachtjes. ‘Ik vind jouw haar ook heel mooi.’

Met een glimlach liep Laurana verder. Het viel Tasselhof echter op dat haar blik keer op keer afdwaalde naar Tanis. Toen de halfelf opeens een appel op de grond gooide en tussen de bomen verdween, verontschuldigde Laurana zich gehaast en ging achter hem aan.

‘Ha, nu zal ik erachter komen wat er gaande is!’ zei Tas bij zichzelf. Hij blikte om zich heen en glipte achter Tanis aan.

Over het kronkelpad liep de kender tussen de bomen door, tot hij op de halfelf stuitte, die alleen naast het schuimende beekje stond en dode bladeren in het water gooide. Toen hij links van zich iets zag bewegen, ging hij snel op zijn hurken tussen de struiken zitten. Het was Laurana, die via een ander pad was gekomen.

‘Tanthalas Quisifnan-Pah!’ riep ze.

Bij het horen van zijn elfennaam draaide Tanis zich om, en meteen sloeg ze haar armen om zijn nek en kuste hem. ‘Jakkes,’ zei ze plagend terwijl ze zich terugtrok. ‘Scheer die afschuwelijke baard af. Hij kriebelt! En je ziet er helemaal niet meer uit als Tanthalas.’

Tanis legde zijn handen om haar middel en duwde haar zachtjes van zich af. ‘Laurana—’ begon hij.

‘Nee, niet boos worden vanwege de baard. Ik wen er wel aan, als het echt moet,’ zei Laurana smekend, pruilend. ‘Kus me. Nee? Dan zal ik jou kussen tot je je niet meer kunt beheersen.’ Opnieuw kuste ze hem, tot Tanis zich uiteindelijk van haar losmaakte.

‘Hou daarmee op, Laurana,’ zei hij bars. Hij wendde zich af.

‘Hoezo? Wat is er dan?’ vroeg ze. Ze pakte zijn hand vast. ‘Je bent jarenlang weg geweest. Maar nu ben je er weer. Doe niet zo kil en somber. Je bent mijn verloofde, weet je nog? Het is een meisje toegestaan haar verloofde te kussen.’

‘Dat was vroeger,’ zei Tanis. ‘We waren nog maar kinderen die een spelletje speelden, meer niet. Het was romantisch, een geheim dat we konden delen. Je weet wat er zou zijn gebeurd als je vader erachter was gekomen. Gilthanas wist het, nietwaar?’

‘Natuurlijk! Ik heb het hem zelf verteld,’ zei Laurana. Ze boog haar hoofd en keek Tanis van onder haar lange wimpers aan. ‘Ik vertel Gilthanas alles, dat weet je toch? Ik had alleen niet verwacht dat hij zo zou reageren. Ik weet wat hij tegen je heeft gezegd. Dat heeft hij me later verteld. Hij had er spijt van.’

‘Vast wel.’ Tanis greep haar bij de polsen, zodat ze haar handen niet meer kon bewegen. ‘Wat hij zei was waar, Laurana! Ik ben een bastaard, een halfbloed. Je vader zou me doden, en hij zou volledig in zijn rechtstaan. Hoe kon ik hem te schande maken na alles wat hij voor mij en mijn moeder had gedaan? Dat was een van de redenen dat ik ben weggegaan, en om erachter te komen wie ik ben en waar ik thuishoor.’

‘Jij bent Tanthalas, mijn geliefde, en je hoort hier thuis!’ riep Laurana uit. Ze maakte zich los uit zijn greep en pakte zijn handen vast. ‘Kijk! Je draagt nog steeds mijn ring. Ik weet waarom je bent weggegaan. Dat was omdat je bang was om me lief te hebben, maar dat hoeft niet, nu niet meer. Alles is anders. Vader heeft zo veel aan zijn hoofd dat hij het niet eens erg zou vinden. En trouwens, nu ben je een held. Toe, laten we trouwen. Dat is toch de reden dat je bent teruggekomen?’

‘Laurana,’ zei Tanis vriendelijk maar ferm, ‘mijn terugkeer was toeval—’

Ze duwde hem van zich af. ‘Nee!’ riep ze. ‘Ik geloof je niet.’

‘Je moet Gilthanas’ verhaal hebben gehoord. Als Porthios ons niet had gered, zouden we nu in Pax Tharkas zijn.’

‘Hij heeft het verzonnen omdat hij me niet de waarheid wilde vertellen. Je bent teruggekomen omdat je van me houdt. Iets anders wil ik niet horen.’

‘Ik wilde je dit niet vertellen, maar ik zie dat ik geen keus heb,’ zei Tanis geërgerd. ‘Laurana, ik ben verliefd op een ander, op een mensenvrouw. Haar naam is Kitiara. Dat betekent niet dat ik niet ook van jou hou. Dat is wel zo...’ Tanis wist niet hoe hij verder moest gaan.

Laurana staarde hem aan met een gezicht waaruit alle kleur was weggetrokken.

‘Ik hou echt van je, Laurana. Maar ik kan niet met je trouwen, want ik hou ook van haar. Mijn hart is verdeeld, net als mijn bloed.’ Hij haalde de ring van gouden klimopblaadjes van zijn vinger en gaf hem aan haar. ‘Ik ontsla je van de beloften die je me hebt gedaan, Laurana. En ik vraag jou mij vrij te laten.’

Niet in staat iets te zeggen pakte Laurana de ring aan. Ze keek Tanis smekend aan, maar toen ze op zijn gezicht niets dan medelijden zag, smeet ze krijsend de ring van zich af. Hij kwam vlak voor Tas’ voeten terecht. Die raapte hem op en stopte hem in een buidel.

‘Laurana,’ zei Tanis bedroefd terwijl hij het hevig snikkende meisje in zijn armen nam. ‘Het spijt me zo. Het is nooit mijn bedoeling geweest...’

Op dat moment glipte Tasselhof de bosjes uit en liep terug over het pad. ‘Zo,’ zei de kender met een zucht van tevredenheid bij zichzelf. ‘Nu weet ik tenminste wat er gaande is.’


Tanis werd plotseling wakker en zag dat Gilthanas over hem heen gebogen stond.

‘Laurana?’ vroeg hij terwijl hij overeind kwam.

‘Ze maakt het redelijk,’ zei Gilthanas zachtjes. ‘Haar dienstmaagden hebben haar naar huis gebracht. Ze heeft me verteld wat je hebt gezegd. Ik wilde alleen even zeggen dat ik het begrijp. Dit is precies waar ik altijd bang voor ben geweest. Je menselijke helft hunkert naar andere mensen. Ik heb geprobeerd haar dat uit te leggen, in de hoop te voorkomen dat ze zich gekwetst zou voelen. Nu zal ze wel naar me luisteren. Dank je, Tanthalas. Ik weet dat het niet gemakkelijk kan zijn geweest.’

‘Dat was het ook niet,’ zei Tanis, moeizaam slikkend. ‘Ik zal eerlijk tegen je zijn, Gilthanas. Ik hou van haar, werkelijk. Alleen—’

‘Toe, zeg verder niets meer. Laten we het hierbij laten, en misschien kunnen we, als we geen vrienden kunnen zijn, elkaar in elk geval respecteren.’ Gilthanas’ gezicht was bleek en afgetobd in het licht van de ondergaande zon. ‘Jij en je vrienden kunnen je maar beter gaan voorbereiden. Zodra de zilveren maan opkomt, begint het banket, en daarna komt de Hoge Raad bij elkaar. Dit is het moment waarop er beslissingen moeten worden genomen.’

Hij ging weg. Tanis staarde hem even na, maar draaide zich toen zuchtend om om de anderen wakker te maken.

7 Vaarwel. De beslissing van de reisgenoten.

Het feest dat in Qualinost werd gehouden deed Goudmaan denken aan het grafbanket van haar moeder. Net als dit feest heette de begrafenis een vreugdevolle gebeurtenis te zijn, want Tranenzang was immers een godin geworden. Het volk had er echter moeite mee de dood van die prachtige vrouw te aanvaarden. Daarom rouwden de Que-shu’s om haar verscheiden met een verdriet dat grensde aan godslastering.

Het grafbanket van Tranenzang was het meest overdadige dat in de geschiedenis van de Que-shu’s ooit was gehouden. Haar rouwende man had kosten noch moeite gespaard. Net als bij het banket in Qualinost die avond was er veel eten dat bijna niemand door zijn keel kon krijgen. Er werden halfslachtige pogingen gedaan om gesprekken aan te knopen, terwijl niemand eigenlijk zin had om te praten. Nu en dan was iemand, overmand door verdriet, gedwongen de tafel te verlaten.

Zo levendig was die herinnering dat Goudmaan nauwelijks een hap kon eten, want het eten smaakte als as in haar mond. Waterwind hield haar bezorgd in de gaten. Zijn hand vond de hare onder de tafel, en ze kneep er stevig in, glimlachend, moed puttend uit zijn kracht.

Het elfenbanket werd gehouden op het plein ten zuiden van de hoge gouden toren. Er stonden geen muren om het platform van kristal en marmer dat zich boven op de hoogste heuvel van Qualinost bevond en een onbelemmerd uitzicht bood op de glinsterende stad in de diepte, het donkere woud daarachter en zelfs de diep paarse rand van het Tharkadangebergte ver in het zuiden. Die schoonheid was echter niet besteed aan de gasten, of het moest het pijnlijke besef zijn dat het binnenkort allemaal weg zou zijn. Goudmaan zat aan de rechterhand van de Spreker. Hij probeerde een beleefd gesprek te voeren, maar uiteindelijk werd hij overweldigd door zijn zorgen en verviel hij tot stilzwijgen.

Links van de Spreker zat zijn dochter Laurana. Ze deed niet eens alsof ze at. Ze zat met het hoofd gebogen aan tafel, zodat haar lange haar voor haar gezicht viel. Als ze opkeek, deed ze dat alleen om Tanis met gevoelvolle blik aan te kijken.

De halfelf, die zich pijnlijk bewust was van die verdrietige blik, en van de kille blik van Gilthanas, at zonder ervan te genieten, met zijn ogen op zijn bord gericht. Naast hem zat Sturm in gedachten plannen te smeden voor de verdediging van Qualinesti.

Flint voelde zich vreemd, alsof hij hier niet thuishoorde, zoals alle dwergen die zich te midden van de elfen begeven. Hij hield niet eens van elfengerechten en weigerde dan ook iets te eten. Raistlin knabbelde afwezig van zijn eten, terwijl hij met zijn gouden ogen Fizban aandachtig observeerde. Tika, die zich lomp en slecht op haar gemak voelde tussen de gracieuze elfenvrouwen, kreeg geen hap door haar keel. Caramon besloot dat hij begreep waarom de elfen zo slank waren. Het eten bestond namelijk uit vruchten en groenten met verfijnde sausjes, geserveerd met brood en kaas en een heel lichte, kruidige wijn. Na vier dagen honger lijden in een kooi kon dit eten de grote krijger bij lange na niet verzadigen.

De enige twee in de hele stad Qualinost die van het banket genoten, waren Tasselhof en Fizban. De oude tovenaar hield een eenzijdige discussie met een esp, terwijl Tasselhof simpelweg van alles genoot, om later — tot zijn eigen verrassing — tot de ontdekking te komen dat twee gouden lepels, een zilveren mes en een botervlootje gemaakt van een zeeschelp zomaar in een van zijn buidels terecht waren gekomen.

De rode maan was niet te zien. Solinari, een smalle zilveren sikkel aan de hemel, begon af te nemen. Toen de eerste sterren verschenen, knikte de Spreker bedroefd naar zijn zoon. Gilthanas stond op en ging naast de stoel van zijn vader staan.

Gilthanas begon te zingen. De elfenwoorden vormden zich naar een verfijnde, prachtige melodie. Onder het zingen hield Gilthanas een kristallen lampje in beide handen, zodat het licht van het kaarsvlammetje zijn marmeren gelaatstrekken verlichtte. Luisterend naar het lied sloot Tanis zijn ogen en liet zijn hoofd in zijn handen zakken.

‘Wat is er? Wat betekent de tekst?’ vroeg Sturm zachtjes.

Tanis hief zijn hoofd. Met haperende stem fluisterde hij:

De Zon

Het schitterende oog

Van al onze hemelen

Duikt onder uit de dag,

En dompelt

De sluimerende hemel,

Verlicht door vuurvliegjes,

In immer dieper grijs.

De elfen die aan tafel zaten stonden nu geruisloos op met hun eigen lampjes in hun handen, en vielen in. Hun stemmen vermengden zich tot een hartverscheurend lied van grenzeloze droefheid.

Nu neuriet Slaap,

Onze oudste vriend,

In de kruinen van de bomen

En roept ons

Binnen.

De Bladeren

Met hun koude vuur

Vergaan smeulend tot as

Aan ’t eind van het jaar

En de vogels

Zweven op de wind

En wieken naar ’t noorden

Als de Herfst besluit.

De dag wordt duister

Het seizoen verglijdt,

Maar wij wachten

Op ’t groene vuur van de zon

In de bomen.

Flakkerende lichtpuntjes verspreidden zich vanaf het plein als rimpeltjes in het roerloze oppervlak van een vijver, door de straten, tot in het bos en daarachter. Met elke lamp die werd aangestoken, verhief zich een nieuwe stem, tot zelfs het omringende bos zijn wanhoop leek te bezingen.

De wind

Scheert door de dagen

Elk seizoen, elke maan

Verrijzen koninkrijken.

De adem

Van de vuurvlieg, de vogel,

Van de bomen, de mens

Vervliegt in één woord.

Nu neuriet Slaap,

Onze oudste vriend,

In de kruinen van de bomen

En roept ons

Binnen.

De Era,

De duizend levens

Van mensen en hun verhalen

Gaan naar hun graf.

Maar Wij,

Het volk van glorie

En poëzie,

Raken van het lied

In vergetelheid.

Gilthanas’ stem stierf weg. Zachtjes blies hij het vlammetje van zijn lamp uit. Een voor een, zoals ze begonnen waren, beëindigden de anderen om de tafel hun lied en bliezen ze hun kaarsje uit. Overal in Qualinost zwegen de stemmen en doofden de vlammetjes, zodat het leek of de stilte en duisternis zich over het land verbreidden. Aan het eind klonk alleen vanuit de bergen in de verte nog de laatste strofe van het lied, als het gemurmel van vallende blaadjes.

De Spreker stond op.

‘En nu,’ zei hij moeizaam, ‘is het tijd voor de bijeenkomst van de Hoge Raad. Die zal worden gehouden in de Hemelzaal. Tanthalas, als jij je reisgenoten zou willen voorgaan.’

De Hemelzaal, zo ontdekten ze, was een enorm plein, verlicht door toortsen. De reusachtige hemelkoepel vol glinsterende sterren welfde zich erboven. In het noorden, waar de bliksem langs de horizon flitste, was het echter donker. De Spreker gebaarde naar Tanis dat hij zijn metgezellen om zich heen moest verzamelen, waarna alle bewoners van Qualinost zich om hen heen schaarden. Het was niet nodig om om stilte te verzoeken. Zelfs de wind ging liggen toen de Spreker begon.

‘Hier zien jullie hoe het ervoor staat.’ Hij gebaarde naar iets op de grond. Onder hun voeten zagen de reisgenoten een gigantische kaart.

Tasselhof, die midden op de Vlakten van Abanasinië stond, hapte naar adem. Hij kon zich niet herinneren dat hij ooit zoiets moois had gezien.

‘Daar ligt Soelaas!’ riep hij wijzend.

‘Ja, kenderbroeder,’ antwoordde de Spreker. ‘En daar verzamelt zich het drakenleger. In Soelaas’ — hij raakte de juiste plek op de kaart met zijn staf aan — ‘en in Haven. Heer Canaillaard heeft geen geheim gemaakt van zijn plannen Qualinesti binnen te vallen. De enige reden dat hij wacht, is dat hij zijn troepenmacht wil verzamelen en zijn bevoorradingsroutes wil veiligstellen. Tegen een dergelijke horde kunnen wij het niet opnemen.’

‘Maar Qualinost is toch uitstekend verdedigbaar?’ vroeg Sturm. ‘Er is geen rechtstreekse route die hier over land naartoe leidt. We zijn hier gekomen over ravijnen die geen enkel leger zou kunnen oversteken als de bruggen zouden worden doorgesneden. Waarom verzetten jullie je niet?’

‘Als het alleen om een leger ging, zouden we Qualinesti wel kunnen verdedigen,’ antwoordde de Spreker. ‘Maar wat kunnen we beginnen tegen draken?’ Hulpeloos spreidde hij zijn handen. ‘Niets! Volgens de legende kon zelfs de machtige Huma de draken slechts verslaan dankzij de Drakenlans. Nu is er echter niemand meer — voor zover wij weten althans — die zich het geheim van dat wapen nog herinnert.’

Fizban wilde iets zeggen, maar Raistlin legde hem het zwijgen op.

‘Nee,’ ging de Spreker verder, ‘we moeten deze stad en dit woud verlaten. We willen naar het westen trekken, naar onbekende gebieden, in de hoop daar een nieuw thuis voor ons volk te vinden, of misschien zelfs terug te keren naar Silvanesti, de oudste thuishaven van de elfen. Tot een week geleden liepen onze plannen gesmeerd. De Drakenheer zal er drie geforceerde dagmarsen voor nodig hebben om zijn leger in aanvalspositie te brengen, en we hebben spionnen die ons op de hoogte zullen stellen zodra het leger wegtrekt uit Soelaas. Dan hebben we voldoende tijd om naar het westen te vluchten. Toen vernamen we echter dat er in Pax Tharkas, minder dan een dagreis bij ons vandaan, nog een leger was. Tenzij dat leger wordt tegengehouden, zijn wij verdoemd.’

‘En u weet een manier om dat leger tegen te houden?’ vroeg Tanis.

‘Ja.’ De Spreker keek naar zijn jongste zoon. ‘Zoals je weet worden mannen uit Poort, Soelaas en de omliggende dorpen in het fort van Pax Tharkas gevangen gehouden, waar ze slavenarbeid verrichten voor de Drakenheer. Canaillaard is slim. Om te voorkomen dat zijn slaven in opstand komen, houdt hij hun vrouwen en kinderen in gijzeling, als onderpand om de mannen te dwingen hem te gehoorzamen. Wij geloven dat de mannen, indien die gevangenen zouden worden bevrijd, tegen hun onderdrukkers in opstand zouden komen en hen zouden doden. Het was Gilthanas’ missie om de gijzelaars te bevrijden en de opstand te leiden. Hij zou de mensen meenemen naar de bergen in het zuiden, zodat dit derde leger in de achtervolging zou gaan en wij genoeg tijd zouden hebben om te ontsnappen.’

‘En de mensen dan?’ vroeg Waterwind bars. ‘Ik heb de indruk dat u ze voor het drakenleger werpt zoals een wanhopig man vlees voor de wolven gooit om aan ze te ontkomen.’

‘Heer Canaillaard zal hen hoe dan ook niet lang meer in leven laten, vrezen we. Het erts is bijna op. Hij verzamelt nog de laatste beetjes, maar daarna zullen de slaven voor hem geen nut meer hebben. Er zijn valleien in de bergen, grotten waar mensen kunnen wonen en het drakenleger op afstand kunnen houden. De bergpassen kunnen ze gemakkelijk tegen hen verdedigen, zeker nu het bijna winter wordt. Toegegeven, er zullen doden vallen, maar dat is een offer dat zal moeten worden gebracht. Als jij de keuze had, man van de Vlakten, zou je dan liever sterven als slaaf of strijdend ten onder gaan?’

Zonder antwoord te geven staarde Waterwind met duistere blik naar de kaart.

‘Gilthanas heeft gefaald in zijn missie,’ zei Tanis, ‘en nu wilt u dat wij proberen die opstand te leiden. Klopt dat?’

‘Ja, Tanthalas,’ antwoordde de Spreker. ‘Gilthanas weet een weg naar Pax Tharkas, de Sla-Mori. Hij kan jullie het fort binnen brengen. Jullie hebben niet alleen de kans om jullie eigen volk te bevrijden, maar ook om de elfen een kans te geven te ontsnappen,’ — de stem van de Spreker werd feller — ‘een kans om te overleven die veel elfen niet kregen toen de mensen de Catastrofe over ons afriepen.’

Boos keek Waterwind op. Zelfs Sturms gezicht betrok. De Spreker haalde diep adem en slaakte een zucht. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij. ‘Het was niet mijn bedoeling jullie te geselen met de zweep van het verleden. Wij staan niet onverschillig tegenover de hachelijke situatie van de mensen. Ik stuur vrijwillig mijn zoon Gilthanas met jullie mee, in de wetenschap dat we elkaar wellicht nooit meer zullen zien als onze wegen zich nu scheiden. Dat offer breng ik opdat mijn volk, en dat van jullie, kan overleven.’

‘We hebben tijd nodig om te beraadslagen,’ zei Tanis, hoewel zijn beslissing voor hemzelf al duidelijk was. De Spreker knikte, en de elfenkrijgers maakten een pad vrij tussen de menigte door en gingen de reisgenoten voor naar een groepje bomen. Daar werden ze achtergelaten.

Tanis’ vrienden stonden vóór hem. In het schijnsel van de sterren leken hun gezichten wel maskers van licht en schaduw. Al die tijd, dacht hij, heb ik mijn uiterste best gedaan om ons bijeen te houden. Nu zie ik dat we uit elkaar moeten gaan. We kunnen de schijven niet meenemen naar Pax Tharkas, dat is veel te riskant. En Goudmaan zal ze niet willen achterlaten.

‘Ik ga naar Pax Tharkas,’ zei Tanis zachtjes. ‘Maar ik geloof dat nu de tijd is aangebroken dat we ieder onze eigen weg moeten gaan, mijn vrienden. Voordat jullie reageren, wil ik nog iets zeggen. Ik zou graag willen dat Tika, Goudmaan, Waterwind, Caramon, Raistlin, en jij, Fizban, met de elfen meegingen, in de hoop dat jullie de schijven in veiligheid kunnen brengen. Ze zijn te kostbaar om ze op het spel te zetten bij een aanval op Pax Tharkas.’

‘Dat mag wel zo zijn, halfelf,’ fluisterde Raistlin vanuit de schaduw van zijn kap, ‘maar onder de elfen van Qualinesti zal Goudmaan niet degene vinden die ze zoekt.’

‘Hoe weetje dat?’ vroeg Tanis verschrikt.

‘Hij weet helemaal niets, Tanis,’ mengde Sturm zich verbitterd in het gesprek. ‘Hij kletst maar wat—’

‘Raistlin?’ vroeg Tanis zonder acht te slaan op Sturm.

‘Je hebt de ridder gehoord,’ siste de magiër. ‘Ik weet helemaal niets!’

Met een zucht liet Tanis het erbij zitten. Hij keek om zich heen. ‘Jullie hebben mij benoemd tot jullie leider—’

‘Jazeker, knul,’ zei Flint opeens. ‘Maar deze beslissing komt uit je hoofd, niet uit je hart. Diep vanbinnen geloof je niet werkelijk dat we ieder ons weegs moeten gaan.’

‘Nou, ik ben niet van plan om bij de elfen te blijven,’ zei Tika met haar armen over elkaar. ‘Ik ga met je mee, Tanis. Ik wil zwaardvechtster worden, net als Kitiara.’

Tanis kromp ineen. Het horen van Kitiara’s naam was als een klap in het gezicht.

‘Ik ga me niet bij de elfen verstoppen,’ sprak Waterwind, ‘zeker als dat betekent dat ik anderen van mijn ras voor me moet laten vechten.’

‘Hij en ik zijn één,’ zei Goudmaan met haar hand op zijn arm. ‘En trouwens,’ zei ze iets zachter, ‘op de een of andere manier weet ik dat de magiër gelijk heeft. Onder de elfen zal ik de leider niet vinden. Zij willen niet vechten voor de wereld, ze willen hem ontvluchten.’

‘We gaan allemaal mee, Tanis,’ zei Flint vastberaden.

De halfelf keek hulpeloos om zich heen, waarna hij glimlachend zijn hoofd schudde. ‘Je hebt gelijk. In mijn hart geloofde ik niet werkelijk dat we uit elkaar moesten gaan. Dat zou de verstandigste, meest logische beslissing zijn, dus natuurlijk doen we dat niet.’

‘Misschien kunnen we nu eindelijk eens gaan slapen,’ zei Fizban gapend.

‘Wacht eens even, oude man,’ zei Tanis streng. ‘Jij bent niet een van ons. Jij gaat in elk geval met de elfen mee.’

De vage, troebele blik verdween uit de ogen van de oude tovenaar toen hij Tanis met zo’n indringende, welhaast dreigende blik aankeek dat de halfelf onwillekeurig een stap naar achteren deed. Opeens leek de oude man te worden omringd door een bijna tastbare aura van macht. ‘O ja?’ vroeg hij met zachte, maar intense stem. ‘Ik ga waar ik wil in deze wereld, en ik verkies met jou mee te gaan, Tanis Halfelf.’

Raistlin wierp Tanis een blik toe alsof hij wilde zeggen: begrijp je het nu? Weifelend beantwoordde Tanis die blik. Hij had er spijt van dat hij het gesprek met Raistlin voor zich uit had geschoven, maar vroeg zich af hoe ze nu nog konden overleggen, wetend dat de oude man niet wilde weggaan.

‘Ik spreek jou dit, Raistlin,’ zei Tanis opeens, gebruikmakend van Kampspraak, een verbasterde vorm van het Gemeenschaps die was ontwikkeld door de huurlingen van Krynn, een mengeling van allerlei rassen. De tweeling had zich wel eens als huurling verhuurd om brood op de plank te krijgen, zoals de meesten in het gezelschap. Tanis wist dat Raistlin hem zou verstaan. Hij was er vrij zeker van dat dat niet voor de oude man gold.

‘Als jij wil, wij praat,’ antwoordde Raistlin in dezelfde taal, ‘maar weet weinig.’

‘Jij bang. Waarom?’

Raistlin kreeg een afwezige blik in zijn vreemde ogen toen hij langzaam antwoordde: ‘Ik niet weet, Tanis. Maar jij gelijk. Macht is er, in oude man. Ik voel grote macht. Ik bang.’ Zijn ogen glansden. ‘En ik honger!’ De magiër zuchtte en leek weer tot zichzelf te komen. ‘Maar hij gelijk. Hem tegenhou? Veel groot gevaar.’

Tanis schakelde weer over op het Gemeenschaps. ‘Alsof we daar nog niet genoeg van hebben,’ zei hij verbitterd. ‘We nemen nog wat extra met ons mee in de vorm van een kindse oude tovenaar.’

‘Anderen is er, misschien even gevaarlijk,’ zei Raistlin met een veelbetekenende blik naar zijn broer. Ook de magiër schakelde weer over op het Gemeenschaps. ‘Ik ben moe. Ik moet slapen. Blijf jij hier, broer?’

‘Ja,’ antwoordde Caramon, die een blik wisselde met Sturm. ‘We willen met Tanis praten.’

Raistlin knikte en bood Fizban zijn arm. De oude en de jonge magiër vertrokken. Onderweg haalde de oude man met zijn staf uit naar een boom, die hij ervan beschuldigde hem te willen besluipen.

‘Alsof één gekke magiër nog niet genoeg was,’ mompelde Flint. ‘Ik ga naar bed.’

Een voor een vertrokken de anderen, tot alleen Tanis, Caramon en Sturm nog over waren. Vermoeid draaide Tanis zich naar hen om. Hij had het vermoeden dat hij al wist waar dit over ging. Caramon stondmet een rood gezicht naar zijn voeten te kijken. Sturm streek over zijn lange snor en keek Tanis bedachtzaam aan.

‘Ja?’ vroeg Tanis.

‘Gilthanas,’ antwoordde Sturm.

Fronsend krabde Tanis aan zijn baard. ‘Dat zijn mijn zaken, niet die van jullie,’ zei hij kortaf.

‘Het zijn wel degelijk onze zaken, Tanis,’ hield Sturm vol, ‘als hij ons naar Pax Tharkas gaat brengen. We willen niet onze neus steken in zaken die ons niet aangaan, maar het is wel duidelijk dat jullie nog een appeltje met elkaar te schillen hebben. Ik heb gezien hoe hij naar je kijkt, Tanis, en als ik jou was zou ik zorgen dat ik te allen tijde een vriend aan mijn zijde had om me te beschermen.’

Caramon keek Tanis ernstig aan, met een diepe frons in zijn voorhoofd. ‘Ik weet wel dat hij een elf is en zo,’ zei de grote man langzaam, ‘maar zoals Sturm al zei, soms krijgt hij een merkwaardige blik in zijn ogen. Ken jij de weg naar dat Sla-Mori niet? Kunnen we het niet zelf vinden? Ik vertrouw hem niet. En Sturm en Raist ook niet.’

‘Luister, Tanis,’ zei Sturm toen hij het gezicht van de halfelf zag vertrekken van woede. ‘Als Gilthanas in Soelaas inderdaad in zulk groot gevaar verkeerde, waarom zat hij dan zomaar in de herberg? En dan dat verhaal van hem over zijn krijgers die “per ongeluk” op een compleet leger stuitten! Tanis, schud niet zo snel je hoofd. Ik zeg niet dat hij kwaadaardig is, hooguit in de war. Stel dat Canaillaard hem op de een of andere manier in zijn macht heeft? Misschien heeft de Drakenheer hem wel aangepraat dat hij de elfen zal sparen als hij in ruil daarvoor ons verraadt. Misschien zat hij daarom in Soelaas op ons te wachten.’

‘Dat slaat nergens op!’ snauwde Tanis. ‘Hoe kon hij weten dat we eraan kwamen?’

‘We hebben onze reis van Xak Tsaroth naar Soelaas niet bepaald geheimgehouden,’ antwoordde Sturm kil. ‘Overal hebben we draconen gezien, en degenen die zijn weggevlucht uit Xak Tsaroth moeten hebben beseft dat we voor de schijven waren gekomen. Waarschijnlijk kan Canaillaard ons inmiddels beter beschrijven dan zijn eigen moeder.’

‘Nee! Ik geloof er niets van,’ zei Tanis met een boze blik op Sturm en Caramon. ‘Jullie hebben het mis! Ik durf mijn leven erom te verwedden. Ik ben met Gilthanas opgegroeid, ik ken hem! Ja, we hebben inderdaad nog een appeltje met elkaar te schillen, maar we hebben het erover gehad en de kwestie is afgehandeld. Ik geloof net zomin dat hij zijn eigen volk zou verraden als dat jij of Caramon ons zouden verraden. En nee, ik weet de weg naar Pax Tharkas niet. En dan nog iets!’ brulde Tanis, die nu echt woedend was. ‘Als er iemand in deze groep is die ik nietvertrouw, dan zijn het jouw broer en die oude man!’ Beschuldigend keek hij naar Caramon.

De grote man werd bleek en sloeg zijn ogen neer. Hij wilde zich al afwenden. Tanis kwam tot bezinning en besefte opeens wat hij had gezegd. ‘Het spijt me, Caramon.’ Hij legde zijn hand op de arm van de krijger. ‘Dat meende ik niet. Raistlin heeft ons tijdens deze krankzinnige reis meer dan eens het leven gered. Het wil er bij mij gewoon niet in dat Gilthanas een verrader zou zijn.’

‘Dat weten we, Tanis,’ zei Sturm zachtjes. ‘En we vertrouwen op jouw oordeel. Maar het is een te donkere nacht om met je ogen dicht rond te lopen, zoals ze in mijn vaderland zouden zeggen.’

Zuchtend knikte Tanis. Hij legde zijn andere hand op Sturms arm. De ridder legde zijn hand eroverheen. Even bleven de drie mannen zwijgend staan, waarna ze het groepje bomen verlieten en terugliepen naar de Hemelzaal. Ze konden de Spreker nog steeds met zijn krijgers horen praten.

‘Wat betekent Sla-Mori eigenlijk?’ vroeg Caramon.

‘Geheime Weg,’ antwoordde Tanis.


Tanis schrok wakker, met zijn hand al bij de dolk aan zijn riem. In het donker stond een donkere gestalte over hem heen gebogen, een silhouet tegen de sterrenhemel. Snel greep hij de persoon vast en trok die over zich heen, met zijn dolk tegen de hals.

‘Tanthalas!’ Er klonk een zacht kreetje bij de aanblik van het staal dat glansde in het sterrenlicht.

‘Laurana!’ zei Tanis verbijsterd.

Haar lichaam drukte tegen het zijne. Hij voelde haar beven, en nu hij helemaal wakker was, zag hij het loshangende haar dat om haar schouders golfde. Ze droeg alleen een dun nachthemd. Haar mantel was tijdens de korte worsteling van haar schouders gegleden.

In een opwelling was Laurana opgestaan en naar buiten geglipt, met alleen een mantel om zich tegen de kou te beschermen. Nu lag ze op Tanis’ borst, te bang om zich te verroeren. Van deze harde kant had ze het bestaan bij Tanis nooit vermoed. Als ze een vijand was geweest, besefte ze opeens, zou ze nu met een doorgesneden keel dood op de grond liggen.

‘Laurana...’ zei Tanis opnieuw terwijl hij zijn dolk met bevende hand terug in de schede stak. Hij duwde haar van zich af en ging rechtop zitten, boos op zichzelf omdat hij haar aan het schrikken had gemaakt en boos op haar omdat ze diep in zijn binnenste iets had doen ontwaken. Toen ze boven op hem had gelegen, was hij zich heel even pijnlijk bewust geweest van de geur van haar haren, de warmte van haar slanke lichaam, de beweging van de spieren in haar bovenbenen en de zachtheidvan haar kleine borsten. Toen hij wegging, was Laurana nog maar een meisje geweest. Nu was ze echter een vrouw, een beeldschone, begeerlijke vrouw.

‘Wat doe je hier in de naam van de Afgrond op dit tijdstip?’

‘Tanthalas,’ zei ze verstikt terwijl ze haar mantel stevig om zich heen sloeg. ‘Ik kom je vragen of je niet van gedachten wilt veranderen. Laatje vrienden de mensen in Pax Tharkas maar bevrijden. Jij moet met ons meekomen! Vergooi je leven niet. Mijn vader is wanhopig. Hij gelooft niet echt dat dit zal werken, dat weet ik gewoon. Maar hij heeft geen keus. Hij rouwt om Gilthanas alsof die al dood is. Ik zal mijn broer kwijtraken. Ik wil jou niet ook nog eens kwijtraken.’ Ze begon te snikken. Tanis keek haastig om zich heen. Er waren vrijwel zeker elfenwachters in de buurt. Als de elfen hem in deze compromitterende situatie betrapten...

‘Laurana,’ zei hij terwijl hij haar bij de schouders greep en heen en weer schudde. ‘Je bent geen kind meer. Het wordt tijd dat je volwassen wordt, en snel ook. Ik ben niet van plan mijn vrienden zonder mij het gevaar tegemoet te laten treden. Ik weet wat voor risico we nemen, ik ben niet blind. Maar als we de mensen kunnen bevrijden uit de klauwen van Canaillaard en jou en je volk genoeg tijd kunnen geven om te ontsnappen, dan nemen we dat risico gewoon. Er komt een moment in je leven, Laurana, dat je je leven op het spel moet zetten voor iets waarin je gelooft, iets wat meer voor je betekent dan het leven zelf. Begrijp je dat?’

Vanachter een gordijn van goudblond haar keek ze hem aan. Haar gesnik en het beven hielden op. Ingespannen keek ze hem aan.

‘Begrijp je dat, Laurana?’ vroeg hij nogmaals.

‘Ja, Tanthalas,’ antwoordde ze zachtjes. ‘Dat begrijp ik.’

‘Mooi!’ Hij slaakte een zucht. ‘En nu weer naar bed. Snel. Je hebt me in gevaar gebracht. Als Gilthanas ons zo zou zien...’

Laurana stond op en liep snel tussen de bomen vandaan. Als de wind in de espen schoot ze van gebouw naar gebouw over straat. Langs de wachters sluipen om weer in het huis van haar vader te komen was simpel, dat deden zij en Gilthanas al sinds hun jeugd. Stilletjes sloop ze terug naar haar kamer, waarbij ze onderweg even bleef staan luisteren aan de deur van haar vader en moeder. Binnen brandde licht. Ze hoorde perkament ritselen en rook een indringende geur. Haar vader was documenten aan het verbranden. Ze hoorde de zachte stem van haar moeder, die haar vader naar bed riep. Even sloot Laurana haar ogen, in de greep van stil verdriet. Toen klemde ze vastberaden haar lippen op elkaar en rende door de donkere, koude gang naar haar slaapkamer.

8 Twijfels. Een hinderlaag. Een nieuwe vriend.

De elfen kwamen de reisgenoten nog voor het aanbreken van de dagwakker maken. Onweerswolken pakten zich samen aan de noordelijke horizon en reikten als graaiende vingers naar Qualinesti. Gilthanas arriveerde na het ontbijt, gekleed in een tuniek van blauwe stof en een maliënkolder.

‘We hebben mondvoorraad,’ zei hij met een gebaar naar de krijgers, die tassen in hun handen hadden. ‘We kunnen ook voor wapens en wapenrusting zorgen, als daar behoefte aan is.’

‘Tika heeft wapenrusting, een schild en een zwaard nodig,’ zei Caramon.

‘We zullen ons best doen,’ zei Gilthanas, ‘al vraag ik me af of we een volledige wapenrusting in zo’n kleine maat hebben.’

‘Hoe is het met Theros IJzerfeld?’ vroeg Goudmaan.

‘Hij ligt rustig te slapen, priesteres van Mishakal.’ Gilthanas maakte een respectvolle buiging voor Goudmaan. ‘Mijn volk zal hem uiteraard meenemen als ze weggaan. U mag afscheid van hem nemen als u wilt.’

Al snel kwamen enkele elfen terug met wapenrusting in alle soorten en maten voor Tika en een kort, licht zwaard van het soort dat gewild was onder de elfenvrouwen. Tika’s ogen glansden toen ze de helm en het schild zag. Die waren beide door elfen vervaardigd, bewerkt en ingelegd met edelstenen.

Gilthanas nam de helm en het schild van de elf aan.

‘Ik heb je nog niet bedankt voor het feit dat je in de herberg mijn leven hebt gered,’ zei hij tegen Tika. ‘Deze zijn voor jou. Het is de ceremoniële wapenrusting van mijn moeder en dateert nog uit de tijd van de Bloedmoordoorlog. Ze zouden zijn overgegaan op mijn zusje, maar Laurana en ik zijn van mening dat jij de rechtmatige eigenaresse bent.’

‘Wat mooi,’ mompelde Tika blozend. Ze pakte de helm aan, maar keekweifelend naar de rest van de wapenrusting. ‘Ik weet niet wat waar hoort,’ biechtte ze op.

‘Ik help je wel!’ bood Caramon gretig aan.

‘Dit handel ik wel af,’ zei Goudmaan vastberaden. Ze raapte de wapenrusting bij elkaar en leidde Tika naar een groepje bomen.

‘Wat weet zij nou over wapenrusting?’ mopperde Caramon.

Waterwind keek de krijger aan en lachte die zeldzame glimlach die zijn strenge gelaat verzachtte. ‘Je vergeet iets,’ zei hij. ‘Ze is stamhoofdsdochter. In de afwezigheid van haar vader was het haar taak om de stam voor te gaan in de strijd. Ze weet heel veel over wapenrusting, krijger, en nog meer over het hart dat eronder klopt.’

Caramon bloosde. Nerveus pakte hij een tas met mondvoorraad op en keek erin. ‘Wat is dit voor rommel?’ vroeg hij.

‘Quith-pa,’ zei Gilthanas. ‘Noodrantsoenen, zouden jullie zeggen. Daar kunnen we weken mee doen als het nodig is.’

‘Het ziet eruit als gedroogd fruit!’ zei Caramon vol afschuw.

‘Dat is het ook,’ antwoordde Tanis grijnzend.

Caramon kreunde.


De dageraad wierp juist een eerste, bleke, kille gloed op de kringelende onweerswolken, toen Gilthanas het gezelschap Qualinesti uit leidde. Tanis hield zijn blik strak op de weg gericht en weigerde om te kijken. Was zijn laatste bezoek aan dit land maar plezieriger geweest. Hij had Laurana de hele ochtend niet gezien, en hoewel hij opgelucht was dat hij aan een emotioneel afscheid was ontsnapt, vroeg hij zich stiekem af waarom ze geen afscheid van hem was komen nemen.

Het pad leidde naar het zuiden en liep geleidelijk, maar constant af. Het was overwoekerd geweest door dichte struiken, maar de groep krijgers met wie Gilthanas eerder op pad was gegaan, had het onder het lopen vrijgemaakt, zodat het een relatief makkelijke wandeling was. Caramon liep naast Tika, die er schitterend uitzag in haar bij elkaar geraapte wapenrusting, en probeerde haar bij te brengen hoe ze een zwaard moest hanteren. Helaas kon de leraar zelf maar moeilijk bij de les blijven.

Goudmaan had in Tika’s rode werkrok splitten gesneden tot aan haar dijen, zodat ze zich gemakkelijker kon bewegen. Stukjes van Tika’s met bont afgezette witte ondergoed piepten verlokkelijk door de splitten heen. Onder het lopen waren haar benen duidelijk zichtbaar, en ze zagen er precies zo uit als Caramon zich altijd had voorgesteld: rond en welgevormd. Daardoor viel het Caramon zwaar om zich op de les te concentreren. Hij ging zo in zijn leerling op dat het hem niet eens opviel dat zijn broer was verdwenen.

‘Waar is de jonge magiër?’ vroeg Gilthanas bars.

‘Misschien is hem iets overkomen,’ zei Caramon bezorgd, zichzelf vervloekend omdat hij niet aan zijn broer had gedacht. De krijger trok zijn zwaard en keerde op zijn schreden om.

‘Onzin!’ Gilthanas hield hem tegen. ‘Wat kan hem gebeuren? Er is in de verre omtrek geen vijand te bekennen. Hij is kennelijk op eigen houtje weggegaan, met wat voor doel dan ook.’

‘Wat wil je daarmee zeggen?’ vroeg Caramon dreigend.

‘Misschien is hij weggegaan om—’

‘Om grondstoffen te verzamelen die ik voor mijn spreuken nodig heb, elf,’ fluisterde Raistlin, die op dat moment uit de struiken kwam. ‘En om de kruiden aan te vullen voor het brouwsel tegen mijn hoest.’

‘Raist!’ Het scheelde niet veel of Caramon knuffelde zijn broer van opluchting. ‘Je moet er niet zomaar in je eentje tussenuit knijpen. Dat is gevaarlijk.’

‘Mijn spreukbenodigdheden zijn geheim,’ fluisterde Raistlin gepikeerd. Hij duwde zijn broer weg. Leunend op de staf van Magius voegde hij zich weer bij Fizban in de rij.

Gilthanas wierp Tanis een scherpe blik toe. De halfelf haalde zijn schouders op en schudde zijn hoofd. De groep liep verder, en al snel werd het pad steeds steiler. Het espenbos ging over in het dennenbos van het laagland. Het pad voegde zich bij een helder beekje, dat verderop naar het zuiden veranderde in een woest kolkende rivier.

Toen ze stilhielden voor een snel middagmaal, kwam Fizban op zijn hurken naast Tanis zitten. ‘Iemand achtervolgt ons,’ zei hij op doordringende fluistertoon.

‘Hè?’ Tanis hief met een ruk zijn hoofd en keek de oude tovenaar ongelovig aan.

‘Jazeker,’ zei de oude man, ernstig knikkend. ‘Ik heb het zelf gezien. Iemand rent tussen de bomen door.’

Sturm zag Tanis’ bezorgde blik. ‘Wat is er?’

‘De oude man zegt dat we worden achtervolgd.’

‘Ach wat!’ Vol afschuw wierp Gilthanas zijn laatste stukje quith-pa op de grond en stond op. ‘Dat slaat nergens op. We moeten gaan. Het is nog vele mijlen naar de Sla-Mori en we moeten er vóór zonsondergang zijn.’

‘Ik houd het achter ons in de gaten,’ zei Sturm zachtjes tegen Tanis.

Urenlang liepen ze tussen de kartelige dennenbomen door. De zon zakte al aan de hemel en de schaduwen op het pad werden langer, toen de groep opeens op een open plek stuitte.

‘Sst!’ deed Tanis waarschuwend terwijl hij zich geschrokken terugtrok.

Caramon, die meteen alert was, trok zijn zwaard en gebaarde met zijn vrije hand naar Sturm en zijn broer.

‘Wat is er?’ vroeg Tasselhof schel. ‘Ik zie niks.’

‘Sst!’ Tanis keek de kender boos aan, en Tas sloeg maar vast zelf een hand voor zijn mond, om de halfelf de moeite te besparen.

Op de open plek was pas nog gevochten. De lichamen van mannen en kobolden lagen her en der in groteske houdingen verspreid, bruut vermoord. De reisgenoten keken angstig om zich heen en bleven een hele tijd ingespannen staan luisteren, maar ze konden niets horen boven het geraas van het water uit.

‘In de verre omtrek geen vijand te bekennen!’ Sturm keek Gilthanas boos aan en wilde de open plek betreden.

‘Wacht!’ zei Tanis. ‘Volgens mij zag ik iets bewegen.’

‘Misschien leeft er nog een,’ zei Sturm koeltjes. Hij liep door. De anderen kwamen langzaam achter hem aan. Onder twee koboldenlichamen klonk een zacht gekreun. De krijgers liepen met getrokken zwaarden op het bloedbad af.

‘Caramon...’ Tanis gebaarde.

De grote krijger duwde de lijken opzij. Eronder lag iemand te kreunen. ‘Een mens,’ meldde Caramon. ‘Onder het bloed. Bewusteloos, geloof ik.’

De anderen kwamen ook naar de man op de grond kijken. Goudmaan wilde al neerknielen, maar Caramon hield haar tegen.

‘Nee, edele vrouwe,’ zei hij vriendelijk. ‘Het zou zinloos zijn om hem te genezen als we hem vervolgens gewoon weer moeten vermoorden. Vergeet niet dat er in Soelaas mensen waren die voor de Drakenheer vochten.’

Iedereen verdrong zich om de man te onderzoeken. Hij droeg een maliënkolder van goede kwaliteit, al was hij een beetje roestig. Zijn kleren waren duur, maar er zaten her en der slijtplekken op. Hij leek achter in de dertig te zijn. Zijn dikke haar was zwart, zijn kin stevig en zijn gelaatstrekken regelmatig. De vreemdeling opende zijn ogen en keek de reisgenoten verdwaasd aan.

‘De Zoekergoden zij dank!’ zei hij schor. ‘Mijn vrienden, zijn ze allemaal dood?’

‘Maak je eerst maar eens zorgen over jezelf,’ zei Sturm streng. ‘Vertel ons eerst maar eens wie je vrienden waren, de mensen of de kobolden.’

‘De mensen, strijders tegen de drakenmannen.’ De man zweeg en zijn ogen werden groot. ‘Gilthanas?’

‘Eben,’ zei Gilthanas zachtjes, maar verrast. ‘Hoe heb jij de slag bij het ravijn overleefd?’

‘Hoe heb jij het overleefd?’ De man, Eben, probeerde overeind te krabbelen. Caramon stak juist zijn hand uit om hem te helpen, toen Eben opeens wees naar iets achter hem. ‘Pas op! Dra—’

Caramon draaide zich met een ruk om en liet Eben met een kreun terug op de grond vallen. Ook de anderen draaiden zich om naar de twaalf draconen die met getrokken wapens aan de rand van de open plek stonden.

‘Alle vreemdelingen in dit land dienen naar de Drakenheer te worden gebracht voor ondervraging,’ riep er een. ‘We bevelen jullie om rustig met ons mee te gaan.’

‘Niemand hoort op de hoogte te zijn van dit pad naar Sla-Mori,’ fluisterde Sturm tegen Tanis met een veelbetekenende blik op Gilthanas. ‘Dat beweert die elf tenminste.’

‘We nemen geen bevelen aan van heer Canaillaard,’ riep Tanis, die deed alsof hij Sturm niet had gehoord.

‘Nog niet,’ zei de dracoon. Hij maakte een gebaar met zijn arm, en de monsters vielen aan.

Fizban, die vlak bij de bomen stond, haalde iets uit zijn buidel en begon vreemde woorden te mompelen.

‘Geen vuurbal!’ siste Raistlin terwijl hij de oude tovenaar bij de arm pakte. ‘Dan verbrand je iedereen die daar rondloopt!’

‘O ja? Tja, je zult wel gelijk hebben.’ De oude tovenaar slaakte een teleurgestelde zucht, maar klaarde toen weer op. ‘Wacht, ik bedenk wel iets anders.’

‘Blijf hier, waar het veilig is,’ beval Raistlin. ‘Ik ga mijn broer helpen.’

‘Hm, hoe ging die webspreuk ook alweer?’ vroeg de oude man peinzend.

Tika, die haar nieuwe zwaard getrokken en in de aanslag had, beefde van angst en opwinding. Een van de draconen stormde op haar af, en ze zwaaide met al haar kracht met het zwaard. De kling miste de dracoon ruim, maar raakte op een haartje na Caramons hoofd. Hij trok Tika achter zich en sloeg de dracoon met de platte kant van zijn zwaard tegen de grond. Voordat het wezen kon opstaan, zette Caramon zijn voet op zijn keel en brak zijn nek.

‘Blijf achter me,’ zei hij tegen Tika, waarna hij een blik wierp op het zwaard waar ze nog steeds wild mee zwaaide. ‘Of liever,’ verbeterde Caramon zichzelf nerveus, ‘ren maar naar die bomen toe, waar Goudmaan en de oude man staan. Brave meid.’

‘Mooi niet!’ zei Tika verontwaardigd. ‘Ik zal hem eens wat laten zien,’ mompelde ze. Het zwaard glipte bijna uit haar bezwete handen. Twee nieuwe draconen stormden op Caramon af, maar nu had die zijn broer aan zijn zijde, en samen combineerden ze staal en magie om hun vijanden te doden. Tika wist dat ze hen alleen maar in de weg zou lopen, en ze was banger voor Raistlins toorn dan voor de draconen. Ze keek om zich heen om te zien of iemand anders haar hulp nodig had. Sturm en Tanis vochten zij aan zij. Gilthanas vormde een onwaarschijnlijk team met Flint, terwijl Tasselhof, die zijn hoopak stevig in de grond had gestoken, een dodelijke regen van stenen op de open plek losliet. Goudmaan stond onder de bomen met Waterwind vlak bij zich. De oude tovenaar had een spreukenboek tevoorschijn gehaald waar hij in stond te bladeren.

‘Web... web... Hoe ging dat ook alweer?’ prevelde hij.

‘Aaah!’ Achter Tika klonk een kreet die haar bijna haar tong deed inslikken. Ze draaide zich met een ruk om en liet van schrik haar zwaard uit haar handen vallen toen een afschuwelijk kakelende dracoon met een sprong recht op haar afkwam. In paniek pakte Tika met beide handen haar schild vast en sloeg de dracoon ermee in zijn afzichtelijke reptielengezicht. Door de klap vloog het schild bijna uit haar handen, maar het wezen viel bewusteloos op zijn rug. Tika raapte haar zwaard op en stak het met een grimas in de borst van het wezen. Meteen veranderde het lichaam in steen, zodat haar zwaard muurvast kwam te zitten. Tika trok eraan, maar het gaf geen duim mee.

‘Tika, links!’ riep Tasselhof schril.

Half struikelend draaide Tika zich om naar de volgende dracoon. Met haar schild weerde ze zijn zwaard af. Met een kracht geboren uit doodsangst sloeg ze het wezen keer op keer met haar schild. Het enige wat ze wist was dat ze dat monster moest doden. Ze bleef meppen, tot ze een hand op haar arm voelde. Met haar met bloed bevlekte schild in de aanslag draaide ze zich om. Het was Caramon.

‘Het is al goed,’ zei de grote krijger sussend. ‘Het is al voorbij, Tika. Ze zijn allemaal dood. Je hebt het prima gedaan, echt prima.’

Tika knipperde met haar ogen. Het duurde even voor ze de krijger herkende. Toen liet ze huiverend haar schild zakken.

‘Ik was niet zo handig met het zwaard,’ zei ze. Ze begon te beven van verlate angst en de herinnering aan de dracoon die haar besprong.

Caramon zag het. Hij nam haar in zijn armen en streelde haar rode krullen, die vochtig waren van het zweet.

‘Je was dapperder dan menige man die ik heb gezien, en dan heb ik het over ervaren krijgers,’ zei de grote man met zijn diepe stem.

Tika keek diep in Caramons ogen. Haar angst smolt weg en maakte plaats voor verrukking. Ze drukte zich tegen hem aan. Haar opwinding nam nog toe toen ze zijn harde spieren voelde en zijn geur opving, zweet vermengd met leer. Ze sloeg haar armen om zijn nek en kuste hem zo woest dat ze hem in zijn lip beet. Ze proefde bloed in haar mond.

De verbijsterde Caramon voelde de tintelende pijn, die een merkwaardig contrast vormde met haar zachte lippen, en werd overweldigd doorverlangen. Hij hunkerde naar deze vrouw zoals hij nog nooit naar een vrouw had gehunkerd, en er waren er al vele geweest in zijn leven. Hij vergat waar hij was, wie er om hem heen stonden. Hij stond in vuur en vlam, en zijn hele lijf schrijnde van verlangen. Hij drukte Tika stevig tegen zich aan en kuste haar woest terug.

De pijn van de omhelzing was een genot voor Tika. Ze wilde niets liever dan dat die pijn haar zou overspoelen, maar tegelijk werd ze opeens kil van angst. Denkend aan de verhalen van de andere barmeisjes over de vreselijke, prachtige dingen die tussen een man en een vrouw konden voorvallen, raakte ze in paniek.

Caramon was alle realiteitszin kwijt. Hij tilde Tika op met het wilde idee om haar naar het bos te dragen, toen hij een koude, bekende hand op zijn schouder voelde.

Starend naar zijn broer kwam de grote man happend naar adem weer bij zinnen. Voorzichtig zette hij Tika op de grond. Duizelig en gedesoriënteerd opende ze haar ogen, en zag Raistlin naast zijn broer staan. Hij keek haar recht aan met zijn vreemde, glinsterende ogen.

Tika’s gezicht werd vuurrood. Ze liep achteruit weg, struikelde over de gevallen dracoon, raapte haar schild op en ging ervandoor.

Caramon slikte, kuchte en wilde iets zeggen, maar Raistlin wierp hem slechts een blik vol afkeer toe en liep terug naar Fizban. Bevend als een pasgeboren veulen slaakte Caramon een zucht, waarna hij op onvaste voeten naar Sturm, Tanis en Gilthanas toe liep, die met Eben stonden te praten.

‘Nee, het gaat wel,’ verzekerde de man hen. ‘Ik werd alleen een beetje licht in mijn hoofd toen ik die monsters zag, dat is alles. Hebben jullie echt een priesteres bij je? Dat is geweldig, maar verspil haar genezende gave niet aan mij. Het is maar een schrammetje. Het overgrote deel van het bloed is niet eens van mij. Mijn mannen en ik volgden het spoor van die draconen door het bos toen we werden aangevallen door zeker veertig kobolden.’

‘En jij bent de enige die het nog kan navertellen,’ zei Gilthanas.

‘Ja,’ zei Eben terwijl hij de achterdochtige blik van de elf beantwoordde. ‘Ik ben een uitstekend zwaardvechter, zoals je weet. Ik heb deze allemaal gedood’ — hij gebaarde naar de zes dode kobolden die om hem heen lagen — ‘waarna ik door de overmacht werd overweldigd. Kennelijk hebben ze me voor dood achtergelaten. Maar genoeg over mijn heldendaden. Jullie zijn zelf ook behoorlijk goed met een zwaard. Waar zijn jullie naar op weg?’

‘Weet ik niet precies, maar het heet de Sla—’ begon Caramon, maar Gilthanas viel hem in de rede.

‘Onze reis is geheim,’ zei hij. Toen voegde hij er weifelend aan toe:‘Maar we kunnen wel een goede zwaardvechter gebruiken.’

‘Zolang jullie tegen draconen vechten, strijden we voor hetzelfde goed,’ zei Eben opgewekt. Hij haalde zijn reistas onder het lijk van een kobold tevoorschijn en hing die om zijn schouder.

‘Mijn naam is Eben Steenslag. Ik kom uit Poort. Waarschijnlijk hebben jullie wel van mijn familie gehoord,’ zei hij. ‘We hadden een van de indrukwekkendste huizen ten westen van—’

‘Dat is het!’ riep Fizban uit. ‘Nu weet ik het weer!’

Opeens vlogen overal kleverige strengen spinrag rond.


De zon ging onder op het moment dat het gezelschap een open vlakte omringd door hoge bergtoppen bereikte. Strijdend om aandacht met de bergen was daar het reusachtige fort dat bekendstond onder de naam Pax Tharkas, dat de pas tussen de bergen bewaakte. Met stilzwijgend ontzag staarden de reisgenoten ernaar.

Tika sperde haar ogen open bij de aanblik van de twee enorme, identieke torens die naar de hemel reikten. ‘Zoiets groots heb ik nog nooit gezien! Wie heeft dat gebouwd? Dat moeten wel machtige mensen zijn geweest.’

‘Het waren geen mensen,’ zei Flint bedroefd. De baard van de dwerg trilde terwijl hij weemoedig naar Pax Tharkas staarde. ‘Het was een samenwerkingsverband van elfen en dwergen. Ooit, lang geleden, in vredige tijden.’

‘De dwerg spreekt de waarheid,’ zei Gilthanas. ‘Lang geleden brak Kith-Kanan het hart van zijn vader door de oude thuishaven Silvanesti te verlaten. Hij en zijn metgezellen trokken naar het prachtige woud dat hun na de ondertekening van het Zwaardschedeperkament, waarmee een eind kwam aan de Bloedmoordoorlog, door de keizer van Ergoth was geschonken. Sinds de dood van Kith-Kanan hebben er eeuwenlang elfen in Qualinesti gewoond. Zijn grootste wapenfeit was echter de bouw van Pax Tharkas. Het staat tussen het elfenrijk en het dwergenrijk in, en is ontstaan uit een vriendschappelijke samenwerking die sindsdien zijn gelijke niet meer heeft gekend op Krynn. Nu doet het me verdriet het te moeten aanschouwen als het bastion van een machtige oorlogsmachine.’

Terwijl Gilthanas sprak, zagen de reisgenoten de enorme poort die voor Pax Tharkas stond opengaan. Een leger, bestaande uit lange rijen draconen en kobolden, marcheerde de vlakte op. Het geschal van hoorns weerkaatste tussen de bergtoppen. Vanuit de hoogte werd het leger gadegeslagen door een rode draak. De reisgenoten zochten haastig beschutting tussen de bomen en struiken. Hoewel de draak te ver weg was om hen te kunnen zien, kreeg de drakenangst hen zelfs op deze grote afstand in zijn greep.

‘Ze rukken op naar Qualinesti,’ zei Gilthanas. Zijn stem sloeg over. ‘We moeten naar binnen om de gevangenen te bevrijden. Dan zal Canaillaard gedwongen zijn zijn leger terug te trekken.’

‘Jullie willen binnendringen in Pax Tharkas!’ zei Eben verbouwereerd.

‘Ja,’ antwoordde Gilthanas schoorvoetend. Kennelijk betreurde hij het dat hij zijn mond voorbij had gepraat.

‘Wauw!’ Eben pufte bewonderend. ‘Jullie hebben lef, dat moet ik je nageven. Maar hoe komen we binnen? Wachten we tot het leger weg is? Waarschijnlijk blijven er maar een paar wachters bij de poort staan. Die kunnen we makkelijk aan, nietwaar, ouwe reus?’ Hij gaf Caramon een por.

‘Nou en of,’ zei Caramon grijnzend.

‘Dat is niet de bedoeling,’ zei Gilthanas kil. De elf wees naar een smalle vallei die naar de bergen leidde en die in het snel wegstervende licht nog net zichtbaar was. ‘Dat is de route die we zullen nemen. We steken over zodra het donker is.’

Hij stond op en liep weg. Tanis haastte zich om hem in te halen. ‘Wat weetje over die Eben?’ vroeg hij in het Elfs terwijl hij achteromkeek naar de man zelf, die met Tika liep te babbelen.

Gilthanas haalde zijn schouders op. ‘Hij hoorde bij de groep mensen die samen met ons hebben gevochten bij het ravijn. Degenen die het overleefden, werden naar Soelaas gebracht en daar terechtgesteld. Het is natuurlijk altijd mogelijk dat hij is ontsnapt. Het is mij immers ook gelukt.’ Gilthanas wierp een zijdelingse blik op Tanis. ‘Hij komt uit Poort, waar zijn vader en diens vader rijke kooplieden waren. De anderen hebben me, toen hij even buiten gehoorsafstand was, verteld dat zijn familie al het geld is kwijtgeraakt en dat hij sindsdien met zijn zwaard de kost moet verdienen.’

‘Zoiets vermoedde ik al,’ zei Tanis. ‘Zijn kleren zijn duur, maar ze hebben betere tijden gekend. Het was een goede beslissing om hem mee te nemen.’

‘Ik durfde hem niet achter te laten,’ antwoordde Gilthanas grimmig. ‘Een van ons moet een oogje op hem houden.’

‘Ja.’ Tanis zweeg.

‘En op mij, denk je zeker,’ zei Gilthanas op gespannen toon. ‘Ik weet wat de anderen zeggen, met name de ridder. Maar ik zweer je, Tanis, ik ben geen verrader. Ik wil maar één ding.’ In het wegstervende licht hadden de ogen van de elf een koortsachtige glans. ‘Ik wil die Canaillaard verpulveren. Je had hem moeten zien toen de draak mijn krijgers doodde! Daarvoor zou ik graag mijn leven opofferen...’ Gilthanas brak zijn zin abrupt af.

‘En dat van ons?’ vroeg Tanis.

Gilthanas draaide zich naar hem om en nam hem met zijn amandelvormige ogen emotieloos op. ‘Als je het dan echt wilt weten, Tanthalas: jouw leven heeft niets te betekenen.’ Hij knipte met zijn vingers. ‘Maar het leven van mijn volk betekent alles voor me. Dat is het enige waar ik nu nog om geef.’ Hij liep weg toen Sturm zich bij hen wilde voegen.

‘Tanis,’ zei de ridder. ‘De oude man had gelijk. We worden gevolgd.’

9 Groeiend wantrouwen. De Sla-Mori.

Het smalle pad liep vanaf de vlakten steil omhoog naar een beboste vallei tussen de heuvels aan de voet van de bergen. De schaduw van de avond pakte zich om hen heen samen terwijl ze langs het beekje omhoogklommen. Ze hadden echter nog maar een klein eindje afgelegd toen Gilthanas het pad verliet en in de struiken verdween. De reisgenoten bleven staan en keken elkaar weifelend aan.

‘Dit is gekkenwerk,’ fluisterde Eben tegen Tanis. ‘Er wonen trollen in deze vallei. Wie denk je dat dat pad heeft gebaand?’ De donkerharige man pakte met een onderkoeld soort vrijpostigheid die Tanis verontrustend vond zijn arm vast. ‘Natuurlijk ben ik het groentje in het team, zogezegd, en de goden weten dat jullie geen enkele reden hebben om me te vertrouwen, maar hoeveel weten jullie eigenlijk over die Gilthanas?’

‘Ik ken—’ begon Tanis, maar Eben deed alsof hij hem niet had gehoord. ‘Sommigen van ons geloofden niet dat het draconenleger bij toeval op ons is gestuit, als je begrijpt wat ik bedoel. Mijn jongens en ik hielden ons al sinds de aanval op Poort in de heuvels verborgen om te vechten tegen het drakenleger. Vorige week doken opeens die elfen uit het niets op. Ze zeiden dat ze een van de forten van de Drakenheer gingen aanvallen en vroegen of wij zin hadden om te helpen. Dus wij zeiden: natuurlijk, waarom niet? Alles om die Drakenkerel een hak te zetten.

Tijdens de tocht werden we steeds zenuwachtiger, want overal waren sporen van draconen. Maar de elfen maakten zich er niet druk over. Gilthanas zei dat het oude sporen waren. Die nacht sloegen we ons kamp op en zetten we een wacht uit. Niet dat we er veel aan hadden. Nog geen twintig tellen voordat de draconen toesloegen, werden we gewaarschuwd. En...’ — Eben blikte om zich heen en kwam nog dichterbij — ‘terwijl wij wakker probeerden te worden en naar de wapens grepen om tegen die smerige monsters te vechten, hoorde ik de elfenroepen, alsof er iemand was verdwenen. En wie denk je dat ze riepen?’ Eben keek Tanis gespannen aan. De halfelf fronste en schudde zijn hoofd. Hij ergerde zich aan al dat theatrale gedoe.

‘Gilthanas!’ siste Eben. ‘Die was verdwenen! Ze bleven maar om hem roepen, om hun leider.’ De man haalde zijn schouders op. ‘Of hij ooit nog is komen opdagen, weet ik niet. Ik ben gevangengenomen. We werden meegenomen naar Soelaas, waar ik wist te ontsnappen. Hoe dan ook zou ik me eens flink achter de oren krabben voordat ik die elf volgde. Misschien had hij een heel goede reden om elders te zijn toen de draconen aanvielen, maar—’

‘Ik ken Gilthanas al heel lang,’ viel Tanis hem bars in de rede, maar het verhaal had hem erger van zijn stuk gebracht dan hij wilde toegeven.

‘Prima. Ik vond gewoon dat je het moest weten,’ zei Eben met een begrijpende glimlach. Hij gaf Tanis een klopje op zijn rug en ging naast Tika staan.

Tanis hoefde niet eens te kijken om te weten dat Caramon en Sturm elk woord hadden gehoord. Geen van beiden zeiden ze echter iets, en voordat Tanis met hen kon praten, dook Gilthanas weer op tussen de bomen.

‘Het is niet ver meer,’ zei de elf. ‘Verderop wordt het struikgewas dunner en wordt het lopen ook gemakkelijker.’

‘Ik vind dat we gewoon door de voordeur naar binnen moeten gaan,’ zei Eben.

‘Ik ook,’ zei Caramon. De grote man wierp een vluchtige blik op zijn broer, die slapjes onder een boom zat. Goudmaan was bleek van vermoeidheid. Zelfs Tasselhof liet vermoeid het hoofd hangen.

‘We zouden hier vannacht ons kamp kunnen opslaan en dan bij de dageraad door de poort naar binnen kunnen gaan,’ opperde Sturm.

‘We houden ons aan het oorspronkelijke plan,’ zei Tanis scherp. ‘We slaan het kamp op zodra we de Sla-Mori hebben bereikt.’

Toen sprak Flint zich uit. ‘Ga jij maar aanbellen aan de poort om heer Canaillaard te vragen of hij je wil binnenlaten, als je dat zo nodig wilt, Sturm Zwaardglans. Dat doet hij vast wel. Kom, Tanis.’ De dwerg kloste naar de struiken toe.

‘Met een beetje geluk,’ zei Tanis zachtjes tegen Sturm, ‘raakt in elk geval onze achtervolger het spoor bijster.’

‘Wie of wat het ook is,’ antwoordde Sturm, ‘hij voelt zich thuis in het bos. Dat moet ik hem nageven. Telkens als ik een glimp van hem opving en een kijkje wilde gaan nemen, verdween hij. Ik heb overwogen hem in een hinderlaag te laten lopen, maar daar was geen tijd voor.’

Dankbaar liet de groep de struiken achter zich, om uit te komen aan de voet van een torenhoge granieten klif. Gilthanas liep een paar honderdvoet door, met zijn hand op de rots, alsof hij ergens naar zocht. Opeens bleef hij staan.

‘Hier is het,’ fluisterde hij. Uit zijn tuniek haalde hij een kleine edelsteen die met een zacht, geel licht begon te gloeien. Op de tast vond hij wat hij zocht in de rotswand: een inkeping in het graniet. Daar legde hij de edelsteen in, waarna hij zangerig een eeuwenoude tekst opzegde en met zijn vingers ongeziene symbolen in de duisternis beschreef.

‘Heel indrukwekkend,’ fluisterde Fizban. ‘Ik wist niet dat hij een van ons was,’ voegde hij er tegen Raistlin aan toe.

‘Een amateur, meer niet,’ antwoordde de magiër, die vermoeid op zijn staf leunde. Hij hield Gilthanas echter scherp in de gaten.

Opeens maakte zich geruisloos een groot steenblok los uit de rotswand. Langzaam schoof het blok opzij. De reisgenoten deinsden terug toen een kille, muffe luchtstroom uit het gapende gat in de rots naar buiten kwam.

‘Wat is dit voor iets?’ vroeg Caramon argwanend.

‘Ik weet niet wat het tegenwoordig voor iets is,’ antwoordde Gilthanas. ‘Ik ben nog nooit naar binnen geweest. De enige reden dat ik van het bestaan ervan weet, is dat mijn volk er verhalen over vertelt.’

‘Goed,’ bromde Caramon. ‘Wat was dit vroeger dan voor iets?’

Gilthanas zweeg even voor hij zei: ‘Dit was de graftombe van Kith-Kanan.’

‘Nog meer spoken,’ mopperde Flint, die in de duisternis stond te turen. ‘Stuur de magiër maar als eerste naar binnen, dan kan hij ze waarschuwen dat we eraan komen.’

‘Smijt de dwerg maar naar binnen,’ kaatste Raistlin terug. ‘Dwergen zijn eraan gewend om in een donkere, klamme grot te wonen.’

‘Je zult de bergdwergen bedoelen,’ zei Flint met zijn baard uitdagend naar voren. ‘Het is vele jaren geleden dat de heuveldwergen in het koninkrijk van Thorbadin onder de grond hebben gewoond.’

‘Ja, omdat jullie eruit zijn gegooid,’ siste Raistlin.

‘Ophouden jullie!’ zei Tanis geërgerd. ‘Raistlin, wat zegt jouw gevoel hierover?’

‘Dat hier kwaad huist. Een groot kwaad,’ antwoordde de magiër.

‘Maar ik voel ook een groot goed,’ zei Fizban onverwacht. ‘Binnen zijn de elfen nog niet helemaal vergeten, al is de macht inmiddels overgenomen door kwaadaardiger wezens.’

‘Dit is gekkenwerk!’ zei Eben, bijna schreeuwend. Zijn stemgeluid echode griezelig tussen de rotsen heen en weer, en de anderen draaiden zich geschrokken naar hem om. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij, zachter nu. ‘Maar ik kan niet geloven dat jullie echt van plan zijn daar naar binnen te gaan. Je hoeft geen tovenaar te zijn om te weten dat er kwaad in dat hol huist. Zelfs ik kan dat voelen. Laten we teruggaan naar de poort,’ drong hij aan. ‘Natuurlijk zullen er wel een paar wachters zijn, maar dat stelt niets voor vergeleken bij wat zich in die duisternis schuilhoudt!’

‘Ergens heeft hij gelijk, Tanis,’ zei Caramon. ‘Je kunt niet vechten tegen de doden. Dat hebben we in het Duisterwold wel gemerkt.’

‘Dit is de enige manier!’ zei Gilthanas boos. ‘Als jullie te laf zijn om—’

‘Er is een groot verschil tussen lafheid en voorzichtigheid, Gilthanas,’ zei Tanis rustig. De halfelf dacht even na. ‘Misschien lukt het ons om de wachters bij de poort uit te schakelen, maar niet voordat ze anderen kunnen waarschuwen. Ik stel voor dat we in elk geval deze route gaan verkennen. Flint, ga jij maar voorop. Raistlin, we zullen je licht nodig hebben.’

‘Shirak,’ sprak de magiër zachtjes, en het kristal op zijn staf gloeide op. Hij en Flint gingen de grot binnen, op de voet gevolgd door de anderen. De tunnel die ze betraden was duidelijk eeuwenoud, maar of hij natuurlijk of kunstmatig was, was onmogelijk vast te stellen.

‘En onze achtervolger?’ vroeg Sturm zachtjes. ‘Laten we de ingang open?’

‘Als valstrik,’ zei Tanis instemmend. ‘Laat hem op een kiertje open, Gilthanas, net zo ver dat degene die ons achtervolgt weet dat we hier naar binnen zijn gegaan en ons achterna kan komen, maar niet zo ver dat het eruitziet als een valstrik.’

Gilthanas haalde de edelsteen tevoorschijn, zette die in een inkeping aan de binnenkant van de tunnel en sprak een paar woorden. Geruisloos schoofde steen weer op zijn plek. Op het laatste moment, toen hij nog een duim of zeven, acht openstond, haalde Gilthanas snel de edelsteen van zijn plek. De steen kwam trillend tot stilstand, waarna de ridder, de elfen de halfelf zich bij de anderen voegden, bij de ingang naar de Sla-Mori.

‘Er is veel stof,’ meldde Raistlin hoestend, ‘maar geen sporen, niet in dit deel van de grot althans.’

‘Ongeveer honderdtwintig voet verderop is er een splitsing,’ voegde Flint eraan toe. ‘Daar hebben we voetstappen gevonden, maar we konden ze niet thuisbrengen. Zo te zien zijn ze niet van draconen of kobolden, en ze lopen niet deze kant op. Volgens de magiër is het kwaad afkomstig van het pad aan de rechterkant.’

‘We slaan hier ons kamp op,’ zei Tanis, ‘bij de ingang. We stellen een dubbele wacht in: één bij de deur en één verderop in de gang. Sturm, jij en Caramon als eerste. Gilthanas en ik, Eben en Waterwind, Flint en Tasselhof.’

‘En ik,’ zei Tika stoer, hoewel ze zich niet kon herinneren dat ze ooit van haar leven zo moe was geweest. ‘Ik help ook mee.’

Tanis was blij dat de duisternis zijn glimlach verhulde. ‘Goed dan,’ zeihij. ‘Jij houdt samen met Flint en Tasselhof de wacht.’

‘Mooi!’ antwoordde Tika. Ze maakte haar reistas open, haalde er een deken uit die ze op de grond legde, en ging erop liggen. Al die tijd was ze zich bewust van Caramons blik. Het viel haar op dat Eben ook naar haar keek. Dat vond ze niet erg. Ze was het gewend dat mannen haar bewonderend bekeken, en Eben was nog knapper dan Caramon. Hij was in elk geval gevatter en charmanter dan de grote krijger. Maar toch, alleen al bij de herinnering aan Caramons armen om haar heen huiverde ze van angstig genot. Ferm zette ze die gedachte van zich af en probeerde het zich gemakkelijk te maken. Het maliënhemd was koud en drukte door haar bloes heen in haar huid. Het was haar echter opgevallen dat niemand zijn wapenrusting afdeed. Trouwens, ze was zo moe dat ze zelfs in een volledig harnas nog had kunnen slapen. De laatste gedachte die door haar hoofd speelde voordat ze in slaap viel, was dat ze blij was dat ze niet alleen was met Caramon.

Goudmaan zag dat de blik van de krijger op Tika bleef rusten. Ze fluisterde iets tegen Waterwind, die glimlachend knikte, en liep op Caramon af. Met haar hand op zijn arm nam ze hem mee naar de schaduw van de gang, een eindje bij de anderen vandaan.

‘Tanis zegt dat je een oudere zus hebt,’ begon ze.

‘Ja,’ antwoordde Caramon verschrikt. ‘Kitiara. Maar ze is mijn halfzus.’

Glimlachend legde Goudmaan haar hand op zijn arm. ‘Ik ga je toespreken alsof ik je oudere zus ben.’

Caramon grijnsde. ‘Maar niet zoals Kitiara, vrouwe van Que-shu. Kit heeft me de betekenis geleerd van elk scheldwoord dat ik ooit heb gehoord, en van een paar die ik nog nooit had gehoord bovendien. Ze heeft me geleerd met een zwaard om te gaan en eervol te vechten tijdens een toernooi, maar ze heeft me ook bijgebracht hoe je je tegenstander in zijn kruis kunt trappen als de jury even niet kijkt. Nee, edele vrouwe, je lijkt niet erg op mijn grote zus.’

Goudmaan sperde haar ogen open, geschrokken van dat portret van de vrouw van wie Tanis leek te houden. ‘Maar ik dacht dat zij en Tanis, ik bedoel, dat ze...’

Caramon knikte. ‘Nou en of!’ zei hij.

Goudmaan haalde diep adem. Het was niet haar bedoeling geweest om het gesprek zo te laten afdwalen, maar het bracht haar wel op het onderwerp dat ze had willen aansnijden. ‘Daar wilde ik het eigenlijk met je over hebben. Alleen heeft het met Tika te maken.’

‘Tika?’ Caramon liep rood aan. ‘Ze is een grote meid. Neem me niet kwalijk, maar ik zie niet in wat jij daarmee te maken hebt.’

‘Ze is nog maar een meisje, Caramon,’ zei Goudmaan vriendelijk. ‘Begrijp je het dan niet?’

Caramon keek niet-begrijpend. Natuurlijk wist hij dat Tika een meisje was. Waar had Goudmaan het over? Toen ging hem een licht op. Hij knipperde met zijn ogen en kreunde. ‘Nee, ze is geen—’

‘Jawel.’ Goudmaan zuchtte. ‘Dat is ze wel. Ze is nog nooit met een man samen geweest. Dat heeft ze me verteld toen we bezig waren met haar wapenrusting. Ze is bang, Caramon. Ze heeft allerlei verhalen gehoord. Doe rustig aan met haar. Ze is wanhopig op zoek naar jouw goedkeuring, en ze is wellicht tot alles bereid om die te krijgen. Maar laat haar dat niet als reden gebruiken om iets te doen waar ze later spijt van zal krijgen. Als je echt van haar houdt, zal de tijd dat bewijzen. Het zal het moment des te zoeter maken als het eindelijk aanbreekt.’

‘Dat weet je zeker uit eigen ervaring, hè?’ vroeg Caramon.

‘Ja,’ zei ze zachtjes. Haar blik dwaalde af naar Waterwind. ‘We wachten al heel lang, en soms is de pijn ondraaglijk. Maar de wetten van mijn volk zijn streng. Al maakt het eigenlijk niet meer uit,’ fluisterde ze, meer tegen zichzelf dan tegen Caramon, ‘nu alleen wij tweeën nog over zijn. Maar in zekere zin maakt dat het alleen maar belangrijker. Als we onze geloften hebben afgelegd, zullen we als man en vrouw het bed delen. Eerder niet.’

‘Ik begrijp het. Bedankt dat je het me hebt verteld van Tika,’ zei Caramon. Hij gaf Goudmaan een onhandig schouderklopje en keerde terug naar zijn post.


De nacht verstreek rustig, zonder enig teken van hun achtervolger. Bij het wisselen van de wacht besprak Tanis Ebens verhaal met Gilthanas, maar hij kreeg geen bevredigend antwoord. Ja, wat de man zei was waar. Gilthanas was er niet bij geweest toen de draconen aanvielen. Hij was bij de druïden, die hij wilde overhalen hen te helpen. Zodra hij het krijgsgewoel had gehoord, was hij teruggegaan, en toen had hij een klap op zijn hoofd gekregen. Dat alles vertelde hij Tanis met zachte, verbitterde stem.

De reisgenoten werden wakker toen het bleke licht van de ochtend door de kier van de deur naar binnen scheen. Na een snel ontbijt raapten ze hun spullen bij elkaar, waarna ze door de gang de Sla-Mori betraden.

Bij de splitsing bestudeerden ze beide gangen, links en rechts. Waterwind liet zich op zijn knieën zakken om de sporen te bestuderen. Met een bezorgd gezicht stond hij op.

‘De sporen zijn door mensen gemaakt,’ zei hij, ‘maar ze zijn niet menselijk. Er zijn ook sporen van dieren, waarschijnlijk ratten. De dwerg had gelijk. Ik zie niets wat op draconen of kobolden wijst. Het vreemde is dat de dierlijke sporen hier op de splitsing ophouden. Ze lopen niet door tot in de rechtergang. Die andere sporen, de vreemde, gaan juist niet naar links.’

‘Maar welke kant moeten wij dan op?’ vroeg Tanis.

‘Ik vind dat we geen van beide kanten op moeten,’ zei Eben. ‘De ingang is nog open. Laten we teruggaan.’

‘Teruggaan is geen optie meer,’ zei Tanis kil. ‘Ik zou je zó toestemming geven om alleen te gaan, ware het niet—’

‘Dat je me niet vertrouwt,’ maakte Eben de zin af. ‘Dat neem ik je niet kwalijk, Tanis Halfelf. Goed, ik heb gezegd dat ik wilde helpen, en ik meende het. Dus welke kant gaan we op, links of rechts?’

‘Het kwaad komt van rechts,’ fluisterde Raistlin.

‘Gilthanas?’ vroeg Tanis. ‘Heb jij enig idee waar we zijn?’

‘Nee, Tanthalas,’ antwoordde de elf. ‘Volgens de legende waren er vele gangen, alle geheim, die van de Sla-Mori naar Pax Tharkas leidden. Alleen de elfenpriesters mochten hier komen om de doden te eren. De ene weg is net zo goed als de andere.’

‘Of net zo slecht,’ fluisterde Tasselhof tegen Tika. Die slikte moeizaam en ging wat dichter bij Caramon staan.

‘We gaan naar links,’ zei Tanis, ‘aangezien Raistlin bij rechts een slecht gevoel heeft.’

Bij het licht van de staf van de magiër liepen de reisgenoten de lange, stoffige, met stenen bezaaide tunnel door, tot ze een oeroude stenen wand tegenkwamen met daarin een groot gat dat niets dan duisternis leek te bevatten. Het zwakke licht van Raistlins staf onthulde slechts de verre muren van een grote zaal.

De krijgers gingen als eerste naar binnen met in hun midden de magiër, die zijn staf hoog in de lucht hield. De reusachtige zaal moest ooit schitterend zijn geweest, maar nu was hij zo vervallen dat al die vergane glorie een trieste, afschuwelijke indruk achterliet. Over de lengte van de zaal waren er twee rijen van zeven zuilen, waarvan er enkele waren stukgevallen op de grond. Een deel van de achterwand was ingestort, als bewijs van de vernietigende kracht van de Catastrofe. Helemaal achter in de zaal bevond zich een dubbele bronzen deur.

Raistlin liep verder naar binnen, terwijl de anderen zich met getrokken zwaard verspreidden. Opeens slaakte Caramon, die voor in de zaal stond, een verstikte kreet. De magiër liep haastig op hem af, zodat hij zijn licht kon laten schijnen op datgene waar Caramon met bevende hand naar wees.

Voor hen stond een enorme troon van rijk bewerkt graniet. Aan weerszijden ervan stonden twee grote marmeren beelden, met hun niets ziende ogen op de duisternis gericht. De troon die ze bewaakten was niet leeg. Erop zat het skelet van wat ooit een man was geweest. Van welk ras was niet duidelijk, want de dood maakt iedereen gelijk. Het geraamte was gehuld in een koninklijk gewaad dat weliswaar verbleekt en verweerd was, maar duidelijk bijzonder kostbaar. Een mantel hing om de benige schouders. Op de ontvleesde schedel glansde een kroon. De handen met de zelfs in de dood nog sierlijke vingers rustten op een zwaard in een schede.

Gilthanas liet zich op zijn knieën vallen. ‘Kith-Kanan,’ fluisterde hij. ‘We bevinden ons in de Zaal van de Ouden, zijn graftombe. Al sinds de verdwijning van de elfenpriesters tijdens de Catastrofe heeft niemand dit mogen aanschouwen.’

Tanis staarde naar de troon tot ook hij, overweldigd door gevoelens waar hij niets van begreep, zich op zijn knieën liet zakken. ‘Fealan thalos, Im murquanethi. Sai Kith-Kananoth Murtari Larion,’ prevelde hij als eerbetoon aan de machtigste van alle elfenkoningen.

Tasselhof verbrak de eerbiedige stilte met zijn schrille stem. ‘Wat een prachtig zwaard,’ zei hij. Tanis keek hem streng aan. ‘Ik wilde het helemaal niet pakken!’ protesteerde de kender. ‘Ik zeg het alleen maar, uit interesse.’

Tanis kwam overeind. ‘Blijf ervan af,’ zei hij streng tegen de kender, waarna hij de rest van de zaal ging onderzoeken.

Tas liep op het zwaard af om het te bestuderen, met Raistlin aan zijn zijde. De magiër begon te prevelen: ‘Tsaran korilath ith hakon,’ waarna hij met zijn magere hand snel het voorgeschreven patroon beschreef boven het zwaard. Het begon een zachte rode gloed af te geven. Raistlin glimlachte en zei zachtjes: ‘Het is betoverd.’

Tas zuchtte. ‘Goede betovering of slechte?’

‘Dat kan ik niet vaststellen,’ fluisterde de magiër. ‘Maar aangezien het al zo lang onaangeroerd is gebleven, zou ik het maar niet aanraken als ik jou was.’

Hij wendde zich af. Tas bleef achter, zich afvragend of hij het aandurfde Tanis’ bevel te negeren en het risico te nemen dat hij in iets smerigs zou veranderen.

Terwijl de kender worstelde met de verleiding, zochten de anderen de muren af naar geheime doorgangen. Flint hielp daarbij door hun een lange, vakkundige beschrijving te geven van verborgen doorgangen vervaardigd door dwergen. Gilthanas liep naar de hoge dubbele deur van brons, die zich op het verste punt van de troon bevond. Een van de deuren, met een reliëfkaart van Pax Tharkas erop, stond op een kier. Hij riep om licht, en samen met Raistlin bestudeerde hij de kaart.

Caramon keek nog één keer om naar het skelet van de dode koning en voegde zich toen bij Sturm en Flint op hun zoektocht naar een verborgen doorgang. Uiteindelijk riep Flint: ‘Tasselhof, waardeloze kender die je bent, dit is jouw specialiteit. Tenminste, je loopt altijd op te scheppen dat je de deur wist te vinden die al honderd jaar verborgen was gebleven, en die leidde naar het grote juweel van weet-ik-veel.’

‘Dat was in een zaal net zoals deze,’ zei Tas, die het zwaard meteen vergeten was. Hij huppelde naar de dwerg toe om hem te helpen, maar bleef opeens staan.

‘Wat is dat?’ vroeg hij met zijn hoofd een beetje scheef.

‘Wat is wat?’ vroeg Flint afwezig terwijl hij met zijn vlakke hand tegen de muur bleef slaan.

‘Dat geschraap,’ zei de kender bezorgd. ‘Daar bij die deuren.’

Tanis keek op, want hij had al lang geleerd op het gehoor van Tasselhof te vertrouwen. Hij liep naar de deuren, waar Gilthanas en Raistlin in de kaart verdiept waren. Opeens deed Raistlin een stap achteruit. Door de open deur kwam een vreselijke stank de zaal binnen. Nu hoorde iedereen het geschraap, en een zacht, zuigend geluid.

‘Doe de deur dicht!’ fluisterde Raistlin dringend.

‘Caramon!’ riep Tanis. ‘Sturm!‘Die twee renden echter al op de deur af, samen met Eben. Met z’n allen zetten ze hun gewicht ertegenaan, maar ze werden achterovergesmeten toen de bronzen deuren zo hard openvlogen dat ze met een holle dreun tegen de wanden sloegen. Er glibberde een monster de zaal in.

‘Mishakal, sta ons bij!’ verzuchtte Goudmaan terwijl ze zich met haar rug tegen de muur drukte. Het monster kwam, ondanks zijn grote omvang, snel de zaal binnen. Het geschraap dat ze hadden gehoord, was het geluid dat zijn gigantische, opgezwollen lijf maakte terwijl het over de vloer schuurde.

‘Een naaktslak!’ zei Tas, die er vol belangstelling op afrende om hem beter te kunnen bestuderen. ‘Maar moet je zien hoe reusachtig hij is! Hoe is hij zo groot geworden, denk je? Ik vraag me af wat hij eet….’

‘Ons natuurlijk, sufferd!’ riep Flint, die de kender vastgreep en tegen de grond smeet, precies op het moment dat de enorme slak een golf speeksel uitspuugde. Zijn ogen, die boven op dunne, roterende steekjes boven op zijn hoofd stonden, waren zo goed als nutteloos. Hij had ze echter ook niet nodig, want hij kon puur op zijn reukzin ratten vinden en verslinden in de duisternis. Nu bespeurde hij een veel grotere prooi en vuurde hij zijn verlammende speeksel af in de richting van het levende vlees waarnaar hij hunkerde.

De dodelijke vloeistof miste zijn doel, want de kender en de dwerg rolden net op tijd uit de weg. Sturm en Caramon vielen aan en bewerkten het monster met hun zwaard. Caramon kwam niet eens door de dikke, rubberachtige huid heen. Sturm wist de slak met zijn slagzwaard te verwonden, waarop het monster ineendook van de pijn. Tanis viel aan op het moment dat de slak zijn kop omdraaide naar de ridder.

‘Tanthalas!’

De gil verbrak Tanis’ concentratie. Hij bleef staan en draaide zich om, verbijsterd toen hij zag wie er bij de ingang naar de zaal stond.

‘Laurana!’

Op dat moment spuugde de slak, die de aanwezigheid van de halfelf had opgemerkt, een nieuwe golf bijtend speeksel uit. Het spul kwam op Tanis’ zwaard terecht, waarop het metaal sissend begon te roken en vervolgens in zijn handen wegsmolt. De brandende vloeistof stroomde over zijn arm en verteerde de huid. Schreeuwend van pijn liet hij zich op zijn knieën vallen.

‘Tanthalas!’ riep Laurana weer. Ze rende op hem af.

‘Hou haar tegen!’ hijgde Tanis, die voorovergebogen van de pijn zijn zwaardarm tegen zich aan klemde, die opeens zwartgeblakerd en onbruikbaar was.

De slak rook succes en glibberde verder door de deur naar binnen, zijn kloppende grijze lijf met zich meeslepend. Goudmaan wierp een angstige blik op het enorme monster, maar rende desondanks op Tanis af. Waterwind stelde zich beschermend voor hen op.

‘Ga weg!’ zei Tanis met opeengeklemde kaken.

Goudmaan pakte zijn gewonde hand vast en bad tot de godin. Waterwind zette een pijl op zijn boog en schoot die af op de slak. De pijl raakte het wezen in de nek. Hij veroorzaakte weinig schade, maar leidde wel zijn aandacht af van Tanis.

De halfelf zag dat Goudmaan zijn hand vastpakte, maar voelde niets dan pijn. Toen trok de pijn weg en kreeg hij weer gevoel in zijn hand. Glimlachend naar Goudmaan verwonderde hij zich over haar genezende krachten. Toen keek hij snel op om te zien wat er gebeurde.

De anderen vielen het monster met hernieuwde energie aan in een poging zijn aandacht van Tanis af te leiden, maar het was alsof ze hun wapens in een dikke rubberen muur probeerden te steken.

Wankel kwam Tanis overeind. Zijn hand was genezen, maar zijn zwaard lag als een rokend hoopje gesmolten metaal op de grond. Omdat hij afgezien van zijn boog geen wapen meer had, trok hij zich terug en trok Goudmaan met zich mee toen de slak de zaal binnenglibberde.

Raistlin rende op Fizban af. ‘Dit is het moment voor een vuurbal, oude man,’ hijgde hij.

‘O ja?’ Fizban keek hem verrukt aan. ‘Geweldig! Hoe gaat die spreuk ook alweer?’

‘Weet je dat niet meer?’ krijste Raistlin zowat. Hij trok de tovenaar achter een zuil toen de slak opnieuw een klodder brandend speeksel op de grond spuugde.

‘Ik heb het wel geweten... Eens even denken.’ Fizban trok een frons van concentratie. ‘Kun jij het niet doen?’

‘Over die macht beschik ik nog niet, oude man! Die spreuk gaat mijn vermogen nog te boven!’ Raistlin sloot zijn ogen om zich te concentreren op de spreuken die hij wel beheerste.

‘Terugtrekken! Weg hier!’ riep Tanis terwijl hij zo goed en zo kwaad als het ging Goudmaan en Laurana afschermde en naar zijn pijl en boog tastte.

‘Dan komt hij gewoon achter ons aan!’ riep Sturm, die nogmaals toestak. Het enige wat hij en Caramon echter bereikten, was dat ze het monster nog woester maakten.

Opeens hief Raistlin zijn handen. ‘Kalith karan, tobaniskar!’ kreet hij. Vuurpijltjes schoten uit zijn vingers en boorden zich in de kop van het wezen. Geluidloos steigerde de slak van de pijn, schuddend met zijn kop, maar hij gaf de achtervolging niet op. Opeens schoot hij naar voren. Achter in de zaal, waar Tanis Goudmaan en Laurana probeerde te beschermen, bespeurde hij slachtoffers. Gek van de pijn en wild van de geur van bloed viel de slak met ongelooflijke snelheid aan. Tanis’ pijl ketste af op de leerachtige huid, en het monster stortte zich met wijd open muil op hem. De halfelf liet zijn nutteloze boog vallen en wankelde achteruit, bijna struikelend over de trap naar de troon van Kith-Kanan.

‘Achter de troon!’ riep hij, klaar om de aandacht van het monster vast te houden terwijl Goudmaan en Laurana dekking zochten. Hij stak zijn hand uit, zoekend naar een grote steen, iets om naar het wezen toe te smijten, toen zijn vingers zich sloten om het metalen gevest van een zwaard.

Van schrik liet Tanis het wapen bijna vallen. Het metaal was zo koud dat het brandde tegen zijn huid. Het blad glansde fel in het onzekere licht van Raistlins staf. Hij had echter geen tijd om na te denken. Hij dreef de punt van het zwaard in de gapende muil van de slak, op het moment dat die de halfelf wilde doden.

‘Rennen!’ riep Tanis. Hij pakte Laurana’s hand en sleepte haar mee naar de doorgang. Hij duwde haar naar buiten en draaide zich om, klaar om de slak op een afstand te houden terwijl de anderen zich terugtrokken. De slak had echter geen trek meer. Kronkelend van ellende draaide hij zich langzaam om en glibberde terug naar zijn hol. Uit zijn wonden stroomde een heldere, kleverige vloeistof.

De reisgenoten verzamelden zich in de tunnel, waar ze even bleven staan om op adem te komen. Raistlin leunde moeizaam ademend op zijn broer. Tanis keek om zich heen. ‘Waar is Tasselhof?’ vroeg hij gefrustreerd. Hij draaide zich om om terug te gaan naar de zaal, en struikelde bijna over de kender.

‘Ik ben de schede gaan halen,’ zei Tas. Hij hield hem omhoog. ‘Voor het zwaard.’

‘Terug door de tunnel,’ zei Tanis ferm om de vragen van de anderen voor te zijn.

Toen ze de splitsing hadden bereikt en zich op de stoffige vloer lieten zakken om uit te rusten, wendde Tanis zich naar de elfenmaagd. ‘Wat doe jij hier in de naam van de Afgrond, Laurana? Is er iets gebeurd in Qualinost?’

‘Nee, er is niets gebeurd,’ zei Laurana, die nog beefde van angst na de confrontatie met de slak. ‘Ik... ik ben gewoon achter jullie aan gegaan.’

‘Dan ga je nu meteen weer terug!’ riep Gilthanas boos. Hij greep Laurana bij haar arm, maar die rukte zich los.

‘Ik ga helemaal niet terug,’ zei ze pruilend. ‘Ik wil mee met jou en Tanthalas en... de anderen.’

‘Laurana, hou op met die onzin,’ snauwde Tanis. ‘We zijn geen uitstapje aan het maken. Dit is geen spelletje. Je hebt zelf gezien wat er net is gebeurd. We waren bijna dood geweest.’

‘Dat weet ik wel, Tanthalas,’ zei Laurana smekend. Haar trillende stem sloeg over. ‘Je hebt zelf tegen me gezegd dat er een moment aanbreekt dat je je leven op het spel moet zetten voor iets waarin je gelooft. Daarom ben ik achter jullie aan gekomen.’

‘Je had wel dood kunnen zijn—’ begon Gilthanas.

‘Maar ik leef nog!’ riep Laurana opstandig uit. ‘Ik ben opgeleid in de vechtkunst, zoals alle elfenvrouwen ter nagedachtenis aan de tijd waarin we zij aan zij met de mannen vochten om het behoud van ons vaderland.’

‘Dat is geen serieuze training—’ begon Tanis boos.

‘Ik ben jullie toch gevolgd?’ vroeg Laurana met een blik op Sturm. ‘Vakkundig?’ vroeg ze aan de ridder.

‘Ja,’ gaf hij toe. ‘Maar dat wil nog niet zeggen—’

Raistlin viel hem in de rede. ‘We verspillen tijd,’ fluisterde hij. ‘En persoonlijk heb ik geen zin langer in deze muffe, stinkende tunnel te blijven dan strikt noodzakelijk is.’ Hij haalde piepend en moeizaam adem. ‘Het meisje heeft haar besluit genomen. We kunnen niemand missen om haar terug te brengen, en we kunnen haar niet alleen laten weggaan. Mogelijk wordt ze gevangengenomen en gedwongen onze plannen te onthullen. We zullen haar moeten meenemen.’

Tanis keek de magiër boos aan. Hij haatte hem om zijn kille, emotieloze redenering en om het feit dat hij gelijk had. De halfelf stond op en sleurde Laurana overeind. Wat hij voor haar voelde, grensde inmiddels ook aan haat, al wist hij niet precies waarom. Het enige wat hij wist, was dat ze een toch al moeilijke taak nog lastiger maakte.

‘Je zult jezelf moeten redden,’ zei hij zachtjes terwijl de anderen opstonden en hun spullen bij elkaar raapten. ‘Ik kan je niet beschermen. En Gilthanas ook niet. Je gedraagt je als een verwend nest. Ik heb het je al eerder gezegd: je kunt maar beter snel volwassen worden. Zo niet, dan jaag je jezelf en waarschijnlijk ook de rest van ons de dood in.’

‘Het spijt me, Tanthalas,’ zei Laurana, zijn boze blik ontwijkend. ‘Maar ik kon je niet nog eens kwijtraken. Ik hou van je.’ Haar lippen verstrakten toen ze er zachtjes aan toevoegde: ‘Ik zal ervoor zorgen dat je trots op me bent.’

Tanis draaide zich om en liep weg. Toen hij Caramons grijnzende gezicht zag en Tika’s gegiechel hoorde, bloosde hij diep. Zonder acht op hen te slaan liep hij op Sturm en Gilthanas af. ‘Het lijkt erop dat we de rechtergang moeten nemen, of Raistlins voorgevoel nu klopt of niet.’ Hij gespte zijn nieuwe zwaardriem en schede om. Het viel hem op dat Raistlins blik op het wapen rustte.

‘Wat nu weer?’ vroeg hij geërgerd.

‘Dat zwaard is betoverd,’ zei Raistlin zachtjes tussen het hoesten door. ‘Hoe heb je het te pakken gekregen?’

Tanis schrok. Hij staarde naar het zwaard en trok zijn hand terug alsof het elk moment in een slang kon veranderen. Fronsend probeerde hij het zich te herinneren. ‘Ik zat vlak bij het lichaam van de elfenkoning en zocht naar iets wat ik naar de slak kon gooien, toen ik opeens het zwaard in mijn hand had. Het was uit de schede getrokken en...’ Tanis zweeg. Hij slikte moeizaam.

‘Ja?’ drong Raistlin aan met een gretige glinstering in zijn ogen.

‘Hij heeft het aan me gegeven,’ zei Tanis zachtjes. ‘Nu weet ik het weer. Hij legde zijn hand op de mijne. Hij heeft het uit de schede getrokken.’

‘Wie?’ vroeg Gilthanas. ‘Wij waren allemaal een heel eind bij je vandaan.’

‘Kith-Kanan...’

10 De koninklijke garde. De kettingzaal.

Misschien was het slechts verbeelding, maar de duisternis leek ondoordringbaarderte worden naarmate ze verder de tunnel in liepen, en de temperatuur lager. Niemand had de dwerg nodig om hem te vertellen dat dit niet normaal was in een grot, waar de temperatuur altijd constant hoorde te blijven. Ze kwamen weer een splitsing tegen, maar niemand had zin de linkertunnel te nemen, die hen wellicht weer naar de Hal van de Ouden zou leiden, en naar de gewonde naaktslak.

‘Dankzij die elf waren we bijna gedood door een slak,’ zei Eben beschuldigend. ‘Ik vraag me af wat hij nog meer voor ons in petto heeft.’

Niemand gaf antwoord. Inmiddels voelde iedereen het groeiende kwaad waarvoor Raistlin hen had gewaarschuwd. Hun tred vertraagde, en het was pure wilskracht die hen voortdreef. Laurana dreigde verlamd te raken van angst en hield zich aan de muur overeind. Ze hunkerde ernaar om zich door Tanis te laten troosten en beschermen, zoals toen ze nog klein waren en het tegen denkbeeldige vijanden hadden opgenomen, maar hij liep voorop met haar broer. Allebei hadden ze genoeg aan hun eigen angst. Op dat moment besloot Laurana dat ze nog liever doodging dan hen om hulp te vragen. Ze besefte dat ze het serieus had gemeend toen ze tegen Tanis had gezegd dat ze wilde dat hij trots op haar zou zijn. Ze duwde zich af van de wand van de afgebrokkelde tunnel, klemde haar kiezen op elkaar en liep door.

De tunnel kwam abrupt ten einde. Gevallen stenen en puin lagen onder een gat in de wand. Het kwaad dat uit de duisternis aan de andere kant van het gat stroomde was bijna tastbaar en streek over de huid als de aanraking van onzichtbare vingers. De reisgenoten stopten. Niemand, zelfs niet de onbevreesde kender, durfde naar binnen te gaan.

‘Niet dat ik bang ben,’ vertrouwde Tas Flint op fluistertoon toe. ‘Maar ik zou liever ergens anders zijn.’

De stilte werd beklemmend. Iedereen kon het kloppen van zijn eigen hart en de ademhaling van zijn metgezellen horen. Het licht trilde in de bevende hand van de magiër.

‘Nou, we kunnen hier niet eeuwig blijven staan,’ zei Eben schor. ‘Laat de elf maar naar binnen gaan. Hij heeft ons immers hier gebracht.’

‘Ik ga wel,’ antwoordde Gilthanas. ‘Maar ik heb licht nodig.’

‘Niemand behalve ik mag de staf aanraken,’ siste Raistlin. Hij zweeg even, maar voegde er toen schoorvoetend aan toe: ‘Ik ga met je mee.’

‘Raist...’ begon Caramon, maar zijn broer keek hem kil aan. ‘Ik ga ook mee,’ mompelde de grote man.

‘Nee,’ zei Tanis. ‘Jij blijft hier om de anderen te beschermen. Gilthanas, Raistlin en ik gaan samen.’

Gilthanas liep door het gat in de muur, gevolgd door de magiër, die door Tanis werd ondersteund. Het licht onthulde een smalle ruimte die voorbij de lichtkring van de staf opging in duisternis. Aan weerszijden bevond zich een rij grote, stenen deuren, op hun plaats gehouden door enorme ijzeren scharnieren die rechtstreeks in de rotswand waren geslagen. Raistlin hief de staf om de rest van de donkere ruimte te verlichten. Alle drie wisten ze dat zich hier de bron van het kwaad bevond.

‘Er staat iets in de deuren gebeiteld,’ prevelde Tanis. Het licht van de staf zette de groeven in de steen in scherp reliëf.

Gilthanas staarde ernaar. ‘Het koninklijke wapen!’ zei hij met verstikte stem.

‘Wat betekent dat?’ vroeg Tanis, die voelde dat hij door de angst van de elf werd aangestoken alsof het een besmettelijke ziekte was.

‘Dit zijn de crypten van de Koninklijke Garde,’ fluisterde Gilthanas. ‘Ze hebben gezworen hun plicht te blijven vervullen, zelfs na de dood, en de koning te bewaken. Dat vertelt de legende althans.’

‘Weer komen legendes tot leven!’ verzuchtte Raistlin. Hij kneep in Tanis’ arm. Tanis hoorde het geschuif van enorme stenen blokken, het gepiep van roestige ijzeren scharnieren. Toen hij om zich heen keek, zag hij dat alle stenen deuren zich openden. De gang werd gevuld met zo’n strenge kou dat Tanis’ vingers verdoofd raakten. Achter de stenen deuren bewoog van alles.

‘De Koninklijke Garde! Die sporen zijn van hen!’ fluisterde Raistlin verwilderd. ‘Menselijk, maar toch ook niet. We kunnen niet ontsnappen!’ zei hij terwijl hij Tanis nog steviger vastgreep. ‘In tegenstelling tot de geesten van het Duisterwold hebben zij maar één doel: iedereen vernietigen die heiligschennis begaat door de eeuwige rust van de koning te verstoren.’

‘We moeten het proberen,’ zei Tanis, terwijl hij de vingers van de magiër, die zich in zijn arm hadden geboord, loswrikte. Hij strompelde terugnaar de doorgang, maar die werd door twee gestalten versperd.

‘Terug!’ hijgde Tanis. ‘Rennen! Wie is dat, Fizban? Nee, krankzinnige oude man die je bent! We moeten vluchten! De dode gardisten—’

‘Ach, doe toch rustig,’ mopperde de oude man. ‘Jonge mensen maken zich ook druk om niks.’ Hij draaide zich om om iemand anders naar binnen te helpen. Het was Goudmaan. Haar haren glansden in het licht. ‘Rustig maar, Tanis,’ zei ze zachtjes. ‘Kijk!’ Ze hield haar cape opzij. Het medaillon dat ze droeg had een blauwe glans. ‘Fizban zegt dat ze ons voorbij zullen laten, Tanis, als ze het medaillon zien. En toen hij dat zei, begon het opeens te gloeien.’

‘Nee!’ Tanis wilde haar bevelen terug te gaan, maar Fizban tikte met een lange, benige vinger tegen zijn borst.

‘Je bent een goede jongen, Tanis Halfelf,’ zei de oude tovenaar zachtjes, ‘maar je maakt je te veel zorgen. Doe nou maar rustig en laat ons die arme zielen weer in slaap brengen. Wil jij de anderen meenemen?’

Te verbijsterd om iets te zeggen liet Tanis Goudmaan en de oude man passeren. Waterwind kwam achter hen aan. Tanis keek toe hoe ze langzaam tussen de twee rijen gapende stenen deuren door liepen. Zodra Goudmaan passeerde, bewoog er niets meer. Zelfs van die afstand kon hij voelen hoe het kwaad zich terugtrok.

Hij hielp de anderen door de half ingestorte doorgang en beantwoordde hun gefluisterde vragen met een schouderophalen. Laurana zei geen woord tegen hem toen ze binnenkwam. Haar hand voelde ijskoud aan en tot zijn schrik zag hij bloed op haar lip. Wetend dat ze op haar lip moest hebben gebeten om te voorkomen dat ze ging gillen, wilde Tanis schuldbewust iets tegen haar zeggen, maar de elfenmaagd hield haar kin geheven en weigerde hem aan te kijken.

De anderen renden gehaast achter Goudmaan aan, maar Tasselhof bleef even staan om in een van de crypten te gluren. Hij zag een lange gestalte, gekleed in schitterende wapenrusting, op een stenen baar liggen. Skeletachtige handen waren om het gevest van een slagzwaard geklemd dat boven op het lichaam lag. Nieuwsgierig keek Tas naar het koninklijke wapen en probeerde te bedenken hoe je de woorden moest uitspreken.

‘Sothi Nuinqua Tsalarioth,’ zei Tanis, die achter de kender aan kwam.

‘Wat betekent dat?’ vroeg Tas.

‘Trouw tot voorbij de dood,’ antwoordde Tanis zachtjes.

Aan het einde van de gang met crypten kwam het gezelschap bij een dubbele bronzen deur. Goudmaan kon die gemakkelijk openduwen en ging hen voor door een driehoekige gang die uitkwam bij een grote zaal. In dit vertrek hadden ze maar één probleem, namelijk een manier bedenken om de dwerg eruit weg te krijgen. De zaal was volkomen intact,en daarmee de enige die ze tot dusverre in de Sla-Mori waren tegengekomen die de Catastrofe ongeschonden had overleefd. En de reden daarvoor, zo legde Flint uit aan iedereen die naar hem wilde luisteren, was de prachtige dwergenconstructie, en dan met name de drieëntwintig zuilen die het plafond ondersteunden.

De enige weg naar buiten werd gevormd door twee identieke bronzen deuren aan het andere eind van de zaal, aan de westkant. Flint rukte zich los van de zuilen, bestudeerde de deuren en mopperde dat hij geen idee had waar ze naartoe leidden of wat zich erachter bevond. Na een korte discussie besloot Tanis de rechterdeur te kiezen.

De deur kwam uit in een schone, smalle gang die na ongeveer dertig voet uitkwam bij alweer een bronzen deur. Deze was echter op slot. Caramon duwde, trok en wrikte, maar tevergeefs.

‘Dit wordt niks,’ gromde de grote man. ‘Hij geeft niet mee.’

Flint bleef een tijdje naar Caramons inspanningen staan kijken, maar kloste toen naar voren. Hij bestudeerde de deur, snoof en schudde zijn hoofd. ‘Het is een valse deur.’

‘Ik vind hem er anders heel echt uitzien,’ zei Caramon met een argwanende blik op de deur. ‘Hij heeft zelfs scharnieren.’

‘Ja, natuurlijk,’ zei Flint minachtend. ‘We maken geen valse deuren die eruitzien als valse deuren. Dat weet zelfs een greppeldwerg!’

‘Dus dit is een doodlopende weg,’ zei Eben grimmig.

‘Achteruit,’ fluisterde Raistlin terwijl hij zijn staf voorzichtig tegen de muur zette. Hij zette de vingertoppen van beide handen lichtjes tegen de deur en zei: ‘Khetsaram pakliol!’ Er laaide een feloranje licht op, maar het was niet van de deur, maar van de muur afkomstig.

‘Wegwezen!’ Raistlin greep met de ene hand zijn staf en met de andere zijn broer vast, om die achteruit te sleuren, precies op het moment dat de hele muur met bronzen deur en al om een verborgen as begon te draaien.

‘Snel, voor hij weer dichtgaat,’ zei Tanis, en iedereen liep naar binnen. Caramon ving in het voorbijgaan zijn broer op, die dreigde te vallen.

‘Gaat het?’ vroeg Caramon toen de deur achter hen weer dichtviel.

‘Ja, de slapheid trekt wel weer weg,’ fluisterde Raistlin. ‘Dat was de eerste spreuk uit het boek van Fistandantilus die ik heb uitgesproken. De openingsspreuk werkte, maar ik had niet verwacht dat hij me zo zou uitputten.’

Ze waren in een volgende gang beland, die een voet of veertig in westelijke richting liep, vervolgens scherp afboog naar eerst het zuiden en dan het oosten, en van daaruit in zuidelijke richting verderging. Daar werd hun de weg versperd door de zoveelste bronzen deur.

Raistlin schudde zijn hoofd. ‘Die spreuk kan ik niet meer gebruiken. Hij is uit mijn herinnering verdwenen.’

‘Met een vuurbal krijgen we die deur wel open,’ zei Fizban. ‘Ik geloof dat ik me die spreuk weer herinner—’

‘Nee, oude man,’ zei Tanis haastig. ‘In deze smalle gang zou een vuurbal ons allemaal verzengen. Tas.’

De kender liep naar de deur en duwde ertegen. ‘Verdorie, hij is al open,’ zei hij, teleurgesteld dat er geen slot hoefde te worden opengepeuterd. Hij tuurde naar binnen. ‘Alweer een zaal.’

Voorzichtig liepen ze naar binnen. De zaal werd verlicht door het kristal op Raistlins staf. Het vertrek was volmaakt rond en ongeveer honderd voet in doorsnee. Recht tegenover hen, aan de zuidkant, was een bronzen deur. En in het midden stond...

‘Een scheve zuil!’ zei Tas giechelend. ‘Moet je zien, Flint. De dwergen hebben een scheve zuil gebouwd!’

‘Als dat zo is, dan hadden ze er een goede reden voor,’ snauwde de dwerg terwijl hij de kender opzij duwde om de hoge, dunne zuil te bestuderen. Hij was inderdaad duidelijk scheef

‘Hmm,’ zei Flint nadenkend. Toen blafte hij: ‘Het is helemaal geen zuil, knuppel! Het is een gigantische ketting! Kijk, hier kun je zien dat hij met een ijzeren ring aan de vloer is bevestigd.’

‘Dan zijn we in de Kettingzaal!’ zei Gilthanas opgewonden. ‘Dit is het befaamde defensiemechanisme van Pax Tharkas. Dat betekent dat we bijna in het fort moeten zijn.’

De reisgenoten dromden samen om vol verwondering te gapen naar de monsterlijk grote ketting. De schakels waren stuk voor stuk zo lang als Caramon en zo dik als de stam van een oude eik.

‘Wat voor mechanisme is dit?’ vroeg Tasselhof, die niets liever zou willen dan langs de ketting omhoog te klimmen. ‘Waar gaat die ketting naartoe?’

‘Naar het mechanisme zelf,’ antwoordde Gilthanas. ‘Hoe het werkt weet ik niet, dat zou je de dwerg moeten vragen. Ik weet niet zoveel van werktuigbouwkunde. Maar als deze ketting wordt losgemaakt,’ — hij wees naar de ijzeren ring in de vloer — ‘vallen er enorme granietblokken achter de poort van het fort. Dan kan geen leger op Krynn hem nog open krijgen.’

Gilthanas liet de kender, die omhoog tuurde naar de duisternis in een vergeefse poging een glimp op te vangen van het wonderbaarlijke mechanisme, achter en volgde het voorbeeld van de rest van de groep, die de zaal verkende.

‘Kijk hier eens,’ riep hij uiteindelijk, wijzend naar de vage contouren van een deur in de stenen wand aan de noordkant van de zaal. ‘Een geheime deur! Dit moet de ingang zijn.’

‘Daar zit de pal.’ Tasselhof, die zich van de ketting had afgewend, weesnaar een steen onder aan de muur, waar een stukje afwas gebroken. ‘De dwergen hebben een foutje gemaakt,’ zei hij, grijnzend naar Flint. ‘Dit is een valse deur die er ook vals uitziet.’

‘Dan moet je er ook voorzichtig mee zijn,’ zei Flint vlak.

‘Ach, dwergen hebben ook wel eens een slechte dag, zoals iedereen,’ zei Eben. Hij bukte om de pal te proberen.

‘Niet openmaken!’ zei Raistlin opeens.

‘Waarom niet?’ vroeg Sturm. ‘Omdat je iemand wilt waarschuwen voordat we een deur naar Pax Tharkas vinden?’

‘Als ik jullie had willen verraden, ridder, had ik dat al duizend keer eerder kunnen doen,’ siste Raistlin, kijkend naar de geheime deur. ‘Ik voel achter die deur een grotere macht dan ik ooit heb gevoeld sinds...’ Huiverend zweeg hij.

‘Sinds wanneer?’ vroeg zijn broer voorzichtig.

‘De Torens van de Hoge Magie,’ fluisterde Raistlin. ‘Ik waarschuw je, open die deur niet!’

‘Ga eens kijken waar die deur in de zuidelijke wand naartoe gaat,’ zei Tanis tegen de dwerg.

Flint kloste naar de deur en duwde die open. ‘Voor zover ik kan zien, naar een gang die er precies zo uitziet als alle andere,’ meldde hij somber.

‘Alleen via een geheime doorgang kun je in Pax Tharkas komen,’ zei Gilthanas. Voordat iemand hem kon tegenhouden, had hij zich al gebukt om de beschadigde steen naar zich toe te trekken. Trillend zwaaide de deur langzaam naar binnen open.

‘Hier krijg je spijt van!’ zei Raistlin verstikt.

Achter de deur bevond zich een grote zaal, bijna helemaal gevuld met voorwerpen in de vorm van bakstenen. Door de dikke laag stof heen was vaag te zien dat ze een gelige kleur hadden.

‘Een schatkamer!’ riep Eben, ‘We hebben de schat van Kith-Kanan gevonden.’

‘Allemaal goud,’ zei Sturm onverschillig. ‘Waardeloos, tegenwoordig, aangezien alleen staal nog waarde heeft...’ Zijn stem stokte en zijn ogen werden groot van afschuw.

‘Wat is dat?’ schreeuwde Caramon, die zijn zwaard trok.

‘Weet ik niet!’ antwoordde Sturm ademloos.

‘Ik wel,’ fluisterde Raistlin toen het wezen voor zijn ogen vorm kreeg. ‘Het is de geest van een zwarte elf. Ik zei toch datje die deur niet open moest maken.’

Eben wankelde achteruit. ‘Doe iets!’ zei hij.

‘Stop je wapens weg, dwazen,’ zei Raistlin op indringende fluistertoon. ‘Jullie kunnen haar niet bevechten. Haar aanraking betekent de dood,en als ze jammert terwijl wij ons binnen deze muren bevinden, zijn we gedoemd. Ze kan doden met haar gekrijs alleen. Rennen, allemaal! Snel! Door de deur naar het zuiden!’

Terwijl ze zich terugtrokken pakte de duisternis in de schatkamer zich samen tot het beeldschone, maar kille en verwrongen gelaat van een vrouwelijke drow, een kwade elf uit lang vervlogen tijden, die wegens onbeschrijflijk wrede misdaden was terechtgesteld. Vervolgens hadden machtige magiegebruikers onder de elfen haar geest geketend en gedwongen tot in de eeuwigheid de schat van de koning te bewaken. Bij de aanblik van deze levende wezens strekte ze haar handen naar hen uit, hunkerend naar de warmte van een lichaam, en opende ze haar mond om uiting te geven aan haar verdriet en haar haat jegens alle levende wezens.

De reisgenoten draaiden zich om en vluchtten, struikelend over elkaars voeten in hun haast om door de bronzen deur te ontsnappen. Caramon viel over zijn broer heen, waardoor de staf uit diens hand vloog. De staf kletterde op de grond. Het magische kristal gloeide nog steeds, want alleen drakenvuur kon dat vernietigen, maar nu bescheen hij alleen nog de vloer, zodat de rest van de zaal in duisternis werd gehuld.

Toen ze zag dat haar prooi dreigde te ontsnappen, vloog de geest de Kettingzaal binnen. Haar graaiende hand streek langs Ebens wang. Hij gilde het uit onder die ijskoude, brandende aanraking en zakte in elkaar. Sturm ving hem op en sleurde hem door de deur naar buiten. Raistlin griste zijn staf van de grond en rende samen met Caramon achter hen aan.

‘Is iedereen er?’ vroeg Tanis, die twijfelde of hij de deur dicht moest doen. Toen hoorde hij een laag gekreun, zo angstaanjagend dat zijn hart een slag oversloeg. Angst kreeg hem in zijn greep. Hij kreeg geen adem. De kreet hield op, en zijn hart maakte een grote, pijnlijke sprong. De geest ademde diep in voor een nieuwe gil.

‘Geen tijd om te kijken!’ hijgde Raistlin. ‘Sluit de deur, broer!’

Caramon wierp zich met zijn volle gewicht tegen de bronzen deur. Die sloeg dicht met een dreun die door de gang echode.

‘Dat zal haar niet tegenhouden,’ riep Eben paniekerig.

‘Nee,’ zei Raistlin zachtjes. ‘Haar magie is krachtig, krachtiger dan die van mij. Ik kan een spreuk over de deur uitspreken, maar die zal me vreselijk veel kracht kosten. Ik stel voor dat jullie vluchten zolang het nog kan. Als de spreuk niet werkt, kan ik haar misschien in elk geval een tijdje tegenhouden.’

‘Waterwind, ga met de anderen vast vooruit,’ beval Tanis. ‘Sturm en ik blijven bij Raistlin en Caramon.’

De anderen liepen langzaam door de donkere gang, telkens vol gebiologeerde afschuw omkijkend. Raistlin schonk geen aandacht aan hen, maar gaf de staf aan zijn broer. Het licht van het kristal ging meteen uit door die onbekende aanraking.

De magiër legde zijn handen met de palmen plat tegen de deur. Hij sloot zijn ogen en dwong zichzelf alles te vergeten, behalve de magie. ‘Kalisan budrunin...’ Zijn concentratie vervloog toen hij een afschuwelijke kou voelde.

De zwarte elf. Ze had zijn spreuk herkend en probeerde hem te breken. Beelden van zijn strijd tegen een andere zwarte elf in de Torens van de Hoge Magie flitsten voor zijn geestesoog. Verwoed probeerde hij de vreselijke herinnering te verdringen aan de strijd die zijn lichaam en bijna zijn geest had vernietigd, maar hij voelde dat hij de controle kwijtraakte. Hij wist de woorden niet meer. De deur trilde. De elf dreigde uit te breken.

Toen welde er in het binnenste van de magiër een kracht op die hij slechts twee keer eerder had ervaren: één keer in de Toren en één keer op het altaar van de zwarte draak in Xak Tsaroth. De vertrouwde stem die hij in gedachten duidelijk kon horen, maar waaraan hij geen naam kon verbinden, sprak tot hem, zei hem de woorden van de spreuk voor. Raistlin riep ze uit met een krachtige, heldere stem die niet de zijne was: ‘Kalisan budrunin kara-emarath!’

Aan de andere kant van de deur klonk een teleurgesteld gejammer. De elf had gefaald. De deur hield stand. De magiër zakte ineen.

Caramon gaf Eben de staf terwijl hij zijn broer optilde en achter de anderen aan liep, die op de tast een weg zochten door de donkere gang. Onder Flints hand ging een nieuwe geheime deur soepel open. Ze kwamen uit in een reeks korte gangen, vol puin. Bevend van angst zochten de vermoeide reisgenoten zich een weg langs die obstakels. Eindelijk kwamen ze uit in een grote, open ruimte die van vloer tot plafond gevuld was met stapels houten kratten. Waterwind stak een toorts aan die aan de muur hing. De kratten waren dichtgespijkerd. Op sommige zat een etiket met de naam SOELAAS of POORT erop.

‘Het is ons gelukt. We zijn in het fort,’ zei Gilthanas met een grimmig soort tevredenheid. ‘We staan in de kelder van Pax Tharkas.’

‘De ware goden zij dank!’ verzuchtte Tanis. Hij liet zich op de vloer zakken. De anderen volgden zijn voorbeeld. Pas toen zagen ze dat Fizban en Tasselhof er niet bij waren.

11 Verdwaald. Het plan. Verraden.

Naderhand kon Tasselhof zich die laatste paar paniekerige momentenin de Kettingzaal nooit duidelijk voor de geest halen. Hij wist nog dat hij had gevraagd: ‘Een zwarte elf? Waar?’ en dat hij op zijn tenen staand zijn uiterste best had gedaan om iets te zien, toen opeens Raistlins staf op de grond viel. Hij hoorde Tanis iets schreeuwen, en daarbovenuit een soort gekreun waardoor de kender niet meer wist waar hij was of waar hij mee bezig was. Toen grepen sterke handen hem om zijn middel en tilden hem op.

‘Klimmen!’ riep iemand onder hem.

Tasselhof strekte zijn armen uit, voelde het koude metaal van de ketting en begon te klimmen. Ver in de diepte hoorde hij een deur met een dreun dichtslaan, en een nieuwe, ijselijke kreet van de zwarte elf. Deze keer klonk het alleen niet dodelijk, eerder woedend en teleurgesteld. Tas hoopte maar dat dat betekende dat zijn vrienden waren ontsnapt.

‘Ik vraag me af hoe ik hen weer terug moet vinden,’ zei hij zachtjes bij zichzelf. Even voelde hij zich ontmoedigd. Toen hoorde hij Fizban in zichzelf mopperen en fleurde hij weer op. Hij was niet alleen.

Een drukkende, ondoordringbare duisternis pakte zich om de kender samen, waardoor hij puur op de tast moest klimmen. Hij begon juist vreselijk uitgeput te raken, toen hij koele lucht langs zijn rechterwang voelde strijken. Hij kon het niet zien, maar toch had hij het gevoel dat hij de plek naderde die de schakel vormde tussen de ketting en het mechanisme (Tas was best trots op die woordspeling). Kon hij maar iets zien! Toen besefte hij opeens dat hij een tovenaar bij zich had.

‘We zouden wel een lamp kunnen gebruiken,’ riep Tas.

‘Een ramp? Waar?’ Bijna liet Fizban de ketting los van schrik.

‘Nee, geen ramp. Een lamp!’ zei Tas geduldig. Hij hield zich met beidehanden vast aan een schakel. ‘Ik denk dat we bijna bovenaan zijn, en we moeten echt even om ons heen kijken.’

‘O, natuurlijk. Eens denken, licht...’ Tas hoorde de tovenaar in zijn buidels rommelen. Kennelijk vond hij wat hij zocht, want al snel slaakte hij een triomfantelijke kraai en sprak een paar woorden. Er verscheen een klein pluisje bestaande uit gele en blauwe vlammen, dat even bij Fizbans hoed bleef zweven.

Het gloeiende pluisje scheerde naar boven, danste om Tasselhof heen alsof hij de kender wilde inspecteren en keerde toen terug naar de trotse tovenaar. Tasselhof was gebiologeerd. Hij had wel honderd vragen over het prachtige gloeiende pluisje, maar zijn armen begonnen te trillen van vermoeidheid en de oude tovenaar was de uitputting nabij. Hij wist dat het tijd werd dat ze van die ketting afkwamen.

Toen hij opkeek, zag hij dat ze, zoals hij al vermoedde, het bovenste deel van het fort hadden bereikt. De ketting liep over een reusachtig houten tandrad met een ijzeren as die in massief steen was verankerd. De schakels van de ketting pasten precies over de tanden, die zo groot waren als boomstammen. Van daaruit liep de ketting horizontaal over de brede schacht, om vervolgens rechts van de kender in een tunnel te verdwijnen.

‘We kunnen op dat tandrad klimmen en over de ketting de tunnel inkruipen,’ zei de kender wijzend. ‘Kun je het licht daar naartoe sturen?’

‘Licht, naar het rad,’ beval Fizban.

Het lichtje bleef even in de lucht zweven, maar begon toen in een duidelijk nee schuddende beweging heen en weer te dansen.

Fizban fronste zijn voorhoofd. ‘Licht, naar het rad!’ herhaalde hij streng. Het gloeiende pluisje dook weg achter de hoed van de tovenaar. Fizban, die het met een wilde beweging probeerde te pakken, viel bijna, maar wist zijn beide armen op tijd om de ketting heen te slaan. Het pluislichtje danste achter hem in de lucht heen en weer, alsof het genoot van dit spelletje.

‘Eh... ik denk dat we zo wel genoeg licht hebben,’ zei Tas.

‘Die jongelui van tegenwoordig hebben geen enkele discipline meer,’ mopperde Fizban. ‘Zijn vader daarentegen... Daar kon je van op aan. De stem van de oude tovenaar zakte weg toen hij weer begon te klimmen, met het dansende pluislichtje vlak bij de punt van zijn verfomfaaide hoed.

Al snel bereikte Tas de eerste tand van het rad. De tanden bleken ruw en makkelijk te beklimmen te zijn, dus klom hij snel van de ene naar de andere naar boven. Fizban volgde opvallend behendig, met zijn gewaad tot boven zijn knieën opgetrokken.

‘Kun je het lichtje vragen om de tunnel in te gaan?’ vroeg Tas.

‘Licht, naar de tunnel!’ beval Fizban, die zijn magere benen om een schakel van de ketting had geslagen.

Het pluisje leek over die opdracht na te denken. Langzaam stuiterde het naar de rand van de tunnel, maar daar hield het halt.

‘Die tunnel in!’ beval de tovenaar.

Het lichtpluisje weigerde.

‘Volgens mij is hij bang voor het donker,’ zei Fizban verontschuldigend.

‘Mijn hemel, dat is vreemd!’ zei de kender verbijsterd. ‘Tja...’ Hij dacht even na. ‘Als hij wil blijven waar hij nu is, kan ik denk ik wel genoeg zien om via de ketting over te steken. Zo te zien is het maar een voet of vijftien tot aan de tunnel.’ Met daaronder niets dan een paar honderd meter lucht en duisternis, om over de stenen vloer aan het eind ervan nog maar te zwijgen, dacht Tas.

‘Eigenlijk zou iemand dit ding eens moeten komen smeren,’ zei Fizban, die de as kritisch had geïnspecteerd. ‘Zo gaat dat tegenwoordig, of het is half werk, of het is slordig.’

‘Ik ben eigenlijk wel blij dat ze dat niet hebben gedaan,’ zei Tas met onderkoelde humor terwijl hij over de ketting kroop. Ongeveer halverwege begon hij zich af te vragen hoe het zou zijn om van zo’n grote hoogte naar beneden te vallen, schijnbaar eindeloos naar beneden te tuimelen en uiteindelijk op de stenen vloer terecht te komen. Hij vroeg zich af hoe het zou zijn om op die vloer uiteen te spatten...

‘Schiet eens een beetje op!’ riep Fizban, die achter de kender aan de ketting op was gekropen.

Snel kroop Tas verder naar de ingang van de tunnel, waar het vuurpluisje op hem wachtte, en sprong op de stenen vloer, een voet of vijf onder hem. Het vuurpluisje stoof achter hem aan, en eindelijk bereikte ook Fizban de ingang van de tunnel. Op het laatste moment viel hij eraf, maar Tas greep de oude man bij zijn gewaad en bracht hem in veiligheid.

Ze zaten op de grond uit te rusten toen de oude man plotseling opkeek. ‘Mijn staf!’ zei hij.

‘Wat is daarmee?’ vroeg Tas gapend. Hij zat zich af te vragen hoe laat het was.

De oude man kwam moeizaam overeind. ‘Ik heb hem beneden laten liggen,’ mompelde hij terwijl hij terugliep naar de ketting.

‘Wacht! Je kunt niet teruggaan!’ Geschrokken sprong Tasselhof overeind.

‘Wie zegt dat?’ vroeg de oude man kregelig. Uitdagend stak hij zijn baard naar voren.

‘Ik b-bedoel...’ stotterde Tas, ‘dat het veel te gevaarlijk zou zijn. Maar ik weet hoe je je voelt. Ik heb mijn hoopak ook laten liggen.’

‘Hmm,’ zei Fizban. Somber ging hij weer zitten.

‘Was het een magische staf?’ vroeg Tas na een tijdje.

‘Dat heb ik nooit echt zeker geweten,’ zei Fizban weemoedig.

‘Nou,’ zei Tas op praktische toon, ‘als dit hele avontuur achter de rug is, kunnen we misschien nog een keer teruggaan om hem te halen. Nu moeten we eerst een plek vinden om uit te rusten.’

Hij keek om zich heen naar de tunnel. Die mat van vloer tot plafond ongeveer zeven voet. De reusachtige ketting liep bovenlangs, met allerlei kleinere kettingen eraan vast die over de vloer van de tunnel naar een onmetelijk diepe put aan het eind voerden. Als Tas naar beneden tuurde, kon hij vaag de contouren van reusachtige rotsblokken onderscheiden.

‘Hoe laat denk je dat het is?’ vroeg Tas.

‘Tijd voor het middagmaal,’ zei de oude man. ‘En we kunnen net zo goed hier even rusten. Een betere plek zullen we niet snel vinden.’ Hij liet zich weer op de grond zakken, haalde een handvol quith-pa tevoorschijn en begon daar luidruchtig op te kauwen. Het vuurpluisje kwam naar hem toe en maakte het zich gemakkelijk op de rand van zijn hoed.

Tas ging naast de tovenaar zitten en begon zelf ook aan een stuk gedroogd fruit te knabbelen. Toen snoof hij. Opeens hing er een merkwaardige geur, alsof iemand oude sokken aan het verbranden was. Hij keek op, zuchtte en trok aan de mouw van de tovenaar.

‘Eh, Fizban,’ zei hij. ‘Je hoed staat in brand.’


‘Flint,’ zei Tanis streng, ‘voor de laatste keer: ik vind het net zo erg als jij dat we Tas kwijt zijn, maar we kunnen niet terug. Fizban is bij hem, en die twee kennende weten ze zich wel te redden, hoe precair hun situatie ook is.’

‘Zolang ze maar niet het hele fort boven op ons hoofd laten instorten,’ mompelde Sturm.

De dwerg veegde zijn ogen droog en wierp Tanis een boze blik toe. Toen draaide hij zich op zijn hakken om en liep stampvoetend terug naar zijn hoekje, waar hij zich mokkend op de grond liet vallen.

Tanis ging weer zitten. Hij begreep hoe Flint zich voelde. Het leek vreemd. Er waren vele momenten geweest dat hij de kender wel kon wurgen, maar nu hij er niet meer was, miste hij hem, en wel om exact dezelfde redenen. Tasselhof beschikte over een aangeboren, eindeloze opgewektheid die hem tot een metgezel van onschatbare waarde maakte. Geen enkel gevaar joeg de kender ooit angst aan, met als gevolg dat hij nooit de moed opgaf. In een noodsituatie wist hij altijd wel iets te verzinnen. Het was niet altijd de beste oplossing, maar in elk geval deed hij altijd iets. Tanis glimlachte bedroefd. Ik kan alleenmaar hopen dat deze noodsituatie niet zijn laatste is gebleken, dacht hij.

De reisgenoten rustten ongeveer een uur, aten quith-pa en dronken vers water uit een diepe put die ze hadden ontdekt. Raistlin kwam bij kennis, maar kon niets eten. Hij nam een slokje water en ging toen slapjes weer liggen. Caramon vertelde hem aarzelend het nieuws over Fizban, bang dat zijn broer erg aangeslagen zou zijn door diens verdwijning. Raistlin haalde echter zijn schouders op, sloot zijn ogen en viel in een diepe slaap.

Toen Tanis weer op krachten was gekomen, stond hij op en liep naar Gilthanas toe, want hij zag dat de elf geconcentreerd een kaart zat te bestuderen. Toen hij langs Laurana kwam, die in haar eentje zat, glimlachte hij naar haar. Ze weigerde te reageren. Tanis zuchtte. Nu al had hij spijt van zijn harde woorden in de Sla-Mori. Hij moest toegeven dat ze zich opmerkelijk goed had gehouden onder angstaanjagende omstandigheden. Ze had gedaan wat haar werd gevraagd, snel en zonder tegenwerpingen. Op een gegeven moment zou Tanis zijn verontschuldigingen moeten aanbieden, maar nu moest hij eerst met Gilthanas praten.

Hij nam plaats op een krat. ‘Wat is het plan?’ vroeg hij.

‘Ja, waar zijn we eigenlijk?’ vroeg Sturm. Al snel zat bijna iedereen om de kaart heen, met uitzondering van Raistlin, die leek te slapen, al dacht Tanis een streepje goud tussen de zogenaamd gesloten oogleden van de magiër te zien doorschemeren.

Gilthanas streek zijn kaart glad.

‘Dit is het fort Pax Tharkas en de mijnen eromheen,’ zei hij. Hij wees. ‘Wij bevinden ons in de kelder, hier, op de onderste verdieping. Aan deze gang, een voet of vijftig hiervandaan, zijn de vertrekken waar de vrouwen worden gevangen gehouden. Dit is de wachtkamer, tegenover de vrouwen, en dat...’ — hij tikte zachtjes op de kaart — ‘is het hol van een van de rode draken, die door heer Canaillaard Sintel wordt genoemd. Natuurlijk is die draak zo groot dat zijn hol tot boven de grond uitsteekt. Het staat in direct contact met de vertrekken van heer Canaillaard op de begane grond, en loopt van daaruit nog verder door, dwars door de galerij op de eerste verdieping, tot aan de open lucht.’

Gilthanas glimlachte verbitterd. ‘Op de begane grond, achter de vertrekken van heer Canaillaard, bevindt zich de gevangenis waar de kinderen worden vastgehouden. De Drakenheer is slim. Hij houdt de gijzelaars gescheiden, wetend dat de vrouwen nooit zouden weggaan zonder hun kinderen, en de mannen niet zonder hun gezin. De kinderen worden bewaakt door een tweede rode draak, in dit vertrek. De mannen — een kleine driehonderd — werken in mijnen in de grotten van de bergen. Ook zijn er enkele honderden greppeldwergen in de mijnen tewerkgesteld.’

‘Je weet kennelijk nogal veel over Pax Tharkas,’ zei Eben.

Gilthanas keek fel op. ‘Wat wil je daarmee zeggen?’

‘Ik wil helemaal niets zeggen,’ antwoordde Eben. ‘Alleen weet je wel erg veel voor iemand die hier nog nooit is geweest. En ik vind het een interessant gegeven dat we daar in de Sla-Mori om de haverklap op wezens stuitten die verdomme bijna onze dood waren geworden!’

‘Eben,’ zei Tanis zachtjes, ‘we krijgen zo langzamerhand genoeg van jouw wantrouwen. Ik geloof niet dat een van ons een verrader is. Zoals Raistlin al zei: zo iemand had ons allang kunnen verraden. Wat heeft het voor zin om ons zo ver te laten komen?’

‘Wel als hij mij en de schijven naar heer Canaillaard wil brengen,’ zei Goudmaan zachtjes. ‘Hij weet dat ik er ben, Tanis. Hij en ik zijn door ons geloof met elkaar verbonden.’

‘Dat is belachelijk!’ zei Sturm minachtend.

‘Nee, dat is het niet,’ zei Goudmaan. ‘Vergeet niet dat er twee sterrenbeelden ontbreken. De ene was de Koningin van de Duisternis. Afgaand op het weinige dat ik van de schijven van Mishakal heb kunnen lezen, was de Koningin ook een van de oude goden. Er zijn net zoveel goden van het goede als goden van het kwade, en de neutrale goden streven ernaar om de balans in stand te houden. Canaillaard aanbidt de Koningin van de Duisternis zoals ik Mishakal aanbid. Dat bedoelde Mishakal toen ze zei dat wij het evenwicht moesten herstellen. De belofte van het goede die ik met me meedraag is het enige wat hij werkelijk vreest, en al zijn wilskracht is erop gericht om mij te vinden. Hoe langer ik hier blijf...’ Haar stem stierf weg.

‘Des te meer reden om op te houden met bekvechten,’ zei Tanis met een korte blik op Eben.

De krijger haalde zijn schouders op. ‘Je hebt gelijk. Ik sta achter je.’

‘Wat is het plan, Gilthanas?’ vroeg Tanis, die tot zijn ergernis zag dat Sturm, Caramon en Eben een snelle blik wisselden. Alsof de drie mensen samenspanden tegen de elfen, was de gedachte waarop hij zichzelf betrapte. Maar misschien ben ik net zo erg, want ik geloof Gilthanas omdat hij een elf is.

Gilthanas zag de blikken ook. Even staarde hij de mensen aan, zonder met zijn ogen te knipperen, maar toen begon hij op afgemeten toon te spreken, zorgvuldig zijn woorden kiezend alsof hij liever niet meer wilde onthullen dan strikt noodzakelijk was.

‘Elke avond mogen tien a twaalf vrouwen hun cel uit om de mannen in de mijnen eten te brengen. Zo laat de Drakenheer de mannen zien dat hij zich aan de afspraak houdt. Om die zelfde reden mogen de vrouwen éénkeer per dag bij de kinderen op bezoek. Mijn krijgers en ik wilden ons als vrouwen vermommen, de mannen in de mijnen gaan vertellen over het plan om de gijzelaars te bevrijden en hen te waarschuwen dat ze klaar moesten zijn voor de aanval. Verder waren we nog niet gekomen, en een plan om de kinderen te bevrijden hadden we al helemaal niet. Onze spionnen gaven aan dat er iets vreemds aan de hand was met de draak die de kinderen bewaakt, maar wat, dat konden we niet precies vaststellen.’

‘Welke sp—’ begon Caramon, maar na een blik op Tanis besloot hij zijn vraag in te slikken. In plaats daarvan vroeg hij: ‘Wanneer slaan we toe? En wat doen we met die draak, Sintel?’

‘We slaan morgenochtend toe. Dan zullen heer Canaillaard en Sintel zich zo goed als zeker bij het leger voegen, zodra dat de grens van Qualinesti bereikt. Hij is al heel lang bezig met deze invasie. Ik geloof niet dat hij het zal willen missen.’

De groep sprak het plan nog eens goed door om er dingen aan toe te voegen en de details goed door te nemen, maar over het algemeen waren ze het erover eens dat het mogelijkheden had. Terwijl Caramon zijn broer wakker ging maken, raapten de anderen hun spullen bij elkaar. Sturm en Eben duwden de deur naar de gang open. Die leek verlaten, al hoorden ze in het vertrek recht tegenover hen ruw, dronken, gedempt gelach. Draconen. Stilletjes glipten de reisgenoten de muffe, smerige gang in.


Tasselhof stond in het midden van wat hij de mechanismekamer had genoemd om zich heen te kijken naar de tunnel, bijgelicht door het pluisje. De kender begon ontmoedigd te raken. Dat was een gevoel dat hij niet vaak kreeg, en dat hij altijd vergeleek met die keer dat hij een hele groene tomatentaart had opgegeten die hij van een buurvrouw had bemachtigd. Tot op de dag van vandaag maakten ontmoediging en groene tomatentaart hem misselijk.

‘Er moet toch een uitweg zijn,’ zei de kender. ‘Ze moeten ongetwijfeld af en toe het mechanisme inspecteren, of het komen bewonderen, of rondleidingen geven of iets dergelijks.’

Hij en Fizban liepen al zeker een uur door de tunnel heen en weer, tussen de vele kettingen door kruipend. Ze hadden niets gevonden. De tunnel was koud, kaal en bedekt met een laag stof.

‘Over licht gesproken,’ zei de oude tovenaar opeens, hoewel ze het daar helemaal niet over hadden gehad. ‘Kijk daar eens.’

Tasselhof keek. Door een kier onder aan de muur, vlak bij de ingang van de krappe tunnel, was een lichtspleetje zichtbaar. Ze hoorden stemmen, en het licht werd feller, alsof er in een onder hen gelegen vertrek toortsen werden aangestoken.

‘Misschien is dat een uitweg,’ zei de oude man.

Lichtvoetig rende Tas de tunnel door, knielde neer en tuurde door de kier. ‘Kom eens kijken!’

Getweeën keken ze naar een grote kamer, uitgerust met elk luxeartikel dat je maar kon bedenken. Alle mooie, elegante, verfijnde en kostbare zaken die te vinden waren in het gebied dat onder heer Canaillaards bewind viel, was meegenomen om de privévertrekken van de Drakenheer te sieren. Aan de ene kant van de kamer stond een rijk bewerkte troon. Aan de muren hingen zeldzame, onbetaalbare zilveren spiegels, die zo uitgekiend waren opgehangen dat een bevende gevangene overal, waar hij ook keek, niets zag dan de groteske gehoornde helm van de Drakenheer die hem dreigend aanstaarde.

‘Dat moet hem zijn!’ fluisterde Tas tegen Fizban. ‘Dat moet heer Canaillaard zijn!’ Vol ontzag hield de kender zijn adem in. ‘En dat moet zijn draak zijn, Sintel. De draak waar Gilthanas het over had, die in Soelaas alle elfen heeft gedood.’


Sintel, ofwel Pyros (zijn ware naam, een geheim dat onder draconen en andere draken bekend was, maar nooit aan gewone stervelingen werd verteld) was een oeroude, reusachtige rode draak. Pyros was een geschenk van de Koningin van de Duisternis aan heer Canaillaard geweest, zogenaamd als beloning voor haar priester. In werkelijkheid was Pyros erop uitgestuurd om Canaillaard, die een merkwaardige, paranoïde angst had ontwikkeld omtrent de mogelijkheid dat de oude goden zouden worden herontdekt, scherp in de gaten te houden. Alle Drakenheren op Krynn hadden een draak, al waren die misschien niet zo sterk of intelligent. Pyros had namelijk nog een andere, belangrijker missie waarvan zelfs de Drakenheer niet op de hoogte was, een missie die hem door de Koningin van de Duisternis zelfwas toevertrouwd en die alleen bij haar en haar kwaadaardige draken bekend was.

Pyros’ missie was om dit deel van Ansalon af te speuren naar een man, een man met vele namen. De Koningin van de Duisternis noemde hem Immerman. De draken noemden hem de man met de groene edelsteen. Zijn menselijke naam was Berem. En vanwege die onophoudelijke zoektocht naar de mens Berem was Pyros die middag in het vertrek van Canaillaard aanwezig, terwijl hij liever in zijn hol een dutje had gedaan. Pyros had vernomen dat Schaarsmeester Padh twee gevangenen kwam afleveren ter ondervraging. Er bestond altijd een kans dat Berem er een van was. Daarom was de draak altijd bij ondervragingen aanwezig, al verveelden die hem op het oog vaak mateloos. Het enige moment waarop een ondervraging interessant werd, wat Pyros betrof, was wanneer Canaillaard een gevangene opdroeg om ‘de draak te voeren’.

Nu lag Pyros langs een wand van de enorme troonzaal, uitgestrekt over de hele lengte ervan. Zijn enorme vleugels lagen opgevouwen op zijn flanken, die met elke ademtocht uitzetten en terugvielen als een reusachtige, door gnomen gebouwde machine. Hij was weggedommeld, maar nu snoof hij en verschoof een beetje. Met een klap viel een zeldzame vaas op de vloer in stukken. Canaillaard keek op van zijn bureau, waar hij een kaart van Qualinesti zat te bestuderen.

‘Transformeer eens, voordat je de hele kamer vernielt,’ grauwde hij.

Pyros opende een oog, keek Canaillaard even koeltjes aan en bromde toen schoorvoetend een magisch woord.

De reusachtige rode draak begon als een luchtspiegeling te trillen, waarop de monsterlijke drakenvorm zich samenpakte tot de gestalte van een menselijke man, tenger gebouwd, met gitzwart haar, een mager gezicht en scheefstaande rode ogen. Gekleed in zijn vuurrode gewaad liep Pyros de man naar een bureau vlak bij Canaillaards troon. Hij nam plaats, sloeg zijn handen over elkaar en keek met onverholen afkeer naar Canaillaards brede, gespierde rug.

Er werd aan de deur gekrabd.

‘Binnen,’ beval Canaillaard afwezig.

Een draconenwachter gooide de grote bronzen met gouden dubbele deur open om schaarsmeester Padh en zijn gevangenen binnen te laten, waarna hij zich weer terugtrok en de deur achter zich sloot. Canaillaard liet de schaarsmeester nog een tijdje wachten terwijl hij zijn aanvalsplan bestudeerde. Toen schonk hij Padh een neerbuigende blik, stond op en liep de trap naar zijn troon op, die de vorm had van een gapende drakenmuil.

Canaillaard was een imposante man. Hij was lang en krachtig gebouwd, en droeg een nachtblauwe wapenrusting die eruitzag alsof hij van drakenschubben was gemaakt, afgezet met goud. Het afgrijselijke masker dat elke Drakenheer droeg verhulde zijn gezicht. Met opmerkelijke gratie voor zo’n grote man leunde hij gerieflijk achterover, terwijl hij met zijn in leer gehulde hand afwezig over de zwart met gouden goedendag streek die naast hem stond.

Canaillaard nam Padh en zijn twee gevangenen geërgerd op, wetend dat Padh deze twee uit zijn mouw had geschud in een poging het rampzalige verlies van de priesteres goed te maken. Toen Canaillaard van zijn draconen had vernomen dat er onder de gevangenen uit Soelaas een vrouw was geweest die aan de beschrijving van de priesteres voldeed, maar dat ze erin was geslaagd te ontsnappen, was zijn woede verschrikkelijk geweest. Bijna had Padh met zijn leven moeten boeten voor zijn fout, maar de kobold was uitzonderlijk bedreven in kruipen en smeken. Met die wetenschap in het achterhoofd had Canaillaard overwogen Padh de hele dag een audiëntie te ontzeggen, maar hij had het merkwaardige, knagende gevoel dat er iets niet goed was in zijn rijk.

Het komt door die vervloekte geestelijke, dacht Canaillaard. Hij voelde haar macht steeds dichterbij komen, en dat maakte hem nerveus. Aandachtig bestudeerde hij de twee gevangenen die Padh naar binnen had gebracht. Zodra hij zag dat ze geen van beiden voldeden aan de beschrijving van degenen die Xak Tsaroth hadden overvallen, vertrok zijn gezicht achter het masker van woede.

Pyros reageerde heel anders toen hij de gevangenen zag. De getransformeerde draak kwam half overeind, en met zijn magere handen omklemde hij het blad van het bureau zo krampachtig dat de afdrukken van zijn vingers in het hout achterbleven. Hij beefde van opwinding en het kostte een grote wilinspanning om uiterlijk kalm weer te gaan zitten. Alleen zijn ogen, waarin een alles verslindend vuur brandde, verrieden zijn opgetogenheid over de gevangenen.

Een van hen was een greppeldwerg, Sestun om precies te zijn. Hij was aan handen en voeten gekluisterd (Padh nam geen enkel risico) en kon nauwelijks een stap verzetten. Hij strompelde naar binnen en liet zich toen verlamd van angst voor de Drakenheer op zijn knieën vallen. De andere gevangene — de enige voor wie Pyros oog had — was een man van het mensenras, gekleed in lompen, die naar de vloer stond te staren. ‘Waarom val je me lastig met dit stel armoedzaaiers, schaarsmeester?’ grauwde Canaillaard.

Padh, die ineendook tot een bevende massa, slikte moeizaam en stak meteen van wal met de toespraak die hij had voorbereid. ‘Deze gevangene. ..’ — hij gaf Sestun een schop — ‘was degene die de slaven uit Soelaas hielp ontsnappen, en deze gevangene...’ — hij wees naar de man, die met een verward, niet-begrijpend gezicht opkeek — ‘dwaalde rond in de buurt van Poort, dat, zoals u weet, verboden gebied is voor burgers.’

‘Maar waarom breng je ze naar mij toe?’ vroeg heer Canaillaard geïrriteerd. ‘Smijt ze in de mijnen, bij de rest van het gepeupel.’

Padh stamelde: ‘Ik dacht dat de mens m-misschien wel een s-spion was.’

De Drakenheer nam de man aandachtig op. Hij was lang en ongeveer vijftig mensenjaren oud. Zijn haar was wit en zijn gladgeschoren gezicht bruin en verweerd, doorgroefd met rimpels. Hij liep erbij als een zwerver, en dat was hij waarschijnlijk ook, dacht Canaillaard vol afkeer. Er was in elk geval niets ongewoons aan hem, of het moesten zijn ogen zijn, die helder en jeugdig waren. Zijn handen waren ook die van een man in de bloei van zijn leven. Waarschijnlijk stroomde er elfenbloed door zijn aderen...

‘De man is zwakzinnig,’ zei Canaillaard uiteindelijk. ‘Moet je hem zien. Hij staat te gapen als een vis op het droge.’

‘Ik geloof d-dat hij, eh, doofstom is, mijn heer,’ zei Padh zwetend.

Canaillaard trok zijn neus op. Zelfs de drakenhelm kon de stank van ko-boldenzweet niet tegenhouden.

‘Dus je hebt een greppeldwerg gevangengenomen, en een spion die niet kan horen of spreken,’ zei Canaillaard bijtend. ‘Gefeliciteerd, Padh. Misschien kun je nu buiten een bosje bloemen voor me gaan plukken.’

‘Als mijn heer het wenst,’ antwoordde Padh ernstig, met een diepe buiging.

Canaillaard begon te lachen, ondanks alles geamuseerd. Padh was een vermakelijk wezen. Jammer dat hij zich niet vaker waste. Hij maakte een handgebaar. ‘Weg met hen. En zelf kun je ook gaan.’

‘Wat zal ik met de gevangenen doen, mijn heer?’

‘Laat de greppeldwerg vanavond Sintel voeren. En breng je spion naar de mijnen. Maar hou hem goed in de gaten. Hij ziet er dodelijk gevaarlijk uit!’ De Drakenheer schaterde het uit.

Pyros klemde zijn kiezen op elkaar en vervloekte die dwaas van een Canaillaard.

Padh maakte opnieuw een buiging. ‘Meekomen jullie,’ grauwde hij met een ruk aan de ketens, en de man strompelde achter hem aan. ‘Jij ook!’ Hij gaf Sestun een por met zijn voet. Dat haalde niets uit. Zodra de greppeldwerg hoorde dat hij de draak moest voeren, was hij flauwgevallen. Er werd een dracoon bij gehaald om hem weg te dragen.

Canaillaard stond op van zijn troon en liep naar zijn bureau. Daar rolde hij zijn kaarten op. ‘Stuur de wyverns erop uit met berichten,’ droeg hij Pyros op. ‘Morgenochtend vliegen we naar Qualinesti om dat land te vernietigen. Houd je gereed voor mijn oproep.’

Toen de bronzen met gouden deuren achter de Drakenheer waren dichtgevallen, stond Pyros, nog steeds in de vorm van een mens, op van zijn bureau en begon koortsachtig door de troonzaal te ijsberen. Er werd aan de deur gekrabd.

‘Heer Canaillaard heeft zich teruggetrokken in zijn privévertrekken,’ riep Pyros, die zich ergerde aan de onderbreking.

De deur ging op een kiertje open.

‘Ik wil u graag spreken, uwe koninklijkheid,’ fluisterde een dracoon.

‘Kom binnen,’ zei Pyros. ‘Maar hou het kort.’

‘De verrader is in zijn opzet geslaagd, uwe koninklijkheid,’ zei de dracoon zachtjes. ‘Hij kon maar heel even weg, omdat hij anders wantrouwen zou wekken. Maar hij heeft de priesteres bij zich—’

‘Naar de Afgrond met de priesteres!’ grauwde Pyros. ‘Dat nieuws is alleen voor Canaillaard interessant. Ga hem er maar mee lastigvallen. Nee, wacht.’

De draak zweeg even. ‘Zoals u mij had opgedragen, ben ik eerst naar u toe gekomen,’ zei de dracoon verontschuldigend. Hij maakte aanstalten om zich haastig terug te trekken.

‘Niet weggaan,’ beval de draak met opgestoken hand. ‘Dit nieuws is toch van nut voor mij. Niet de priesteres. Er staat veel meer op het spel... Ik moet onze verraderlijke vriend spreken. Breng hem vanavond naar me toe, in mijn hol. Zeg niets tegen heer Canaillaard, nog niet. Dan gaat hij zich er misschien mee bemoeien.’ Pyros dacht nu snel na. De elementen van zijn plan vielen op hun plek. ‘Canaillaard zal volledig in beslag worden genomen door Qualinesti.’

Toen de dracoon zich met een buiging terugtrok uit de troonzaal, begon Pyros weer te ijsberen, van de ene kant naar de andere, terwijl hij zich glimlachend in de handen wreef.

12 De parabel van de edelsteen. De verrader onthuld. Tas’ dilemma.

‘Hou daarmee op, brutale vlerk!’ zei Caramon onnozel giechelend. Hij sloeg de hand weg die Eben steels onder zijn rok had laten glijden.

De vrouwen in de kamer lachten zo hartelijk om de capriolen van de twee krijgers dat Tanis bezorgd naar de deur van de cel keek, bang dat het wantrouwen van de wachters zou worden gewekt.

Maritta ving zijn bezorgde blik op. ‘Maak je maar geen zorgen om de wachters,’ zei ze schouderophalend. ‘Er zijn er toch maar twee op deze verdieping, en die zijn de helft van de tijd dronken, zeker nu het leger vertrokken is.’ Ze keek op van haar naaiwerk en glimlachte hoofdschuddend om de vrouwen. ‘Het doet me goed hen te horen lachen, de arme zielen,’ zei ze zachtjes. ‘Ze hebben de afgelopen dagen weinig reden tot vreugde gehad.’

Vierendertig vrouwen zaten bij elkaar in één cel — volgens Maritta zaten er in een nabijgelegen cel nog eens zestig — in zulke erbarmelijke omstandigheden dat zelfs de geharde ex-soldaten in de groep ontzet waren. Op de grond lagen ruwe strooien matten. De vrouwen hadden geen bezittingen, afgezien van wat kleren. Elke ochtend werden ze heel even buiten gelucht. De rest van de tijd werden ze gedwongen uniformen te naaien voor de draconen. Hoewel ze nog maar een paar weken gevangenzaten, waren hun gezichten bleek en ingevallen en hun lichamen uitgemergeld door gebrek aan fatsoenlijk eten.

Tanis ontspande zich. Hij kende Maritta nog maar een paar uur, maar nu al vertrouwde hij op haar beoordelingsvermogen. Zij was degene geweest die de doodsbange vrouwen had gekalmeerd toen de reisgenoten hun cel waren binnengestormd. Zij was degene die hun plan had aangehoord en had gezegd dat het kans van slagen had.

‘Onze mannen werken met jullie mee,’ zei ze tegen Tanis. ‘Maar met de Hogezoekers zullen jullie meer problemen hebben.’

‘De Raad van Hogezoekers?’ vroeg Tanis verbijsterd. ‘Zijn die ook hier? Als gevangenen?’

Maritta knikte met een frons op haar voorhoofd. ‘Hun verdiende loon, omdat ze die zwarte priester geloofden. Maar ze zullen niet weg willen, en waarom zouden ze? Ze hoeven niet in de mijnen te werken, daar zorgt de Drakenheer wel voor. Maar wij staan achter jullie.’ Ze keek om zich heen naar de anderen, die vastberaden knikten. ‘Op één voorwaarde: dat jullie de kinderen niet in gevaar brengen.’

‘Dat kan ik niet garanderen,’ zei Tanis. ‘Dit bedoel ik niet zo wreed als het klinkt, maar we zullen misschien de draak moeten bevechten om de kinderen te kunnen bereiken, en—’

‘De draak bevechten? Vuurslag?’ Maritta keek hem verwonderd aan. ‘Ach wat! Het is helemaal niet nodig om het tegen dat arme dier op te nemen. Sterker nog, als je haar pijn doet, staat de helft van de kinderen klaar om je te wurgen, zo dol zijn ze op haar.’

‘Op een draak?’ vroeg Goudmaan. ‘Wat heeft ze gedaan, een betovering over hen uitgesproken?’

‘Nee. Ik betwijfel of Vuurslag nog wel een spreuk zou kunnen uitspreken.’ Maritta glimlachte bedroefd. ‘Het arme dier is half krankzinnig. Haar eigen kinderen zijn omgekomen bij een of andere grote oorlog, en nu heeft ze zich in haar hoofd gehaald dat onze kinderen van haar zijn. Ik weet niet waar die Drakenheer haar heeft opgeduikeld, maar het was ontzettend gemeen van hem, en ik hoop dat hij er op een dag voor zal boeten!’ Fel brak ze een draad af.

‘Het zal niet moeilijk zijn om de kinderen te bevrijden,’ voegde ze eraan toe toen ze Tanis’ bezorgde gezicht zag. ‘Vuurslag slaapt ’s ochtends altijd lang uit. We geven de kinderen hun ontbijt, nemen ze mee naar buiten om even een rondje te lopen, en al die tijd verroert ze zich niet één keer. Ze zal pas merken dat ze weg zijn als ze wakker wordt, het arme dier.’

De vrouwen, die voor het eerst in lange tijd weer hoop hadden gekregen, begonnen oude kleren te verstellen voor de mannen. Het ging allemaal heel vlotjes, tot het tijd werd om ze aan te trekken.

‘Me scheren!’ brulde Sturm zo woest dat de vrouwen zich haastig voor hem uit de voeten maakten. Sturm had toch al zo zijn twijfels bij het hele verkleedplan, maar hij had besloten er toch in mee te gaan. Het leek de beste manier om de volslagen open binnenplaats tussen het fort en de mijnen over te steken. Maar, zo verkondigde hij, hij stierf liever duizend doden in de handen van de Drakenheer dan dat hij zijn snor zou afscheren. Hij kwam pas tot bedaren toen Tanis voorstelde zijn gezicht met een sjaal te bedekken.

Dat was nog maar net geregeld toen het volgende probleem zich aandiende. Waterwind zei ronduit dat hij weigerde zich als vrouw te verkleden, en wat ze ook tegen hem zeiden, hij liet zich niet vermurwen. Uiteindelijk nam Goudmaan Tanis even apart om hem uit te leggen dat het in hun stam de gewoonte was om een krijger die in de strijd iets lafs deed te dwingen vrouwenkleren te dragen totdat hij zijn mannelijkheid weer had bewezen. Hoe hij dat probleem moest oplossen, wist Tanis niet. Maar Maritta had zich toch al afgevraagd of ze wel kleren hadden die lang genoeg voor hem waren.

Na veel heen en weer gepraat werd besloten dat Waterwind zich in een lange mantel zou hullen en voorovergebogen met een staf zou lopen, als een oude vrouw. Daarna verliep alles probleemloos, voorlopig althans. Laurana liep naar de hoek van de kamer waar Tanis een sjaal om zijn gezicht stond te wikkelen.

‘Waarom scheer jij je niet?’ vroeg Laurana met haar blik op Tanis’ baard gericht. ‘Of geniet je er werkelijk van om met je menselijke kant te koop te lopen, zoals Gilthanas beweert?’

‘Ik loop er niet mee te koop,’ antwoordde Tanis rustig. ‘Ik was het alleen beu om het te moeten ontkennen.’ Hij haalde diep adem. ‘Laurana, het spijt me dat ik zo tegen je tekeerging in de Sla-Mori. Ik had het recht niet—’

‘Daar had je alle recht toe,’ viel Laurana hem in de rede. ‘Ik heb iets gedaan wat alleen een verliefd meisje zou doen. Ik heb jullie allemaal in levensgevaar gebracht met mijn dwaasheid.’ Haar stem haperde even, maar toen had ze zichzelf weer in de hand. ‘Het zal niet meer gebeuren. Ik zal bewijzen dat ik me nuttig kan maken voor de groep.’

Hoe ze dat precies wilde aanpakken, wist ze zelf ook niet. Ze had wel zo hard geroepen dat ze goed kon vechten, maar ze had zelfs nog nooit een konijn gedood. Op het moment was ze zo bang dat ze haar handen achter haar rug moest houden om te voorkomen dat Tanis zou zien hoe erg ze stond te beven. Ze vreesde dat ze, als ze het zichzelf toestond, zou toegeven aan haar zwakte en troost zou zoeken in zijn armen, dus liep ze weg om Gilthanas met zijn vermomming te helpen.

Tanis hield zichzelf voor dat hij blij was dat Laurana eindelijk tekenen van volwassenheid begon te vertonen. Hij weigerde pertinent toe te geven dat hij vergat te ademen wanneer hij in haar grote, glanzende ogen keek.

De middag verstreek snel, en algauw was het avond en brak het moment aan waarop de vrouwen eten naar de mijnen zouden brengen. In gespannen stilte wachtten de reisgenoten op de wachters. Er werd niet meer gelachen. Uiteindelijk was er toch nog een crisis ontstaan. Raistlin, die had gehoest tot hij de uitputting nabij was, had gezegd dat hij te zwak was om hen te vergezellen. Toen zijn broer aanbood om bij hemte blijven, had Raistlin hem geërgerd aangestaard en tegen hem gezegd dat hij niet zo dwaas moest doen.

‘Vanavond hebben jullie mij niet nodig,’ fluisterde de magiër. ‘Laat me met rust. Ik moet slapen.’

‘Ik vind het maar niks om hem hier achter te laten,’ begon Gilthanas, maar voordat hij daar meer over kon zeggen, hoorden ze het getik van klauwen op de vloer buiten de cel, en kwamen er twee draconenwachters naar binnen die allebei stonken naar verschaalde wijn. Een van hen wankelde een beetje toen hij met troebele ogen naar de vrouwen keek.

‘Opschieten,’ zei hij bars.

Toen de ‘vrouwen’ in ganzenpas naar buiten schuifelden, zagen ze zes greppeldwergen in de gang staan met in hun armen enorme pannen die een obscure stoofschotel bevatten. Caramon snoof hongerig de lucht op, maar trok toen vol afkeer zijn neus op. De draconen smeten de deur achter hen dicht. Toen hij vluchtig achteromkeek, zag Caramon zijn tweelingbroer, gehuld in dekens, in een donker hoekje op de grond liggen.


Fizban klapte in zijn handen. ‘Goed gedaan, m’n jongen!’ zei hij opgewonden toen een deel van de muur in de mechanismekamer openzwaaide.

‘Dank je,’ antwoordde Tas bescheiden. ‘Die geheime deur vinden was in feite moeilijker dan hem openmaken. Ik snap niet hoe je dat voor elkaar hebt gekregen. Ik dacht dat ik overal had gekeken.’

Hij maakte aanstalten om door de deur te kruipen, maar bedacht zich toen er iets in hem opkwam. ‘Fizban, kun je tegen dat licht van je zeggen dat hij hier moet blijven? In elk geval tot we weten of daar iemand is? Anders ben ik wel een heel makkelijk doelwit, en we bevinden ons niet ver van de vertrekken van heer Canaillaard.’

‘Ik ben bang van niet,’ zei Fizban hoofdschuddend. ‘Hij vindt het niet leuk om in zijn eentje in het donker te zitten.’

Tasselhof knikte. Dat antwoord had hij al verwacht. Nou ja, het had geen zin om er nog langer bij stil te staan. Als je melk knoeit, zal de kat het opdrinken, zoals zijn moeder altijd zei. Gelukkig leek de smalle gang waar hij inkroop verlaten te zijn. Het vlammetje zweefde ter hoogte van zijn schouder. Hij hielp Fizban erdoor en ging toen op verkenning uit. Ze bevonden zich in een gangetje dat nog geen veertig voet verderop abrupt ophield bij een trap die afdaalde naar de duisternis. Een dubbele bronzen deur aan de oostkant vormde de enige andere uitgang.

‘Goed,’ mompelde Tas. ‘We bevinden ons boven de troonzaal. Die trap leidt er waarschijnlijk naartoe. En dan staan er vast een stuk of duizend draconen bij op wacht. Dus dat is geen optie.’ Hij legde zijn oor tegen de bronzen deur. ‘Niets te horen. Kom, dan kijken we even rond.’

Voorzichtig duwde hij de deur open en bleef even staan om te luisteren. Toen ging hij voorzichtig naar binnen, op de voet gevolgd daar Fizban en het vuurpluisje.

‘Een soort toonzaal,’ zei hij terwijl hij om zich heen keek in de reusachtige kamer waarvan de muren volgehangen waren met schilderijen die schuilgingen onder een dikke laag stof en vuil. Hoge, smalle ramen in de muren boden Tas een blik op de sterrenhemel en de toppen van de hoge bergen. Nu had hij een redelijk goed idee van waar hij zich bevond. In gedachten tekende hij een kaart.

‘Als mijn berekeningen kloppen, bevindt de troonzaal zich ten westen van hier en het hol van de draak weer ten westen daarvan. Tenminste, daar ging hij vanmiddag heen toen Canaillaard weg was. De draak moet een manier hebben om dit gebouw vliegend te verlaten, dus moet zijn hol in de open lucht uitkomen, wat betekent dat er een soort schacht moet zijn, en misschien ook wel weer een kier, zodat we kunnen zien wat er gebeurt.’

Tas ging zo op in zijn plan dat hij geen aandacht aan Fizban besteedde. De oude tovenaar liep doelbewust door de kamer en bestudeerde de schilderijen aandachtig, alsof hij er naar één in het bijzonder op zoek was.

‘Ah, daar zullen we hem hebben,’ prevelde Fizban. Toen draaide hij zich om en fluisterde: ‘Tasselhof!’

De kender keek op en zag dat het schilderij opeens een zachte gloed begon uit te stralen. ‘Moet je dat zien!’ zei Tasselhof als betoverd. ‘Een schilderij met allemaal draken erop... Rode draken zoals Sintel, die Pax Tharkas aanvallen, en...’

De kender zweeg verbijsterd. Mannen, ridders van Solamnië, bereden andere draken terwijl ze de aanval afsloegen! De draken van de ridders waren prachtig, goud- en zilverkleurig, en de mannen droegen wapens die een felle gloed uitstraalden. Opeens begreep Tas het. Er waren ook goede draken op de wereld, en als ze die konden vinden, zouden ze helpen in de strijd tegen de kwade draken. En daar was...

‘De Drakenlans,’ prevelde hij.

De oude tovenaar knikte. ‘Ja, kleintje,’ fluisterde hij. ‘Nu begrijp je het. Je weet het antwoord. En je zult het je herinneren. Maar niet nu. Niet nu.’ Hij woelde met zijn knoestige hand door het haar van de kender.

‘Draken. Wat zei ik ook alweer?’ Tas wist het niet meer. En waarom stond hij eigenlijk te staren naar een schilderij waar zo’n dikke laag stof op zat dat hij er toch niets van kon zien? De kender schudde zijn hoofd. Kennelijk werkte Fizbans vergeetachtigheid aanstekelijk. ‘O ja. Het holvan de draak. Als mijn berekeningen kloppen, is dat die kant op.’ Hij liep weg.

Glimlachend schuifelde de oude tovenaar achter hem aan.


Er gebeurde niet veel onderweg naar de mijnen. Ze zagen slechts een paar draconenwachters, en die leken bijna in slaap te vallen van verveling. Niemand besteedde enige aandacht aan de vrouwen die langskwamen. Ze passeerden de gloeiende smidse, die continu van brandstof werd voorzien door een krioelende massa uitgeputte greppeldwergen.

Zo snel mogelijk lieten de reisgenoten dat troosteloze tafereel achter zich en gingen de mijnen binnen, waar de draconenwachters ’s avonds de mannen opsloten in reusachtige grotten. Daarna gingen ze de greppeldwergen in de gaten houden. De mannen bewaken was tijdverspilling, vond Canaillaard, want ze gingen toch nergens naartoe.

En even had Tanis de indruk dat dat de afschuwelijke waarheid was. Dat de mannen inderdaad nergens naartoe wilden. Niet overtuigd staarden ze naar Goudmaan, die hen toesprak. Ze was immers een barbaar, ze had een raar accent en haar kleren waren nog vreemder. Wat ze vertelde leek een verhaaltje voor het slapengaan, over een draak die was gestorven in een blauw vuur dat ze zelf had overleefd. Om haar verhaal te ondersteunen had ze alleen een stel glanzende platina schijven.

Hederick, de theocraat van Soelaas, deed de vrouw van Que-shu luidkeels af als een heks, een charlatan en een godslasteraar. Hij hielp hen herinneren aan wat er in de herberg was gebeurd, en toonde als bewijs zijn zwartgeblakerde hand. Niet dat de mannen veel aandacht besteedden aan Hederick. De goden van de Zoekers waren er immers niet in geslaagd Soelaas te behoeden voor de draken.

In werkelijkheid waren velen belangstellend opgeveerd bij het vooruitzicht te kunnen ontsnappen. Bijna allemaal hadden ze wel een litteken opgelopen als gevolg van mishandeling: zweepslagen, klappen in het gezicht. Ze waren slecht doorvoed, werden gedwongen om in opperste armoede en viezigheid te leven, en iedereen wist dat ze niet langer van nut zouden zijn voor heer Canaillaard zodra de ijzeraders onder de berg uitgeput waren. De Hogezoekers, die nog steeds regeerden, zelfs vanuit de gevangenis, waren echter fel gekant tegen het in hun ogen roekeloze plan.

Er brak een hevige discussie los. De mannen schreeuwden tegen elkaar. Snel droeg Tanis Caramon, Flint, Eben, Sturm en Gilthanas op de wacht te houden bij de deuren, uit angst dat de wachters de commotie zouden horen en poolshoogte zouden komen nemen. Hier had de halfelf niet op gerekend. Dit gekissebis kon nog wel dagen duren. Verslagen zat Goudmaan voor de mannen, met een gezicht alsof ze elk moment intranen kon uitbarsten. Ze was zo vervuld geweest van haar nieuwe overtuigingen, en wilde zo graag de wereld op de hoogte stellen van wat ze wist, dat ze in wanhoop verviel zodra haar geloof in twijfel werd getrokken.

‘Die mensen zijn dwazen,’ zei Laurana zachtjes, terwijl ze naast Tanis kwam staan.

‘Nee,’ antwoordde Tanis met een zucht. ‘Als het dwazen waren, zou het gemakkelijker zijn geweest. We bieden hun niets tastbaars, maar vragen hun wel het enige op het spel te zetten wat ze nog hebben: hun leven. En waarvoor? Om de heuvels in te vluchten, en de weg ernaartoe zal één lange strijd zijn. Hier blijven ze tenminste in leven, voorlopig althans.’

‘Maar een leven als dit is toch niets waard?’ vroeg Laurana.

‘Daar zeg je wat, jongedame,’ zei iemand met zwakke stem. Ze keken om en zagen Maritta op haar knieën naast een man zitten die op een geïmproviseerd bed in de hoek van de cel lag. Hij was zo weggeteerd door ziekte en ondervoeding dat zijn leeftijd niet vast te stellen viel. Moeizaam ging hij rechtop zitten en stak een magere, bleke hand uit naar Tanis en Laurana. Er klonk gereutel in zijn borstkas. Maritta wilde hem het zwijgen opleggen, maar hij keek haar geïrriteerd aan. ‘Ik weet dat ik stervende ben, mens! Dat betekent nog niet dat ik me dood hoef te vervelen. Breng die barbaarse vrouw bij me.’

Tanis keek Maritta vragend aan. Ze stond op en liep naar Tanis toe om hem even terzijde te nemen. ‘Dat is Elistan,’ zei ze op een toon alsof hij die naam moest kennen. Toen hij niet reageerde, lichtte ze toe: ‘Elistan, een van de Hogezoekers uit Haven. Hij was erg geliefd en gerespecteerd onder het volk, en hij was de enige die zich uitsprak tegen heer Canaillaard. Maar niemand luisterde. Ze wilden natuurlijk niet horen wat hij te zeggen had.’

‘Je spreekt in de verleden tijd over hem,’ zei Tanis. ‘Hij is nog niet dood.’

‘Nee, maar dat zal niet lang meer duren.’ Maritta veegde een traan weg. ‘Ik heb de tering al eerder meegemaakt. Mijn eigen vader is eraan gestorven. Iets vreet hem vanbinnen op. De afgelopen dagen werd hij bijna gek van de pijn, maar die is nu weg. Het einde is heel dichtbij.’

‘Misschien ook niet.’ Tanis glimlachte. ‘Goudmaan is priesteres. Zij kan hem genezen.’

‘Misschien. Misschien ook niet,’ zei Maritta sceptisch. ‘Ik durf het er niet op te wagen. We moeten Elistan geen valse hoop geven. Laat hem in vrede sterven.’

‘Goudmaan,’ zei Tanis toen de stamhoofdsdochter op hem afkwam. ‘Deze man wil je graag ontmoeten.’ Zonder acht te slaan op Maritta leidde hij Goudmaan naar Elistan toe. Goudmaans gezicht, dat kil enhard stond van teleurstelling en frustratie, verzachtte toen ze zag hoe slecht de man eraan toe was.

Elistan keek naar haar op. ‘Jongedame,’ zei hij streng, zij het met zwakke stem. ‘Je beweert boodschapper te zijn van de oude goden. Als het inderdaad klopt dat wij, mensen, de goden de rug toe hebben gekeerd in plaats van andersom, waarom hebben ze dan zo lang gewacht om hun aanwezigheid kenbaar te maken?’

Zwijgend knielde Goudmaan naast de stervende man neer, terwijl ze bedacht hoe ze haar antwoord zou verwoorden. Uiteindelijk zei ze: ‘Stel je voor dat je door een bos loopt met je grootste schat: een prachtige, zeldzame edelsteen. Opeens word je door een gevaarlijk beest aangevallen. Je laat de edelsteen vallen en maakt je uit de voeten. Als je beseft dat je hem kwijt bent, durf je niet terug te gaan naar het bos om hem te zoeken. Dan komt er iemand langs met een nieuwe edelsteen. Diep in je hart weet je dat die niet zo waardevol is als de edelsteen die je bent kwijtgeraakt, maar je bent nog altijd te bang om die andere te gaan zoeken. Betekent dat dat de edelsteen is verdwenen uit het bos, of dat hij nog steeds, glanzend onder de bladeren, ligt te wachten tot je terugkomt?’

Zuchtend sloot Elistan zijn ogen. Zijn gezicht was vertrokken van verdriet. ‘Natuurlijk wacht de edelsteen tot wij terugkomen. Wat een dwazen zijn we geweest! Had ik maar genoeg tijd om jouw goden te leren kennen,’ zei hij met zijn hand naar Goudmaan uitgestoken.

Goudmaan hield haar adem in en de kleur trok weg uit haar gezicht, tot ze bijna net zo bleek was als de stervende man op zijn bed. ‘Die tijd zul je krijgen,’ zei ze zachtjes terwijl ze zijn hand omvatte.

Tanis, die helemaal opging in het tafereel dat zich voor zijn ogen afspeelde, schrok toen hij een aanraking op zijn arm voelde. Toen hij zich met zijn hand op zijn zwaard omdraaide, zag hij dat Sturm en Caramon achter hem stonden.

‘Wat is er?’ vroeg hij snel. ‘De wachters?’

‘Nog niet,’ zei Sturm bars. ‘Maar die kunnen we elk moment verwachten. Eben en Gilthanas zijn allebei weg.’


De nacht viel over Pax Tharkas.

In zijn hol had de rode draak, Pyros, geen ruimte om te ijsberen, een gewoonte waarin hij in zijn menselijke gestalte was vervallen. In deze ruimte had hij nauwelijks genoeg plek om zijn vleugels te spreiden, al was het de grootste in het fort en was hij zelfs nog voor hem uitgebouwd. Maar onderin was het vertrek zo klein dat de draak niet veel meer kon doen dan zijn grote lichaam keren.

Hij dwong zichzelf ontspannen op de grond te gaan liggen wachten,met zijn blik op de deur gericht. Hij zag de twee hoofden niet die ver boven hem op de eerste verdieping over een balkon heen werden gestoken.

Er werd aan de deur gekrabd. Verwachtingsvol en gretig hief Pyros zijn kop, maar hij liet het met een grauw weer zakken toen er twee kobolden verschenen die een armzalig wezen tussen zich in naar binnen sleepten.

‘Greppeldwerg!’ sneerde Pyros in het Gemeenschaps tegen zijn onderdanen. ‘Er zit een steekje los bij heer Canaillaard als hij denkt dat ik greppeldwerg ga eten. Gooi hem in een hoek en maak dat je wegkomt!’ snauwde hij tegen de kobolden, die haastig deden wat hun was opgedragen. Jammerend dook Sestun in zijn hoek ineen.

‘Hou je kop!’ zei Pyros geïrriteerd. ‘Misschien moet ik je gewoon verbranden, dan hoef ik niet naar dat gejank te luisteren—’

Opnieuw klonk er geluid bij de deur, een zachte klop die de draak herkende. Zijn ogen gloeiden rood op. ‘Binnen!’

Een gestalte kwam het hol van de draak binnen. Hij droeg een lange mantel en een kap over zijn gezicht.

‘Ik ben gekomen, zoals u hebt bevolen, Sintel,’ zei hij zachtjes.

‘Ja,’ antwoordde Pyros. Hij kraste met zijn klauwen over de vloer. ‘Zet die kap af. Ik wil degenen met wie ik te maken heb in de ogen kunnen kijken.’

De man wierp zijn kap naar achteren. Boven de draak, op de eerste verdieping, klonk een gedempte, verstikte kreet. Pyros keek op naar het donkere balkon. Hij overwoog naar boven te vliegen om op onderzoek uit te gaan, maar zijn gast onderbrak zijn gedachtegang.

‘Ik heb slechts weinig tijd, uwe koninklijkheid. Ik moet terug voordat ze me gaan verdenken. En ik moet me eigenlijk ook nog bij heer Canaillaard melden—’

‘Alles op z’n tijd,’ snauwde Pyros geërgerd. ‘Wat zijn die dwazen met wie je meereist allemaal van plan?’

‘Ze willen de slaven bevrijden en hen tot een opstand bewegen, zodat heer Canaillaard gedwongen zal zijn de aanval op Qualinesti af te blazen en zijn leger terug te halen.’

‘Is dat alles?’

‘Ja, uwe koninklijkheid. Nu moet ik de Drakenheer gaan waarschuwen.’

‘Hmf! Waarom? Ik ben toch degene die met de slaven zal afrekenen als ze in opstand komen. Of hebben ze voor mij soms ook plannen?’

‘Nee, uwe koninklijkheid. Ze koesteren grote vrees voor u, zoals iedereen,’ zei de ander. ‘Ze willen wachten tot u met heer Canaillaard naar Qualinesti vliegt. Dan willen ze de kinderen bevrijden en de bergen in vluchten voordat u terugkeert.’

‘Dat lijkt me een plan dat bij hun verstandelijke vermogens past. Maak je maar geen zorgen om heer Canaillaard. Ik zal ervoor zorgen dat hij het verneemt, zodra ik daartoe de tijd rijp acht. Wij hebben veel belangrijkere zaken af te handelen. Véél belangrijker. Luister goed. Vandaag kwam die imbeciel van een Padh een gevangene brengen...’ Pyros zweeg even. Zijn ogen gloeiden en zijn stem daalde tot een sissend gefluister. ‘Hij is het! Degene die we zoeken!’

Zijn gast staarde hem verbijsterd aan. ‘Weet u dat zeker?’

‘Natuurlijk!’ grauwde Pyros vals. ‘Ik zie die man in mijn dromen. Hij is hier, binnen mijn bereik. Heel Krynn is naar hem op zoek, maar ik heb hem gevonden.’

‘Gaat u Hare Duistere Majesteit op de hoogte brengen?’

‘Nee. Ik durf niet op een boodschapper te vertrouwen. Ik moet die man persoonlijk afleveren, maar ik kan nu niet weg. Canaillaard kan Qualinesti niet in zijn eentje afhandelen. Natuurlijk is de oorlog slechts een afleidingsmanoeuvre, maar we moeten de schijn ophouden, en trouwens, de wereld zou er een heel stuk op vooruitgaan als er geen elfen meer waren. Ik zal de Immerman naar de koningin brengen zodra ik daar tijd voor heb.’

‘Waarom vertelt u het mij dan?’ vroeg de ander met een scherpe ondertoon in zijn stem.

‘Omdat jij hem moet beschermen!’ Pyros nam een gemakkelijkere houding aan. Alle onderdelen van zijn plan pasten nu in elkaar. ‘Het geeft wel aan hoe machtig Hare Duistere Majesteit is, dat de priesteres van Mishakal en de man met de groene edelsteen nu allebei binnen mijn bereik zijn. Ik zal Canaillaard het genoegen gunnen om morgen af te rekenen met de priesteres en haar vrienden. Sterker nog...’ Pyros’ ogen glansden. ‘Dat zou heel goed uitkomen. Dan kunnen wij in de verwarring de man met de groene edelsteen meenemen, zonder dat Canaillaard het merkt. Zodra de slaven aanvallen, moet je de man met de groene edelsteen gaan zoeken. Breng hem hiernaartoe en verstop hem in de vertrekken op de onderste verdieping. Zodra de mensen allemaal vernietigd zijn en het leger Qualinesti met de grond gelijk heeft gemaakt, ga ik met hem naar mijn duistere koningin.’

‘Ik begrijp het.’ Pyros’ gast maakte een buiging. ‘En mijn beloning?’

‘Zal precies zijn wat je verdient. Ga nu.’

De man zette zijn kap op en trok zich terug. Pyros vouwde zijn vleugels, krulde zijn reusachtige lichaam, legde zijn staart over zijn snuit en staarde naar de duisternis. Het enige geluid was dat van Sestun die huilde.


‘Gaat het wel?’ vroeg Fizban vriendelijk aan Tasselhof. Ze zaten op hun hurken op het balkon en probeerden zo min mogelijk te bewegen. Het was stikdonker, want Fizban had een vaas op z’n kop over het hevig verontwaardigde vuurpluisje heen gezet.

‘Ja,’ zei Tas verdoofd. ‘Het spijt me van die kreet. Ik kon er niets aan doen. Ergens verwachtte ik het wel, min of meer, maar toch is het moeilijk te bevatten dat iemand die je kent bereid is je te verraden. Denk je dat de draak me heeft gehoord?’

‘Dat zou ik je niet kunnen zeggen.’ Fizban slaakte een zucht. ‘De vraag is: wat doen we nu?’

‘Dat weet ik niet,’ zei Tas ellendig. ‘Ik ben normaal gesproken niet degene die nadenkt. Mij gaat het vooral om het plezier. We kunnen Tanis en de anderen niet waarschuwen, want we weten niet waar ze zijn. En als we lukraak naar hen op zoek gaan, worden we misschien gevangen genomen en maken we het er alleen maar erger op.’ Hij legde zijn kin in zijn hand. ‘Weet je,’ zei hij op voor hem zeldzaam sombere toon, ‘ik heb mijn vader ooit eens gevraagd waarom kenders klein zijn, waarom we niet groot waren, zoals elfen en mensen. Ik wilde dolgraag groot zijn,’ zei hij zachtjes, en even zweeg hij.

‘Wat zei je vader toen?’ vroeg Fizban.

‘Hij zei dat kenders klein waren omdat ze voorbestemd waren om kleine dingen te doen. “Als je alle grote dingen op deze wereld eens goed bekijkt,” zei hij, “zul je zien dat ze eigenlijk zijn opgebouwd uit allerlei kleine dingen.” Zelfs die grote draak daarbeneden is misschien niets meer dan een verzameling heel kleine bloeddruppeltjes. De kleine dingen maken het verschil.’

‘Wijze man, die vader van je.’

‘Ja.’ Tas wreef in zijn ogen. ‘Ik heb hem al een hele tijd niet meer gezien.’ De kender stak zijn puntige kin naar voren en perste zijn lippen op elkaar. Als zijn vader hem had kunnen zien, zou hij in die kleine, besluiteloze figuur zijn zoon niet hebben herkend.

‘We laten de grote dingen aan anderen over,’ verkondigde Tas vastberaden. ‘Zij hebben Tanis, Sturm en Goudmaan. Ze redden zich wel. Wij gaan iets kleins doen, al lijkt het misschien niet zo belangrijk. We gaan Sestun redden.’

13 Vragen. Geen antwoorden. Fizbans hoed.

‘Ik hoorde iets, Tanis, dus ging ik op onderzoek uit,’ zei Eben. Zijn mond verstrakte. ‘Ik keek door de celdeur die ik moest bewaken naar buiten en zag daar een dracoon die op zijn hurken zat te luisteren. Ik sloop naar buiten en nam hem in een houdgreep, maar toen werd ik door een tweede dracoon besprongen. Die heb ik met mijn mes neergestoken, waarna ik achter de andere aan ben gegaan. Ik wist hem te pakken te krijgen en buiten westen te slaan. Daarna leek het me het beste als ik hiernaartoe ging.’

Toen de reisgenoten terugkwamen bij de cellen, stonden zowel Eben als Gilthanas op hen te wachten. Tanis vroeg Maritta de vrouwen in een hoek bezig te houden, terwijl hij de twee ondervroeg over hun afwezigheid. Ebens verhaal leek te kloppen, want Tanis had de lichamen van de draconen zien liggen toen hij terugliep naar de gevangenis, en Eben zag er inderdaad uit alsof hij had gevochten. Zijn kleren waren gescheurd en er sijpelde bloed uit een snee op zijn wang.

Tika kreeg een relatief schone doek van een van de vrouwen en begon daarmee de snee uit te wassen. ‘Hij heeft ons het leven gered, Tanis,’ snauwde ze. ‘Je zou dankbaar moeten zijn in plaats van hem aan te kijken alsof hij je beste vriend heeft doodgestoken.’

‘Nee, Tika,’ zei Eben vriendelijk. ‘Tanis heeft het recht om dergelijke vragen te stellen. Het maakte een verdachte indruk, dat geef ik toe. Maar ik heb niets te verbergen.’ Hij pakte haar hand en drukte een kus op haar vingertoppen. Blozend doopte Tika de doek weer in het water en ging verder met het uitwassen van de snee. Caramon keek met een boos gezicht toe.

‘En jij, Gilthanas?’ vroeg de krijger abrupt. ‘Waar was jij naartoe?’

‘Stel me geen vragen,’ zei de elf kribbig. ‘Je wilt het antwoord toch niet weten.’

‘Welk antwoord?’ vroeg Tanis streng. ‘Waarom ben je weggegaan?’

‘Laat hem met rust!’ kreet Laurana, die naast haar broer ging staan.

Er lag een felle schittering in Gilthanas amandelvormige ogen toen hij hen aankeek. Zijn gezicht was bleek en afgetobd.

‘Dit is belangrijk, Laurana,’ zei Tanis. ‘Waar ben je geweest. Gilthanas?’

‘Denk erom, ik heb je gewaarschuwd.’ Gilthanas richtte zijn blik op Raistlin. ‘Ik ben teruggegaan om te controleren of onze magiër inderdaad zo uitgeput was als hij beweerde. Kennelijk niet, want hij was weg.’

Caramon stond met gebalde vuisten op, zijn gezicht vertrokken van woede. Sturm greep hem vast en hield hem tegen, terwijl Waterwind voor Gilthanas ging staan.

‘Iedereen heeft het recht zich uit te spreken, en iedereen heeft het recht zich te verdedigen,’ zei de Vlakteman met zijn diepe stem. ‘De elf heeft gesproken. Nu is het de beurt aan je broer.’

‘Waarom zou ik iets zeggen?’ fluisterde Raistlin fel. In zijn zachte stem klonk een dodelijke haat door. ‘Jullie vertrouwen me toch geen van allen, dus waarom zouden jullie me geloven? Ik weiger antwoord te geven. Denk maar wat je wilt. Als jullie geloven dat ik een verrader ben, mag je me nu doden. Ik zal je niet tegenhouden...’ Hij begon te hoesten.

‘Dan zullen jullie mij ook moeten doden,’ zei Caramon met verstikte stem. Hij leidde zijn broer terug naar zijn geïmproviseerde bed.

Tanis werd misselijk.

‘Dubbele wacht, de hele nacht door. Nee, Eben, jij niet. Sturm, jij en Flint eerst. Waterwind en ik nemen de tweede wacht.’ Met zijn hoofd op zijn armen liet Tanis zich op de grond zakken. We zijn verraden, dacht hij. Een van die drie is een verrader, al vanaf het begin. De wachters kunnen elk moment komen. Of misschien is Canaillaard gewoon subtieler te werk gegaan dan we dachten en heeft hij een val voor ons uitgezet...

Toen werd het Tanis opeens misselijkmakend duidelijk. Natuurlijk! Canaillaard zou de opstand als een excuus gebruiken om de gijzelaars en de priesteres te vermoorden. Hij kon altijd nieuwe slaven verzamelen, die hij het verschrikkelijke voorbeeld zou kunnen voorhouden van wat er gebeurde met lieden die hem niet gehoorzaamden. Dit plan, Gilthanas’ plan, speelde hem volmaakt in de kaart!

We moeten het afblazen, dacht Tanis wild, maar toen maande hij zichzelf tot kalmte. Nee, de mensen waren te opgewonden. Na Elistans wonderbaarlijke genezing en zijn vastberaden verkondiging dat hij de oude goden wilde gaan bestuderen, hadden ze weer hoop gekregen. Ze geloofden dat de goden werkelijk naar hen waren teruggekeerd. Maar Tanis had de jaloerse blikken gezien die de andere Hogezoekers Elistanhadden toegeworpen. Ze deden het voorkomen dat ze hun nieuwe leider steunden, maar Tanis wist dat ze hem na verloop van tijd zouden proberen te ondermijnen. Misschien waren ze zelfs nu al bezig twijfel te zaaien in de geesten van de mensen.

Als we ons nu terugtrekken, vertrouwen ze ons nooit meer, dacht Tanis. We moeten ermee doorgaan, hoe gevaarlijk het ook is. Misschien was er geen verrader. Hij kon het alleen maar hopen. Eindelijk viel hij in een onrustige slaap.

De nacht verstreek in stilte.


Het eerste licht van de dag kwam door het gapende gat in de toren van het fort naar binnen. Tas knipperde met zijn ogen, wreef ze uit en ging rechtop zitten. Even wist hij niet waar hij was. Ik ben in een grote ruimte, dacht hij, terwijl hij opkeek naar het hoge plafond, waar een gat in was gemaakt zodat de draak naar buiten kon. Er zijn nog twee deuren, afgezien van die waardoor Fizban en ik gisteravond binnen zijn gekomen.

Fizban! De draak!

Tas kreunde bij de herinnering. Het was helemaal niet zijn bedoeling geweest om in slaap te vallen. Fizban en hij wilden gewoon wachten tot de draak sliep, zodat ze Sestun konden redden. En nu was het al ochtend. Misschien was het al te laat. Angstig kroop de kender naar het balkon om over de rand te kijken. Gelukkig. Hij slaakte een zucht van opluchting. De draak sliep nog. Sestun sliep ook, uitgeput door de angst.

Dit was hun kans. Tasselhof kroop terug naar de tovenaar.

‘Oude man,’ fluisterde hij. ‘Word wakker.’ Hij schudde hem heen en weer.

‘Wat? Wie? Brand?’ De tovenaar ging rechtop zitten en keek verdwaasd om zich heen. ‘Waar? Snel, naar de uitgang!’

‘Nee, geen brand.’ Tas zuchtte. ‘Het is ochtend. Hier is je hoed.’ Hij gaf hem aan de tovenaar, die er op de tast naar aan het zoeken was. ‘Wat is er met het lichtpluisje gebeurd?’

‘Hmf!’ Fizban snoof. ‘Dat heb ik teruggestuurd. Hij hield me wakker met dat licht in m’n ogen.’

‘Maar we zouden juist wakker blijven, weet je nog?’ zei Tas gefrustreerd. ‘Zodat we Sestun van de draak konden redden.’

‘Hoe wilden we dat dan aanpakken?’ vroeg Fizban gretig.

‘Jij was degene die een plan had!’

‘O ja? Hemeltjelief.’ De oude tovenaar knipperde met zijn ogen. ‘Was het een goed plan?’

‘Je hebt het me niet verteld!’ schreeuwde Tas bijna. Toen maande hij zichzelf tot kalmte. ‘Het enige wat je zei, was dat we Sestun vóór het ontbijt moesten redden, omdat zelfs een greppeldwerg misschien een smakelijk hapje zou lijken in de ogen van een draak die al twaalf uur niets meer had gegeten.’

‘Klinkt logisch,’ zei Fizban. ‘Weet je zeker dat ik dat heb gezegd?’

‘Hoor eens,’ zei Tas geduldig, ‘het enige wat we eigenlijk nodig hebben is een lang touw dat we naar hem toe kunnen gooien. Kun je er een tevoorschijn toveren?’

‘Een touw!’ Fizban keek hem uit de hoogte aan. ‘Alsof ik zo diep zou zinken! Dat is een belediging voor een vakman als ik. Help me eens overeind.’

Tas hielp de tovenaar hij het opstaan. ‘Het was niet mijn bedoeling je te beledigen,’ zei de kender, ‘en ik weet dat een touw niet bepaald chic is en dat je een groot vakman bent... Alleen... Ach, laat ook maar.’ Tas gebaarde naar het balkon. ‘Ga je gang. Ik hoop alleen dat we het overleven,’ mompelde hij bij zichzelf.

‘Ik zal je niet teleurstellen, en Sestun trouwens ook niet,’ beloofde Fizban stralend. Samen tuurden ze over het balkon heen. Alles was nog precies zoals daarvoor. Sestun lag in een hoek. De draak sliep als een roos. Fizban sloot zijn ogen om zich te concentreren en prevelde griezelig klinkende woorden. Toen stak hij zijn magere hand tussen de spijlen van het balkon door en maakte een gebaar alsof hij iets optilde.

Tasselhof, die toekeek, verslikte zich bijna van schrik. ‘Stop!’ zei hij verstikt. ‘Je hebt de verkeerde te pakken!’

Fizban opende zijn ogen en zag Pyros, de rode draak, langzaam van de grond omhoogkomen, nog steeds slapend en in dezelfde houding. ‘O hemeltje!’ zei de tovenaar verschrikt. Snel sprak hij een paar andere woorden om de spreuk ongedaan te maken en de draak weer op de grond te laten zakken. ‘Verkeerd gemikt,’ zei hij. ‘Maar nu heb ik m’n doelwit in het oog. We proberen het nog eens.’

Weer hoorde Tas die griezelig klinkende woorden. Deze keer kwam Sestun los van de vloer, om langzaam maar zeker omhoog te zweven naar het balkon. Fizbans gezicht liep rood aan van inspanning.

‘Hij is er bijna! Hou vol!’ zei Tas, op en neer springend van opwinding. Geleid door Fizbans hand zweefde Sestun vredig over het balkon heen. Nog steeds diep in slaap landde hij zachtjes op de stoffige vloer.

‘Sestun,’ fluisterde Tas met zijn hand op de mond van de greppeldwerg, zodat die niet zou gaan schreeuwen. ‘Sestun! Ik ben het, Tasselhof. Word eens wakker.’

De greppeldwerg opende zijn ogen. Zijn eerste gedachte was dat heer Canaillaard had besloten hem aan een valse kender te voeren in plaats van aan de draak. Toen herkende hij echter het gezicht van zijn vriend, en werd hij slap van opluchting.

‘Je bent veilig, maar je mag niets zeggen,’ waarschuwde de kender. ‘De draak kan ons nog steeds horen—’ Hij werd onderbroken door een luide bons, ergens onder hen. De greppeldwerg kwam geschrokken overeind.

‘Sst,’ deed Tas. ‘Waarschijnlijk is dat gewoon de deur naar het hol van de draak.’ Hij haastte zich terug naar het balkon, waar Fizban tussen de spijlen door zat te turen. ‘Wat gebeurt er?’

‘De Drakenheer is er.’ Fizban wees naar beneden, waar Canaillaard op een richel stond neer te kijken op de draak.

‘Sintel, ontwaak!’ riep Canaillaard tegen de slapende draak. ‘Er zijn mij berichten ter ore gekomen over indringers. Die priesteres is hier, en ze probeert de slaven aan te zetten tot rebellie.’

Pyros kwam in beweging en opende langzaam zijn ogen, ontwakend uit een verontrustende droom waarin hij een greppeldwerg had zien vliegen. Hij schudde met zijn grote kop om de slaap te verdrijven en hoorde Canaillaard tekeergaan over een priesteres. Hij gaapte. Dus de Drakenheer had ontdekt dat de priesteres in het fort was. Dan zou Pyros dit alsnog meteen moeten afhandelen.

‘Maakt u zich geen zorgen, mijn heer...’ begon Pyros, maar hij brak zijn zin abrupt af om naar iets heel merkwaardigs te staren.

‘Me zorgen maken!’ brieste Canaillaard. ‘Ik zou verdorie...’ Ook hij zweeg. Het voorwerp waarnaar ze allebei staarden, zweefde langzaam naar beneden, licht als een veertje.

Fizbans hoed.


Tanis maakte iedereen wakker in het donkerste uur vóór de dageraad.

‘En,’ vroeg Sturm, ‘doen we het?’

‘We hebben geen keus,’ zei Tanis grimmig, met een blik op de rest van het gezelschap. ‘Als een van jullie ons heeft verraden, dan moet hij leven met de wetenschap dat hij onschuldige mensen de dood in heeft gejaagd. Canaillaard zal niet alleen ons, maar ook de gijzelaars vermoorden. Ik bid dat er geen verrader in ons midden is, en daarom zet ik onze plannen door.’

Niemand zei iets, maar allemaal keken ze elkaar zijdelings aan, geplaagd door wantrouwen.

Zodra de vrouwen wakker waren, nam Tanis het plan nog eens met hen door.

‘Mijn vrienden en ik gaan samen met Maritta naar de kamer van de kinderen, verkleed als de vrouwen die gewoonlijk het ontbijt komen brengen. Van daaruit brengen we hen naar de binnenplaats,’ zei Tanis zachtjes. ‘Jullie doen gewoon wat jullie elke ochtend doen. Zodra jullie naar buiten mogen, ga je de kinderen halen en lopen jullie onmiddellijk naarde mijnen. Jullie mannen zullen daar afrekenen met de wachters, zodat jullie veilig naar de bergen in het zuiden kunnen vluchten. Hebben jullie dat begrepen?’

De vrouwen knikten zwijgend. Ze hoorden de wachters al aankomen.

‘Het is zover,’ zei Tanis zachtjes. ‘Ga maar weer aan het werk.’

De vrouwen verspreidden zich. Tanis gebaarde Laurana en Tika dat ze naar hem toe moesten komen. ‘Als we inderdaad zijn verraden, verkeren jullie allebei in groot gevaar, aangezien jullie de vrouwen moeten bewaken—’ begon hij.

‘In dat geval zullen we allemaal in groot gevaar verkeren,’ verbeterde Laurana hem koeltjes. De hele nacht had ze geen oog dichtgedaan. Ze wist dat de angst haar zou overweldigen als ze de banden die ze zo strak om haar ziel had gewikkeld liet verslappen.

Tanis merkte niets van die innerlijke strijd. Hij vond dat ze er die ochtend ongewoon bleek en ongelooflijk mooi uitzag. Zelf had hij al zo veel meegemaakt dat hij even was vergeten hoe angstaanjagend een eerste gevecht kon zijn.

Hij schraapte zijn keel en zei toen hees: ‘Tika, als ik je een advies mag geven: houd je zwaard in de schede. Zo ben je minder gevaarlijk.’ Tika giechelde en knikte nerveus. ‘Ga Caramon maar gedag zeggen,’ droeg Tanis haar op.

Tika werd vuurrood, schonk Tanis en Laurana een veelbetekenende blik en ging ervandoor.

Tanis keek Laurana een moment lang strak aan, en nu pas viel het hem op dat ze haar kaken zo strak op elkaar klemde dat de pezen in haar hals ervan aanspanden. Hij sloeg zijn armen om haar heen, maar ze voelde stijf en koud aan als het lijk van een dracoon.

Hij liet haar los. ‘Je hoeft dit niet te doen,’ zei hij. ‘Dit is niet jouw gevecht. Ga met de andere vrouwen mee naar de mijnen.’

Laurana schudde haar hoofd. Ze wachtte tot ze er zeker van was dat haar stem beheerst zou klinken voordat ze zei: ‘Tika is niet getraind in de vechtkunst. Ik wel, al was het dan zogenaamd “ceremonieel”.’ Ze glimlachte verbitterd toen ze Tanis’ ongemakkelijke blik zag. ‘Ik zal mijn steentje bijdragen, Tanis.’ Zijn menselijke naam kwam moeizaam over haar lippen. ‘Anders denk je misschien nog dat ik een verrader ben.’

‘Laurana, geloof me alsjeblieft!’ verzuchtte Tanis. ‘Ik geloof net zomin als jij dat Gilthanas een verrader is. Alleen... Verdorie, Laurana, er staan ontzettend veel levens op het spel. Kun je dat dan niet begrijpen?’

Ze voelde zijn handen, die op haar armen lagen, trillen, en toen ze naar hem opkeek zag ze op zijn gezicht hetzelfde verdriet, dezelfde angst die zij ervoer. Alleen gold zijn angst niet hemzelf, maar anderen. Ze haaldediep adem. ‘Het spijt me, Tanis,’ zei ze. ‘Je hebt gelijk. Kijk, de wachters zijn er. Het is tijd om te gaan.’

Ze draaide zich om en liep weg, zonder om te kijken. Pas toen het te laat was, kwam de gedachte bij haar op dat Tanis misschien zelf ook stilzwijgend om troost had gevraagd.

Maritta en Goudmaan gingen de anderen via een smalle trap voor naar de eerste verdieping. De draconenwachters gingen niet met hen mee. Ze beweerden dat ze een ‘speciale taak’ hadden. Tanis vroeg aan Maritta of dat gebruikelijk was, maar zij schudde met een bezorgd gezicht het hoofd. Ze moesten wel doorgaan, ze hadden geen keus. Achter hen aan kwamen zes greppeldwergen met in hun handen zware ketels, gevuld met iets wat rook naar havermoutpap. Ze besteedden weinig aandacht aan de vrouwen, tot Caramon op de trap over zijn rok struikelde en een weinig damesachtige verwensing slaakte. De greppeldwergen sperden hun ogen open.

‘Geen kik!’ zei Flint, die zich met zijn dolk al in zijn hand dreigend naar hen omdraaide.

De greppeldwergen drukten zich, verwoed ‘nee’ schuddend, met hun rug tegen de muur. De ketels rammelden ervan.

Boven aan de trap bleven de reisgenoten staan.

‘We moeten deze gang door om bij de deur te komen...’ zei Maritta wijzend. Toen greep ze Tanis’ arm vast. ‘O nee! Er staat een wachter bij de deur. Die staat er anders nooit!’

‘Rustig maar, misschien is het gewoon toeval,’ zei Tanis sussend, al wist hij donders goed dat dat niet zo was. ‘We houden ons gewoon aan het plan.’ Maritta knikte angstig en liep de gang in.

Tanis draaide zich om naar Sturm. ‘Wachters. Wees voorbereid. Denk erom: snel en dodelijk. Geen geluid!’

Volgens Gilthanas’ kaart lagen er twee vertrekken tussen de speelkamer en de slaapkamer van de kinderen. De eerste was een opslagruimte waarin volgens Maritta allemaal schappen hingen vol speelgoed, kleren en andere spulletjes. Vanuit die kamer liep een tunnel naar de aangrenzende kamer: de verblijfplaats van de draak, Vuurslag.

‘Arm dier,’ had Maritta gezegd toen ze het plan met Tanis had besproken. ‘Zij is net zo goed een gevangene als wij. De Drakenheer laat haar nooit naar buiten. Ik denk dat ze bang zijn dat ze niet meer terugkomt. Ze hebben zelfs een tunnel door de opslagruimte heen gebouwd die veel te klein is voor haar. Niet dat ze zo graag naar buiten wil, maar ik denk dat ze het misschien leuk zou vinden om de kinderen te zien spelen.’

Tanis had Maritta weifelend aangekeken. Hij vroeg zich af of ze niet zouden worden geconfronteerd met een draak die heel anders was dan het krankzinnige, zwakke wezen dat zij beschreef.

Achter het hol van de draak bevond zich de kamer waar de kinderen sliepen. Dat was de kamer waar ze naartoe moesten om de kinderen wakker te maken en naar buiten te brengen. De speelkamer was via een reusachtige deur met een grote eikenhouten balk ervoor rechtstreeks met de binnenplaats verbonden.

‘Niet zozeer om ons binnen te houden, als wel de draak,’ verklaarde Maritta.

Het zou nu zo’n beetje licht worden buiten, dacht Tanis toen ze de gang inliepen in de richting van de speelkamer. Het licht van de toortsen wierp hun schaduwen voor hen uit. Het was stil, doodstil in Pax Tharkas. Te stil voor een fort dat zich voorbereidde op een oorlog. Vier draconenwachters stonden op een kluitje voor de deur van de speelkamer te praten. Ze braken hun gesprek af toen ze de vrouwen zagen aankomen.

Goudmaan en Maritta liepen voorop. Goudmaan had haar kap afgezet, zodat haar haren glansden in het toortslicht. Vlak achter Goudmaan liep Waterwind, die zo ver voorovergebogen liep met zijn staf dat zijn knieën bijna de grond raakten. Daar achteraan kwamen Caramon en Raistlin, die dicht bij elkaar bleven, gevolgd door Eben en Gilthanas. Alle verraders bij elkaar, zoals Raistlin sarcastisch had opgemerkt. Flint sloot de rij en draaide zich af en toe dreigend om naar de door angst verlamde greppeldwergen.

‘Jullie zijn vroeg vanochtend,’ grauwde een van de draconen.

De vrouwen gingen als een stel kippen in een halve kring om de wachters heen geduldig staan wachten tot ze werden binnengelaten.

‘Zo te ruiken is er onweer op komst,’ zei Maritta scherp. ‘Ik wil dat de kinderen nog even buiten kunnen spelen voordat het losbarst. En wat doen jullie hier eigenlijk? Deze deur wordt nooit bewaakt. Straks maken jullie de kinderen nog bang.’

Een van de draconen maakte een opmerking in zijn eigen, ruwe taal, en twee anderen grijnsden hun rijen scherpe tanden bloot. De leider trok slechts zijn lip op.

‘Bevel van heer Canaillaard. Hij en Sintel zijn vanochtend vertrokken om de elfen uit te roeien. Wij hebben opdracht om jullie te fouilleren voordat jullie naar binnen gaan.’ De dracoon vestigde zijn hongerige blik op Goudmaan. ‘Dat kan nog leuk worden, zou ik zeggen.’

‘Voor jou misschien,’ mompelde een andere wachter terwijl hij vol afkeer Sturm opnam. ‘Ik heb nog nooit van mijn leven zo’n lelijk wijf gezien als... Oef...’ Het monster zakte voorover met een dolk diep tussen zijn ribben. Een paar tellen later waren ook de andere drie draconen dood. Caramon sloeg zijn handen om de nek van de eerste. Eben gaf de tweede een stomp in zijn buik, waarop Flint met zijn bijl zijn kop erafhakte. Tanis stak zijn zwaard door het hart van de leider. Hij wilde het wapen al loslaten, in de verwachting dat het in het versteende lijk vast zou blijven zitten. Tot zijn grote verbazing gleed zijn nieuwe zwaard echter moeiteloos uit het stenen karkas, zo soepel alsof het een dode kobold was.

Hij had geen tijd om over dat merkwaardige feit na te denken. Zodra ze een glimp opvingen van glanzend staal, hadden de greppeldwergen hun ketels laten vallen en zich snel uit de voeten gemaakt.

‘Laat ze maar,’ snauwde Tanis tegen Flint. ‘Naar de speelkamer. Snel!’ Hij stapte over de lijken heen en gooide de deur open.

‘Als iemand op die lijken stuit, is het afgelopen,’ zei Caramon.

‘Het was al afgelopen voordat we begonnen,’ mompelde Sturm boos. ‘We zijn verraden, dus het is hooguit een kwestie van tijd.’

‘Doorlopen!’ zei Tanis scherp terwijl hij de deur achter hen dichtdeed.

‘Heel stil zijn,’ fluisterde Maritta. ‘Normaal gesproken slaapt Vuurslag heel diep. Als ze toch wakker wordt, gedraag je dan als een vrouw. Ze herkent jullie toch nooit, want ze is aan één oog blind.’

Het kille ochtendlicht kwam door de piepkleine raampjes hoog boven de vloer naar binnen en verlichtte een sombere, vreugdeloze speelkamer. Versleten stukken speelgoed lagen her en der verspreid. Er waren geen meubels. Caramon liep naar de dubbele deur die naar de binnenplaats leidde, om de houten balk te bestuderen.

‘Die kan ik wel tillen,’ zei hij. Schijnbaar moeiteloos tilde hij de houten balk op en zette hem tegen de muur. Hij duwde tegen de deur. ‘Hij zit aan de buitenkant niet op slot,’ meldde hij. ‘Kennelijk verwachtten ze niet dat we zover zouden komen.’

Of misschien wil heer Canaillaard ons juist naar buiten lokken, dacht Tanis. Hij vroeg zich af of het waar was wat de dracoon had gezegd. Waren de Drakenheer en zijn draak inderdaad weg? Of waren ze... Boos verdrong hij die gedachte. Het doet er niet toe, hield hij zichzelf voor. We hebben, geen keus. We moeten doorzetten.

‘Flint, jij blijft hier,’ zei hij. ‘Als er iemand aankomt, moet je eerst ons waarschuwen en dan pas gaan vechten.’

Flint knikte en vatte post vlak achter de deur naar de gang, die hij eerst op een kiertje opendeed om naar buiten te gluren. De lijken van de draconen waren tot stof vergaan.

Maritta pakte een toorts uit een houder aan de muur. Die stak ze aan, waarna ze de reisgenoten door een donkere doorgang voorging naar de tunnel die naar het hol van de draak leidde.


‘Fizban! Je hoed!’ fluisterde Tas. Te laat. De oude man wilde hem nog pakken, maar greep mis.

‘Spionnen!’ brulde Canaillaard woedend, wijzend naar het balkon. ‘Pak ze, Sintel! Ik wil ze levend hebben!’

Levend, dacht de draak bij zichzelf. Nee, dat kon niet. Hij moest denken aan het vreemde geluid dat hij de vorige avond had gehoord en wist met absolute zekerheid dat de spionnen hem hadden horen praten over de man met de groene edelsteen. Slechts een paar uitverkorenen waren op de hoogte van dat angstaanjagende geheim, dat grote geheim, het geheim waarmee de Koningin van de Duisternis de wereld kon veroveren. Die spionnen moesten dood, zodat het geheim met hen zou sterven.

Pyros spreidde zijn vleugels en zette zich met zijn krachtige achterpoten af van de grond. Met grote snelheid schoot hij de lucht in.

Dat was het dan, dacht Tasselhof. Nu hebben we het voor elkaar. Deze keer zullen we niet ontsnappen.

Op het moment dat hij zich erbij neerlegde dat hij door een draak zou worden geroosterd, hoorde hij de tovenaar één enkel machtswoord roepen. Een onnatuurlijke, ondoordringbare duisternis duwde de kender omver.

‘Rennen!’ hijgde Fizban, die de kender bij zijn hand pakte en overeind trok.

‘Sestun...’

‘Ik heb hem. Rennen!’

Tasselhof gehoorzaamde. Ze stormden de deur uit en de toonzaal in, maar van daaruit had hij geen idee waar ze naartoe gingen. Hij hield gewoon de hand van de oude man vast en rende voor zijn leven. Achter zich hoorde hij de draak vanuit zijn hol omhoog zoeven. Toen hoorde hij zijn stem.

‘Dus je bent een magiegebruiker, spion,’ riep Pyros. ‘Het kan toch niet dat je zo in het donker rondrent. Straks verdwaal je nog. Hier, ik zal je even bijlichten.’

Tasselhof hoorde de draak de lucht diep in zijn reusachtige longen ademen. Opeens werd hij omringd door razende vlammen. De duisternis verdween, verdreven door het felle licht, maar tot zijn verbazing voelde Tas het vuur niet. Hij keek naar Fizban, die met ontbloot hoofd naast hem liep. Ze waren nog in de toonzaal, op weg naar de dubbele deur.

De kender keek over zijn schouder. Achter zich zag hij de draak opdoemen, afschuwelijker dan hij zich had kunnen voorstellen, angstaanjagender dan de zwarte draak in Xak Tsaroth. Opnieuw spuwde de draak vuur, en opnieuw werd Tas in vlammen gehuld. De schilderijen aan de muren vlogen in brand, meubels gingen in vlammen op, gordijnen veranderden in toortsen en rook vulde het vertrek. Maar hij, Sestun en Fizban hadden er geen last van. Bewonderend en oprecht onder de indruk keek Tasselhof naar de tovenaar.

‘Hoe lang kun je dit volhouden?’ riep hij naar Fizban terwijl ze een hoek om zeilden en eindelijk de dubbele bronzen deur in het vizier kregen.

De ogen van de oude man waren groot en niets ziend. ‘Geen idee!’ hijgde hij. ‘Ik wist niet eens dat ik dit kon!’

Een nieuwe steekvlam omhulde hen. Deze keer kon Tasselhof de hitte voelen. Geschrokken keek hij Fizban aan. De tovenaar knikte. ‘Het wordt moeilijk!’ riep hij.

‘Hou vol,’ hijgde Tasselhof. ‘We zijn bijna bij de deur. Daar kan hij niet doorheen.’

Met z’n drieën stormden ze door de bronzen deuren die van de toonzaal naar de gang leidden. Precies op dat moment begaf Fizbans betovering het. Vóór hen was de verborgen deur naar de mechanismekamer. Die was nog open. Tasselhof smeet de bronzen deuren dicht en bleef even staan om op adem te komen.

Net op het moment dat hij wilde zeggen: ‘We hebben het gered’, kwam een van de enorme klauwen van de draak vlak boven zijn hoofd dwars door de muur heen.

Sestun slaakte een gil en wilde naar de trap rennen.

‘Nee!’ Tasselhof greep hem vast. ‘Die leidt naar de vertrekken van Canaillaard!’

‘Terug naar de mechanismekamer,’ riep Fizban. Ze renden door de geheime deur, precies op het moment dat de muur het met een oorverdovend geraas begaf. Ze konden de deur niet dicht krijgen.

‘Kennelijk valt er nog veel over draken te leren,’ prevelde Tas. ‘Zouden er goede boeken zijn over dat onderwerp?’

‘Dus jullie zijn als ratten jullie hol in gevlucht, en nu kunnen jullie geen kant meer op,’ klonk Pyros’ galmende stem aan de andere kant van de muur. ‘Jullie zitten gevangen, en stenen muren houden mij niet tegen.’

Er klonk een afschuwelijk geknars en geschraap. De muren van de mechanismekamer begonnen te trillen en scheuren te vertonen.

‘Het was een goede poging,’ zei Tas spijtig. ‘Die laatste spreuk sloeg echt alles. Maakt het toch iets minder erg om door een draak te worden gedood.’

‘Gedood worden!’ Fizban leek wakker te worden. ‘Door een draak? Dat lijkt me niet! Ik ben nog nooit zo beledigd. Er moet een uitweg zijn...’ Zijn ogen begonnen te glanzen. ‘Langs de ketting naar beneden!’

‘De ketting?’ herhaalde Tas. Hij had het vast verkeerd verstaan met al die scheurende muren om hem heen en het gebrul van die draak en zo.

‘We klimmen langs de ketting naar beneden! Kom mee!’ Opgetogen kakelend draaide Fizban zich om en rende de tunnel in.

Sestun keek Tasselhof weifelend aan, maar inmiddels stak de draak al zijn klauw door de muur. De kender en de greppeldwerg draaiden zich om en renden achter de oude tovenaar aan.

Tegen de tijd dat ze de tunnel uit kwamen, was Fizban al over de ketting naar het grote rad gekropen en op de eerste tand zo groot als een boomstam geklommen. Hij hield zijn gewaad ter hoogte van zijn bovenbenen bijeen en liet zich van het rad om de eerste schakel van de reusachtige ketting vallen. De kender en de greppeldwerg kwamen achter hem aan. Tas begon net te denken dat ze alsnog levend zouden ontkomen, zeker als de zwarte elf onder aan de ketting vandaag een vrije dag had genomen, toen Pyros door de muur van de schacht barstte waar de grote ketting in hing.

Grote delen van de tunnel stortten in, en brokken steen suisden langs hen heen om met een holle bons op de bodem terecht te komen. De muren beefden en de ketting begon te trillen. Boven hen zweefde de draak. Hij zei niets, maar staarde slechts naar hen met zijn rode ogen. Toen ademde hij zo diep in dat het leek of hij alle lucht uit de vallei zoog. Instinctief wilde Tas zijn ogen dichtknijpen, maar hij bedacht zich. Hij had nog nooit een draak zien vuurspuwen, en hij wilde het voor geen goud missen, zeker nu het erop leek dat dit zijn laatste kans was.

Vlammen schoten uit de bek en de neusgaten van de draak. De golf van hitte alleen was al genoeg om Tasselhof bijna van de ketting te duwen. Opnieuw golfde het vuur echter om hem heen zonder dat hij er last van had. Fizban kakelde opgetogen.

‘Heel slim, oude man,’ zei de draak boos. ‘Maar ook ik ben een magiegebruiker, en ik kan voelen dat je verzwakt. Ik hoop dat je kunt lachen om je eigen slimheid, helemaal tot aan de bodem.’

Weer laaiden er vlammen op, maar deze keer waren ze niet gericht op de bevende gestalten die zich aan de ketting vastklampten. In plaats daarvan raakte het drakenvuur de ketting zelf. De ijzeren schakels gloeiden rood op. Pyros spuwde opnieuw vuur, waarop de schakels witheet werden. Bij de derde keer smolten ze. Met een laatste, hevige rilling begaf de enorme ketting het en stortte in de duistere diepte.

Pyros keek de vallende ketting na. Ervan overtuigd dat de spionnen het niet meer konden navertellen, vloog hij terug naar zijn hol, waar hij Canaillaard zijn naam hoorde roepen.

In de duisternis die de draak achterliet begon het grote tandrad, eindelijk bevrijd van de ketting die hem eeuwenlang op zijn plaats had gehouden, luid krakend te draaien.

14 Matafleur. Het magische zwaard. Witte veren.

Het licht van Maritta’s toorts verlichtte een grote, kale, raamloze kamer.Er stonden geen meubels. Het enige wat zich in het koude, stenen vertrek bevond waren een grote bak met water, een emmer vol met zo te ruiken verrot vlees, en een draak.

Tanis hield zijn adem in. Hij had de zwarte draak in Xak Tsaroth al ontzagwekkend gevonden, maar die viel in het niet vergeleken bij deze rode draak. Haar hol was reusachtig, waarschijnlijk ruim honderd voet in doorsnee, en de draak lag languit over de gehele lengte op de grond, met het puntje van haar staart tegen de verste muur. Even bleven de reisgenoten verbijsterd staan, vervuld met afgrijselijke visioenen van die reusachtige kop die omhoogkwam en hen verteerde met het vuur dat rode draken konden spuwen, het vuur dat Soelaas had verwoest.

Maritta leek zich echter geen zorgen te maken. Ze liep rustig de kamer in, en na een korte aarzeling volgden de anderen haastig haar voorbeeld. Toen ze dichter bij het dier kwamen, zagen ze dat Maritta gelijk had: het verkeerde duidelijk in meelijwekkende conditie. De grote kop die op de koude stenen vloer rustte was doorgroefd met ouderdomsrimpels, en de ooit glanzend rode huid was grauw en vlekkerig. Ze ademde luidruchtig door haar open bek vol vergeelde, kapotte tanden die vroeger vlijmscherp moesten zijn geweest. Lange littekens liepen over haar flanken en haar leerachtige vleugels waren droog en gebarsten.

Nu begreep Tanis Maritta’s houding. De draak was duidelijk ernstig verwaarloosd, en hij betrapte zichzelf erop dat hij medelijden met haar had en zijn voorzichtigheid liet varen. Pas toen de draak, verstoord door het toortslicht, zich in haar slaap verroerde, besefte hij hoe gevaarlijk dat was. Haar klauwen waren nog scherp, en haar drakenvuur net zo verwoestend als dat van de andere rode draken op Krynn, hielp Tanis zichzelf bruut herinneren.

De draak opende haar ogen tot rode spleetjes die glinsterden in het toortslicht. De reisgenoten bleven staan, met hun handen op hun wapens.

‘Is het nu al tijd voor het ontbijt, Maritta?’ vroeg Matafleur (Vuurslag was de naam die stervelingen haar hadden gegeven) slaperig en hees.

‘Ja, we zijn vandaag alleen een beetje vroeg, liefje,’ zei Maritta sussend. ‘Er is onweer op komst en ik wil dat de kinderen nog even buiten kunnen spelen voordat het losbarst. Ga maar weer slapen. Ik zorg ervoor dat ze je op weg naar buiten niet wakker maken.’

‘O, ik vind het niet erg, hoor.’ De draak gaapte en opende haar ogen wat verder. Nu kon Tanis zien dat een ervan bedekt was met een melkachtige waas. Aan dat oog was ze blind.

‘Ik hoop dat we niet tegen haar hoeven te vechten, Tanis,’ fluisterde Sturm. ‘Het zou zijn alsof je het zwaard heft tegen iemands grootje.’

Tanis dwong zichzelf om onverzettelijk te kijken. ‘Ze is een levensgevaarlijk grootje, Sturm. Vergeet dat niet.’

‘De kleintjes hebben een rustige nacht achter de rug,’ prevelde de draak, die kennelijk op het punt stond weer in slaap te vallen. ‘Let op dat ze niet nat worden als het gaat regenen, Maritta. Vooral die kleine Erik. Hij is vorige week nog verkouden geweest.’ Haar ogen vielen dicht.

Maritta wendde zich af en gebaarde de anderen door te lopen, met haar vinger tegen haar lippen. Sturm en Tanis kwamen als laatste, met hun wapens en wapenrusting goed verborgen onder vele mantels en rokken. Tanis was een voet of dertig bij de kop van de draak vandaan toen het geluid begon.

In eerste instantie dacht hij dat hij het zich verbeeldde, dat zijn nervositeit ervoor zorgde dat hij gezoem in zijn hoofd hoorde. Maar het werd steeds luider, zodat Sturm zich geschrokken naar hem omdraaide. Het gezoem nam toe tot het klonk als een zwerm van tienduizenden sprinkhanen. Inmiddels keken de anderen ook om. Allemaal staarden ze hem aan. Tanis beantwoordde hulpeloos hun blik, met een bijna komische verwarring op zijn gezicht.

De draak snoof en schudde geïrriteerd haar kop alsof het geluid pijn deed aan haar oren.

Opeens maakte Raistlin zich los uit de groep en rende op Tanis af. ‘Het zwaard!’ siste hij. Hij greep de mantel van de halfelf en trok die opzij, zodat het zwaard ontbloot werd.

Tanis staarde naar het wapen in zijn antieke schede. De magiër had gelijk. Het gonsde alsof het in hoogste staat van paraatheid verkeerde. Nu Raistlin zijn aandacht erop had gevestigd, kon Tanis de trillingen voelen. ‘Magie,’ zei de jongeman zachtjes terwijl hij het wapen belangstellend bestudeerde.

‘Kun je er iets tegen doen?’ riep Tanis boven het vreemde lawaai uit.

‘Nee,’ zei Raistlin. ‘Nu weet ik het weer. Dit is Wyrmdoder, het befaamde magische zwaard van Kith-Kanan. Het reageert op de aanwezigheid van de draak.’

‘Wat een rampzalig moment om je dat te herinneren!’ zei Tanis woedend.

‘Of een bijzonder gelukkig moment,’ snauwde Sturm.

Langzaam hief de draak haar kop. Ze knipperde met haar ogen, en een dun sliertje rook kringelde uit haar neusgat. Ze richtte haar slaperige rode ogen op Tanis. Uit haar blik sprak pijn en ergernis.

‘Wie heb je daar bij je, Maritta?’ In de stem van Matafleur klonk dreiging door. ‘Ik hoor een geluid dat ik in eeuwen niet heb gehoord en ik ruik de smerige stank van staal. Dit zijn geen vrouwen. Dit zijn krijgers!’

‘Doe haar geen pijn!’ jammerde Maritta.

‘Ik zal misschien geen keus hebben!’ antwoordde Tanis fel terwijl hij Wyrmdoder uit de schede trok. ‘Waterwind en Goudmaan, haal Maritta hier weg!’ Het zwaard begon een helwit licht uit te stralen en het gezoem werd nog luider en woester. Matafleur deinsde terug. Het licht van het zwaard deed pijn aan haar goede oog, en het afschuwelijke geluid sneed als een speer door haar hoofd. Kermend dook ze ineen, zo ver mogelijk bij Tanis vandaan.

‘Rennen, ga de kinderen halen!’ riep Tanis toen hij besefte dat ze geen geweld hoefden te gebruiken — nog niet, althans. Met het stralende zwaard hoog in de lucht liep hij voorzichtig verder en dreef de arme draak terug tegen de muur.

Na een laatste angstige blik op Tanis leidde Maritta Goudmaan naar de kinderkamer. Daar zaten ongeveer honderd kinderen, met grote ogen van schrik door de vreemde geluiden die ze hoorden. Hun gezichtjes ontspanden toen ze Maritta en Goudmaan zagen, en een paar kleintjes giechelden zelfs toen Caramon zo hard naar binnen kwam rennen dat zijn rok om zijn geharnaste benen klapperde. Maar bij de aanblik van de gewapende krijgers werden de kinderen meteen weer ernstig.

‘Wat is er, Maritta?’ vroeg het oudste meisje. ‘Wat gebeurt er? Wordt er weer gevochten?’

‘We hopen dat er niet gevochten hoeft te worden, liefje,’ zei Maritta zachtjes. ‘Maar ik zal niet tegen je liegen: misschien komt het toch zover. Nu wil ik dat jullie je spulletjes bij elkaar rapen en met ons meekomen. Neem in elk geval je warmste jas mee. De oudsten kunnen de kleintjes dragen, net zoals wanneer we buiten gaan spelen.’

Sturm verwachtte verwarring, gejammer en vragen om uitleg, maar de kinderen deden snel wat hun werd opgedragen. Ze trokken warme kleren aan en hielpen de kleintjes met aankleden. Ze waren stil en kalm, zijhet een beetje bleek om de neus. Dit waren oorlogskinderen, besefte Sturm.

‘Ik wil dat jullie heel snel door het drakenhol naar de speelkamer lopen. Als we daar zijn, zal de grote man’ — Sturm gebaarde naar Caramon -‘jullie naar de binnenplaats brengen. Daar staat je moeder op je te wachten. Als je buiten bent, zoek je meteen je moeder op en ga je naar haar toe. Heeft iedereen dat begrepen?’ Hij keek weifelend naar de jongere kinderen, maar het meisje dat vooraan stond, knikte.

‘We begrijpen het, meneer,’ zei ze.

‘Goed dan.’ Sturm draaide zich om. ‘Caramon?’

De krijger, die rood werd van gêne toen honderd paar ogen zich op hem richtten, ging hen voor naar het hol van de draak. Goudmaan tilde een peuter op, Maritta een andere. De oudere jongens en meisjes droegen de kleintjes op hun rug. Snel maar ordelijk liepen ze de deur uit, zonder een woord te zeggen, tot ze Tanis, het stralende zwaard en de doodsbange draak zagen.

‘Hé, jij daar! Waag het niet onze draak pijn te doen!’ riep een klein jongetje. Hij verliet zijn plaats in de rij en rende met zijn knuistjes geheven en zijn gezichtje vertrokken van woede op Tanis af.

‘Dyrk!’ riep het oudste meisje geschrokken. ‘Kom terug, nu meteen!’

Maar inmiddels waren enkele kinderen al in snikken uitgebarsten.

Tanis hield zijn zwaard geheven — wetend dat dat de enige manier was om de draak op afstand te houden — en riep: ‘Haal die kinderen hier weg!’

‘Kinderen, toe!’ Met strenge, bevelende stem bracht de stamhoofdsdochter orde in de chaos. ‘Tanis zal de draak geen pijn doen als dat niet nodig is. Hij is een zachtaardige man. Jullie moeten nu weg. Je moeder heeft je nodig.’

Er klonk iets van angst door in Goudmaans stem, iets dringends dat zelfs tot het aller jongste kind doordrong. Snel gingen ze weer in de rij staan.

‘Vaarwel, Vuurslag,’ riepen enkele kinderen weemoedig, en ze zwaaiden naar de draak terwijl ze achter Caramon aan liepen. Dyrk schonk Tanis nog één dreigende blik en ging toen, wrijvend in zijn ogen met zijn groezelige knuistjes, weer in de rij lopen.

‘Nee!’ krijste Matafleur met hartverscheurend verdrietige stem. ‘Nee! Niet tegen mijn kinderen vechten. Toe! Ik ben degene die je hebben moet! Vecht tegen mij! Doe mijn kinderen geen pijn!’

Tanis besefte dat de draak was teruggekeerd naar het verleden en de afschuwelijke gebeurtenis herbeleefde die haar van haar kinderen had beroofd.

Sturm bleef bij Tanis in de buurt. ‘Zodra de kinderen buiten gevaar zijn, zal ze je doden. Dat besef je toch wel?’

‘Ja,’ antwoordde Tanis grimmig. Nu al lichtten de ogen van de draak — zelfs het slechte — rood op. Speeksel drupte uit haar grote, openhangende muil, en haar klauwen krasten over de grond.

‘Niet mijn kinderen!’ zei ze vol razernij.

‘Ik blijf bij je—’ begon Sturm. Hij trok zijn zwaard.

‘Ga weg, ridder,’ fluisterde Raistlin zachtjes vanuit de schaduw. ‘Je wapen is nutteloos. Ik zal Tanis bijstaan.’

De halfelf keek de magiër verbijsterd aan. Raistlins vreemde, gouden ogen beantwoordden zijn blik, wetend wat hij dacht: vertrouw ik hem wel? Raistlin deed geen enkele poging hem te overtuigen, bijna alsof hij hem uitdaagde zijn aanbod af te slaan.

‘Wegwezen,’ zei Tanis tegen Sturm.

‘Wat?’ riep de ridder. ‘Ben je niet goed wijs? Je kunt niet vertrouwen op die—’

‘Wegwezen,’ herhaalde Tanis. Op dat moment hoorde hij Flint luidkeels schreeuwen. ‘Ga dan, Sturm, ze hebben je buiten nodig!’

De ridder bleef even besluiteloos staan, maar in alle eer kon hij geen rechtstreeks bevel negeren van degene die hij als zijn commandant beschouwde. Met een laatste, dreigende blik op Raistlin draaide Sturm zich op zijn hakken om en liep de tunnel in.

‘Er is niet veel magie die ik tegen een rode draak kan aanwenden,’ fluisterde Raistlin snel.

‘Kun je ons wat extra tijd bezorgen?’ vroeg Tanis.

Om Raistlins lippen speelde de glimlach van iemand die weet dat de dood zo dichtbij is dat angst geen zin meer heeft. ‘Jazeker,’ fluisterde hij. ‘Loop naar de tunnel toe. Zodra je me hoort spreken, ren je weg.’

Tanis liep achteruit weg, nog steeds met het zwaard geheven. Maar de draak vreesde de magie ervan niet meer. Ze wist alleen dat haar kinderen weg waren en dat ze de verantwoordelijken moest doden. Zodra de krijger met het zwaard in de richting van de tunnel liep, stortte Matafleur zich op hem. Toen daalde er een duisternis op haar neer die zo volledig was dat ze even vreesde dat ze het zicht in haar goede oog ook was kwijtgeraakt. Ze hoorde gefluisterde magische woorden en besefte dat de mens met de mantel een betovering had uitgesproken.

‘Ik verbrand ze!’ brulde ze. Ze ving de geur van staal in de tunnel op. ‘Ze zullen niet ontkomen!’ Maar juist op het moment dat ze diep inademde, hoorde ze nog een ander geluid: de stemmen van haar kinderen. ‘Nee,’ zei ze gefrustreerd. ‘Ik kan het niet. Mijn kinderen! Straks doe ik mijn kinderen pijn...’ Ze liet haar kop op de koude stenen vloer zakken.

Tanis en Raistlin renden de tunnel door, waarbij de halfelf de verzwakte magiër met zich mee moest sleuren. Achter zich hoorden ze een meelijwekkend, hartverscheurend gekreun.

‘Niet mijn kinderen! Toe, vecht tegen mij. Doe mijn kinderen geen pijn!’

Tanis had de speelkamer bereikt en knipperde met zijn ogen tegen het felle licht toen Caramon de enorme deuren opengooide en het licht van de opkomende zon binnenliet. De kinderen renden de deur uit, de binnenplaats op. Door de deur zag Tanis Tika en Laurana staan. Met hun zwaarden getrokken keken ze bezorgd in hun richting. Op de vloer van de speelkamer lag een dracoon te verbrokkelen met Flints strijdbijl nog in zijn rug.

‘Naar buiten, allemaal!’ riep Tanis. Flint raapte zijn strijdbijl op en voegde zich bij de halfelf. Ze waren de laatsten die de speelkamer verlieten. Op dat moment hoorden ze een angstaanjagend gebrul, het gebrul van een draak, maar een heel ander soort draak dan de arme Matafleur. Pyros had de spionnen ontdekt. De stenen muren begonnen te trillen. De draak steeg op uit zijn hol.

‘Sintel!’ Tanis vloekte verbitterd. ‘Hij is niet weg!’

De dwerg schudde zijn hoofd. ‘Ik durf mijn baard erom te verwedden,’ zei hij, ‘dat Tasselhof hier iets mee te maken heeft.’


De kapotte ketting suisde omlaag naar de stenen vloer van de Kettingzaal in de Sla-Mori, en nam drie kleine gestalten mee.

Tasselhof, die zich tegen beter weten in aan de ketting vastklampte, tuimelde door de duisternis en dacht: zo voelt het dus om dood te gaan. Het was een interessante ervaring, en het speet hem dat hij er niet langer van kon genieten. Boven zich hoorde hij Sestun angstig gillen. Onder zich hoorde hij de oude tovenaar in zichzelf mompelen. Waarschijnlijk probeerde hij nog één keer een spreuk te bedenken. Toen verhief Fizban zijn stem: ‘Pfeatrv—’ Het woord werd afgebroken door een snijdende gil. Er klonk een doffe bons toen de oude tovenaar op de grond terechtkwam. Tasselhof rouwde om hem, al wist hij dat hij de volgende zou zijn. De stenen vloer kwam rap dichterbij. Binnen een paar tellen zou ook hij dood zijn...

Toen begon het opeens te sneeuwen.

Tenminste, dat dacht de kender in eerste instantie. Toen besefte hij met een schok dat hij werd omringd door vele miljoenen veertjes, alsof er een hele groep kippen was ontploft. Hij zakte diep weg in een reusachtige baal met veren. Sestun volgde al snel.

‘Arme Fizban,’ zei Tas. Hij knipperde de tranen weg terwijl hij in die zee van witte kippenveren probeerde overeind te komen. ‘Zijn laatste spreuk was kennelijk “vederval”, die ene die Raistlin ook wel eens gebruikt. En natuurlijk kreeg hij alleen de veren.’

Boven hem draaide het tandrad steeds sneller rond. De bevrijde ketting raasde eroverheen alsof hij genoot van zijn hervonden vrijheid.


Buiten, op de binnenplaats, heerste chaos.

‘Hiernaartoe!’ schreeuwde Tanis terwijl hij naar buiten rende. Hij wist dat ze reddeloos verloren waren, maar weigerde de moed op te geven. De reisgenoten verzamelden zich met getrokken wapens om hem heen en keken hem bezorgd aan. ‘Naar de mijnen! Zoek dekking! Canaillaard en de rode draak zijn niet weggegaan. Het is een valstrik. Ze kunnen ons elk moment ontdekken.’

De anderen knikten grimmig. Allemaal wisten ze dat het hopeloos was, want ze moesten een volkomen onbeschut plein van tweehonderd voet oversteken om zichzelf in veiligheid te brengen.

Ze probeerden de vrouwen en kinderen zo snel mogelijk, maar zonder al te veel succes voor zich uit te drijven. De moeders en hun kinderen moesten elkaar eerst opzoeken. Tanis wierp een blik op de mijnen en slaakte hardop een gefrustreerde verwensing.

Zodra de mannen in de mijnen zagen dat hun gezinnen bevrijd waren, overweldigden ze snel hun wachters en renden de binnenplaats op. Dat was niet volgens plan. Waar was Elistan mee bezig? Nog even, en achthonderd doodsbange mensen zouden op de binnenplaats rondlopen, zonder enige beschutting. Hij moest hen overhalen om naar het zuiden te gaan, richting de bergen.

‘Waar is Eben?’ riep hij tegen Sturm.

‘De laatste keer dat ik hem zag, rende hij op de mijnen af. Ik weet ook niet waarom...’

De ridder en de halfelf gaapten elkaar woordeloos aan toen het tot hen doordrong.

‘Natuurlijk,’ zei Tanis zo zachtjes dat zijn stem in het kabaal verloren ging. ‘Het klopt allemaal precies.’


Toen Eben naar de mijnen rende, was er maar één gedachte die hem bezighield: dat hij Pyros moest gehoorzamen. Te midden van deze chaos moest hij op de een of andere manier de man met de groene edelsteen zien te vinden. Hij wist wat Canaillaard en Pyros van plan waren met die arme mensen. Even had Eben medelijden met hen. Hij was immers geen wrede snoodaard. Hij had gewoon al lang geleden ingezien welke partij zou gaan winnen, en was vastbesloten geweest om voor de verandering een keer aan de goede kant te staan.

Toen zijn familiefortuin in rook was opgegaan, had Eben nog maar één ding wat hij kon verkopen: zichzelf. Hij was intelligent, handig met een zwaard en onwankelbaar trouw aan eenieder die hem betaalde. Tijdens een reis naar het noorden, op zoek naar mogelijke kopers, kwam Eben Canaillaard tegen. Eben was onder de indruk geweest van Canaillaards macht en had zich geliefd weten te maken bij de kwaadaardige priester. Maar belangrijker nog, hij was erin geslaagd zich nuttig te maken voor Pyros. De draak had ontdekt dat Eben charmant, intelligent, vindingrijk en betrouwbaar was — dat laatste na een paar proefnemingen.

Vlak voordat het drakenleger toesloeg, werd Eben teruggestuurd naar zijn geboorteplaats, Poort. Hij ‘ontsnapte’ en vormde zijn verzetsgroep. Het feit dat hij op Gilthanas en zijn groep krijgers was gestuit tijdens hun eerste poging om Pax Tharkas binnen te vallen, was een gelukstreffer die Ebens verstandhouding met zowel Canaillaard als Pyros nog verder verbeterde. Toen de priesteres ook nog eens in Ebens handen viel, kon hij zijn geluk niet op. Het gaf aan hoe gunstig de Duistere Koningin hem gezind was, dacht hij.

Hij bad dat dat zo zou blijven. Hij kon wel enige goddelijke invloed gebruiken als hij in deze verwarring de man met de groene edelsteen moest vinden. Honderden mannen liepen onzeker rond te dwalen. Eben zag zijn kans schoon om Canaillaard nog een gunst te bewijzen.

‘Tanis wil dat jullie allemaal naar de binnenplaats gaan,’ riep hij. ‘Om je bij je gezin te voegen.’

‘Nee! Dat is niet volgens het plan!’ riep Elistan in een poging hen tegen te houden, maar hij was te laat. Zodra de mannen zagen dat hun gezinnen bevrijd waren, renden ze naar buiten. Een paar honderd greppeldwergen vergrootten de verwarring nog door vrolijk mee te rennen, wellicht denkend dat het een feestdag was.

Eben keek verwoed om zich heen, op zoek naar de man met de groene edelsteen, maar besloot toen in de gevangenis te gaan zoeken. Daar trof hij de man in zijn eentje zittend op de grond aan. Hij staarde verdwaasd om zich heen naar de lege cel. Snel knielde Eben naast hem neer, terwijl hij zich uit alle macht probeerde te herinneren hoe de man heette. Het was een vreemde naam, een beetje ouderwets...

‘Berem,’ zei Eben na een tijdje. ‘Berem?’

De man keek op. Voor het eerst in vele weken straalde zijn gezicht iets van interesse uit. Hij was niet doofstom, zoals Padh had aangenomen. Nee, hij was geobsedeerd, een man die volkomen in beslag werd genomen door zijn eigen geheime queeste. Hij was echter ook een mens, en het geluid van een andere mensenstem die zijn naam sprak was een grote troost voor hem.

‘Berem,’ zei Eben. Nerveus likte hij zijn lippen. Nu hij de man te pakken had, wist hij niet goed wat hij met hem moest doen. Hij wist dat die arme zielen op de binnenplaats meteen de veiligheid van de mijnen zouden opzoeken zodra de draak toesloeg. Hij moest Berem hier weg zien te krijgen voordat Tanis hen betrapte. Maar waar naartoe? Hij kon de man meenemen naar het fort, zoals Pyros had bevolen, maar dat idee stond Eben niet aan. Canaillaard zou hen daar zeker vinden, zijn wantrouwen zou worden gewekt en dan zou hij vragen gaan stellen die hij niet kon beantwoorden.

Nee, er was maar één veilige plek waar Eben hem mee naartoe kon nemen: buiten de muren van Pax Tharkas. Ze konden zich in de wildernis verborgen houden tot de ergste commotie voorbij was en vervolgens in het donker het fort binnen glippen. Nu hij zijn besluit had genomen, pakte Eben Berem bij zijn arm en hielp hem overeind.

‘Er gaat een gevecht uitbreken,’ zei hij. ‘Ik ga je wegbrengen en ik zorg ervoor dat je veilig bent tot het voorbij is. Ik ben je vriend. Begrijp je me?’

De man keek hem aan met een indringende blik vol wijsheid en intelligentie. Het was niet de leeftijdloze blik van een elf, maar die van een mens die talloze jaren vol kwellingen heeft moeten doorstaan. Berem zuchtte zachtjes en knikte.


Woedend liep Canaillaard met grote passen zijn kamer uit, rukkend aan zijn leren pantserhandschoenen. Achter hem aan draafde een dracoon met in zijn handen de goedendag van de Drakenheer, Nachtbrenger. Andere draconen liepen druk rond om de bevelen uit te voeren die Canaillaard gaf terwijl hij de gang inliep, terug naar Pyros’ hol.

‘Nee, stelletje dwazen, niet het leger terugroepen! Dit zal niet zoveel tijd kosten. Vóór de avond valt, zal Qualinesti in de as liggen. Sintel!’ bulderde hij terwijl hij de deuren opensmeet die naar het hol van de draak leidden en op de richel ging staan. Als hij naar boven keek, naar het balkon, zag hij rook en vlammen, en in de verte hoorde hij het gebrul van de draak.

‘Sintel!’ Geen antwoord. ‘Hoe lang doe je erover om een handjevol spionnen te pakken te krijgen?’ vroeg hij woedend. Toen hij zich omdraaide, struikelde hij bijna over een draconenkapitein.

‘Wilt u het drakenzadel gebruiken, mijn heer?’

‘Nee, daar is geen tijd voor. En trouwens, dat gebruik ik alleen in de strijd, en daarbuiten valt niets te vechten. Het zijn hooguit een paar honderd slaven die moeten worden verbrand.’

‘Maar de slaven hebben de wachters in de mijnen overmeesterd en voegen zich nu bij hun gezinnen op de binnenplaats.’

‘Hoeveel manschappen heb je tot je beschikking?’

‘Bij lange na niet genoeg, mijn heer,’ zei de draconenkapitein met een scherpe glinstering in zijn ogen. De kapitein had het van het begin af aanonverstandig gevonden om het garnizoen zo sterk uit te dunnen. ‘We zijn niet misschien een man of veertig, vijftig, tegenover meer dan driehonderd mannen en evenveel vrouwen. De vrouwen zullen ongetwijfeld zij aan zij vechten met de mannen, mijn heer, en als ze zich weten te organiseren en de bergen in vluchten—’

‘Ach wat. Sintel!’ riep Canaillaard. In een ander deel van het fort hoorde hij een zware, metaalachtige bons. Toen hoorde hij nog een geluid: dat van het eeuwenlang ongebruikte tandrad, dat krakend protesteerde nu het in beweging werd gebracht. Canaillaard stond zich net af te vragen wat die merkwaardige geluiden te betekenen hadden, toen Pyros afdaalde in zijn hol.

De Drakenheer rende terug naar de richel op het moment dat Pyros langs hem heen suisde. Snel en vaardig klauterde hij op de rug van de draak. Hoewel ze werden gescheiden door wederzijds wantrouwen, vulden de twee elkaar prima aan in de strijd. Hun haat jegens de mindere rassen die ze wilden overheersen en hun honger naar macht had een band tussen hen gesmeed die krachtiger was dan ze allebei wilden toegeven.

‘Vliegen!’ brulde Canaillaard, en Pyros steeg op.


‘Het heeft geen zin, mijn vriend,’ zei Tanis zachtjes tegen Sturm. Hij legde zijn hand op de schouder van de ridder, die verwoed om orde riep. ‘Verspil je adem niet langer. Bewaar je energie maar voor het gevecht.’

‘Er komt helemaal geen gevecht.’ Sturm hoestte, schor van het schreeuwen. ‘We zullen allemaal omkomen, als ratten in de val. Waarom luisteren die dwazen niet?’

Hij en Tanis stonden aan de noordzijde van de binnenplaats. In het zuiden zagen ze de bergen waarop hun hoop was gevestigd. Een voet of twintig achter hen bevond zich de reusachtige poort van Pax Tharkas, die elk moment kon opengaan om het omvangrijke draconenleger binnen te laten. Ergens binnen de muren waren Canaillaard en de rode draak.

Vruchteloos probeerde Elistan de mensen tot bedaren te brengen en ertoe te bewegen naar het zuiden te gaan. Maar de mannen moesten en zouden eerst hun vrouw vinden, en de vrouwen moesten en zouden eerst hun kinderen vinden. Een enkel reeds herenigd gezin liep inmiddels in zuidelijke richting, maar te laat en te langzaam.

Nu steeg Pyros als een bloedrode, brandende komeet op uit het fort, met zijn gladde vleugels langs zijn flanken. Zijn lange staart golfde achter hem aan. Zijn voorpoten hield hij dicht tegen zijn lijf terwijl hij in de lucht snelheid maakte. Op zijn rug reed de Drakenheer met zijn afzichtelijke drakenmasker, waarvan de gouden hoorns glansden in het zonlicht. Canaillaard hield zich met beide handen vast aan de stekelige manen van de draak terwijl ze samen de door de zon verlichte hemel in schoten en een nachtschaduw wierpen op de binnenplaats in de diepte.

De drakenvrees kreeg de mensen in zijn greep. Niet in staat te gillen of weg te rennen, konden ze slechts met hun armen om elkaar heen ineenkrimpen van angst voor die angstaanjagende verschijning, in de wetenschap dat de dood onvermijdelijk was.

Op bevel van Canaillaard landde Pyros op een van de torens van het fort. Zwijgend en woedend staarde de Drakenheer door de ooggaten van zijn gehoornde drakenmasker.

Tanis, die hulpeloos en gefrustreerd toekeek, voelde dat Sturm hem bij de arm greep. ‘Moet je kijken!’ De ridder wees naar het noorden, in de richting van de poort.

Met tegenzin rukte Tanis zijn blik los van de Drakenheer en keek naar de twee gestalten die naar de poort renden. ‘Eben!’ riep hij vol ongeloof. ‘Maar wie heeft hij bij zich?’

‘Hij zal niet ontsnappen!’ riep Sturm. Voordat Tanis hem kon tegenhouden, was de ridder al achter het tweetal aan gerend. Tanis volgde hem, maar zag toen uit zijn ooghoek een rode flits: Raistlin en zijn broer.

‘Ook ik heb een appeltje te schillen met die man,’ siste de magiër. De drie haalden Sturm in op het moment dat die Eben in de kraag greep en tegen de grond smeet.

‘Verrader!’ schreeuwde Sturm. ‘Al sterf ik vandaag, eerst zal ik jou naar de Afgrond sturen!’ Hij trok zijn zwaard en rukte Ebens hoofd naar achteren. Opeens draaide Ebens metgezel zich om, liep terug en greep Sturms zwaardarm vast.

Sturm slaakte een verschrikte kreet. Zijn greep op Eben verslapte terwijl hij vol verwondering keek naar de man die voor hem stond.

Tijdens zijn wilde vlucht uit de mijnen was het hemd van de man opengescheurd. Midden op zijn borst zat een schitterende groene edelsteen, die diep in zijn huid was verzonken. Het zonlicht scheen op de edelsteen, die zo groot was als de vuist van een man, waardoor hij een helder, angstaanjagend licht leek uit te stralen, een goddeloos licht.

‘Nog nooit heb ik dergelijke magie gezien, of ervan gehoord,’ fluisterde Raistlin vol ontzag terwijl hij en de anderen verbijsterd naast Sturm bleven staan.

Toen hij zag dat iedereen met grote ogen naar zijn lichaam stond te staren, trok Berem instinctief zijn hemd voor zijn borst. Toen liet hij Sturms arm los, draaide zich om en rende naar de poort. Eben krabbelde overeind en ging achter hem aan.

Sturm wilde achter hen aan gaan, maar Tanis hield hem tegen.

‘Nee,’ zei hij. ‘Het is te laat. We moeten aan anderen denken.’

‘Tanis, kijk!’ riep Caramon, wijzend naar een punt boven de enorme poort.

In het deel van de stenen muur van het fort boven de poort verscheen een hoge, steeds breder wordende opening. In eerste instantie langzaam, maar steeds sneller rolden er reusachtige granieten rotsblokken uit de opening die zo hard op de grond vielen dat het plaveisel barstte en er een grote stofwolk opsteeg. Boven het gebrul uit was niets te horen, behalve het geratel van de reusachtige kettingen die het mechanisme in beweging hadden gezet.

De eerste rotsblokken vielen op het moment dat Eben en Berem de poort bereikten. Eben slaakte een kreet van doodsangst en hief instinctief in een zinloos gebaar zijn arm om zijn hoofd te beschermen. De man naast hem keek op en leek een zucht te slaken. Vervolgens raakten ze allebei bedolven onder de lawine van steen waarmee het eeuwenoude verdedigingsmechanisme van Pax Tharkas de poort verzegelde.

‘Dit is de laatste keer dat jullie me tarten!’ bulderde Canaillaard. Zijn geplande toespraak was in de kiem gesmoord door de vallende rotsblokken, wat zijn woede alleen maar vergrootte. ‘Ik heb jullie een kans gegeven om voor mij te werken, ter meerdere eer en glorie van mijn koningin. Ik heb voor jullie en jullie gezinnen gezorgd. Maar jullie zijn koppig en dwaas. Daarvoor zullen jullie met je leven boeten!’ De Drakenheer hief Nachtbrenger hoog in de lucht. ‘Ik zal de mannen vernietigen. Ik zal de vrouwen vernietigen. Ik zal de kinderen vernietigen!’

Bij de lichtste aanraking van de hand van de Drakenheer spreidde Pyros zijn reusachtige vleugels en sprong hoog in de lucht. De draak ademde diep in, klaar voor een duikvlucht naar de massa mensen die kermend van angst op de onbeschutte binnenplaats stonden, klaar om hen met zijn drakenadem levend te verbranden.

De dodelijke duikvlucht van de draak werd echter verhinderd.

Vanuit de berg puin die was ontstaan toen ze zich dwars door de muur van het fort een weg naar buiten baande, vloog Matafleur recht op Pyros af.

De oeroude draak was steeds dieper weggezakt in haar krankzinnigheid. Opnieuw beleefde ze de nachtmerrieachtige tijd waarin ze haar kinderen was kwijtgeraakt. Ze zag de ridders voor zich op hun gouden en zilveren draken, en de gemene drakenlansen die glansden in het zonlicht. Tevergeefs smeekte ze haar kinderen om zich niet in de hopeloze strijd te mengen, tevergeefs probeerde ze hen ervan te overtuigen dat de oorlog ten einde was. Maar ze waren jong en wilden niet luisteren. Ze vlogen weg en lieten haar wenend in haar hol achter. Terwijl ze voor haar geestesoog zag hoe de bloederige eindstrijd zich voltrok en haar kinderen stierven aan de drakenlansen, hoorde ze Canaillaards stem.

‘Ik zal de kinderen vernietigen!’

Waarop Matafleur net als al die eeuwen geleden naar buiten vloog om hen te verdedigen.

Verbijsterd door de onverwachte aanval dook Pyros net op tijd uit de weg om de kapotte, maar nog altijd dodelijke tanden van de oude draak te ontwijken, die op zijn onbeschermde flank gericht waren. Matafleur wist hem een oppervlakkige, maar pijnlijke wond toe te brengen in een van de krachtige spieren die zijn reusachtige vleugels bewogen. In een rolbeweging haalde Pyros met de gemene klauwen aan zijn voorpoot uit naar de langs vliegende Matafleur en reet diep door haar zachte onderbuik.

In haar razernij voelde Matafleur de pijn niet eens, maar de kracht van de dreun die de jongere draak haar toebracht zorgde ervoor dat ze achterover door de lucht tuimelde.

De rolbeweging die de mannetjesdraak had gemaakt, was een instinctieve verdedigingsmanoeuvre geweest. Op die manier kon hij hoogte winnen, en tijd om zijn aanval te plannen. Daarbij had hij echter niet aan zijn berijder gedacht. Canaillaard, die reed zonder het drakenzadel dat hij gewoonlijk in de strijd gebruikte, verloor zijn grip op de nek van de draak en viel naar beneden. Het was niet ver naar de binnenplaats en hij liep dan ook geen ernstige verwondingen op bij zijn val, afgezien van wat blauwe plekken. Hij was alleen even van zijn stuk gebracht.

De meeste mensen om hem heen vluchtten doodsbang weg toen hij overeind kwam, maar toen hij snel om zich heen keek, zag hij dat er aan de noordzijde van de binnenplaats vier stonden die niet wegvluchtten. Naar die vier draaide hij zich om.


De verschijning van Matafleur en haar plotselinge aanval op Pyros deed de gevangenen opschrikken uit hun verlammende paniek. Toen bovendien Canaillaard als een gevallen, afschuwwekkende god in hun midden terechtkwam, gebeurde er iets wat Elistan en de anderen niet voor elkaar hadden gekregen. De mensen schudden hun angst van zich af, kregen hun gezonde verstand terug en vluchtten in zuidelijke richting, naar de veiligheid van de bergen. Toen hij dat zag, stuurde de draconenkapitein zijn manschappen eropaf. Verder stuurde hij er een boodschapper, een wyvern, op uit om het leger terug naar het fort te roepen.

De draconen stortten zich op de vluchtelingen, maar als ze hadden gehoopt paniek te veroorzaken, faalden ze jammerlijk. De mensen hadden genoeg geleden. Ze hadden zich één keer hun vrijheid laten afpakken in ruil voor een belofte van vrede en veiligheid. Nu begrepen ze echter dat er geen sprake kon zijn van vrede zolang deze monsters over Krynnrondzwierven. De inwoners van Soelaas en Poort — mannen, vrouwen en kinderen — vochten terug met alle armzalige wapens die ze hadden: stenen, hun blote handen, tanden en nagels.

De reisgenoten raakten elkaar kwijt in het gewoel. Laurana was van iedereen afgesneden. Gilthanas had geprobeerd bij haar in de buurt te blijven, maar hij werd door de massa meegesleurd. De elfenmaagd was banger dan ze ooit voor mogelijk had gehouden en wilde zich het liefst verstoppen, maar werd met haar rug tegen de muur van het fort gedwongen. Terwijl ze met haar zwaard in haar hand vol afschuw keek naar de felle strijd die was losgebarsten, viel er vóór haar een man op de grond, met zijn handen tegen zijn buik gedrukt. Zijn vingers waren rood van het bloed. Zijn starre, dode ogen leken haar aan te staren terwijl zijn bloed een plas vormde aan haar voeten. Vol afschuw en fascinatie keek Laurana naar het bloed, tot ze voor zich een geluid hoorde. Bevend keek ze op, recht in het afzichtelijke reptielengezicht van degene die de man had gedood.

Toen de dracoon de kennelijk van angst verlamde elfenmaagd voor zich zag, ging hij ervan uit dat ze een makkelijke prooi zou zijn. Hij likte met zijn lange tong aan zijn met bloed bevlekte zwaard, sprong over het lijk van zijn slachtoffer heen en stortte zich op Laurana.

Met een keel die schrijnde van angst omklemde Laurana haar zwaard en verdedigde zichzelf puur op instinct. Blindelings stak ze toe, met een opwaartse beweging. De dracoon was volkomen verrast toen het zwaard in zijn lijf gleed. Laurana voelde het vlijmscherpe elfenwapen dwars door wapenrusting en vlees heen gaan, hoorde het gekraak van botten en de laatste, gorgelende kreet van het monster. Dat veranderde in steen, waardoor het zwaard uit haar handen werd gerukt. Maar met een afstandelijkheid die haar zelf verbaasde, dacht Laurana terug aan wat ze de krijgers had horen zeggen: dat het stenen lijk vanzelf tot stof zou vergaan als ze even geduld had. Daarop zou ze haar wapen weer kunnen pakken.

Ze werd omringd door de geluiden van de strijd: het gegil, de doodskreten, de klappen, het gekreun, het gerinkel van staal, maar ze hoorde er niets van.

Kalm wachtte ze af tot het lichaam verkruimelde. Toen bukte ze, veegde het stof met haar hand opzij, greep het gevest van haar zwaard en tilde het op. De met bloed besmeurde kling weerkaatste het zonlicht en haar vijand lag dood aan haar voeten. Ze keek om zich heen, maar zag Tanis niet. Ze zag helemaal niemand die ze kende. Voor hetzelfde geld waren ze dood. Voor hetzelfde geld zou zij binnen een paar tellen dood zijn.

Laurana sloeg haar blik op naar de zonovergoten hemel. De wereld die ze binnenkort wellicht achter zich zou laten leek gloednieuw. Elk voorwerp elke steen, elk boomblad leek zo scherp dat het pijn deed aan haar ogen. Een warme, geurige bries stak op uit het zuiden en verdreef de onweerswolken die zich boven haar thuisland in het noorden hadden samengepakt. Laurana’s geest, bevrijd uit zijn gevangenis van angst, rees tot boven de wolken, en haar zwaard flitste in het ochtendlicht.

15 De drakenheer. Matafleurs kinderen.

Canaillaard bestudeerde de vier mannen die op hem afkwamen. Dit waren geen slaven, besefte hij. Toen herkende hij hen als degenen die met de goudharige priesteres meereisden. Dit waren dus degenen die Onyx in Xak Tsaroth hadden verslagen, ontsnapt waren uit de slavenkaravaan en in Pax Tharkas hadden ingebroken. Hij had het gevoel dat hij hen kende: de ridder uit dat verwoeste land vol vergane glorie, de halfelf die zich probeerde voor te doen als een mens, de verminkte, ziekelijke magiër en diens tweelingbroer, een reus van een man van wie de herseninhoud waarschijnlijk omgekeerd evenredig was aan zijn omvang.

Het zal een interessant gevecht worden, dacht hij. Hij was bijna blij met het vooruitzicht een man-tot-mangevecht te kunnen voeren, want dat was lang geleden. Langzamerhand kreeg hij er genoeg van om een leger aan te voeren vanaf de rug van een draak. Dat herinnerde hem aan Sintel, en hij wierp een vluchtige blik op de hemel, zich afvragend of hij van die kant hulp kon verwachten.

Het leek er echter op dat de rode draak zo zijn eigen problemen had. Matafleur had al oorlogen uitgevochten toen Pyros nog in het ei had gezeten, en wat ze aan kracht tekort kwam, maakte ze goed met ervaring en sluwheid. Waar zij waren, klonk het geraas van vlammen en regende het drakenbloed.

Schouderophalend wendde Canaillaard zich weer tot het viertal dat behoedzaam op hem afkwam. Hij kon horen dat de magiegebruiker zijn metgezellen waarschuwde dat Canaillaard een priester van de Koningin van de Duisternis was en haar als zodanig om hulp kon vragen. Canaillaard wist van zijn spionnen dat deze magiegebruiker weliswaar jong was, maar vervuld van een vreemde macht, en dat hij als zeer gevaarlijk moest worden beschouwd.

De vier zeiden niets. Deze mannen hoefden niet onderling te overleggen, en het was ook niet nodig om iets tegen de vijand te zeggen. Wat razernij betrof: die was overbodig. Dit gevecht zou koeltjes worden gevoerd. De grootste overwinnaar zou de dood zijn.

Aldus kwam het viertal op hem af, een omtrekkende beweging makend, want hij had niets wat hij als rugdekking kon gebruiken. Canaillaard liet zich diep door zijn knieën zakken en liet Nachtbrenger een wijde boog beschrijven om hen op een afstand te houden terwijl hij een aanvalsplan bedacht. Nu waren zij in de meerderheid; dat moest hij snel rechtzetten. Met Nachtbrenger in zijn rechterhand sprong de boosaardige priester met alle kracht die hij in zijn machtige benen had op zijn tegenstanders af, die volkomen werden verrast door zijn plotselinge beweging. Hij hief zijn goedendag niet eens. Het enige wat hij nu nodig had, was zijn dodelijke aanraking. Zijn sprong bracht hem vlak voor Raistlin. Hij pakte de magiegebruiker bij zijn schouder en fluisterde snel een gebed aan zijn Duistere Koningin.

Raistlin gilde het uit. Zijn lichaam werd doorboord door onzichtbare, duivelse wapens, en kermend van pijn liet hij zich op de grond vallen. Caramon slaakte een oorverdovende brul en sprong op Canaillaard af, maar daar was de priester op voorbereid. Hij haalde uit met Nachtbrenger en schampte daarmee de krijger. ‘Middernacht,’ fluisterde Canaillaard. Caramons gebrul ging over in een kreet van paniek toen de betoverde goedendag hem verblindde.

‘Ik kan niets zien! Tanis, help me!’ riep de grote krijger terwijl hij als een blinde rond strompelde. Met een grimmige lach gaf Canaillaard hem een stevige dreun op zijn hoofd. Caramon sloeg als een gevelde os tegen de grond.

Uit zijn ooghoek zag Canaillaard de halfelf op hem afspringen met een door elfen vervaardigd dubbelhandig zwaard. Canaillaard draaide zich snel om om Tanis’ slag met de massief eikenhouten greep van Nachtbrenger af te weren. Even waren de twee tegenstanders in evenwicht, maar uiteindelijk won Canaillaard het op pure kracht. Hij smeet Tanis op de grond.

De Solamnische ridder hief groetend zijn zwaard. Dat was een kostbare fout. Daardoor had Canaillaard tijd om een ijzeren naald uit zijn zak te pakken. Die hief hij, waarop hij opnieuw de Koningin van de Duisternis opriep om haar priester te verdedigen. Sturm, die al met grote passen op hem afliep, voelde opeens zijn lichaam steeds zwaarder worden, tot hij niet meer kon lopen.

Tanis, die op de grond lag, had het gevoel dat hij door een onzichtbare hand op de grond werd gehouden. Hij kon zich niet bewegen. Hij kon niet eens zijn hoofd draaien. Zijn tong was zo dik dat hij geen woordkon uitbrengen. Hij hoorde Raistlins gekwelde gegil wegsterven. Hij hoorde Canaillaard lachen en luidkeels een lofzang op de Duistere Koningin uitspreken. Tanis kon slechts vol wanhoop toekijken terwijl de Drakenheer met zijn goedendag geheven op Sturm afliep, klaar om een eind te maken aan diens leven.

‘Baravais, Kharas!’ zei Canaillaard in het Solamnisch. Hij hief de goedendag in een afschuwelijke, spottende imitatie van de riddergroet, wetend dat de ridder zich geconfronteerd zag met de ergste dood die hij zich kon voorstellen: overgeleverd aan de grillen van zijn vijand.

Opeens werd er een hand op Canaillaards pols geklemd. Vol verbijstering staarde hij ernaar. Het was de hand van een vrouw. Hij voelde een macht zo groot als die van hemzelf, een heiligheid zo groot als zijn onheiligheid. Door haar aanraking verslapte Canaillaards concentratie en haperden zijn gebeden tot de Duistere Koningin.


Op dat moment keek de Duistere Koningin zelf op, en ze zag een stralende god, gekleed in een oogverblindend witte wapenrusting, aan de horizon van haar plannen verschijnen. Ze was er niet klaar voor om het tegen die god op te nemen, had niet gerekend op zijn terugkeer, en daarom vluchtte ze weg om haar mogelijkheden te overdenken en haar oorlogsplannen aan te passen, want voor het eerst moest ze de mogelijkheid van een nederlaag onder ogen zien. De Koningin van de Duisternis trok zich terug en liet haar priester aan zijn lot over.

Sturm voelde de betovering uit zijn lichaam wegtrekken en merkte dat hij weer de controle had over zijn spieren. Hij zag dat Canaillaard zijn woede op Goudmaan richtte en woest naar haar uithaalde. De ridder sprong eropaf, terwijl hij vanuit zijn ooghoek Tanis zag opstaan met het elfenzwaard, dat glansde in het zonlicht, in zijn hand.

Samen renden de mannen op Goudmaan af, maar Waterwind was hen voor. De Vlakteman duwde haar uit de weg en ving met zijn zwaardarm de klap van de goedendag op waarmee de priester Goudmaans schedel had willen inslaan. Waterwind hoorde de priester schreeuwen: ‘Middernacht!’ Meteen werd zijn zicht belemmerd door dezelfde goddeloze duisternis die Caramon had overvallen.

De krijger van Que-shu had dit echter verwacht, dus raakte hij niet in paniek. Hij kon zijn vijand nog altijd horen. Resoluut negeerde hij de pijn in zijn arm, pakte zijn zwaard over in zijn linkerhand en stak daarmee in de richting waarin hij het gehijg van zijn vijand kon horen. Het zwaard ketste af op de stevige wapenrusting van de Drakenheer en vloog uit zijn hand. Waterwind tastte naar zijn dolk, al wist hij dat het hopeloos was, dat de dood niet meer kon worden afgewend.

Op dat moment besefte Canaillaard dat hij alleen was, beroofd van spirituele ondersteuning. Hij voelde de koude, skeletachtige hand van de wanhoop die zich om zijn hart sloot, en hij riep zijn Duistere Koningin aan. Zij had zich echter afgewend, in beslag genomen door haar eigen strijd.

Onder het drakenmasker begon Canaillaard te zweten. Hij vloekte op de helm, die hem leek te verstikken, waardoor hij niet genoeg adem kon krijgen. Te laat besefte hij hoe ongeschikt het masker was voor man-tot-mangevechten, omdat het zijn gezichtsveld beperkte. Hij zag de lange, verblinde, gewonde Vlakteman wel die recht voor hem stond. Hem kon hij op elk gewenst moment doden. Maar er waren nog twee krijgers in de buurt. De ridder en de halfelf waren bevrijd van de duivelse betovering die hij over hen had uitgesproken en kwamen nu dichterbij. Hij kon hen horen. Toen hij een beweging hoorde, draaide hij zich om en zag hij de halfelf met het glanzende elfenzwaard geheven op hem afrennen. Maar waar was de ridder? Canaillaard draaide zich om en deinsde achteruit, zwaaiend met zijn goedendag om hen op afstand te houden, terwijl hij met zijn vrije hand uit alle macht probeerde de drakenhelm van zijn hoofd te rukken.

Te laat. Op het moment dat Canaillaard zijn hand op het vizier legde, drong het magische zwaard van Kith-Kanan door zijn wapenrusting heen in zijn rug. De Drakenheer gilde het uit en draaide zich woest om, net op tijd om de Solamnische ridder in zijn door bloed vertroebelde gezichtsveld te zien opduiken. Het oeroude zwaard van Sturms voorvaderen drong in de buik van de priester, die zich op zijn knieën liet vallen. Nog steeds probeerde hij de helm af te doen, want hij kreeg geen adem en kon niets zien. Opnieuw voelde hij een zwaardsteek. De duisternis overspoelde hem.

Hoog boven zijn hoofd hoorde de stervende Matafleur, verzwakt door het bloedverlies uit haar vele wonden, haar kinderen haar naam roepen. Ze was in de war en gedesoriënteerd. Pyros leek van alle kanten tegelijk aan te vallen. Toen doemde de grote rode draak opeens vóór haar op, met op de achtergrond de flank van de berg. Matafleur zag haar kans schoon. Ze zou haar kinderen redden.

Een reusachtige steekvlam schoot uit Pyros’ bek en neusgaten, recht in het gelaat van de oude draak. Tevreden keek hij toe hoe haar kop verschrompelde en haar ogen smolten.

Maar Matafleur sloeg geen acht op de vlammen die in haar ogen brandden en haar voorgoed verblindden, en vloog recht op Pyros af.

De grote mannetjesdraak, verdwaasd van woede en pijn en ervan overtuigd dat hij zijn vijand had verslagen, werd volkomen verrast. Op het moment dat hij inademde om opnieuw vuur te kunnen spuwen, besefte hij vol afschuw in wat voor heikele positie hij zich bevond. Hij had zichdoor Matafleur tussen haar en de loodrechte wand van de berg laten manoeuvreren. Hij kon nergens naartoe en had geen ruimte om zich om te draaien.

Met alle kracht die ze in haar eens zo gespierde lijf had, vloog Matafleur tegen hem aan als een speer geworpen door de goden. Samen sloegen de draken tegen de berg. De top beefde en spleet uiteen; de wand van de berg was opeens gehuld in een zee van vlammen.


In de jaren daarna, toen de dood van Vuurslag tot een legende was uitgegroeid, waren er die beweerden dat ze de draak iets hadden horen fluisteren, voordat haar stem als rook door de herfstwind werd meegevoerd: ‘Mijn kinderen...’

Загрузка...