Boek Een

1 Een weerzien van oude vrienden. Een ruwe onderbreking.

Flint Smidsvuur liet zich op een met mos begroeide kei vallen. Zijn oude dwergenbotten hadden hem lang genoeg gedragen en waren niet langer genegen daar zonder morren mee door te gaan.

‘Ik had nooit weg moeten gaan,’ bromde Flint terwijl hij neerkeek op de vallei. Hij sprak hardop, al was er nergens een teken van leven te bekennen. Jarenlang had de dwerg eenzaam rondgereisd, waardoor hij de gewoonte had gekregen tegen zichzelf te praten. Hij sloeg met beide handen op zijn knieën. ‘En de duivel hale me als ik ooit nog eens wegga!’ verkondigde hij hartstochtelijk.

Verwarmd door de middagzon was de kei een gerieflijke rustplaats voor de oude dwerg, die de hele dag had gelopen in de kille herfstlucht. Flint ontspande zich en liet de warmte in zijn botten trekken, de warmte van de zon en die van zijn gedachten. Want hij was weer thuis.

Hij blikte om zich heen, nam het vertrouwde landschap met genoegen op. De helling vóór hem was een van de wanden van een hoge bergkom, die in uitbundige herfstkleuren was gehuld. De vallenbomen in de vallei waren getooid met de kleurenpracht van het seizoen, fel rood en warm goudgeel, die naadloos overging in het paars van de toppen van het Kharolisgebergte erachter. Het smetteloze azuurblauw van de hemel die tussen de bomen door schemerde, kwam terug in de waterspiegel van het Kristalmirmeer. Dunne rookpluimen krulden zich om de boomtoppen, het enige wat op het bestaan van Soelaas wees. Een zacht, uitgestrekt waas bedekte de vallei met het zoete aroma van brandende huishaarden.

Terwijl Flint uitrustte, haalde hij een houtblok en een glanzende dolk uit zijn rugzak, waarna zijn handen schijnbaar op eigen houtje begonnen te bewegen. Al sinds het begin der tijden had zijn volk de behoefte gekend het vormloze een vorm te geven die hun aanstond. Zelf was hij tot zijn pensionering een paar jaar eerder een siersmid van enige naam en faam geweest. Hij zette het mes in het hout, maar liet vervolgens zijn handen rusten omdat iets zijn aandacht trok. Peinzend keek hij naar de rook die omhoog kringelde uit de verborgen schoorstenen in de diepte.

‘Het vuur in mijn eigen haard is gedoofd,’ zei Flint zachtjes. Hij riep zichzelf tot de orde, boos omdat hij zich tot een sentimentele gedachte had laten verleiden, en begon verwoed in het hout te snijden. Hardop mopperde hij: ‘Mijn huis heeft al die tijd leeggestaan. Waarschijnlijk is het dak gaan lekken en zijn de meubels verpest. Stomme queeste. Het stomste wat ik ooit heb gedaan. Je zou toch denken dat ik beter zou weten, na honderdachtenveertig jaar!’

‘Jij leert het nooit, dwerg,’ antwoordde een stem in de verte. ‘Al word je tweehonderdachtenveertig jaar.’

De dwerg liet het houtblok vallen en verplaatste zijn hand kalm en zelfverzekerd van de dolk naar het handvat van zijn strijdbijl, terwijl hij naar het pad tuurde. De stem klonk vertrouwd, de eerste bekende stem die hij in jaren had gehoord. Hij kon hem alleen niet plaatsen.

Flint tuurde tegen het licht van de ondergaande zon in. Hij dacht dat hij een man over het pad zag lopen. Hij stond op en trok zich terug in de schaduw van een hoge den, zodat hij beter kon zien. De man had een manier van lopen die een onbewust soort gratie uitstraalde. De gratie van een elf, zou Flint hebben gezegd, ware het niet dat de man de stevige bouw en de krachtige spieren van een mens had, en typisch menselijke gezichtsbeharing. Het enige wat de dwerg kon zien van het gezicht van de man, dat half schuilging onder een groene kap, was gebruinde huid en een roodbruine baard. Over zijn ene schouder droeg hij een boog, en aan zijn linkerzijde hing een zwaard. Hij was gekleed in zacht leer, zorgvuldig bewerkt met ingewikkelde patronen van het soort waar elfen zo van hielden. Toch was er op heel Krynn geen elf die een baard had... Geen elf, maar...

‘Tanis?’ vroeg Flint aarzelend terwijl de man naderbij kwam.

‘De enige echte.’ De nieuwkomer grijnsde breed, waardoor zijn baard in tweeën leek te splitsen. Hij opende zijn armen, en voordat Flint hem kon tegenhouden, had hij de dwerg al zo stevig omhelsd dat diens voeten van de grond kwamen. Even drukte de dwerg zijn oude vriend stevig tegen zich aan, waarna hij zich, denkend aan zijn waardigheid, los wurmde uit de omhelzing van de halfelf.

‘Nou, je hebt in elk geval geen manieren geleerd in de afgelopen vijf jaar,’ bromde de dwerg. ‘Nog altijd geen respect voor mijn leeftijd en status. Mij een beetje optillen alsof ik een zak aardappelen ben.’ Flint tuurde naar de weg. ‘Ik hoop niet dat een bekende ons heeft gezien.’

‘Ik betwijfel of er veel zullen zijn die zich ons herinneren,’ zei Tanis, terwijl hij zijn gedrongen vriend vol genegenheid opnam. ‘Voor jou en mij, oude vriend, verstrijkt de tijd niet zo snel als voor mensen. Voor hen is vijf jaar een lange tijd, voor ons een vluchtig moment.’ Toen glimlachte hij. ‘Je bent geen steek veranderd.’

‘Dat kan van anderen niet worden gezegd.’ Flint ging weer op zijn kei zitten en nam het houtblok en de dolk opnieuw ter hand. Fronsend keek hij op naar Tanis. ‘Vanwaar die baard? Zonder was je ook al lelijk genoeg.’

Tanis krabde aan zijn kin. ‘Ik heb door landen gereisd waar men lieden met elfenbloed niet gunstig gezind was. De baard, een geschenk van mijn mensenvader,’ zei hij met bittere ironie, ‘was een prima manier om mijn afkomst te verhullen.’

Flint gromde. Hij wist dat dat niet de volledige waarheid was. Hoewel Tanis een afkeer had van het doden van levende wezens, zou de halfelf zich nooit achter een baard verbergen om een gevecht te ontlopen. Flint liet de houtkrullen alle kanten op vliegen.

‘Ik heb door landen gereisd waar men lieden met wat voor bloed dan ook niet gunstig gezind was.’ Keurend draaide Flint het houtblok om in zijn handen. ‘Maar nu zijn we thuis. Dat ligt allemaal achter ons.’

‘Niet als ik op de geruchten moet afgaan,’ zei Tanis terwijl hij zijn kap weer over zijn hoofd trok om zijn ogen tegen het zonlicht te beschermen. ‘De Hogezoekers in Haven hebben in Soelaas ene Hederick aangesteld als Hogetheocraat, en hij heeft het dorp met zijn nieuwe godsdienst veranderd in een broeinest van fanatisme.’

Tanis en de dwerg draaiden zich allebei om en keken naar de stille vallei. Hier en daar gingen lampen aan, waardoor de woningen tussen de takken van de vallenbomen zichtbaar werden. Het was een windstille, rustige en zoet geurende avond, doorspekt met de geur van brandend hout, afkomstig uit de open haarden in het dorp. Nu en dan hoorden ze in de verte een moeder haar kinderen roepen voor het avondeten.

‘Ik heb niets gehoord over kwaad in Soelaas,’ zei Flint zachtjes.

‘Vervolging op godsdienstige gronden... inquisities...’ Tanis’ stem klonk onheilspellend uit de donkere schaduwen van zijn kap. Die stem was lager en somberder dan Flint zich herinnerde. De dwerg fronste zijn wenkbrauwen. Zijn vriend was veranderd in de afgelopen vijf jaar. En dat terwijl elfen nooit veranderden! Maar goed, Tanis was slechts half elf, een kind geboren uit geweld, want zijn moeder was door een mensensoldaat verkracht tijdens een van de vele oorlogen die de verschillende volkeren van Krynn in de chaotische nasleep van de Catastrofe uiteen hadden gedreven.

‘Inquisities! Die vallen uitsluitend diegenen ten deel die openlijk tegen de huidige Theocraat ingaan, zo gaat het gerucht.’ Flint snoof. ‘Ik geloof niet in de Zoekergoden — daar heb ik nooit in geloofd — maar ik loop niet met mijn overtuigingen te koop. Houd je mond, dan laten ze je wel met rust, dat is mijn stelregel. De Hogezoekers in Haven zijn nog altijd wijze, rechtschapen lieden. Alleen hebben we hier in Soelaas toevallig een rotte appel die het voor de rest bederft. Heb je trouwens gevonden wat je zocht?’

‘Een teken van de oude, ware goden?’ vroeg Tanis. ‘Of gemoedsrust? Ik was naar beide op zoek. Op welke van de twee doel je?’

‘Nou, ik ga ervan uit dat die twee onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn,’ bromde Flint. Hij draaide het houtblok om in zijn handen, nog altijd niet tevreden met de vorm. ‘Gaan we hier de hele nacht de geur van kookvuren staan opsnuiven? Of gaan we het dorp in om iets te eten?’

‘We gaan.’ Tanis wuifde. Samen liepen ze het pad op. Tanis had zulke lange benen dat de dwerg twee passen nodig had om er één van hem te overbruggen. Het was al vele jaren geleden dat ze samen hadden gereisd. Toch ging Tanis als vanzelf iets langzamer lopen, terwijl Flint onwillekeurig zijn pas versnelde.

‘Dus je hebt niets gevonden?’ vroeg Flint nogmaals.

‘Helemaal niets,’ antwoordde Tanis. ‘Zoals we lang geleden al hebben ontdekt, dienen alle priesters en geestelijken op deze wereld uitsluitend afgoden. Ik heb verhalen gehoord over genezingen, maar het bleek allemaal goochelarij en misleiding te zijn. Gelukkig heeft onze vriend Raistlin me geleerd waar ik op moet—’

‘Raistlin!’ zei Flint smalend. ‘Die magere bleekscheet van een tovenaar. Die is zelf ook een halve charlatan. Dat gegrien en gemekker van hem, en hij bemoeide zich altijd maar met dingen die hem niet aangingen. Als zijn tweelingbroer niet zo goed op hem had gelet, had iemand al lang geleden een eind gemaakt aan die magie van hem.’

Tanis was blij dat zijn baard zijn glimlach verhulde. ‘Ik denk dat die jongeman een betere tovenaar was dan jij wilt toegeven,’ zei hij. ‘En je moet toch toegeven dat hij lang en onvermoeibaar heeft gewerkt om degenen te helpen die zich door de neppriesters in de luren hadden laten leggen. Net als ik.’ Hij zuchtte.

‘Waarvoor ze je ongetwijfeld niet eens dankbaar waren,’ mompelde de dwerg.

‘Niet bepaald,’ zei Tanis. ‘Iedereen wil graag ergens in geloven, zelfs als hij diep vanbinnen weet dat het niet klopt. Maar hoe is het jou vergaan? Hoe was je reis naar je geboortegrond?’

Zonder antwoord te geven en met een grimmig gezicht stampte Flint verder. Uiteindelijk mompelde hij: ‘Ik had nooit terug moeten gaan.’

Hij keek Tanis aan met een blik in zijn ogen, die achter zijn dikke, borstelige, witte wenkbrauwen nauwelijks zichtbaar waren, waarmee hij de halfelf duidelijk wilde maken dat dit gespreksonderwerp hem niet aanstond. Tanis zag die blik wel, maar stelde toch vragen.

‘En de dwergenpriesters? De verhalen die we hebben gehoord?’

‘Niets van waar. De priesters zijn driehonderd jaar geleden tijdens de Catastrofe verdwenen. Dat beweren de ouderlingen althans.’

‘Net als bij de elfen,’ mijmerde Tanis.

‘Ik heb gezien—’

‘Sst!’ Waarschuwend stak Tanis zijn hand op.

Meteen bleef Flint staan. ‘Wat is er?’ fluisterde hij.

Tanis gebaarde. ‘Daar, bij dat groepje bomen.’

Flint tuurde naar de bomen terwijl hij zijn hand uitstak naar de strijdbijl die op zijn rug hing.

Iets van metaal tussen de bomen weerkaatste kortstondig de rode stralen van de ondergaande zon. Tanis zag het, even niet meer, toen weer wel. Op dat moment zakte de zon echter weg achter de horizon, met achterlating van een diepe violetkleurige gloed aan de hemel, en kropen de eerste nachtelijke schaduwen door het bos.

Flint tuurde door de schemering. ‘Ik zie niets.’

‘Ik daarnet wel,’ zei Tanis. Hij bleef staren naar de plek waar hij de metaalachtige glans had gezien, en langzaam maar zeker vingen zijn elfenogen de warm rode aura op die alle levende wezens omhulde, maar die alleen elfen konden waarnemen. ‘Wie is daar?’ riep Tanis.

Een hele tijd was het enige antwoord een griezelig geluid dat de haartjes in de nek van de halfelf rechtop deed staan. Het was een hol gezoem dat laag begon, maar steeds hoger werd en uiteindelijk uitgroeide tot een klaaglijk, ijselijk gekrijs. Nu viel er een stem bij.

‘Elfenreiziger, keer op je schreden terug en laat de dwerg achter. Wij zijn de geesten van de arme zielen die door Flint Smidsvuur op de vloer van de taveerne zijn achtergelaten. En zijn we in de strijd gesneuveld?’

De spookachtige stem bereikte nieuwe hoogten, net als het hoge gezoem dat hem begeleidde.

‘Nee! We zijn gestorven van schaamte, vervloekt door de geest van de druif omdat we een heuveldwerg niet onder tafel konden drinken.’

Flints baard trilde van ingehouden woede, en Tanis, die het uitschaterde, moest de boze dwerg bij zijn schouder vastgrijpen om te voorkomen dat hij roekeloos de bosjes in zou stuiven.

‘Vervloekt zijn de ogen van de elfen!’ De spookachtige stem kreeg een vrolijke klank. ‘En vervloekt zijn de baarden van de dwergen!’

‘Ik had het kunnen weten,’ kreunde Flint. ‘Tasselhof Klisvoet!’

Er klonk een zacht geritsel in het struikgewas, waarna er een kleine gestalte op het pad verscheen. Het was een kender, een lid van het volkjedat vele lieden op Krynn net zo ergerlijk vonden als muggen. De fijn gebouwde kenders werden zelden groter dan vier voet. Deze kender was ongeveer zo groot als Flint, maar door zijn ranke gestalte en eeuwig kinderlijke gelaat leek hij kleiner. Hij droeg een helblauwe maillot die fel afstak tegen zijn met bont afgezette vest en eenvoudige, praktische tuniek. Zijn bruine ogen glinsterden van ondeugd en vrolijkheid en zijn glimlach was zo breed dat zijn mondhoeken tot aan de puntjes van zijn spitse oren leken te komen. Hij boog zijn hoofd in een spottende buiging, zodat een lange lok van zijn bruine haar — zijn grote trots — naar voren viel, over zijn neus. Toen rechtte hij lachend zijn rug. De metaalachtige glans die Tanis met zijn scherpe ogen had opgevangen, was afkomstig van de gesp van een van de vele buidels die om zijn schouders en middel hingen.

Tas grijnsde naar hen, leunend op zijn hoopakstaf. Die staf had het griezelige geluid veroorzaakt. Tanis had het natuurlijk meteen moeten herkennen, want hij had vaak genoeg gezien hoe de kender een mogelijke aanvaller verjoeg door zijn staf in de lucht te laten rondtollen, wat dat hoge gezoem veroorzaakte. De hoopak, een uitvinding van de kenders, was aan de onderkant beslagen met koper dat in een scherpe punt uitliep, terwijl aan de gevorkte bovenkant een leren katapult was bevestigd. De staf zelf was vervaardigd uit één stuk soepel wilgenhout. Hoewel hij door elk ander volk op Krynn met misprijzen werd bekeken, was de hoopak voor een kender meer dan een nuttig stuk gereedschap of een wapen alleen. Het was een symbool. ‘Nieuwe wegen vereisen een hoopak’, zo luidde een populair gezegde onder de kenders. Het werd altijd direct gevolgd door een ander spreekwoord van hen: ‘Geen enkele weg is oud.’

Opeens rende Tasselhof met gespreide armen op hen af.

‘Flint!’ De kender sloeg zijn armen om de dwerg heen. Gegeneerd en met tegenzin beantwoordde Flint de omhelzing, waarna hij snel een stap achteruit deed. Tasselhof grijnsde en richtte toen zijn blik op Tanis. ‘Wie hebben we hier?’ vroeg hij verbaasd. ‘Tanis! Ik herkende je niet met die baard!’ Hij stak zijn korte armen uit.

‘Nee, vriendelijk bedankt,’ zei Tanis lachend. Hij wuifde de kender weg. ‘Ik wil mijn geldbuidel liever niet kwijt.’

Met een verschrikte blik tastte Flint onder zijn tuniek. ‘Schavuit die je bent!’ Brullend stortte hij zich op de kender, die dubbel was geklapt van het lachen. Met z’n tweeën rolden ze door het stof.

Tanis maakte grinnikend aanstalten om de dwerg van de kender af te trekken, toen hij zich plotseling geschrokken omdraaide. Te laat hoorde hij het zilverachtige gerinkel van een paardentuig en het gehinnik van een paard. De halfelf legde zijn hand op het gevest van zijn zwaard, maarhet voordeel dat hij zou hebben gehad als hij alert was geweest, was hij al kwijt.

Binnensmonds vloekend kon Tanis niets anders doen dan toekijken terwijl een gestalte zich losmaakte uit de schaduw. Het wezen zat op een kleine pony met langharige benen die met gebogen hoofd liep, alsof hij zich schaamde voor zijn ruiter. Grauwe, vlekkerige, slappe huidplooien omlijstten het gezicht van de ruiter. Twee oogjes zo roze als biggetjes tuurden onder een militair uitziende helm uit. Zijn dikke, vadsige lijf puilde tussen de delen van zijn opzichtige, poenige harnas uit.

Een merkwaardige geur drong tot Tanis door. Vol afkeer trok hij zijn neus op. ‘Kobold,’ vertelde zijn brein hem. Hij maakte het riempje los dat zijn zwaard in de schede hield en gaf Flint een schop, maar precies op dat moment nieste de dwerg luidruchtig en ging rechtop boven op de kender zitten.

‘Paard!’ zei Flint, waarna hij opnieuw nieste.

‘Achter je,’ antwoordde Tanis zachtjes.

Bij het horen van de waarschuwende toon in de stem van zijn vriend, krabbelde Flint haastig overeind. Tasselhof volgde snel zijn voorbeeld.

De kobold zat schrijlings op zijn pony en keek naar hen met een minachtende, hooghartige uitdrukking op zijn platte gezicht. Zijn roze ogen weerkaatsten de laatste restjes zonlicht.

‘Zien jullie nou, jongens,’ verklaarde de kobold in Gemeenschaps met een zwaar accent, ‘met wat voor dwazen we hier in Soelaas te maken hebben?’

Er klonk gruizig gelach uit de bomen achter de kobold. Vijf kobolden, gekleed in geïmproviseerde uniformen, kwamen te voet tevoorschijn. Ze vatten post aan weerszijden van het rijdier van hun leider.

‘Welnu...’ De kobold leunde naar voren in zijn zadel. Met een soort morbide fascinatie zag Tanis hoe de zadelknop volledig aan het oog werd onttrokken door de uitpuilende buik van het wezen. ‘Ik ben Schaarsmeester Padh, aanvoerder van de troepen die Soelaas beschermen tegen ongewenste elementen. Jullie hebben geen enkel recht om na het donker binnen dorpsgrenzen rond te lopen. Jullie staan onder arrest.’ Schaarsmeester Padh leunde opzij om de kobold toe te spreken die naast hem stond. ‘Breng de blauw kristallen staf voor me mee, als ze die bij zich hebben,’ zei hij in de krassende koboldtaal. Tanis, Flint en Tasselhof keken elkaar vragend aan. Allemaal spraken ze een woordje Kobolden, Tas nog wat beter dan de anderen. Hadden ze dat goed verstaan? Een blauw kristallen staf?

Als ze zich verzetten,’ voegde Schaarsmeester Padh eraan toe, waarbij hij voor het maximale effect weer overschakelde op Gemeenschaps, ‘mag je ze doden.’

Met die woorden gaf hij een ruk aan de teugels, gaf zijn rijdier een tik met een karwats en galoppeerde over het pad in de richting van het dorp.

‘Kobolden! In Soelaas! Die nieuwe Theocraat heeft heel wat uit te leggen,’ snauwde Flint. Hij reikte omhoog en naar achteren om zijn strijdbijl uit de houder op zijn rug te halen en plantte zijn voeten stevig op de grond, waarna hij een paar keer van voren naar achteren wiegde tot hij het gevoel had dat hij het volmaakte evenwicht had gevonden. ‘Goed dan,’ verkondigde hij. ‘Daar gaan we.’

‘Ik raad jullie aan je terug te trekken,’ zei Tanis, terwijl hij zijn mantel over één schouder wierp en zijn zwaard trok. ‘We hebben een lange reis achter de rug. We zijn moe, we hebben honger en we zijn al te laat voor een afspraak met vrienden die we heel lang niet meer hebben gezien. We zijn geenszins van plan ons te laten arresteren.’

‘Of ons te laten vermoorden,’ voegde Tasselhof eraan toe. Hij had geen wapen getrokken, maar stond belangstellend naar de kobolden te staren. Een beetje van hun stuk gebracht keken de kobolden elkaar nerveus aan. Een van hen wierp een onheilspellende blik op de weg waarover zijn leider was verdwenen. De kobolden waren het gewend om kooplui en boeren lastig te vallen die naar het dorp reisden, niet om het op te nemen tegen gewapende en overduidelijk capabele krijgers. Hun haat jegens de andere rassen van Krynn was echter eeuwenoud. Ze trokken hun lange kromzwaarden.

Flint liep met grote passen op ze af, terwijl hij het handvat van zijn bijl stevig vastpakte. ‘Als er één wezen is waaraan ik een nog grotere hekel heb dan aan een greppeldwerg,’ mompelde hij, ‘dan is het wel een kobold!’

De kobold dook op Flint af in de hoop hem tegen de grond te kunnen werken. Flint zwaaide met dodelijke accuratesse en volmaakte timing met zijn bijl. Een koboldenhoofd rolde door het stof, waarna de rest van het lichaam op de grond viel.

‘Wat doen schoften als jullie in Soelaas?’ vroeg Tanis terwijl hij de onhandige uithaal van een andere kobold vakkundig pareerde. Hun gekruiste zwaarden bleven even op hun plek, tot Tanis de kobold een duw gaf. ‘Werken jullie voor de Theocraat?’

‘De Theocraat?’ De kobold lachte gorgelend. Wild zwaaiend met zijn wapen rende hij op Tanis af. ‘Die dwaas? Onze Schaarsmeester werkt voor de.. .oef!’ Het wezen spietste zichzelf aan Tanis’ zwaard. Kreunend gleed hij op de grond.

‘Verdorie!’ vloekte Tanis met een gefrustreerde blik op de dode kobold. ‘Wat een kluns! Ik wilde hem helemaal niet doden, ik wilde gewoon weten wie hem had ingehuurd.’

‘Je komt er snel genoeg achter wie ons heeft ingehuurd, sneller dan je lief is!’ grauwde een andere kobold terwijl hij op de afgeleide halfelf afstormde. Snel draaide Tanis zich om en ontwapende het wezen. Hij gaf hem een schop in zijn maag, waarop de kobold voorover klapte.

Een van de overgebleven kobolden sprong op Flint af voordat de dwerg de kans had gehad zich te herstellen van zijn dodelijke slag. Hij wankelde achteruit in een poging zijn evenwicht te hervinden.

Toen doorkliefde Tasselhofs schrille stem de lucht. ‘Die ratten vechten voor om het even wie, Tanis. Werp ze af en toe wat hondenvlees toe en ze blijven je eeuwig tr—’

‘Hondenvlees!’ kraste de kobold. Woedend wendde hij zich af van Flint. ‘Wat dacht je van kendervlees, kleine rat?’ Met kletsende voeten rende de kobold op de op het oog ongewapende kender af en graaide met zijn paars-rode handen naar diens hals. Zonder ook maar een spier in zijn onschuldig ogende, kinderlijke gezicht te vertrekken, stak Tas een hand in zijn dikke vest, haalde een dolk tevoorschijn en wierp die weg, in één vloeiende beweging. De kobold greep naar zijn borst en zakte met een kreun op de grond. Opnieuw klonk het geluid van kletsende voeten, deze keer omdat de overgebleven kobold ervandoor ging. De strijd was gestreden.

Tanis stak zijn zwaard terug in de schede, met een van afkeer vertrokken gezicht om de stank van de lijken, een kwalijke geur die hem deed denken aan rotte vis. Flint veegde zwart koboldbloed van het blad van zijn bijl. Tas staarde spijtig naar het lijk van de kobold die hij had gedood. Die was op zijn gezicht gevallen, zodat de dolk onder zijn lichaam lag.

‘Ik pak hem wel even voor je,’ bood Tanis aan. Hij wilde het lijk al op z’n rug draaien.

‘Nee,’ zei Tas met een vies gezicht. ‘Ik hoef hem niet terug. Die stank gaat er toch nooit meer af.’

Tanis knikte. Flint hing zijn bijl terug in de houder, waarna ze gedrieën hun weg over het pad vervolgden.

De lichtjes van Soelaas werden helderder naarmate de duisternis dieper werd. De geur van brandend hout die hen tegemoet kwam riep beelden op van voedsel en warmte — en veiligheid. De metgezellen versnelden hun pas. Een hele tijd zeiden ze niets, maar in hun hoofd galmden de woorden van Flint nog na: ‘Kobolden. In Soelaas.’

Uiteindelijk begon de onstuitbare kender echter te giechelen.

‘En trouwens,’ zei hij, ‘die dolk was van Flint!’

2 Terugkeer naar de herberg. Een schok. De eed wordt gebroken

Bijna iedereen in Soelaas kwam tegenwoordig in de loop van de avond wel even binnen bij de Herberg van het Laatste Huis. Men voelde zich veiliger in gezelschap.

Soelaas was al heel lang een soort kruispunt voor reizigers. Ze kwamen uit Haven in het noordoosten, de Zoekerhoofdstad. Ze kwamen uit het elfenrijk Qualinesti in het zuiden. Soms kwamen ze uit het oosten, over de kale Vlakten van Abanasinië. In heel de beschaafde wereld stond de Herberg van het Laatste Huis bekend als een toevluchtsoord voor reizigers en een goede plek om het laatste nieuws te horen. Naar die herberg richtten de drie vrienden hun schreden.

De omvangrijke, gedraaide stam verrees tussen de omringende bomen. In de schaduw van de vallen glinsterden helder de gekleurde ruiten van de herberg, en levendige geluiden kwamen door de ramen naar buiten. Lantaarns, opgehangen aan de boomtakken, verlichtten de wenteltrap. Hoewel de herfstavond een kilte verspreidde tussen de vallenbomen van Soelaas, werd de ziel van de reizigers verwarmd door kameraadschap en herinneringen, die de pijntjes en melancholie van hun omzwervingen verjoegen.

Die avond was het zo druk in de herberg dat de drie mannen op de trap keer op keer waren gedwongen halt te houden om mannen, vrouwen en kinderen te laten passeren. Het viel Tanis op dat de mensen hem en zijn metgezellen wantrouwig opnamen in plaats van hen hartelijk te verwelkomen, zoals ze vijf jaar eerder zouden hebben gedaan.

Tanis’ gezicht werd steeds grimmiger. Dit was niet de thuiskomst waarvan hij had gedroomd. Al vijftig jaar woonde hij in Soelaas, maar een dergelijke gespannen sfeer had hij nog nooit meegemaakt. De geruchten die hij had gehoord over de boosaardige corruptie van de Zoekers berustten kennelijk op waarheid.

Vijf jaar eerder waren de mannen die zichzelf ‘zoekers’ noemden (‘wij zoeken naar de nieuwe goden’) nog een weinig hechte organisatie geweest van priesters die in de plaatsen Haven, Soelaas en Poort hun nieuwe godsdienst beleden. En hoewel die priesters het volgens Tanis bij het verkeerde eind hadden, waren ze in elk geval eerlijk en oprecht geweest. In de tussenliggende jaren waren de priesters echter in steeds hoger aanzien geraakt naarmate hun godsdienst zich verbreidde. Al snel hielden ze zich niet meer zozeer bezig met glorie in het hiernamaals, als wel met de macht op Krynn. Met instemming van het volk namen ze het dagelijks bestuur van de steden en dorpen ter hand.

Een hand op Tanis’ arm onderbrak zijn gedachten. Toen hij zich omdraaide, zag hij dat Flint zwijgend naar beneden wees. In de diepte zag Tanis wachters in groepjes van vier voorbij marcheren. Tot de tanden gewapend paradeerden ze vol eigendunk rond.

‘In elk geval zijn het mensen en geen kobolden,’ zei Tas.

‘Die kobold reageerde heel minachtend toen ik over de Hogetheocraat begon,’ zei Tanis peinzend. ‘Alsof ze voor iemand anders werkten. Ik vraag me af wat er gaande is.’

‘Misschien kunnen onze vrienden ons dat vertellen,’ zei Flint.

‘Als ze er tenminste zijn,’ voegde Tasselhof eraan toe. ‘In vijf jaar kan er veel gebeurd zijn.’

‘Ze zullen er zijn... als ze tenminste nog leven,’ zei Flint zachtjes. ‘Het is een gewijde eed die we hebben afgelegd: na vijf jaar zouden we weer samenkomen om te vertellen wat we hadden ontdekt over het kwaad dat zich op deze wereld verspreidt. Wie had kunnen denken dat we bij thuiskomst het kwaad op onze eigen stoep zouden aantreffen?’

‘Sst! Sst!’ Verschillende voorbijgangers keken zo verschrikt bij het horen van de woorden van de dwerg dat Tanis verbijsterd het hoofd schudde. ‘Misschien kunnen we er hier maar beter niet over praten,’ opperde de halfelf.

Zodra Tas boven aan de trap was, gooide hij de deur wijd open. Een golf van licht, herrie, warmte en de vertrouwde geur van Otiks gekruide aardappelen sloeg hen in het gezicht. Hij overspoelde en omringde hen als een warme, troostende deken. Otik, die net als in hun herinnering achter de bar stond, was geen steek veranderd, behalve dat hij misschien nog wat zwaarder was geworden. De herberg leek ook niet te zijn veranderd, behalve dat hij misschien nog wat gerieflijker was geworden.

Tasselhof, die met zijn snelle kenderogen de aanwezigen al stond op te nemen, slaakte een kreet en wees naar iets aan de andere kant van de kamer. Ook daar was iets onveranderd gebleven: het licht van het vuur scheen op een glanzend gepoetste, gevleugelde drakenhelm.

‘Wie is dat?’ vroeg Flint, die zijn uiterste best deed te kunnen zien waar Tas naar wees.

‘Caramon,’ antwoordde Tanis.

‘Dan zal Raistlin er ook wel zijn,’ zei Flint zonder al te veel warmte in zijn stem.

Tasselhof glipte al tussen de mompelende groepjes mensen door, die dankzij zijn kleine, lenige lijf zijn aanwezigheid nauwelijks opmerkten. Tanis hoopte vurig dat de kender geen voorwerpen aan het ‘vergaren’ was uit de zakken van de gasten van de herberg. Niet dat hij dingen stal. Tasselhof zou diep gekwetst zijn als iemand hem van diefstal beschuldigde. Maar de nieuwsgierigheid van de kender was onverzadigbaar, en het gebeurde regelmatig dat interessante voorwerpen die aan anderen toebehoorden zomaar in Tas’ handen terechtkwamen. Het laatste waar Tanis die avond behoefte aan had, was een opstootje. Hij nam zich voor om de kender even apart te nemen.

De halfelf en de dwerg baanden zich met iets meer moeite dan hun kleine vriend een weg door de mensenmassa. Bijna elke stoel was bezet, bijna elke tafel was vol. Degenen die geen zitplaats hadden kunnen vinden, stonden in groepjes bij elkaar, gedempt pratend. Tanis en Flint werden vijandig, wantrouwig dan wel nieuwsgierig bekeken. Niemand begroette Flint, hoewel menigeen vaste klant was geweest bij de dwergensmid. De inwoners van Soelaas hadden zo hun eigen problemen, en het was wel duidelijk dat Tanis en Flint nu als buitenstaanders werden beschouwd.

Aan de andere kant van de gelagkamer klonk een luide brul, afkomstig van de tafel waarop de drakenhelm lag, badend in het licht van het haardvuur. Een glimlach verzachtte Tanis’ grimmige gezicht toen hij zag hoe de reusachtige Caramon de kleine Tas optilde voor een stevige omhelzing.

Flint, die omringd door riemgespen zijn weg zocht, kon zich het tafereel alleen maar voorstellen toen hij Tasselhof met zijn hoge piepstemmetje gedag hoorde zeggen en Caramon met zijn diepe basstem hoorde reageren. ‘Laat Caramon zijn beurs maar goed in de gaten houden,’ mopperde Flint. ‘En zijn tanden natellen.’

Eindelijk konden de dwerg en de halfelf de drukte voor de langwerpige bar achter zich laten. De tafel waaraan Caramon zat, was helemaal tegen de boomstam aan geschoven. Eigenlijk was dat een heel merkwaardige plek. Tanis vroeg zich af waarom Otik hem had verschoven, terwijl al het andere meubilair nog precies zo stond als altijd. Die gedachte werd echter uit zijn hoofd verdreven, want nu was het zijn beurt vol genegenheid te worden begroet door de grote krijger. Snel haalde Tanis zijn boog en pijlenkoker van zijn rug, voordat Caramon ze met zijn omhelzing verpulverde.

‘Mijn beste!’ Caramons ogen waren vochtig. Hij leek nog meer te willen zeggen, maar daarvoor was hij te emotioneel. Ook Tanis kon even geen woord uitbrengen, maar dat kwam doordat de lucht uit zijn longen was geperst door de gespierde armen van Caramon.

‘Waar is Raistlin?’ vroeg hij toen hij weer kon praten. De tweelingbroers waren nooit ver bij elkaar vandaan.

‘Daar.’ Caramon knikte naar de voet van de tafel. Toen fronste hij. ‘Hij is veranderd,’ waarschuwde de krijger.

De halfelf keek in de hoek die werd gevormd door een onregelmatigheid van de vallenboom. Het hoekje was in schaduw gehuld, en heel even kon hij door de felle gloed van het vuur niets zien. Toen ontwaarde hij echter een kleine gestalte die weggedoken zat in een rood gewaad, ondanks de hitte van het haardvuur. De gestalte had de kap van zijn mantel over zijn hoofd getrokken.

Tanis voelde een plotselinge weerzin bij de gedachte dat hij in zijn eentje met de jonge magiër moest gaan praten, maar Tasselhof was weggeglipt, op zoek naar het barmeisje, en Flint werd net door Caramon van de grond getild. Tanis liep naar de voet van de tafel.

‘Raistlin?’ vroeg hij met een merkwaardig akelig voorgevoel.

De dik ingepakte gestalte keek op. ‘Tanis?’ fluisterde de man terwijl hij langzaam zijn kap afdeed.

De halfelf hapte naar adem en deinsde terug, vervuld van afschuw maar niet in staat zijn blik af te wenden.

Het gezicht dat vanuit de schaduw naar hem toe werd gekeerd was als iets uit een nachtmerrie. Veranderd, had Caramon gezegd! Tanis huiverde. ‘Veranderd’ was niet het juiste woord. De bleke huid van de magiër was goudkleurig geworden. In het licht van het haardvuur had het gelaat een vaag metaalachtige glans, waardoor het leek op een gruwelijk masker. Het vlees was weggeteerd, waardoor de jukbeenderen afschuwelijk diepe schaduwen wierpen. De lippen vormden een strakke, donkere, rechte streep. Maar wat Tanis het diepst trof, waren ’s mans angstaanjagende ogen die hem doorboorden. Zulke ogen had Tanis namelijk nog nooit bij een levend mensenwezen aanschouwd. De zwarte pupillen hadden nu de vorm van een zandloper. De lichtblauwe irissen uit Tanis’ herinnering waren nu als glanzend goud.

‘Ik zie dat je schrikt van mijn verschijning,’ fluisterde Raistlin. Een zweem van een glimlach speelde om zijn dunne lippen.

Moeizaam slikkend ging Tanis tegenover de jongeman zitten. ‘Bij de ware goden, Raistlin—’

Flint liet zich naast Tanis op een stoel vallen. ‘Ik ben vandaag al vaker van de grond getild dan — Reorx!’ Flints ogen werden groot. ‘Wat is ditvoor een duivelswerk? Ben je vervloekt?’ vroeg de dwerg verbijsterd, starend naar Raistlin.

Caramon ging naast zijn broer zitten. Met een blik op Raistlin tilde hij zijn bierkroes op. ‘Wil jij het hun vertellen, Raistlin?’ vroeg hij met gedempte stem.

‘Ja,’ zei Raistlin. Tanis huiverde. Als slangen konden praten, zouden ze klinken als de jonge magiër. Zijn zachte, hese stem kwam nauwelijks boven een fluistertoon uit, alsof hij grote moeite moest doen de woorden over zijn lippen te krijgen. Zijn lange, onrustig bewegende handen, die dezelfde gouden kleur hadden als zijn gezicht, speelden afwezig met het onaangeroerde eten op het bord dat vóór hem op tafel stond.

‘Weten jullie nog, toen we vijf jaar geleden ieder onze eigen weg gingen?’ begon Raistlin. ‘Mijn broer en ik zijn toen begonnen aan een missie die zo geheim was dat ik zelfs jullie, mijn dierbare vrienden, niet kon vertellen waarheen die ons zou voeren.’

Er klonk een zweempje sarcasme in de zachte stem door. Tanis beet op zijn lip. Raistlin had in zijn hele leven nog nooit ‘dierbare vrienden’ gehad.

‘Ik was door Par-Salian, de leider van mijn orde, uitverkoren om de Proeve af te leggen,’ ging Raistlin verder.

‘De Proeve!’ herhaalde Tanis verbijsterd. ‘Maar daar was je nog veel te jong voor. Hoe oud was je helemaal, twintig? De Proeve wordt uitsluitend afgelegd door magiërs die jarenlang hebben gestudeerd—’

‘Stel je voor hoe trots ik was,’ zei Raistlin kil, geërgerd omdat hij in de rede werd gevallen. ‘Mijn broer en ik zijn afgereisd naar het geheime oord, de legendarische Torens van de Hoge Magie. Daar heb ik de Proeve doorstaan.’ De stem van de magiër daalde tot een fluistering. ‘En daar ben ik bijna gestorven.’

Caramon maakte een verstikt geluid, duidelijk in de greep van hevige emotie. ‘Het was afschuwelijk,’ begon de grote man met bevende stem. ‘Ik vond hem in dat vreselijke oord, stervende. Het bloed stroomde uit zijn mond. Ik heb hem opgetild en—’

‘Genoeg, Caramon!’ Raistlins zachte stem striemde als een zweep. Caramon kromp ineen. Tanis zag dat de jonge magiër zijn ogen samenkneep en zijn smalle handen tot vuisten balde. Caramon zweeg en nam met een nerveuze blik op zijn broer een grote slok bier. Kennelijk was er een nieuwe spanning geslopen in de verhouding tussen de tweelingbroers.

Raistlin haalde diep adem voordat hij verderging. ‘Toen ik bijkwam,’ ging de magiër verder, ‘had mijn huid deze kleur gekregen, ten teken van de lijdensweg die ik had afgelegd. Mijn lichaam en mijn gezondheid zijn onherroepelijk verwoest. En mijn ogen! Ik zie met pupillen alszandlopers, en daardoor kan ik de tijd zien die invloed heeft op alles. Als ik nu naar je kijk, Tanis,’ fluisterde de magiër, ‘zie ik je sterven, langzaam maar zeker. Zo zie ik nu elk levend wezen.’

Raistlins dunne, klauwachtige hand klemde zich om Tanis’ arm. De halfelf huiverde onder die kille aanraking en wilde zich lostrekken, maar de gouden ogen en de koude hand maakten elke beweging onmogelijk. Met een koortsachtige gloed in zijn ogen leunde de magiër naar voren. ‘Maar nu heb ik macht!’ fluisterde hij. ‘Par-Salian heeft tegen me gezegd dat er een dag zal komen waarop mijn kracht het lot van de wereld zal bepalen! Ik beschik over grote macht, en’ — hij maakte een handgebaar — ‘over de Staf van Magius.’

Tanis keek naar de staf die binnen Raistlins handbereik tegen de stam van de vallen stond. Het was een eenvoudige houten staf. Aan het uiteinde was een glanzende bal van helder kristal bevestigd, geklemd in een gouden houder die de vorm had van een lichaamsloze drakenklauw.

‘Was het het waard?’ vroeg Tanis zachtjes.

Raistlin staarde hem verbaasd aan, waarna zijn lippen vaneen weken in een groteske grijns. Hij liet Tanis los, stak zijn handen in de mouwen van zijn gewaad en sloeg zijn armen over elkaar. ‘Natuurlijk!’ fluisterde de magiër fel. ‘Lange tijd ben ik op zoek geweest naar macht — en nu nog steeds.’ Hij leunde achterover, zodat zijn tengere gestalte opging in de schaduw en Tanis alleen nog zijn gouden ogen kon zien, die glinsterden in het licht van de vlammen.

‘Bier,’ zei Flint, kuchend en zijn lippen likkend alsof hij een vieze smaak uit zijn mond wilde spoelen. ‘Waar is die kender gebleven? Hij zal het barmeisje ook wel hebben bestolen—’

‘Daar zijn we dan!’ klonk Tas’ vrolijk kraaiende stem. Een lang meisje met rood haar kwam achter hem aan, met een dienblad vol kroezen in haar handen.

Caramon grijnsde. ‘Welnu, Tanis,’ zei hij met zijn galmende stem, ‘raad eens wie dit is. Jij ook, Flint. Als jullie het weten, is dit rondje voor mij.’ Blij dat hij Raistlins duistere verhaal even uit zijn hoofd kon zetten, nam Tanis het lachende meisje aandachtig op. Rood, krullend haar omlijstte haar gezicht, haar groene ogen sprankelden vrolijk en ze had een paar lichte sproetjes op haar neus en wangen. De ogen kwamen Tanis bekend voor, maar verder herkende hij haar niet.

‘Ik geef het op,’ zei hij. ‘Maar ja, in de ogen van de elfen veranderen mensen zo snel dat we de kluts kwijtraken. Ik ben honderdtwee, maar in jouw ogen lijk ik niet ouder dan dertig. En voor mij lijken die honderd jaar er ook niet meer dan dertig. Deze jongedame moet nog een kind zijn geweest toen we weggingen.’

‘Ik was veertien.’ Lachend zette het meisje het dienblad op tafel. ‘En Caramon zei altijd dat ik zo lelijk was dat mijn vader er geld bij zou moeten leggen om iemand zo ver te krijgen dat hij met mij zou trouwen.’

‘Tika!’ Flint sloeg met zijn vuist op tafel. ‘Jij betaalt, grote lummel!’ Hij wees naar Caramon.

‘Niet eerlijk!’ zei de reus lachend. ‘Ze heeft je een hint gegeven.’

‘Nou, de jaren hebben zijn ongelijk bewezen,’ zei Tanis glimlachend. ‘Ik heb vele wegen bewandeld, maar jij bent een van de mooiste meisjes die ik op heel Krynn heb gezien.’

Tika bloosde van genoegen. Toen betrok haar gezicht. ‘Trouwens, Tanis,’ — ze haalde een cilindervormig voorwerp uit haar zak — ‘dit is gisteren voor je bezorgd. Onder vreemde omstandigheden.’

Fronsend pakte Tanis het voorwerp aan. Het was een perkamentkoker, gemaakt van zwart, glanzend gepoetst hout. Langzaam haalde hij er een dun velletje perkament uit en ontrolde het. Zijn hart bonsde pijnlijk in zijn keel toen hij het krachtige handschrift in zwarte inkt zag.

‘Het is een bericht van Kitiara,’ zei hij uiteindelijk, wetend dat zijn stem onnatuurlijk gespannen klonk. ‘Ze komt niet.’

Even bleef het stil. ‘Dan is het gebeurd,’ zei Flint. ‘De kring is verbroken, net als de eed. Dat brengt ongeluk.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Groot ongeluk.’

3 Ridder van Solamnië. Het feestje van de oude man.

Raistlin boog naar voren. Hij en Caramon wisselden een blik, alsofze woordeloos elkaars gedachten lazen. Het was een zeldzaam moment, want alleen als een van beiden in nood verkeerde of als er groot gevaar dreigde werd duidelijk hoe nauw de tweelingbroers aan elkaar verwant waren. Kitiara was hun oudere halfzus.

‘Kitiara zou haar eed nooit schenden tenzij ze aan een andere, zwaarder wegende eed gebonden was,’ zei Raistlin, hun gedachten hardop verwoordend.

‘Wat schrijft ze precies?’ vroeg Caramon.

Na een korte aarzeling likte Tanis zijn droge lippen. ‘Ze heeft het te druk met haar verplichtingen jegens haar nieuwe meester. Ze schrijft dat het haar spijt en laat jullie haar hartelijke groeten overbrengen, en haar liefde...’ Tanis kreeg een brok in zijn keel. Hij kuchte. ‘Haar liefde aan haar broers en...’ Hij zweeg, waarna hij het perkament oprolde. ‘Dat was het.’

‘Haar liefde aan wie?’ vroeg Tasselhof opgewekt. ‘Au!’ Hij wierp een boze blik op Flint, die hem op zijn voet had getrapt. Toen zag de kender Tanis’ rode gezicht. ‘O,’ zei hij beschaamd.

‘Weten jullie waar ze het over heeft?’ vroeg Tanis aan de twee broers. Wie is die nieuwe meester naar wie ze verwijst?’

‘Dat weet je nooit met Kitiara,’ zei Raistlin schouderophalend. ‘Het is vijf jaar geleden dat we haar voor het laatst hebben gezien, hier in de herberg. Toen is ze met Sturm naar het noorden gegaan. Sindsdien hebben we niets meer van haar vernomen. En wat die nieuwe meester betreft: ik zou zeggen dat we nu weten waarom ze haar eed heeft geschonden. Ze heeft trouw gezworen aan iemand anders. Ze is nu eenmaal een huurling.’

‘Ja,’ gaf Tanis toe. Hij stopte de perkamentrol terug in de houder enkeek Tika aan. ‘Zei je net dat deze rol onder vreemde omstandigheden is bezorgd? Vertel eens.’

‘Vandaag aan het eind van de ochtend is hij afgegeven door een man. Althans, ik denk dat het een man was.’ Tika huiverde. ‘Hij was van top tot teen in allerlei kleding gehuld. Ik kon zijn gezicht niet eens zien. Maar zijn stem klonk sissend en hij had een merkwaardig accent. “Geef dit aan Tanis Halfelf,” zei hij. Ik zei nog dat je er niet was, dat je al jaren weg was. “Hij komt binnenkort terug,” zei de man. Toen ging hij weg.’ Tika haalde zijn schouders op. ‘Meer kan ik je niet vertellen. Die oude man daar heeft hem ook gezien.’ Ze gebaarde naar een oude man die in een stoel bij het vuur zat. ‘Misschien kun je hem vragen of hem nog iets is opgevallen.’

Tanis draaide zich om en keek naar de oude man, die verhalen zat te vertellen aan een kind dat met dromerige ogen in de vlammen staarde. Flint legde een hand op zijn arm.

‘Daar komt iemand aan die je meer kan vertellen,’ zei de dwerg.

‘Sturm!’ zei Tanis vol genegenheid zodra hij zich had omgedraaid naar de deur.

Iedereen behalve Raistlin keek om. De magiër trok zich weer terug in de schaduw.

Bij de deur stond een kaarsrechte gestalte, gekleed in volledig harnas en maliënkolder. Op het borstkuras prijkte het teken van de Orde van de Roos. Vele gasten keken om en staarden de man boos aan. Hij was een Solamnische ridder, en in het noorden hadden de ridders van Solamnië een slechte naam gekregen. De geruchten over corruptie binnen hun gelederen waren inmiddels zelfs tot in het zuidelijk gelegen Soelaas doorgedrongen. De enkeling die Sturm herkende als iemand die lange tijd in Soelaas had gewoond, haalde zijn schouders op en ging verder met drinken. Degenen die dat niet wisten, bleven hem aanstaren. Het was al ongewoon genoeg om in vredestijd een ridder in volledige wapenrusting de herberg te zien binnentreden. Het was nog veel ongebruikelijker een ridder te zien in een volledige wapenrusting die nog praktisch uit de tijd van de Catastrofe dateerde.

Sturm vatte de starende blikken op als een eerbetoon dat iemand van zijn rang en stand toekwam. Zorgvuldig streek hij zijn grote, dikke snor glad, het eeuwenoude kenmerk van de ridders, dat al even achterhaald was als zijn wapenrusting. Hij droeg de attributen van de Solamnische ridders met onbetwistbare trots, en hij had de zwaardarm en de vaardigheid om die trots te verdedigen. Hoewel er in de herberg genoeg mensen waren die hem aanstaarden, was er niemand die het na één blik op de kalme, kille ogen van de ridder waagde te grinniken of een neerbuigende opmerking te maken.

De ridder hield de deur open voor een lange man en een vrouw die in dikke bontmantels waren gehuld. De vrouw had Sturm kennelijk bedankt, want hij maakte een hoofse, ouderwetse buiging voor haar zoals je die in de moderne wereld al lang niet meer zag.

‘Moet je zien.’ Bewonderend schudde Caramon zijn hoofd. ‘De galante ridder steekt de schone dame de helpende hand toe. Ik vraag me af waar hij die twee heeft opgeduikeld.’

‘Het zijn barbaren van de Vlakten,’ zei Tas, die op een stoel was gaan staan om naar zijn goede vriend te kunnen wuiven. ‘Dat is de klederdracht van de Que-shustam.’

Kennelijk had Sturm de twee Vlaktelieden een aanbod gedaan dat ze nu afsloegen, want de ridder maakte opnieuw een buiging en liep bij hen weg. Met een trots en nobel air doorkruiste hij de drukke herberg, alsof hij op de koning afliep om tot ridder te worden geslagen.

Tanis stond op. Hij was de eerste op wie Sturm afliep, met zijn armen gespreid. Tanis omhelsde zijn oude vriend en voelde hoe de sterke, pezige armen van de ridder hem vol genegenheid omvatten. Toen deden ze allebei een stap achteruit om elkaar aandachtig op te nemen.

Sturm is niets veranderd, dacht Tanis, alleen heeft hij wat meer lijntjes om zijn droevige ogen en wat meer grijs in zijn bruine haar. Zijn mantel is iets rafeliger. Er zitten wat nieuwe deuken in het oude harnas. Maar de volle snor van de ridder — zijn grote trots — was nog net zo lang en indrukwekkend als voorheen, zijn schild was nog net zo blinkend gepoetst en zijn bruine ogen straalden nog net zoveel warmte uit als hij naar zijn vrienden keek.

‘En jij hebt een baard,’ zei Sturm geamuseerd.

De ridder draaide zich om om Caramon en Flint te begroeten. Tasselhof stoof weg om meer bier te halen, want Tika was inmiddels weggeroepen om anderen in de nog steeds aanwassende mensenmassa te bedienen.

‘Gegroet, heer ridder,’ fluisterde Raistlin vanuit zijn donkere hoekje.

Met een ernstig gezicht wendde Sturm zich tot de andere tweelingbroer. ‘Raistlin,’ zei hij.

De magiër deed zijn kap af, zodat het licht op zijn gezicht scheen. Sturm was te welopgevoed om zijn verbijstering te uiten, maar toch slaakte hij een kreet en werden zijn ogen groot. Tanis besefte dat de jongeman een cynisch genoegen schepte in de verwarring van zijn vrienden.

‘Kan ik iets voor je bestellen, Raistlin?’ vroeg Tanis.

‘Nee, dank je,’ antwoordde de magiër terwijl hij zich wederom terugtrok in de schaduw.

Hij eet bijna niets,’ zei Caramon bezorgd. ‘Volgens mij leeft hij van de lucht.’

‘Er zijn planten die op lucht leven,’ verklaarde Tasselhof, die terugkwam met een kroes bier voor Sturm. ‘Ik heb ze zelf gezien. Ze zweven boven de grond. Met hun wortels zuigen ze voedsel en water op uit de atmosfeer.’

‘Echt waar?’ Caramons ogen waren zo groot als schoteltjes.

‘Ik weet niet wie van jullie tweeën de grootste idioot is,’ zei Flint gepikeerd. ‘Nou, we zijn er allemaal. Wie heeft er nieuws?’

‘Allemaal?’ Sturm keek vragend naar Tanis. ‘En Kitiara dan?’

‘Die komt niet,’ antwoordde Tanis rustig. ‘We hoopten eigenlijk dat jij ons misschien meer zou kunnen vertellen.’

‘Nee, ik niet.’ De ridder fronste zijn voorhoofd. ‘We zijn samen naar het noorden gereisd, maar kort nadat we de Zee-engten waren overgestoken naar Oud-Solamnië, zijn we ieder ons weegs gegaan. Ze zei dat ze familie van haar vader wilde gaan opzoeken. Daarna heb ik haar niet meer gezien.’

‘Nou, dan houdt het op, denk ik.’ Tanis slaakte een zucht. ‘En hoe zit het met jouw familie, Sturm? Heb je je vader gevonden?’

Sturm begon te praten, maar Tanis luisterde slechts met een halfoor naar diens verhaal van zijn reis door Solamnië, het land van zijn voorvaderen. Tanis’ gedachten gingen uit naar Kitiara. Van al zijn vrienden was zij degene die hij het allerliefst wilde terugzien. Vijf jaar lang had hij geprobeerd haar donkere ogen en scheve lach uit zijn hoofd te zetten, om tot de ontdekking te komen dat hij met de dag alleen maar meer naar haar ging verlangen. Wild, onbezonnen, heetgebakerd... De zwaardvechtster was alles wat hij zelf niet was. Bovendien was ze een mens, en liefde tussen elfen en mensen eindigde altijd in rampspoed. Toch kon hij Kitiara niet uit zijn hart verbannen, net zomin als hij zijn menselijke helft uit zijn bloed kon verjagen. Vastbesloten ontworstelde hij zich aan zijn herinneringen, zodat hij naar Sturm kon luisteren.

‘Ik heb geruchten gehoord. Sommigen beweren dat mijn vader dood is. Anderen beweren dat hij nog leeft.’ Zijn gezicht betrok. ‘Maar niemand weet waar hij is.’

‘En je erfenis?’ vroeg Caramon.

Sturm glimlachte, een melancholieke glimlach die de groeven in zijn trotse gezicht verzachtte. ‘Die draag ik nu,’ antwoordde hij eenvoudig. ‘Mijn harnas en mijn wapen.’

Tanis keek omlaag en zag dat de ridder een schitterend, zij het ouderwets, slagzwaard droeg.

Caramon stond op, zodat hij over de tafel heen kon kijken. ‘Wat een prachtzwaard,’ zei hij. ‘Zo worden ze tegenwoordig niet meer gemaakt. Mijn zwaard is tijdens een gevecht met een oger doormidden gebroken. Theros IJzerfeld heeft er vandaag een nieuw blad aan gemaakt, maar het heeft me een rib uit mijn lijf gekost. Dus nu ben je ridder?’

Sturms glimlach verdween. Zonder antwoord te geven op de vraag, streek hij liefdevol over het gevest van zijn zwaard. ‘Volgens de legende zal dit zwaard pas breken als ik breek,’ zei hij. ‘Het was het enige wat nog over was van mijn vaders—’

Hij werd ruw onderbroken door Tas, die niet meeluisterde. ‘Wie zijn die mensen?’ vroeg de kender op schrille fluistertoon.

Tanis keek op, juist op het moment dat de twee barbaren langs hun tafeltje liepen, op weg naar twee lege stoelen die in een schaduwrijke hoek bij de haard stonden. De man was de langste mens die Tanis ooit had gezien. Caramon, die zes voet lang was, zou waarschijnlijk niet hoger komen dan zijn schouder. Maar Caramons borst was waarschijnlijk wel twee keer zo breed en zijn armen waren drie keer zo dik. Hoewel de man dik ingepakt was in de dierenhuiden waarmee de barbaarse stammen zich kleedden, was het duidelijk dat hij erg mager was voor zijn lengte. Ondanks zijn donkere huid had zijn gezicht een bleke tint, alsof hij pas ziek was geweest of vreselijk had geleden.

Zijn metgezel — de vrouw voor wie Sturm een buiging had gemaakt — was zo diep weggedoken in haar met bont afgezette cape met capuchon dat er weinig over haar te zeggen viel. Zij en haar lange begeleider keurden Sturm in het voorbijgaan geen blik waardig. De vrouw had een eenvoudige staf in haar hand, versierd met veren, zoals gebruikelijk bij de barbaren. De man droeg een versleten rugzak. Met hun mantels strak om zich heen geslagen gingen ze op de stoelen zitten en begonnen een gedempt gesprek.

‘Ik trof hen vlak buiten de stad op de weg aan,’ zei Sturm. ‘De vrouw leek op het randje van uitputting te balanceren, en de man was er niet veel beter aan toe. Ik heb hen mee hiernaartoe genomen en hun verteld dat ze hier iets konden eten en de nacht konden doorbrengen. Het zijn trotse lieden, en ik denk dat ze onder andere omstandigheden mijn hulp zouden hebben afgeslagen, maar ze waren moe en verdwaald, en’ — Sturm liet zijn stem dalen — ‘er lopen buiten tegenwoordig wezens rond tegen wie je het maar beter niet in het donker kunt opnemen.’

We zijn er een paar tegengekomen. Ze zeiden iets over een staf’ zei Tanis grimmig. Hij vertelde over hun treffen met Schaarsmeester Padh.

Hoewel Sturm moest glimlachen toen Tanis het gevecht beschreef, schudde hij afkeurend zijn hoofd. ‘Ik ben buiten ook ondervraagd over een staf, door een Zoekerwacht,’ zei hij. ‘Een blauw kristallen staf was het toch?’

Caramon legde knikkend zijn hand op de magere arm van zijn broer.

‘Een van die slijmerige wachters heeft ons aangehouden,’ zei de krijger.

‘Ze wilden Raistlins staf in beslag nemen, dat geloof je toch niet? “Voor nader onderzoek,” zeiden ze. Ik heb even met mijn zwaard gerammeld om hen van gedachten te doen veranderen.’

Raistlin schudde met een spottende glimlach om zijn lippen de hand van zijn broer van zich af.

‘Wat zou er zijn gebeurd als ze je staf hadden afgepakt?’ vroeg Tanis.

Raistlin keek hem vanuit de schaduw van zijn kap aan, met een glinstering in zijn gouden ogen. ‘Dan zouden ze een afschuwelijke dood zijn gestorven,’ fluisterde hij, ‘en niet door het zwaard van mijn broer.’

De halfelf voelde een rilling over zijn rug lopen. De zachte woorden van de magiër waren angstaanjagender dan de bravoure van zijn broer.

‘Ik vraag me af wat er zo belangrijk kan zijn aan een blauw kristallen staf dat kobolden een moord zouden plegen om hem in handen te krijgen,’ mijmerde hij.

‘Er gaan geruchten over naderend onheil,’ zei Sturm zachtjes. Zijn vrienden bogen zich naar hem toe om hem te kunnen verstaan. ‘In het noorden verzamelt zich een leger. Een leger bestaande uit vreemde wezens, niet-menselijke wezens. Er wordt gesproken over oorlog.’

‘Maar waarom? En tussen wie?’ vroeg Tanis. ‘Ik heb namelijk hetzelfde gehoord.’

‘En ik ook,’ voegde Caramon eraan toe. ‘Sterker nog, ik heb gehoord...’

Terwijl het gesprek voortkabbelde, wendde Tasselhof zich gapend af. De kender verveelde zich snel, dus keek hij om zich heen in de herberg, op zoek naar nieuw vermaak. Zijn blik bleef rusten op de oude man die nog steeds bij het haardvuur verhalen zat te vertellen aan het kind. De oude man had inmiddels een groter publiek, want de twee barbaren luisterden mee, zag Tas. Toen viel zijn mond open.

De vrouw had haar capuchon afgedaan, waardoor het licht van de vlammen nu op haar gezicht en haar scheen. De kender staarde vol bewondering naar haar. De vrouw had een gelaat als dat van een marmeren standbeeld: klassiek, smetteloos en kil.

Wat echter vooral de aandacht van de kender trok, was haar haar. Zulk haar had Tas nog nooit gezien, en al helemaal niet bij de Vlaktelieden. Die hadden immers over het algemeen donker haar en een donkere huid. Zelfs een juwelier die kon werken met draden van zuiver goud en zilver had niet hetzelfde effect kunnen creëren als het zilverachtig gouden haar van deze vrouw in het licht van het haardvuur.

Er was nog één ander die naar de oude man luisterde. Het was een man die gekleed was in de luxueuze bruin met gouden gewaden van een Zoeker. Hij zat aan een klein, rond tafeltje bisschopswijn te drinken. Er stonden al enkele lege kroezen voor hem, en terwijl de kender zat te kijken, riep hij nors om een nieuwe.

‘Dat is Hederick,’ fluisterde Tika terwijl ze de tafel van de metgezellen passeerde. ‘De Hogetheocraat.’

Met een boze blik op Tika riep de man opnieuw. Haastig liep ze naar hem toe. Hij snauwde haar iets toe over slechte bediening. Ze leek op het punt te staan hem van repliek te dienen, maar beet toen op haar lip en hield haar mond.

De oude man had het eind van zijn verhaal bereikt. De jongen slaakte een diepe zucht. ‘Zijn al uw verhalen over de oude goden waar, meneer?’ vroeg hij nieuwsgierig.

Tasselhof zag Hederick fronsen. De kender hoopte dat hij de oude man niet zou lastigvallen. Tas legde zijn hand op Tanis’ arm om zijn aandacht te trekken en knikte naar de Zoeker met een blik die aangaf dat hij mogelijk problemen verwachtte.

De vrienden draaiden zich om. Stuk voor stuk werden ze getroffen door de schoonheid van de vrouw van de Vlakten. Met stomheid geslagen staarden ze naar haar.

De stem van de oude man kwam duidelijk boven het geroezemoes in de gelagkamer uit. ‘Jazeker, jongeman, al mijn verhalen zijn waar.’ De oude man keek de vrouw en haar lange begeleider recht aan. ‘Vraag maar aan deze twee mensen. Zij dragen dergelijke verhalen in hun hart met zich mee.’

‘Echt waar?’ Gretig draaide de jongen zich om naar de vrouw. ‘Kunt u me een verhaal vertellen?’

De vrouw trok zich met een geschrokken gezicht haastig terug in de schaduw zodra ze besefte dat Tanis en zijn vrienden naar haar zaten te kijken. De man boog beschermend naar haar toe terwijl zijn hand naar zijn wapen ging. Hij keek de groep dreigend aan, met name de zwaarbewapende krijger Caramon.

‘Wat een zenuwpees,’ merkte Caramon op. Ook hij reikte naar zijn zwaard.

‘Dat kan ik wel begrijpen,’ zei Sturm, ‘als je een dergelijke schat moet bewaken. Hij is trouwens inderdaad haar persoonlijke lijfwacht. Uit hun gesprek maakte ik op dat zij een soort koninklijke status heeft binnen hun stam. Hoewel ik op grond van de blikken die ze wisselden vermoed dat hun relatie iets dieper gaat.’

De vrouw hief bezwerend haar hand. ‘Het spijt me.’ De vrienden moesten zich inspannen om haar te kunnen verstaan, zo zacht praatte ze. ‘Ik ben geen verhalenverteller. Dat ambacht beheers ik niet.’ Ze sprak Gemeenschaps, zij het met een zwaar accent.

De gretigheid op het gezicht van het kind maakte plaats voor teleurstelling. De oude man gaf hem een klopje op zijn rug, waarna hij de vrouw recht aankeek. ‘Je mag dan geen verhalenverteller zijn,’ zei hij vriendelijk, ‘maar je bent wel een liederenzanger, nietwaar, stamhoofdsdochter? Zing je lied voor het kind, Goudmaan. Je weet wel welk lied ik bedoel.’

Schijnbaar uit het niets verscheen er een luit in de handen van de oude man. Die gaf hij aan de vrouw, die hem vol angst en verbijstering aanstaarde.

‘Hoe... weet u wie ik ben, meneer?’ vroeg ze.

‘Dat is niet van belang.’ De oude man glimlachte vriendelijk. ‘Zing voor ons, stamhoofdsdochter.’

De vrouw nam de luit met zichtbaar bevende handen aan. Haar metgezel leek fluisterend te protesteren, maar ze hoorde hem niet. Haar blik werd gevangen gehouden door de glinsterende zwarte ogen van de oude man. Langzaam, als in een trance, begon ze een melodie te spelen op de luit. Melancholieke akkoorden dreven door de gelagkamer, en links en rechts verstomden de gesprekken. Al snel keek iedereen naar haar, maar dat leek ze niet te merken. Goudmaan zong voor niemand anders dan de oude man.

Het grasland is eeuwig

De zomer zingt voort

En Goudmaans geliefde

Trekt naar een ver oord

Gestuurd door het stamhoofd

Die armoe verbant

Het grasland is eeuwig

De zomer zingt voort

Het grasland wuift zachtjes

De hemel is grauw.

Waterwind trekt oostwaarts

Naar de rand van de dauw.

Daar zoekt hij voor ’t stamhoofd

Magie ijzersterk.

Het grasland wuift zachtjes

De hemel is grauw.

Waterwind, o liefste, waarheen zul je gaan?

Waterwind, o liefste, de herfst dient zich aan.

Ik kijk aan het water

naar de rijzende zon

Maar zie in het gloren jouw gestalte niet staan.

Grasland vervaagt, de wind

Geeft zijn laatste snik. Hij keert terug, het duister

Van nacht in zijn blik. Een blauwe staf draagt hij

Zo helder als ijs. Grasland vervaagt, de wind

Geeft zijn laatste snik.

Het grasland is breekbaar

En draagt een gele waas.

Het stamhoofd lacht spottend

Om Waterwinds relaas.

Op stamhoofds bevel

Vliegt daar de eerste steen

Het grasland is breekbaar

En draagt een gele waas.

Het grasland laat binnen

De herfst ongenood.

Aan de zij van haar krijger

Wacht Goudmaan op de dood.

De staf licht blauw op

En spoorloos zijn zij.

Het grasland laat binnen

De herfst ongenood.

Het was doodstil in de gelagkamer toen ze het laatste akkoord aansloeg. Met een diepe zucht gaf ze de luit terug aan de oude man en trok zich terug in de schaduw.

‘Dank je, lieve kind,’ zei de oude man glimlachend.

‘Mag ik nu een verhaal?’ vroeg het jongetje smachtend.

‘Natuurlijk,’ zei de oude man. Hij maakte het zich gemakkelijk in zijn stoel. ‘Op een dag hoorde de grote god Paladijn…’

‘Paladijn?’ onderbrak het jongetje hem. ‘Ik heb nog nooit gehoord van een god die Paladijn heette.’

De Hogetheocraat, die vlakbij nog altijd aan zijn tafeltje zat, snoof hoorbaar. Tanis keek naar Hederick, wiens boze gezicht rood was aangelopen. De oude man leek het niet te hebben opgemerkt.

Paladijn is een van de oude goden, jongeman. Hij wordt al heel lang niet meer aanbeden.’

Waarom is hij weggegaan?’ vroeg het jongetje.

‘Hij is niet weggegaan,’ antwoordde de oude man. Zijn glimlach werd droevig. ‘De mensen hebben hem in de duistere tijd na de Catastrofe de rug toegekeerd. Ze gaven de goden de schuld van de vernietiging van de wereld, terwijl ze zichzelf daarvan de schuld hadden moeten geven. Heb je het Hooglied van de Draak wel eens gehoord?’

‘Ja, nou en of,’ zei het jongetje gretig. ‘Ik ben dol op verhalen over draken, maar papa zegt dat draken nooit hebben bestaan. En toch geloof ik in ze. Ik hoop dat ik er op een dag een zie!’

Het gezicht van de oude man leek nog ouder en droeviger te worden. Hij streelde het jongetje over zijn hoofd. ‘Wees voorzichtig met wat je wenst, mijn kind,’ zei hij zachtjes. Toen zweeg hij.

‘Het verhaal...’ drong het jongetje aan.

‘O ja. Welnu, op een dag hoorde Paladijn het gebed van een zeer dappere ridder, Huma genaamd—’

‘De Huma uit het Hooglied?’

‘Ja, die Huma. Huma was verdwaald geraakt in het bos. Lange tijd dwaalde hij doelloos rond, tot de wanhoop toesloeg omdat hij vreesde dat hij zijn vaderland nooit meer zou terugzien. Hij bad tot Paladijn om hulp, en opeens verscheen voor hem een witte hertenbok.’

‘Heeft Huma hem doodgeschoten?’ vroeg de jongen.

‘Dat was hij wel van plan, maar toen bedacht hij zich. Hij kon het niet over zijn hart verkrijgen om zo’n schitterend dier te doden. De hertenbok ging er met grote sprongen vandoor. Toen bleef hij staan en keek achterom, alsof hij op Huma wachtte. De ridder liep achter de hertenbok aan. Dagen- en nachtenlang volgde hij het dier, en uiteindelijk leidde dat hem terug naar zijn vaderland. Daar dankte hij de god Paladijn.’

‘Godslastering!’ snauwde iemand luid. Er viel een stoel achterover.

Tanis zette zijn kroes bier neer en keek op. Iedereen aan de tafel hield op met drinken om naar de dronken Theocraat te kijken.

‘Godslastering!’ Wankelend op zijn onvaste benen wees Hederick naar de oude man. ‘Ketter! Je verpesjt onze kinderen! Ik sjleep je voor de raad, oude man!’ De Zoeker wankelde een stap naar achteren, maar kwam toen weer naar voren. Gewichtig keek hij om zich heen. ‘Roep de wachtersj!’ Hij maakte een weids gebaar. ‘Zeg dat ze deze man moeten arresjteren, en deze vrouw wegensj het zingen van onkuisje liederen. Duidelijk een heksj! En deze sjtaf neem ik in besjlag.’

De Zoeker wankelde door de zaal op de barbaarse vrouw af, die hem vol afkeer aankeek. Onhandig stak hij zijn hand uit naar haar staf.

‘Nee,’ sprak de vrouw die Goudmaan werd genoemd koeltjes. ‘Die is van mij. U mag hem niet meenemen.’

‘Heksj!’ sneerde de Zoeker. ‘Ik ben de Hogetheocraat. Als ik ietsj wil meenemen, neem ik het mee!’

Opnieuw probeerde hij de staf te pakken. Nu stond de lange metgezel van de vrouw op. ‘De stamhoofdsdochter zei dat je hem niet mag hebben,’ zei de man bruusk. Hij gaf de Zoeker een duw.

Het was niet eens zo’n harde duw die de lange man gaf, maar de dronken Theocraat raakte er volledig door uit balans. Met wild zwaaiende armen probeerde hij overeind te blijven. Hij deed een paar wankele stappen naar voren, één te veel. Toen struikelde hij over zijn officiële gewaad en viel voorover in het brullende haardvuur.

Er klonk een luid geraas, dat werd gevolgd door een lichtflits en de misselijkmakende stank van brandend vlees. Een luid gekrijs doorkliefde de doodse stilte toen de Theocraat volkomen buiten zinnen overeind sprong en als een wildeman begon rond te draaien. Hij was veranderd in een levende fakkel.

Tanis en de anderen zaten verstijfd van schrik door het gebeurde toe te kijken. Alleen Tasselhof had de tegenwoordigheid van geest om op de man af te rennen, klaar om te helpen. De Theocraat stond echter krijsend met zijn armen te zwaaien, waardoor de vlammen die zijn kleding en lichaam verteerden alleen maar werden aangewakkerd. Het leek erop dat de kleine kender hem onmogelijk kon helpen.

‘Hier!’ De oude man greep de met veren versierde staf van de barbaarse vrouw en gaf die aan de kender. ‘Sla hem tegen de grond. Dan kunnen we de vlammen doven.’

Tasselhof pakte de staf aan. Met al zijn kracht sloeg hij de Theocraat er vol mee op zijn borst. De man viel op de grond. De toeschouwers zuchtten als één man. Zelf stond Tasselhof met de staf nog stevig in zijn hand met open mond te staren naar het tafereel. Hij kon zijn ogen niet geloven.

De vlammen waren meteen gedoofd. Het gewaad van de man was schoon en onaangetast. Zijn huid was roze en gezond. Met een gezicht vol angst en ontzag ging hij rechtop zitten en staarde hij naar zijn handen en zijn gewaad. Zijn huid was ongeschonden. Er zat zelfs geen brandplekje op zijn gewaad.

‘De staf heeft hem genezen!’ verkondigde de oude man luidkeels. ‘De staf! Kijk de staf nou!’

Tasselhofs blik ging naar de staf in zijn handen. Die was van blauw kristal en straalde een helblauwe gloed uit.

De oude man begon te schreeuwen. ‘Roep de wachters! Arresteer de kender! Arresteer de barbaren! Arresteer hun vrienden! Ik heb haar met die ridder zien binnenkomen.’ Hij wees naar Sturm.

‘Wat?’ Tanis sprong overeind. ‘Ben je gek geworden, oude man?’

‘Roep de wachters! Zag je dat? De blauw kristallen staf? We hebben hem gevonden. Nu laten ze ons eindelijk met rust. Roep de wachters!’

De theocraat kwam op onvaste benen overeind. Hij had rode vlekken op zijn bleke gelaat. De barbaarse vrouw en haar metgezel stonden bang en geschrokken op.

‘Smerige heks!’ Hedericks stem beefde van woede. ‘Je hebt me met duivelskunsten genezen! Zoals ik zal branden om mijn lichaam te reinigen, zul jij branden om je ziel te zuiveren!’ Met die woorden stak de Theocraat zijn hand uit, en voordat iemand hem kon tegenhouden, had hij hem al in de vlammen gestoken. Hij kokhalsde van pijn, maar er kwam geen kreet over zijn lippen. Vervolgens drukte hij zijn zwartgeblakerde hand tegen zijn borst, draaide zich om en strompelde met een uitdrukking van krankzinnige tevredenheid op zijn verwrongen gezicht tussen de mompelende mensen door.

‘Jullie moeten hier weg!’ Happend naar adem kwam Tika op Tanis afgerend. ‘Het hele dorp is al tijden op zoek naar die staf. De mannen met de kappen hebben tegen de Theocraat gezegd dat ze Soelaas zouden vernietigen als ze merkten dat iemand de staf verborgen hield. De dorpelingen zullen jullie zonder pardon overdragen aan de wachters.’

‘Maar die staf is niet eens van ons,’ wierp Tanis tegen. Hij wierp een blik op de oude man en zag dat die met een tevreden glimlach op zijn gezicht achteroverleunde in zijn stoel. Grijnzend knipoogde de oude man naar Tanis.

‘Je denkt toch niet dat ze jullie zullen geloven?’ vroeg Tika handenwringend. ‘Kijk dan!’

Tanis keek om zich heen. Overal stonden mensen hen dreigend aan te staren. Sommigen omklemden hun kroezen wat steviger. Anderen lieten hun hand op het gevest van hun zwaard zakken. Pas toen beneden geschreeuw klonk, richtte hij zijn aandacht weer op zijn vrienden.

‘De wachters komen eraan!’ riep Tika uit.

Tanis stond op. ‘Dan zullen we via de keuken weg moeten.’

‘Ja!’ zei ze knikkend. ‘Daar zullen ze voorlopig nog niet kijken. Maar schiet op. Ze zullen niet veel tijd nodig hebben om de herberg te omsingelen.’

Hoewel ze jarenlang gescheiden waren geweest, was het vermogen van de metgezellen om als één man op dreigend gevaar te reageren nog niet verdwenen. Caramon had zijn glanzende helm opgezet, zijn zwaard getrokken en zijn rugzak omgehangen en hielp nu zijn broer overeind. Raistlin liep met zijn staf in zijn hand al om de tafel heen. Flint had zijn hand op zijn strijdbijl gelegd en stond met een duistere frons naar de toeschouwers te staren, die er niet erg happig op leken zulke goed bewapende mannen aan te vallen. Alleen Sturm zat nog steeds kalmpjes zijn bier te drinken.

‘Sturm!’ zei Tanis dringend. ‘Kom mee! We moeten hier weg!’

‘Slaan we op de vlucht?’ De ridder leek verbijsterd. ‘Voor dit schoelje?’

‘Ja.’ Tanis zweeg even. De erecode van de ridder stond hem niet toe voor gevaar weg te rennen. Hij zou hem moeten ompraten. ‘Die man is een godsdienstfanaat, Sturm. Waarschijnlijk zet hij ons op de brandstapel. En’ — een plotselinge inval gaf de doorslag — ‘er is een dame die dient te worden beschermd.’

‘De dame, ja, natuurlijk.’ Meteen stond Sturm op en liep naar de vrouw toe. ‘Mevrouw, uw dienaar.’ Hij maakte een buiging; de hoffelijke ridder weigerde zich te haasten. ‘Het lijkt erop dat we allemaal in hetzelfde schuitje zitten. Uw staf heeft ons allen, en u in het bijzonder, in groot gevaar gebracht. Wij kennen deze omgeving als onze broekzak, want we zijn hier opgegroeid. U beiden, zo weet ik, bent hier vreemd. Het zou ons een eer zijn om u en uw dappere kameraad te vergezellen en indien nodig te beschermen.’

‘Kom nou mee!’ zei Tika dringend, trekkend aan Tanis’ mouw. Caramon en Raistlin stonden al bij de keukendeur.

‘Ga de kender halen,’ droeg Tanis haar op.

Tasselhof stond nog altijd als aan de grond genageld naar de staf te staren. Die nam inmiddels in rap tempo weer zijn onopvallende bruine kleur aan. Tika greep Tas bij zijn haarknot en trok hem mee naar de keuken. Met een verschrikte kreet liet de kender de staf vallen.

Snel raapte Goudmaan hem op en drukte hem stevig tegen zich aan. Ze was zichtbaar bang, maar toch nam ze Sturm en Tanis met heldere, kalme ogen op. Kennelijk dacht ze razendsnel na. Haar metgezel sprak bruusk een woord in zijn eigen taal. Ze schudde van nee. Hij fronste zijn wenkbrauwen en maakte een hakkend gebaar. Als antwoord snauwde ze hem kort iets toe, waarna hij er met een duister gezicht het zwijgen toe deed.

‘We gaan met jullie mee,’ zei Goudmaan in het Gemeenschaps tegen Sturm. ‘Dank u voor het aanbod.’

‘Deze kant op!’ Tanis dreef hen voor zich uit door de klapdeuren naar de keuken, achter Tika en Tas aan. Toen hij achteromkeek, zag hij dat een paar mensen aanstalten maakten hen achterna te komen, maar ze hadden kennelijk geen haast.

De kokkin staarde hen verdwaasd na toen ze door de keuken renden. Caramon en Raistlin waren al bij de achteruitgang, in feite niet meer dan een gat dat in de vloer was uitgezaagd. Boven het gat hing aan een stevige balk een touw dat tot op de grond hing, veertig voet lager.

‘Aha!’ riep Tas lachend uit. ‘Hier komt het bier naar boven en gaat de rommel en het uitschot naar beneden.’ Hij greep het touw vast en klom er behendig langs omlaag.

‘Het spijt me vreselijk,’ zei Tika verontschuldigend tegen Goudmaan, ‘maar het is de enige uitweg.’

‘Ik kan heus wel langs een touw naar beneden klimmen.’ Met een glimlach voegde de vrouw eraan toe: ‘Al moet ik toegeven dat het al heel wat jaartjes geleden is.’

Ze gaf haar staf aan haar metgezel en greep het stevige touw vast. Met vaardige hand-over-handbewegingen daalde ze af. Zodra ze met beide benen op de grond stond, gooide haar metgezel de staf naar beneden, greep het touw en daalde af.

‘Hoe kom jij beneden, Raist?’ vroeg Caramon met een bezorgde frons op zijn gezicht. ‘Je zou op mijn rug kunnen klimmen—’

Er laaide een woede in Raistlins ogen op waar Tanis van schrok. ‘Ik kan zelf wel naar beneden!’ siste de magiër. Voordat iemand hem kon tegenhouden, liep hij naar de rand van het gat en sprong naar beneden. Meteen tuurde iedereen met een geschrokken kreet naar beneden, in de verwachting Raistlin morsdood op de grond te zien liggen. Maar nee, ze zagen de jonge magiër rustig naar beneden zweven terwijl zijn gewaad om hem heen flapperde. Het kristal op zijn staf straalde een felle gloed uit.

‘Ik krijg de rillingen van die knul!’ grauwde Flint tegen Tanis.

‘Schiet op!’ Tanis gaf de dwerg een duw. Flint pakte het touw. Caramon was de volgende. De balk waaraan het touw hing kraakte onder zijn gewicht.

‘Ik ga als laatste,’ zei Sturm, die zijn zwaard had getrokken.

‘Goed dan.’ Tanis wist dat het geen zin had om tegen te sputteren. Hij hing zijn boog en pijlenkoker over zijn schouder, greep het touw en liet zich zakken. Opeens glipten zijn handen weg. Hij gleed langs het touw naar beneden, niet in staat te voorkomen dat het de huid van zijn handpalmen schuurde. Zodra hij op de grond stond, bestudeerde hij ineenkrimpend van pijn zijn handen. Die waren rauw en bebloed. Hij had echter geen tijd om erover na te denken. Een snelle blik omhoog leerde dat Sturm nu ook naar beneden kwam.

Tika’s gezicht verscheen in de opening. ‘Ga maar naar mijn huis!’ zei ze geluidloos, tussen de bomen door wijzend. Toen was ze verdwenen.

‘Ik weet de weg,’ zei Tas met ogen die glansden van opwinding. ‘Kom maar mee.’

Haastig liepen ze achter de kender aan, want ze konden de voetstappen al horen van de wachters die de trap op liepen naar de herberg. Tanis, die er niet aan gewend was om zich in Soelaas over de grond te verplaatsen, was al snel de weg kwijt. Boven zijn hoofd zag hij de loopbruggen en de straatlampen die tussen de boomblaadjes door schenen. Hij was volledig gedesoriënteerd, maar Tas liep vol zelfvertrouwen verder, tussen de reusachtige stammen van de vallenbomen door. De commotie in de herberg stierf weg.

‘We houden ons vannacht schuil in Tika’s huis,’ fluisterde Tanis tegen Sturm terwijl ze door de struiken ploegden. ‘Gewoon voor het geval iemand ons heeft herkend en besluit onze huizen te laten doorzoeken. Morgenochtend is iedereen dit weer vergeten. Dan nemen we de mensen van de Vlakte mee naar mijn huis om hun een paar dagen rust te gunnen. Daarna kunnen we de barbaren naar Haven sturen, waar de Raad van Hogezoekers met hen praten. Misschien ga ik zelfs wel mee. Die staf heeft mijn nieuwsgierigheid gewekt.’

Sturm knikte. Toen keek hij Tanis met een zeldzame, weemoedige glimlach op zijn gezicht aan. ‘Welkom thuis,’ zei de ridder.

‘Jij ook.’ De halfelf grijnsde.

Opeens stonden ze allebei stil, omdat ze in het donker tegen Caramon opbotsten.

‘Volgens mij zijn we er,’ zei Caramon.

In het licht van de straatlampen die aan de boomtakken hingen zagen ze Tasselhof als een greppeldwerg omhoogklimmen. De anderen volgden in een lager tempo, waarbij Caramon zijn broer hielp. Tanis klemde zijn kaken opeen tegen de pijn in zijn handen en klom langzaam door het snel dunner wordende najaarsbladerdak omhoog. Met de handigheid van een inbreker klom Tas inmiddels al over de balustrade heen die om het portiek stond. De kender sloop naar de deur en speurde links en rechts de loopbrug af. Toen hij daar niemand zag, gebaarde hij naar de anderen. Vervolgens bestudeerde hij het slot en glimlachte tevreden bij zichzelf. De kender haalde iets uit een van zijn vele buidels. Binnen een paar tellen zwaaide de deur van Tika’s huis open.

‘Kom binnen,’ zei hij, alsof hij de gastheer was.

Ze dromden het huisje binnen, waarbij de lange barbaar gedwongen was te bukken om te voorkomen dat hij zijn hoofd zou stoten aan het plafond. Tas trok de gordijnen dicht. Sturm schoof een stoel bij voor de dame, en de lange barbaar ging achter haar staan. Raistlin pookte het vuur op.

‘Houd de wacht,’ zei Tanis. Caramon knikte. De krijger had al postgevat bij een raam en stond naar de duisternis te turen. Het licht van een straatlantaarn scheen door de gordijnen de kamer binnen, zodat er donkere schaduwen op de muren vielen. Een hele tijd zei niemand iets, maar staarde iedereen elkaar aan.

Tanis ging zitten en richtte zijn blik op de vrouw. ‘De blauw kristallen staf’ zei hij zachtjes. ‘Hij heeft die man genezen. Hoe kan dat?’

‘Dat weet ik niet.’ Ze aarzelde. ‘Ik... ik heb hem nog niet zo lang.’

Tanis keek naar zijn handen. Ze bloedden nog steeds op de plekken waar het touw de huid had weggeschuurd. Hij stak ze naar haar uit.

Langzaam en met een bleek gezicht raakte de vrouw hem met de stafaan. Die gloeide blauw op. Tanis voelde een lichte, tintelende schok door zijn lichaam gaan. Voor zijn ogen verdween het bloed op zijn handpalmen, werd de huid glad en onbeschadigd en trok de pijn weg, om vervolgens helemaal te verdwijnen. ‘Ware heling!’ zei hij vol ontzag.

4 De open deur. Vlucht in de duisternis.

Raistlin ging voor de haard in de gloed van het vuur zitten en wreefin zijn smalle handen. Zijn gouden ogen leken feller dan de vlammen toen hij gebiologeerd staarde naar de blauw kristallen staf die op de schoot van de vrouw lag.

‘Wat denk je ervan?’ vroeg Tanis.

‘Als ze een charlatan is, is ze wel een goede,’ merkte Raistlin bedachtzaam op.

‘Jij, worm! Hoe durf je de stamhoofdsdochter een charlatan te noemen?’ De lange barbaar liep met zijn voorhoofd vertrokken in een vervaarlijke frons op Raistlin af. Caramon maakte een laag, grommend geluid diep in zijn keel en verliet het raam om achter zijn broer te gaan staan.

‘Waterwind...’ De vrouw legde haar hand op ’s mans arm toen hij weer naast haar kwam staan. ‘Toe. Hij heeft geen kwaad in de zin. Het is alleen maar juist dat ze ons niet vertrouwen. Ze kennen ons immers niet.’

‘En wij kennen hen ook niet,’ bromde de man.

‘Zou ik hem eens mogen bestuderen?’ vroeg Raistlin.

Goudmaan knikte en hield hem de staf voor. De magiër strekte zijn lange, benige armen uit en graaide er met zijn magere handen gretig naar. Zodra hij de staf echter aanraakte, ontstond er een felle blauwe flits en klonk er een felle donderklap. Met een kreet van pijn en schrik trok Raistlin zijn hand terug. Caramon sprong naar voren, maar zijn broer hield hem tegen.

Nee, Caramon,’ fluisterde Raistlin hees, wrijvend over zijn gewonde hand. ‘De dame had hier niets mee te maken.’

En inderdaad, de vrouw zat vol verwondering naar haar staf te kijken.

‘Wat krijgen we nou?’ vroeg Tanis geërgerd. ‘Een staf die tegelijkertijd geneest en verwondt?’

‘Het is heel simpel: hij weet wat voor vlees hij in de kuip heeft.’ Raistlin likte zijn lippen. Zijn ogen glinsterden. ‘Kijk maar. Caramon, pak de staf.’

‘Mooi niet!’ De krijger deinsde terug alsof het een slang was.

‘Pak die staf!’ beval Raistlin.

Met tegenzin stak Caramon zijn bevende hand uit. Naarmate zijn vingers dichterbij kwamen, begon zijn arm steeds heviger te trillen. Met zijn ogen dicht en zijn tanden op elkaar, voorbereid op de pijn, raakte hij de staf aan. Er gebeurde niets.

Geschrokken sperde Caramon zijn ogen open. Hij pakte de staf met zijn enorme hand vast, tilde hem op en grijnsde.

‘Zie daar.’ Raistlin gebaarde alsof hij een illusionist was die zijn publiek vermaakte met een goocheltruc. ‘Alleen eenvoudige, goedaardige lieden met een zuiver hart’ — zijn sarcasme was bijtend — ‘kunnen de staf aanraken. Het is waarlijk een helende staf, gezegend door deze of gene god. Het is geen magisch voorwerp. Ik heb nog nooit gehoord van een magisch voorwerp dat helende krachten had.’

‘Stil!’ zei Tasselhof, die Caramons plaats bij het raam had ingenomen, bevelend. ‘De wachters van de Theocraat!’ waarschuwde hij zachtjes. Niemand zei iets. Nu hoorden ze allemaal de klepperende voetstappen van kobolden op de loopbruggen die de takken van de vallenbomen met elkaar verbonden.

‘Ze zijn huiszoekingen aan het verrichten,’ fluisterde Tanis ongelovig terwijl hij luisterde naar het geluid van vuisten die bij een van de buren op de deur beukten.

‘Doe open, in naam van de Zoekers!’ zei iemand met krakende stem. Het bleef even stil, waarna die zelfde kobold zei: ‘Niemand thuis. Zullen we de deur intrappen?’

‘Nee,’ zei een ander. ‘We kunnen beter gewoon verslag uitbrengen aan de Theocraat, dan kan hij de deur intrappen. Als de deur nou niet op slot was, zou het anders zijn, dan zouden we het recht hebben naar binnen te gaan.’

Tanis keek naar de deur tegenover zich. Plotseling huiverde hij. Hij had durven zweren dat ze de deur hadden gesloten en vergrendeld, maar nu stond hij op een kier!

‘De deur!’ fluisterde hij. ‘Caramon...’

Maar de krijger was al met zijn rug tegen de muur achter de deur gaan staan. Hij balde zijn handen tot vuisten.

De klepperende voetstappen kwamen dichterbij en hielden voor de deur op. ‘Doe open, in naam van de Zoekers!’ De kobolden begonnen op de deur te bonzen, maar hielden daar verrast mee op toen hij openzwaaide.

‘Hier is niemand,’ zei er een. ‘Kom, we gaan verder.’

‘Jij hebt ook geen fantasie, Groem,’ zei een ander. ‘Dit is een uitgelezen kans om een paar zilverstukken te verdienen.’

Een kobold stak zijn hoofd om de open deur. Zijn blik bleef rusten op Raistlin, die kalm was blijven zitten met zijn staf tegen zijn schouder. De kobold gromde van schrik, maar begon toen te lachen.

‘Oh, ho! Kijk nou eens wat we hebben gevonden. Een staf!’ De ogen van de kobold glansden. Hij deed een stap in Raistlins richting, met zijn kameraad dicht op zijn hielen. ‘Geef me die staf.’

‘Met genoegen,’ fluisterde de magiër. Hij stak zijn eigen staf uit. ‘Shirak,’ zei hij. De kristallen bol lichtte fel op. Krijsend knepen de kobolden hun ogen dicht, tastend naar hun zwaard. Op dat moment sprong Caramon van achter de deur tevoorschijn, greep de kobolden bij hun nek en sloeg met een misselijkmakende dreun hun koppen tegen elkaar. De slappe koboldenlichamen vielen op een stinkende hoop.

‘Dood?’ vroeg Tanis terwijl Caramon zich over hen heen boog om hen in het licht van Raistlins staf te onderzoeken.

‘Ik ben bang van wel.’ Caramon zuchtte. ‘Ik heb ze een te harde dreun gegeven.’

‘Nu hebben we het voor elkaar,’ zei Tanis grimmig. ‘We hebben nog twee wachters van de Theocraat vermoord. Hij zal het dorp opjutten tot ze naar de wapenen grijpen. Ons een paar dagen gedeisd houden is geen optie meer. We moeten hier weg. En jullie tweeën’ — hij wendde zich tot de barbaren — ‘kunnen maar beter met ons meegaan.’

‘Waar we ook naartoe gaan,’ mompelde Flint geërgerd.

‘Waar waren jullie naar op weg?’ vroeg Tanis aan Waterwind.

‘We wilden naar Haven reizen,’ antwoordde de barbaar stroef.

‘Daar zijn wijze lieden,’ zei Goudmaan. ‘We hoopten dat ze ons iets over deze staf konden vertellen. Zie je, het lied dat ik heb gezongen, dat was waar. De staf heeft ons het leven gered—’

‘Dat verhaal zul je ons een andere keer moeten vertellen,’ viel Tanis haar in de rede. ‘Als deze wachters zich niet melden, zwermen straks alle kobolden in Soelaas om de bomen heen. Raistlin, doof dat licht.’

De magiër sprak opnieuw een woord: ‘Dumak.’ Het kristal flakkerde, en het licht ging uit.

‘Wat doen we met de lichamen?’ vroeg Caramon terwijl hij met de punt van zijn laars tegen een van de dode kobolden duwde. ‘En met Tika? Krijgt zij hier geen problemen mee?’

‘Laat de lijken liggen.’ Tanis dacht razendsnel na. ‘En hak de deur aan stukken. Sturm, gooi wat meubels omver. We laten het eruitzien alsof we hier hebben ingebroken en op de vuist zijn gegaan met deze jongens. Dan krijgt Tika als het goed is geen grote problemen. Ze is een slimme meid, ze redt zich wel.’

‘We hebben proviand nodig,’ merkte Tasselhof op. Hij rende de keuken in en speurde de schappen af. Hele broden en alles wat verder eetbaar leek stopte hij in zijn buidels. Hij wierp Flint een volle zak met wijn toe. Sturm gooide een paar stoelen omver. Caramon legde de lichamen in een dusdanige houding dat het zou lijken of ze bij een hevige strijd waren omgekomen. De Vlaktelieden stonden voor het nasmeulende vuur onzeker naar Tanis te kijken.

‘Zo,’ zei Sturm. ‘En nu? Waar gaan we naartoe?’

Tanis aarzelde terwijl hij in gedachten de mogelijkheden naliep. De Vlaktelieden kwamen uit het oosten, en als hun verhaal klopte en de rest van hun stam inderdaad had geprobeerd hen te doden, dan zouden ze niet terug willen. Ze konden ook met z’n allen naar het zuiden reizen, naar het elfenrijk, maar Tanis voelde een merkwaardige weerstand bij de gedachte terug te keren naar zijn geboortegrond. Bovendien wist hij dat de elfen niet blij zouden zijn met die vreemdelingen in hun verborgen stad.

‘We gaan naar het noorden,’ zei hij uiteindelijk. ‘We begeleiden dit tweetal tot aan de kruising, en van daaruit kunnen we besluiten wat we verder gaan doen. Zij kunnen, als ze dat willen, in zuidwestelijke richting doorreizen naar Haven. Zelf ben ik van plan verder noordwaarts te trekken om na te gaan of de geruchten waar zijn over een leger dat zich aan het verzamelen is.’

‘In de hoop dat je dan misschien Kitiara tegen het lijf loopt,’ fluisterde Raistlin sluw.

Tanis bloosde. ‘Is dat een goed plan?’ vroeg hij, om zich heen kijkend.

‘Je bent wellicht niet de oudste in dit gezelschap, Tanis, maar wel de meest wijze,’ zei Sturm. ‘Wij volgen je — zoals altijd.’

Caramon knikte. Raistlin was al op weg naar de deur. Flint hees brommend de wijnzak op zijn schouder.

Tanis voelde een zachte aanraking op zijn arm. Toen hij zich omdraaide, keek hij recht in de heldere blauwe ogen van de beeldschone barbaarse vrouw.

‘Wij zijn je dankbaar,’ zei Goudmaan langzaam, alsof ze niet gewend was haar erkentelijkheid te uiten. ‘Jullie wagen je leven voor ons, en dat terwijl we vreemden zijn.’

Glimlachend gaf Tanis haar een hand. ‘Ik ben Tanis. De broers heten Caramon en Raistlin. De ridder heet Sturm Zwaardglans. Flint Smidsvuur draagt de wijnzak en onze handige slotenmaker heet Tasselhof Klisvoet. Jij heet Goudmaan en hij heet Waterwind. Zo, nu zijn we geen vreemden meer.’

Goudmaan glimlachte vermoeid. Ze gaf Tanis een klopje op zijn arm en liep toen naar de deur, leunend op de staf, die inmiddels weer zijn onopvallende uiterlijk had aangenomen. Tanis keek haar na, maar toen hij opkeek, zag hij dat Waterwind hem aanstaarde met een donker gezicht als een ondoorgrondelijk masker.

Nou ja, verbeterde Tanis zichzelf in gedachten, nu zijn sommigen van ons geen vreemden meer.

Al snel was iedereen de deur uit, met Tas voorop. Even bleef Tanis in zijn eentje in de woonkamer staan kijken naar de dode kobolden. Dit had een vredige thuiskomst moeten zijn na vele bittere jaren reizen in eenzaamheid. Hij moest denken aan zijn gerieflijke huis en aan alle dingen die hij had willen doen — dingen die hij samen met Kitiara had willen doen. Hij moest denken aan lange winteravonden rond de open haard van de herberg terwijl er verhalen werden verteld, en dan naar huis gaan, lachend onder de bontdekens wegkruipen en uitslapen tijdens besneeuwde ochtenden.

Tanis schopte de smeulende kolen uit elkaar. Kitiara was niet teruggekomen. Kobolden waren zijn slaperige dorp binnengedrongen. Hij vluchtte als een dief in de nacht weg voor godsdienstfanaten en de kans was groot dat hij nooit zou kunnen terugkeren.

Elfen slaan geen acht op het verstrijken van de tijd. Ze worden honderden jaren oud. Voor hen gaan de seizoenen voorbij als korte regenbuien. Maar Tanis was half mens. Hij voelde dat er verandering op til was, ervoer de nerveuze onrust die mensen voelen als er onweer op komst is. Zuchtend schudde hij zijn hoofd. Toen liep hij naar buiten, langs de vernielde deur, die nog maar aan één scharnier hing.

5 Afscheid van Flint. Pijlen vliegen in het rond. Boodschap in de sterren.

Tanis klom over de balustrade en liet zich tussen de takken door op de grond vallen. De anderen stonden weggedoken in de duisternis te wachten, op veilige afstand van de lichtkring van de straatlantaarns die boven hen tussen de takken heen en weer wiegden. Vanuit het noorden was een kille wind opgestoken. Toen Tanis achteromkeek, zag hij andere lichtjes, de lichtjes van opsporingspatrouilles. Hij trok zijn kap over zijn hoofd en liep haastig weg.

‘De wind is gedraaid,’ zei hij. ‘Tegen de ochtend gaat het regenen.’ Hij keek om zich heen naar het kleine groepje in het griezelige, wild dansende licht van de lampen die door de wind heen en weer werden geslingerd. Goudmaans gezicht was getekend door vermoeidheid. Dat van Waterwind was een stoïcijns, krachtig masker, maar hij liet zijn schouders hangen. Raistlin leunde rillend tegen een boom en haalde piepend adem.

Tanis zette zich schrap tegen de wind. ‘We moeten een schuilplaats zien te vinden,’ zei hij. ‘Een plek om uit te rusten.’

‘Tanis,’ zei Tas, trekkend aan de mantel van de halfelf. ‘We kunnen ook per boot gaan. Het is maar een klein eindje naar het Kristalmirmeer. Aan de andere oever zijn grotten, en dan hoeven we morgen ook minder ver te lopen.’

‘Dat is een goed idee, Tas, maar we hebben geen boot.’

‘Geen probleem,’ zei de kender grijnzend. Door zijn kleine gezichtje en zijn scherp gepunte oren leek hij in dit griezelige licht sterk op een duiveltje. Tas geniet hier met volle teugen van, besefte Tanis. Hij had zin om de kender heen en weer te rammelen en hem streng toe te spreken over het gevaar waarin ze verkeerden. Maar de halfelf wist dat het geen zin had. Kenders kenden immers helemaal geen angst.

‘De boot is een goed idee,’ zei Tanis nogmaals nadat hij er even overhad nagedacht. ‘Ga jij maar voorop. En niets tegen Flint zeggen,’ voegde hij eraan toe. ‘Dat regel ik wel.’

‘Mij best!’ zei Tas giechelend, waarna hij stilletjes terugliep naar de anderen. ‘Kom maar mee,’ riep hij zachtjes, en hij ging op pad. Mopperend in zijn baard stampte Flint achter de kender aan. Goudmaan volgde de dwerg. Waterwind wierp een snelle, indringende blik op alle leden van de groep en ging toen vlak achter haar lopen.

‘Volgens mij vertrouwt hij ons niet,’ merkte Caramon op.

‘Zou jij dat wel doen, dan?’ vroeg Tanis met een blik op de grote man. Caramons drakenhelm glansde in het flakkerende licht. Telkens als de wind zijn cape naar achteren blies, werd zijn maliënkolder zichtbaar. Een zwaard sloeg met een metaalachtig getik tegen zijn dikke bovenbenen, over zijn schouder hingen een korte boog en een pijlenkoker, en uit zijn riem stak een dolk. Zijn schild was gebutst en gedeukt van de vele gevechten. De reus was overal op voorbereid.

Tanis keek naar Sturm, die vol trots het wapenschild droeg van een ridderorde die driehonderd jaar eerder in ongenade was gevallen. Sturm was slechts vier jaar ouder dan Caramon, maar door zijn strenge, gedisciplineerde manier van leven, de ontberingen die hij als gevolg van armoede had moeten doorstaan en zijn melancholieke zoektocht naar zijn geliefde vader leek de ridder veel ouder. Hij was pas negenentwintig, maar hij leek wel veertig.

Tanis dacht: ik geloof dat ik ons ook niet zou vertrouwen.

‘Wat is het plan?’ vroeg Sturm.

‘We gaan met een boot,’ antwoordde Tanis.

‘Oh, ho!’ zei Caramon grinnikend. ‘Heb je dat al aan Flint verteld?’

‘Nee. Maar laat dat maar aan mij over.’

‘Waar halen we een boot vandaan?’ vroeg Sturm argwanend.

‘Dat kun je maar beter niet weten,’ zei de halfelf.

De ridder fronste zijn wenkbrauwen. Met zijn blik volgde hij de kender, die ver voor hen uit van de ene schaduw naar de andere schoot. ‘Dit staat me niet aan, Tanis. We zijn al moordenaars, en zo meteen verlagen we ons ook nog tot diefstal.’

‘Ik beschouw mezelf niet als een moordenaar,’ zei Caramon minachtend. ‘Kobolden tellen niet.’

Tanis zag de boze blik die de ridder op Caramon wierp. ‘Dit alles staat mij ook niet aan, Sturm,’ zei hij haastig, in de hoop een ruzie te voorkomen. ‘Maar het is bittere noodzaak. Kijk eens naar de Vlaktelieden. Trots is het enige wat hen nog overeind houdt. En moet je Raistlin zien...’ Hun blik ging naar de magiër, die over de droge blaadjes schuifelde en zoveel mogelijk in de schaduw bleef. Hij leunde zwaar op zijn staf. Af en toe deed een droge hoest zijn lichaam schokken.

Caramons gezicht betrok. ‘Tanis heeft gelijk,’ zei hij zachtjes. ‘Raist kan niet veel meer hebben. Ik moet naar hem toe.’ Hij liet de ridder en de halfelf samen achter en haastte zich naar de gebogen, in een mantel gehulde gestalte van zijn tweelingbroer.

‘Laat me je helpen, Raist,’ hoorden ze Caramon fluisteren.

Onder zijn kap schudde Raistlin zijn hoofd, en hij ontweek de aanraking van zijn broer. Schouderophalend liet Caramon zijn arm zakken, maar de grote krijger bleef bij zijn verzwakte broer in de buurt, klaar om hem indien nodig te helpen.

‘Waarom pikt hij dat allemaal?’ vroeg Tanis zachtjes.

‘Familie. Bloedbanden.’ Sturm klonk weemoedig. Hij leek nog meer te willen zeggen, maar toen ging zijn blik naar Tanis’ elfengezicht met de menselijke baard en deed hij er het zwijgen toe. Tanis zag die blik en wist wat de ridder dacht. Familie, bloedbanden, dat waren zaken waar de halfelf, een wees, niets van kon weten.

‘Kom,’ zei Tanis abrupt. ‘We raken achterop.’

Al snel hadden ze de vallenbomen van Soelaas achter zich gelaten en hadden ze het dennenbos rond het Kristalmirmeer bereikt. Achter zich hoorde Tanis gedempt geschreeuw. ‘Ze hebben de lijken gevonden,’ giste hij. Sturm knikte somber. Opeens leek Tasselhof vlak voor de neus van de halfelf uit het niets op te duiken.

‘Dit pad is ongeveer een mijl lang en leidt naar het meer,’ zei Tas. ‘Ik vang jullie aan het eind ervan op.’ Hij maakte een vaag handgebaar en was alweer verdwenen voordat Tanis een woord kon zeggen. De halfelf keek achterom in de richting van Soelaas. Er leken lichtjes te zijn bijgekomen, en ze kwamen hun richting uit. Waarschijnlijk waren de wegen al afgesloten.

‘Waar is de kender?’ bromde Flint terwijl ze zich door het bos haastten.

‘Tas vangt ons bij het meer op,’ antwoordde Tanis.

‘Meer?’ Flints ogen werden groot. ‘Welk meer?’

‘Er is hier maar één meer, Flint,’ zei Tanis. Hij moest zich inhouden om niet tegen Sturm te glimlachen. ‘Kom, we kunnen er maar beter de pas in houden.’ Zijn elfenogen toonden hem de brede, rode contouren van Caramon en de kleinere, rode gestalte van zijn broer, die inmiddels opgingen in het dichte woud.

‘Ik dacht dat we ons gewoon even in het bos gingen schuilhouden.’ Flint was langs Sturm heen gedrongen om bij Tanis zijn beklag te doen.

‘We gaan met de boot.’ Tanis versnelde zijn pas.

‘Mooi niet!’ grauwde Flint. ‘Mij krijg je niet in een boot.’

‘Dat ongeluk is al tien jaar geleden,’ zei Tanis geërgerd. ‘Ik zeg wel tegen Caramon dat hij stil moet zitten.’

‘Absoluut niet,’ zei de dwerg op een toon die geen tegenspraak duldde. ‘Geen boten. Dat heb ik mezelf beloofd.’

‘Tanis,’ hoorde hij Sturm achter zich fluisteren. ‘Lichtjes.’

‘Vervloekt!’ De halfelf bleef staan en draaide zich om. Hij moest even wachten, maar toen zag hij de lichtjes die tussen de bomen door schemerden. De zoekactie had zich tot buiten de grenzen van Soelaas uitgebreid. Snel haalde hij Caramon, Raistlin en de Vlaktelieden in.

‘Toortsen!’ riep hij op indringende fluistertoon. Caramon keek vloekend achterom. Waterwind hief zijn hand ten teken dat hij het had begrepen. ‘Ik ben bang dat we sneller zullen moeten lopen, Caramon...’ begon Tanis.

‘We redden het wel,’ zei de grote man onverstoorbaar. Hij ondersteunde zijn broer inmiddels. Met zijn arm om Raistlins frêle lichaam geslagen droeg hij hem zowat. De magiër hoestte zacht, maar hij liep nog. Sturm haalde Tanis in. Terwijl ze zich een weg baanden door het struikgewas, hoorden ze Flint achter zich, puffend en boos in zichzelf mompelend.

‘Hij gaat toch niet mee, Tanis,’ zei Sturm. ‘Flint is als de dood voor boten sinds die keer dat Caramon hem per ongeluk bijna heeft verdronken. Jij was er niet bij. Je hebt niet gezien hoe hij eraan toe was toen we hem uit het water haalden.’

‘Hij gaat wel mee,’ zei Tanis hijgend. ‘Hij zal “zijn jongens” niet zonder hem het gevaar tegemoet laten treden.’

Niet overtuigd schudde Sturm zijn hoofd.

Tanis keek weer achterom. Hij zag geen lichtjes meer, maar wist dat ze daarvoor nu te diep in het bos waren doorgedrongen. Schaarsmeester Padh mocht dan op weinigen indruk maken met zijn intelligentie, je hoefde geen genie te zijn om te bedenken dat de groep misschien wel voor het meer zou kiezen. Tanis moest abrupt stoppen om te voorkomen dat hij tegen zijn voorganger op botste. ‘Wat is er?’ fluisterde hij.

‘We zijn er,’ antwoordde Caramon. Met een zucht van verlichting liet Tanis zijn blik gaan over de uitgestrekte, donkere watervlakte van het Kristalmirmeer. De wind zweepte het water op en veroorzaakte witte schuimkoppen.

‘Waar is Tas?’ vroeg hij zo zachtjes mogelijk.

‘Daar, denk ik.’ Caramon wees naar een donker voorwerp dat vlak bij de oever dreef. Met veel moeite kon Tanis de warmrode contouren onderscheiden van de kender in een grote boot.

De sterren twinkelden ijskoud en helder aan de blauwzwarte hemel. De rode maan, Lunitari, rees als een rode vingernagel op uit het water. Haar partner aan de nachtelijke hemel, Solinari, was al opgekomen en baadde het meer in een zilveren gloed.

‘Wat zullen we een fijne doelwitten vormen!’ zei Sturm gepikeerd.

Tanis zag dat Tasselhof verwoed om zich heen zat te kijken, op zoek naar hen. De halfelf bukte en zocht op de tast een steen. Zodra hij er een had gevonden, wierp hij hem in het water. Hij kwam een paar meter voor de boot terecht. Tas reageerde meteen op Tanis’ teken door de boot in de richting van de oever te sturen.

‘Je wilt ons allemaal in één boot proppen!’ zei Flint vol afschuw. ‘Je bent niet wijs, halfelf!’

‘Het is een grote boot,’ zei Tanis.

‘Nee! Ik ga er niet in. Al was het een van de legendarische wit gevleugelde schepen van Tarsis, dan nog ging ik er niet in. Dan waag ik het er nog liever op met de Theocraat!’

Zonder aandacht te besteden aan de briesende dwerg gebaarde Tanis naar Sturm. ‘Laat iedereen in de boot stappen. Wij komen er zo aan.’

‘Niet te lang wachten,’ waarschuwde Sturm. ‘Moet je horen.’

‘Ik hoor het,’ zei Tanis grimmig. ‘Ga maar vast.’

‘Wat zijn dat voor geluiden?’ vroeg Goudmaan aan de ridder zodra die bij haar was.

‘Opsporingspatrouilles, bestaande uit kobolden,’ antwoordde Sturm. ‘Door middel van dat gefluit houden ze contact als ze elkaar niet kunnen zien. Ze komen nu het bos in.’

Goudmaan knikte begrijpend. Ze sprak een paar woorden in haar eigen taal tegen Waterwind, waarmee ze kennelijk een gesprek voortzette dat Sturm had onderbroken. De lange Vlakteman gebaarde fronsend in de richting van het bos.

Hij probeert haar ervan te overtuigen niet met ons mee te gaan, besefte Sturm. Misschien is hij als woudloper bedreven genoeg om zich dagenlang voor de kobolden verborgen te houden, maar ik betwijfel het.

‘Waterwind, guelando!’ zei Goudmaan scherp. Sturm zag Waterwind een boos gezicht trekken. Zonder een woord te zeggen draaide hij zich om, om met grote passen naar de boot te lopen. Met een diepe zucht en een verdrietig gezicht keek Goudmaan hem na.

‘Kan ik helpen, edele vrouwe?’ vroeg Sturm voorzichtig.

‘Nee,’ antwoordde ze. Toen zei ze zachtjes, alsof ze het tegen zichzelf had: ‘Hij heerst over mijn hart, maar ik heers over hem. Ooit, toen we nog erg jong waren, dachten we dat te kunnen vergeten. Maar ik ben te lang de stamhoofdsdochter geweest.’

‘Waarom vertrouwt hij ons niet?’ vroeg Sturm.

‘Hij heeft alle gebruikelijke vooroordelen van ons volk,’ antwoordde Goudmaan. ‘De Vlaktelieden hebben geen vertrouwen in lieden die niet menselijk zijn.’ Ze wierp een blik over haar schouder. ‘Tanis kanzijn elfenbloed niet achter een baard verbergen. En dan is er ook nog een dwerg, en een kender.’

‘En u, edele vrouwe?’ vroeg Sturm. ‘Waarom vertrouwt u ons wel? Hebt u niet dezelfde vooroordelen?’

Nu draaide Goudmaan zich helemaal naar hem om. Hij kon haar ogen zien, donker en schitterend als het water dat achter haar lag. ‘Toen ik nog klein was,’ zei ze met haar diepe, zachte stem, ‘was ik een prinses van mijn volk. Een priesteres. Ik werd als een godin aanbeden. Ik geloofde erin. Ik genoot ervan. Maar toen gebeurde er iets...’ Ze zweeg, haar ogen vol herinneringen.

‘Wat dan?’ drong Sturm zachtjes aan.

‘Ik werd verliefd op een herder,’ antwoordde Goudmaan met een blik op Waterwind. Met een zucht liep ze naar de boot.

Sturm keek toe terwijl Waterwind het water in waadde om de boot dichter naar de kant te trekken. Raistlin en Caramon hadden inmiddels de waterkant bereikt. De jonge magiër trok rillend zijn gewaad strakker om zich heen.

‘Ik mag geen natte voeten krijgen,’ fluisterde hij hees. Caramon gaf geen antwoord, maar sloeg zijn reusachtige armen om zijn broer heen en tilde hem met gemak op, alsof hij een kind was, om hem in de boot te zetten. Zonder een woord van dank ging Raistlin ineengedoken in de achtersteven van de boot zitten.

‘Ik houd hem wel vast,’ zei Caramon tegen Waterwind. ‘Stap maar vast in.’

Waterwind aarzelde even, maar klom toen snel over de rand. Caramon hielp Goudmaan bij het instappen. Waterwind ving haar op en hield haar overeind toen de boot zachtjes heen en weer schommelde. De Vlaktelieden gingen in de voorplecht zitten, achter Tasselhof.

Caramon draaide zich om toen Sturm dichterbij kwam. ‘Wat gebeurt daar allemaal?’

‘Flint zegt dat hij nog liever op de brandstapel wordt gegooid dan dat hij in een boot stapt, omdat hij dan in elk geval lekker warm sterft in plaats van nat en koud.’

‘Ik ga wel naar hem toe en dan sleep ik hem eigenhandig mee,’ zei Caramon.

‘Dan maak je het alleen maar erger. Jij bent degene die hem bijna heeft verdronken, weet je nog? Laat Tanis het maar afhandelen. Hij is immers de diplomaat.’

Caramon knikte. Zwijgend bleven de twee mannen staan wachten. Sturm zag Goudmaan zwijgend maar smekend naar Waterwind kijken, maar de Vlakteman reageerde niet op haar blik. Tasselhof, die onrustig op zijn plek heen en weer zat te schuiven, wilde op schrille toon iets vragen, maar de ridder legde hem met een strenge blik het zwijgen op.

Raistlin probeerde diep weggedoken in zijn gewaad een onbeheersbare hoest te onderdrukken.

‘Ik ga ernaartoe,’ zei Sturm uiteindelijk. ‘Dat gefluit komt steeds dichterbij. We kunnen niet nog meer tijd verspillen.’ Maar precies op dat moment zag hij dat Tanis de dwerg een hand gaf en in zijn eentje naar de boot kwam lopen. Flint bleef staan waar hij stond, aan de rand van het bos. Sturm schudde zijn hoofd. ‘Ik zei al tegen Tanis dat die dwerg niet mee zou gaan.’

‘Koppig als een dwerg, zo luidt het oude gezegde,’ bromde Caramon. ‘En die dwerg daar heeft honderdachtenveertig jaar de tijd gehad nog koppiger te worden.’ Droevig schudde de grote man zijn hoofd. ‘We zullen hem missen, dat is zeker. Hij heeft meer dan eens mijn leven gered. Mag ik hem echt niet gaan halen? Eén klap tegen zijn kaak en hij weet niet meer of hij in een boot ligt of in zijn eigen bed.’

Tanis, die hijgend aan kwam rennen, was net op tijd om die laatste opmerking te horen. ‘Nee, Caramon,’ zei hij. ‘Dat zou Flint ons nooit vergeven. Maak je maar geen zorgen over hem. Hij gaat terug naar de heuvels. Stap in die boot. Er komen steeds meer lichtjes deze kant op. We hebben in het bos een spoor achtergelaten dat zelfs een blinde greppeldwerg nog zou kunnen volgen.’

‘We hoeven niet allemaal een nat pak te halen,’ zei Caramon met zijn handen op de rand van de boot. ‘Stappen jij en Sturm maar in. Ik duw de boot wel af.’

Sturm was er al in geklommen. Tanis gaf Caramon een klopje op zijn rug en volgde Sturms voorbeeld. De krijger duwde de boot het meer op. Hij stond al tot aan zijn knieën in het water toen ze vanaf de oever iemand hoorden roepen.

‘Ho eens!’ Het was Flint, die als een vaag zichtbaar, bewegend silhouet afstak tegen de maan overgoten oever. Hij kwam op hen afgerend. ‘Wacht even! Ik ga mee!’

‘Stop!’ riep Tanis. ‘Caramon, wacht op Flint!’

‘Kijk!’ Sturm kwam half overeind, wijzend met zijn vinger. Tussen de bomen waren lichtjes verschenen, rokende toortsen in de handen van koboldenwachters.

‘Kobolden, Flint!’ schreeuwde Tanis. ‘Achter je! Rennen!’

De dwerg gehoorzaamde blindelings. Hij boog zijn hoofd en rende zo snel als hij kon naar de oever, met één hand op zijn helm om te voorkomen dat die zou afvallen.

‘Ik geef hem wel dekking,’ zei Tanis terwijl hij zijn boog van zijn rug pakte. Met zijn elfenogen was hij de enige die de kobolden achter de toortsen kon zien. Hij zette een pijl op de pees en stond op, terwijl Caramon de boot tegenhield. Tanis vuurde een pijl af op de contouren van de voorste kobold. Die werd in zijn borst geraakt en viel voorover op zijn gezicht. Op het moment dat Flint het water bereikte, zette hij net een tweede pijl op zijn boog.

Wacht! Ik kom eraan!’ zei de dwerg buiten adem. Hij rende het water in, waar hij meteen als een baksteen zonk.

‘Grijp hem!’ riep Sturm. ‘Tas, roei terug! Daar is hij. Zie je de belletjes?’

Caramon greep verwoed om zich heen in het water, op zoek naar de dwerg. Tas probeerde terug te roeien, maar de boot was inmiddels veel te zwaar voor de kender. Tanis schoot opnieuw, miste doel en vloekte binnensmonds. De kobolden zwermden al over de flank van de heuvel toen hij een nieuwe pijl wilde pakken.

‘Ik heb hem!’ riep Caramon terwijl hij de drijfnatte, proestende dwerg bij de kraag van zijn leren tuniek uit het water hees. ‘Stribbel niet zo tegen,’ beet hij Flint toe, die wild met zijn armen om zich heen maaide. Maar de dwerg was volkomen in paniek. De pijl van een kobold raakte met een plof Caramons maliënkolder en bleef daar als een sjofele veer steken.

‘Nou heb ik er genoeg van!’ gromde de krijger geërgerd, en met een krachtige beweging van zijn gespierde armen smeet hij de dwerg in de boot, die bij hem weg begon te drijven. Flint wist een bankje vast te grijpen en hield zich daaraan vast, terwijl zijn benen nog over de rand bungelden. Sturm greep hem bij zijn riem en sleurde hem aan boord, waardoor de boot schrikbarend begon te schommelen. Tanis, die bijna zijn evenwicht verloor, was gedwongen zijn boog te laten vallen, zodat hij zich aan de rand kon vasthouden om te voorkomen dat hij in het water zou vallen. Een tweede vijandelijke pijl miste ternauwernood Tanis’ hand en bleef in het dolboord steken.

‘Roei terug naar Caramon, Tas!’ schreeuwde Tanis.

‘Dat lukt niet!’ riep de worstelende kender. Eén van de roeiriemen schoot uit het water en sloeg bijna Sturm overboord.

De ridder sleurde de kender van zijn plaats. Hij greep de roeiriemen en stuurde de boot soepel naar Caramon toe, zodat die de rand kon vastpakken.

Tanis hielp de krijger de boot in, waarna hij tegen Sturm riep: ‘Weg hier!’ De ridder stak de riemen diep in het water en trok er met al zijn kracht aan, bijna helemaal achterover geleund. De boot schoot het water op, begeleid door een koor van boze kreten van de kobolden. Er vlogen nog meer pijlen om de boot heen toen Caramon zich drijfnat naast Tanis op de bodem liet vallen.

‘De kobolden kunnen lekker oefenen vanavond,’ mompelde Caramon terwijl hij de pijl uit zijn maliënkolder trok. ‘We zijn uitstekend zichtbaar op het water.’

Tanis wilde zijn gevallen boog pakken, toen hij zag dat Raistlin rechtop zat. ‘Zoek dekking!’ zei Tanis waarschuwend, en Caramon stak al een hand uit naar zijn broer, maar de magiër liet met een boze blik op hen beiden een hand in een buidel aan zijn riem glijden. Met zijn slanke vingers haalde hij er een handjevol spul uit. Hij reageerde niet eens toen een pijl vlak naast hem in de bank bleef steken. Tanis maakte aanstalten de magiër naar beneden te trekken. Toen besefte hij echter dat die opging in de trance die nodig was als je als gebruiker van magie een spreuk wilde uitspreken. Als hij hem nu stoorde, kon dat verregaande gevolgen hebben. Misschien vergat de magiër de spreuk dan, of — nog erger — sprak hij de verkeerde uit.

Daarom klemde Tanis zijn kiezen op elkaar en wachtte af. Raistlin hief zijn magere, fragiele hand en liet het spul dat hij uit zijn buidel had gepakt en dat voor de spreuk noodzakelijk was langzaam tussen zijn vingers door op de bodem van de boot vallen. Het was zand, besefte Tanis. ‘Ast tasarak sinularan krynawi,’ prevelde Raistlin, waarna hij met zijn rechterhand langzaam een boog beschreef, parallel aan de oever van het meer. Tanis keek achterom naar het vasteland. Een voor een lieten de kobolden hun pijl en boog vallen en vielen ze om, alsof Raistlin ze allemaal afzonderlijk aantikte. Er vlogen geen pijlen meer rond. De kobolden die verder weg waren, brulden het uit van woede en renden naar het water. Tegen die tijd was de boot dankzij de krachtige slagen van Sturm echter al buiten bereik.

‘Goed gedaan, broertje!’ zei Caramon hartelijk. Knipperend met zijn ogen keerde Raistlin terug naar de werkelijkheid, waarop hij voorover zakte. Caramon ving hem op en hield hem even vast. Toen kwam Raistlin weer overeind en ademde diep in, waardoor hij weer moest hoesten.

‘Het gaat wel,’ fluisterde hij. Hij maakte zich los van Caramon.

‘Wat heb je met ze gedaan?’ vroeg Tanis terwijl hij zocht naar vijandelijke pijlen en ze overboord gooide, omdat kobolden soms de punten in gif doopten.

‘Ik heb ze in slaap gebracht,’ siste Raistlin klappertandend van de kou. ‘Maar nu moet ik zelf ook rusten.’ Hij liet zich tegen de zijkant van de boot zakken.

Tanis keek naar de magiër. Raistlin was inderdaad krachtiger en vaardiger geworden. Kon ik hem maar vertrouwen, dacht de halfelf.

De boot doorsneed het met sterren besprenkelde meer. De enige geluiden waren het zachte, ritmische gespetter van de roeiriemen in het water en Raistlins droge, folterende hoest. Tasselhof trok de kurk uit de wijnzak, die Flint op de een of andere manier tijdens zijn wilde vlucht had weten te behouden, en probeerde de dwerg, die rilde van de kou,zover te krijgen dat hij een slok nam. Maar Flint, die ineengedoken op de bodem van de boot zat, kon alleen maar huiverend naar het water staren.

Goudmaan kroop dieper weg in haar bontcape. Ze droeg de kenmerkende broek van zacht hertenleer van haar volk, met daarover een rok met franje en een tuniek met een riem eromheen. Ook haar laarzen waren van zacht leer. Er was water over de rand van de boot geslagen toen Caramon Flint aan boord had gesmeten. Daardoor kleefde het hertenleer aan haar huid, en al snel rilde ze van de kou.

‘Hier, neem mijn cape maar,’ zei Waterwind in hun eigen taal. Hij stond op het punt om zijn mantel van berenhuid af te doen.

‘Nee,’ zei ze hoofdschuddend. ‘Jij hebt pas nog aan koorts geleden. Ik word nooit ziek, dat weet je. Maar’ — ze keek glimlachend naar hem op — ‘je mag je arm om me heen slaan, krijger. Dan zal onze lichaamswarmte ons allebei verwarmen.’

‘Is dat een koninklijk bevel, stamhoofdsdochter?’ fluisterde Waterwind plagerig terwijl hij haar tegen zich aan trok.

‘Nou en of’ zei ze terwijl ze zich met een zucht van tevredenheid tegen zijn krachtige lijf vlijde. Ze keek op naar de sterrenhemel, waarop ze verstijfde van schrik en de adem haar in de keel stokte.

Wat is er?’ vroeg Waterwind, die nu ook naar boven keek.

De anderen in de boot hadden het gesprek weliswaar niet begrepen. Ze hadden Goudmaan echter wel naar adem horen happen en zagen nu dat ze haar blik strak gericht hield op iets aan de nachtelijke hemel.

Caramon gaf zijn broer een por en vroeg: ‘Raist, wat is er? Ik zie helemaal niets.’

Raistlin ging rechtop zitten, deed zijn kap af en hoestte. Toen de aanval voorbij was, speurde hij de nachtelijke hemel af. Ook hij verstijfde, en zijn ogen werden groot. Met zijn magere, benige hand greep hij stevig Tanis’ arm vast. De halfelf probeerde zich intuïtief los te trekken uit de greep van de magiër, maar tevergeefs. ‘Tanis...’ piepte Raistlin, die bijna geen adem meer kreeg. ‘De sterrenbeelden…’

‘Wat?’ Tanis was oprecht geschrokken van de bleke teint die de glanzende gouden huid van de magiër had gekregen, en van de koortsachtige glans van zijn vreemde ogen. ‘Wat is er met de sterrenbeelden?’

Weg!’ raspte Raistlin. Opnieuw werd hij overvallen door een hoestbui. Caramon sloeg zijn armen om hem heen en hield hem stevig tegen zich aan, bijna alsof hij het frêle lichaam van zijn broer bijeen probeerde te houden. Raistlin herstelde zich en veegde zijn mond af. Tanis zag dat zijn vingers donker waren van het bloed. Raistlin ademde diep in en begon toen te praten.

‘De sterrenbeelden Koningin van de Duisternis en Heldhaftige Krijger.Ze zijn allebei verdwenen. Ze is naar Krynn afgedaald, Tanis, en hij is haar gevolgd om het tegen haar op te nemen. Alle boze geruchten die we hebben gehoord, zijn waar. Oorlog, dood, vernietiging...’ Een nieuwe hoestbui belette hem het praten.

Caramon hield hem vast. ‘Toe nou, Raist,’ zei hij sussend. ‘Maak je nou niet zo druk. Het is alleen maar een stel sterren.’

‘Alleen maar een stel sterren,’ herhaalde Tanis vlak. Sturm nam de roeiriemen weer op en stuurde de boot vlot naar de overkant.

6 Een nacht in een grot. Verdeeldheid. Tanis beslist.

Een kille wind stak op over het meer. Onweerswolken kwamen vanuit het noorden aangedreven en bedekten de gapende zwarte gaten die door de gevallen sterren waren achtergelaten. De reisgenoten zaten ineengedoken in de boot met hun mantels strak om zich heen geslagen, terwijl de eerste regendruppels uit de hemel vielen. Caramon hielp Sturm met roeien. De grote krijger probeerde een gesprek met de ridder aan te knopen, maar die negeerde hem. Hij roeide grimmig zwijgend verder, nu en dan in het Solamnisch in zichzelf mompelend.

‘Sturm! Daar, tussen die grote rotsen aan de linkerkant!’ riep Tanis wijzend.

Sturm en Caramon trokken met kracht aan de riemen. De regen maakte het moeilijk kenmerkende rotspartijen te onderscheiden, en even had het erop geleken dat ze in het donker waren verdwaald. Toen waren de rotsen opeens voor hen opgedoemd. Sturm en Caramon roeiden ernaartoe. Tanis sprong overboord en trok de boot op de kant. De regen kwam met bakken uit de hemel. Koud en nat klommen de reisgenoten uit de boot. De dwerg moest eruit worden getild, want hij was stijf als een dode kobold van angst. Waterwind en Caramon verborgen de boot in de dikke struiken. Tanis ging de anderen over een met stenen bezaaid pad voor naar een kleine opening in de rotswand.

Goudmaan keek met een bedenkelijk gezicht naar de opening. Die leek niet meer dan een grote barst in het oppervlak van de klif. Vanbinnen bleek de grot echter ruimschoots groot genoeg te zijn om met z’n allen languit te kunnen liggen.

‘Mooi huisje.’ Tasselhof keek om zich heen. ‘Beetje weinig meubilair.’

Tanis grijnsde naar de kender. ‘Voor vannacht is het goed genoeg. Ik denk dat zelfs de dwerg niets te klagen zal hebben. En zo ja, dan sturen we hem terug naar de boot om daar te slapen.’

Tas beantwoordde de glimlach van de halfelf. Het was fijn om te zien dat Tanis weer de oude was. Even had hij de indruk gehad dat zijn oude vriend ongewoon somber en besluiteloos was, niet de sterke leider die hij zich van vroeger herinnerde. Nu ze echter weer op reis waren, was de schittering terug in de ogen van de halfelf. Hij had zijn neerslachtigheid van zich afgeschud en nam de touwtjes weer in handen, zoals hij gewend was. Hij had dit avontuur nodig om zijn gedachten af te leiden van zijn problemen, wat die ook waren. De kender, die nooit iets had begrepen van Tanis’ zielenroerselen, was dan ook blij dat dit avontuur zich had aangediend.

Caramon tilde zijn broer uit de boot en legde hem zo voorzichtig mogelijk op het zachte, warme zand dat de vloer van de grot bedekte, terwijl Waterwind een kampvuur aanlegde. Het natte hout knapte en sputterde, maar vatte al snel vlam. De rook kringelde omhoog naar het plafond, waar hij via een spleet wegtrok. De Vlakteman dekte de ingang van de grot af met takken van struiken en bomen, zodat het licht van de vlammen van buitenaf niet te zien was en de regen niet naar binnen kwam.

Hij past goed bij ons, dacht Tanis terwijl hij de Vlakteman bezig zag. Hij zou bijna een van ons kunnen zijn. Met een zucht richtte Tanis zijn aandacht op Raistlin. Hij liet zich naast de jonge magiër op zijn knieën zakken en nam hem bezorgd op. Raistlins bleke gezicht, dat blikkerde in het licht van de vlammen, deed de halfelf denken aan die keer dat hij, Flint en Caramon Raistlin ternauwernood hadden weten te redden van een woeste menigte die hem op de brandstapel wilde zetten. Raistlin had geprobeerd een charlatan te ontmaskeren, een priester die de dorpelingen met zijn bedriegerij hun geld afhandig maakte. In plaats van zich tegen de priester te keren, hadden ze zich tegen Raistlin gekeerd. Zoals Tanis al tegen Flint had gezegd: de mensen wilden ergens in geloven.

Caramon legde zijn eigen zware mantel om de schouders van zijn broer. Raistlins lichaam schokte hevig van het hoesten, en bloed sijpelde uit zijn mond. Zijn ogen hadden een koortsachtige glans. Goudmaan knielde naast hem neer, met een beker wijn in haar handen.

‘Kun je dit drinken?’ vroeg ze vriendelijk.

Raistlin schudde zijn hoofd. Hij wilde iets zeggen, maar begon toen weer te hoesten en duwde haar hand weg. Goudmaan keek op naar Tanis. ‘Misschien... mijn staf?’ vroeg ze.

‘Nee,’ zei Raistlin verstikt. Hij gebaarde dat Tanis dichterbij moest komen. Zelfs toen hij vlak naast de magiër zat, kon Tanis echter nauwelijks verstaan wat die zei, want zijn haperende zinnen werden om de haverklap onderbroken door hoestbuien en ademgebrek. ‘De staf zal mij nietgenezen, Tanis,’ fluisterde hij. ‘Verspil zijn kracht niet aan mij. Als het inderdaad een gezegend voorwerp is... is zijn heilige kracht beperkt. Mijn lichaam was het offer... dat ik voor mijn magie moest brengen. De schade is blijvend. Niets kan daar iets aan veranderen...’ Zijn stem stierf weg, zijn ogen vielen dicht.

Opeens lichtte het vuur op, toen de wind door de grot joeg. Tanis keek op en zag Sturm, die de takken opzij duwde om naar binnen te kunnen. Hij ondersteunde Flint, die op onvaste benen met hem mee strompelde. Bij het vuur liet Sturm hem vallen. Allebei waren ze drijfnat. Sturms geduld met de dwerg, en met de rest van de groep, zo zag Tanis, was duidelijk op. Bezorgd nam Tanis de ridder op, want hij herkende de voortekenen van de diepe neerslachtigheid waaraan die soms ten prooi viel. Sturm hield van orde en discipline. De verdwijning van de sterren, de verstoring van de natuurlijke orde, had hem tot in het diepst van zijn ziel geschokt.

Tasselhof wikkelde Flint, die ineengedoken op de grond zo hard zat te klappertanden dat zijn helm ervan rammelde, in een deken. ‘B-b-boot...’ was het enige wat hij kon uitbrengen. Tas schonk een beker wijn voor de dwerg in, die hij gretig leegdronk.

Vol weerzin keek Sturm naar Flint. ‘Ik neem de eerste wacht wel,’ zei hij, en hij liep naar de uitgang van de grot.

Waterwind stond op. ‘Ik ga mee,’ zei hij bruusk.

Sturm verstijfde, waarna hij zich langzaam naar de lange Vlakteman omdraaide. Tanis kon het gezicht van de ridder zien, dat in het licht van het vuur een scherp reliëf leek. Strakke, donkere lijnen tekenden zich af aan weerszijden van zijn strenge mond. Hoewel hij kleiner was dan Waterwind, leek hij door zijn nobele uitstraling en stramme houding in lengte niet voor de ander onder te doen.

‘Ik ben een ridder van Solamnië,’ zei Sturm. ‘Mijn woord is mijn eer en mijn eer is mijn leven. In de herberg heb ik jullie mijn woord gegeven dat ik jou en je vrouwe zou beschermen. Als je verkiest aan mijn woord te twijfelen, trek je mijn eer in twijfel, een grote belediging. Een dergelijke belediging kan niet onbeantwoord blijven.’

‘Sturm!’ Tanis stond al overeind.

Zonder zijn blik van de Vlakteman af te wenden, stak de ridder zijn hand op. ‘Bemoei je er niet mee, Tanis,’ zei hij. ‘Welnu, wat zal het worden? Het zwaard, de dolk? Hoe vechten barbaren als jullie?’

Waterwind vertrok geen spier van zijn stoïcijnse gezicht. Met zijn doordringende zwarte ogen nam hij de ridder op. Toen gaf hij antwoord, in zorgvuldig gekozen bewoordingen. ‘Het was niet mijn bedoeling je eer in twijfel te trekken. Ik weet niets van mensen en hun steden, en ik geef het onomwonden toe: ik ben bang. Het komt door mijn angst dat ik zobruusk spreek. Ik ben al bang sinds ik de blauw kristallen staf in ontvangst heb genomen. Bovenal vrees ik voor Goudmaan.’ Met ogen die de gloed van het vuur weerspiegelden keek de Vlakteman zijn geliefde aan. ‘Zonder haar zou ik sterven. Hoe kan ik er dan op vertrouwen...’

Zijn stem begaf het. Het stoïcijnse masker brokkelde af door pijn en vermoeidheid. Zijn knieën knikten zo plotseling dat hij vooroverviel. Sturm ving hem op.

‘Dat kun je ook niet,’ zei de ridder. ‘Ik begrijp het. Je bent moe, en je bent ziek geweest.’ Samen met Tanis legde hij de Vlakteman achter in de grot. ‘Rust maar uit. Ik zal de wacht houden.’ De ridder schoofde takken opzij, en zonder nog een woord te zeggen liep hij de regen in.

Goudmaan had de woordenwisseling zwijgend aangehoord. Nu verplaatste ze hun schamele bezittingen naar het achterste deel van de grot en knielde ze naast Waterwind neer. Hij sloeg zijn arm om haar heen en drukte haar tegen zich aan, met zijn gezicht diep in haar zilverachtig gouden haar. In het donkere deel van de grot maakten ze het zich gemakkelijk. In Waterwinds bontmantel gewikkeld vielen ze al snel in slaap, Goudmaan met haar hoofd op de borst van haar krijger.

Met een zucht van opluchting draaide Tanis zich om naar Raistlin. Ook de magiër was in slaap gevallen, al sliep hij onrustig. Soms prevelde hij vreemde woorden in de taal van de magie en reikte hij naar zijn staf. Tanis keek om zich heen naar de anderen. Tasselhof zat bij het vuur zijn ‘vergaarde’ voorwerpen te bestuderen. Hij zat in kleermakerszit op de grond met zijn schatten vóór zich uitgestald. Tanis zag glanzende ringen, een aantal vreemde munten, een veer van een nachtzwaluw, een kralenketting, een zeepfiguurtje en een fluitje. Een van de ringen kwam Tanis bekend voor. Het was een door elfen vervaardigde ring die Tanis lang geleden had gekregen van iemand aan wie hij liever niet terugdacht. Het was een smalle band in de vorm van een krans van volmaakt uitgesneden klimopblaadjes.

Zo stilletjes mogelijk, om te voorkomen dat hij iemand zou wekken, sloop Tanis naar Tasselhof toe. ‘Tas...’ Hij tikte de kender op de schouder en wees naar diens verzameling. ‘Mijn ring…’

‘Deze hier?’ vroeg Tasselhof met grote ogen vol onschuld. ‘O, is die van jou? Dan ben ik blij dat ik hem heb gevonden. Kennelijk heb je hem in de herberg laten vallen.’

Met een wrange glimlach nam Tanis de ring aan, waarna hij naast de kender plaatsnam. ‘Heb je een kaart van dit gebied, Tas?’

Tas’ ogen glansden.

‘Een kaart? Ja, Tanis, natuurlijk.’ Hij raapte al zijn kostbaarheden bij elkaar, stopte ze terug in een buidel en haalde uit een andere buidel een bewerkte houten perkamentkoker. Daar haalde hij een rol kaarten uit. Tanis had de verzameling van de kender al eens eerder gezien, maar toch verbaasde hij zich er telkens weer over. Het waren er zeker honderd, gemaakt van de meest uiteenlopende materialen, van zacht hertenleer tot een reusachtig palmblad.

‘Ik dacht dat je elke boom hier in de omgeving persoonlijk kende, Tanis.’ Tasselhof bladerde door de kaarten, waarbij zijn blik af en toe bleef rusten op een favoriet exemplaar.

De halfelf schudde zijn hoofd. ‘Ik heb hier vele jaren gewoond,’ zei hij. ‘Maar laten we eerlijk zijn, de donkere, geheime paden ken ik geen van alle.’

‘Je zult er niet veel vinden die naar Haven leiden.’ Tas trok een kaart uit de stapel en streek die glad op de vloer. ‘De Havenweg door de Soelaasvallei is de snelste, dat is een ding dat zeker is.’

Bij het licht van het smeulende kampvuur bestudeerde Tanis de kaart. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij. ‘Die weg is niet alleen de snelste, zo te zien is het bovendien de enige begaanbare weg in de wijde omtrek. Ten noorden en ten zuiden van ons ligt het Kharolisgebergte, en een pas is er niet.’ Fronsend rolde Tanis de kaart op en gaf hem terug. ‘En dat zal de Theocraat ook beseffen.’

Tasselhof geeuwde. ‘Ach,’ zei hij terwijl hij de kaart zorgvuldig terug in de koker stopte. ‘Dat is een probleem dat maar moet worden opgelost door wijzere zielen dan ik. Ik ben ook maar voor de lol meegegaan.’ Nadat de kender de koker terug in de juiste buidel had gestopt, ging hij op de vloer liggen, trok zijn knieën op tot onder zijn kin en zakte al snel weg in de vredige slaap van dieren en kleine kinderen.

Vol afgunst keek Tanis naar hem. Hoewel hij zo moe was dat alles hem pijn deed, was hij veel te gespannen om te kunnen slapen. De meeste anderen waren in een diepe sluimer weggezonken, afgezien van de krijger, die waakte bij zijn broer. Tanis liep op Caramon af.

‘Ga slapen,’ fluisterde hij. ‘Ik let wel op Raistlin.’

‘Nee,’ zei de grote krijger. Teder stopte hij de mantel waaronder zijn broer lag te slapen steviger in om diens schouders. ‘Misschien heeft hij me nog nodig.’

‘Maar jij hebt ook je rust nodig.’

‘Die krijg ik ook wel.’ Caramon grijnsde. ‘Ga zelf lekker slapen, moederkloek. Je kinders maken het goed. Kijk, zelfs de dwerg is van de wereld.’

‘Ik hoef niet te kijken,’ zei Tanis. ‘De Theocraat kan hem waarschijnlijk helemaal in Soelaas horen snurken. Nou, jongen, dit weerzien is niet bepaald verlopen zoals we vijf jaar geleden voor ogen hadden.’

‘Dat geldt voor meer dingen,’ zei Caramon zachtjes, met een vluchtige blik op zijn broer.

Tanis gaf de man een klopje op zijn arm, ging met zijn mantel om zich heen gewikkeld liggen en viel eindelijk in slaap.

De nacht verstreek, langzaam voor degenen die de wacht hielden, snel voor de slapenden. Caramon loste Sturm af. Tanis loste Caramon af. De storm raasde de hele nacht door, en de harde wind veranderde het meer in een woeste zee. Bliksemschichten als lichtgevende boomtakken vorkt en door de duisternis. De donder rolde onophoudelijk. Pas tegen de ochtend, toen de halfelf de grauwe, kille dageraad aanschouwde, ging de storm liggen. Het hield op met regenen, maar er hingen nog steeds donkere wolken. De zon kwam er niet doorheen. Tanis werd steeds onrustiger. In het noorden zag hij niets dan donderwolken die zich samenpakten. Herfststormen waren zeldzaam, zeker zulke hevige. Bovendien was de wind schraal, en hij vond het maar vreemd dat deze storm uit het noorden kwam, terwijl ze normaal gesproken over de Vlakten in het oosten naar Soelaas trokken. Gevoelig als hij was voor de grillen van de natuur, was Tanis door dit vreemde weerbeeld bijna net zozeer van zijn stuk gebracht als door Raistlins gevallen sterren. Hij voelde een sterke aandrang om weg te gaan, ook al was het nog maar vroeg in de ochtend. Daarom ging hij naar binnen om de anderen te wekken.

In de grijze dageraad was het kil en schemerig in de grot, hoewel het vuur vrolijk brandde. Goudmaan en Tasselhof waren met het ontbijt bezig. Waterwind stond achter in de grot Goudmaans bontcape uit te schudden. Tanis wierp hem een vluchtige blik toe. De Vlakteman had op het punt gestaan iets tegen Goudmaan te zeggen, maar toen Tanis binnenkwam deed hij er het zwijgen toe en volstond hij met een veelbetekenende blik naar haar terwijl hij verderging met zijn werk. Goudmaan, haar gelaat bleek en bezorgd, hield haar ogen op de grond gericht. De barbaar betreurt het dat hij zich gisteravond zo heeft laten gaan, besefte Tanis.

‘Er is niet veel te eten, vrees ik,’ zei Goudmaan terwijl ze havermout in een pot met kokend water gooide.

‘Tika’s voorraad was niet groot,’ voegde Tasselhof er verontschuldigend aan toe. ‘We hebben een brood, wat gedroogd rundvlees, een halve beschimmelde kaas en die havermout. Kennelijk at Tika vaak buiten de deur.’

‘Waterwind en ik hebben geen proviand meegenomen,’ zei Goudmaan. ‘Deze reis kwam voor ons volkomen onverwacht.’

Tanis wilde haar eigenlijk nog wat vragen stellen over haar lied en de staf, maar de anderen werden wakker nu de geur van eten zich verspreidde. Caramon gaapte, rekte zich uit en stond op om naar de kookpot te lopen. Hij kreunde toen hij zag wat erin zat. ‘Havermout? Is dat alles?’

‘Voor het avondeten is er nog minder,’ zei Tasselhof grijnzend. ‘Trek je broekriem maar vast aan. Je werd toch te dik.’

De grote man zuchtte mismoedig.

Het schaarse ontbijt en de kou van de ochtend deden hun stemming niet veel goed. Sturm, die al het eten weigerde dat hem werd aangeboden, ging naar buiten om de wacht te houden. Tanis kon de ridder zien. Gezeten op een rots zat hij somber naar de donkere wolken te kijken die met lome, mistige vingers over het stille water van het meer leken te strijken. Caramon at zijn eten snel op, schrokte de portie van zijn broer naar binnen en eigende zich Sturms bord toe, zodra de ridder naar buiten liep. Vervolgens ging hij verlangend de anderen het eten uit de mond zitten kijken.

‘Eet je dat nog op?’ vroeg hij, wijzend naar Flints deel van het brood. De dwerg wierp hem een dreigende blik toe. Tasselhof zag de grote krijger naar zijn bord kijken en propte zijn brood naar binnen, zo snel dat hij er bijna in stikte. In elk geval hield hij nu even zijn mond, dacht Tanis, blij dat hij even niet naar de schrille stem van de kender hoefde te luisteren. Tas stak al de hele ochtend onophoudelijk de draak met Flint. Hij noemde hem ‘zeekapitein’ en ‘scheepsmaat’, vroeg hem wat de vis kostte en wilde weten wat hij vroeg voor een enkele reis terug naar de overkant van het meer. Uiteindelijk smeet Flint hem een steen naar het hoofd, waarop Tanis Tas naar het water stuurde om de pannen schoon te schrobben.

De halfelf liep naar het achterste deel van de grot.

‘Hoe gaat het nu met je, Raistlin?’ vroeg hij. ‘Nog even en we moeten weg.’

‘Ik voel me al veel beter,’ antwoordde de magiër met zijn zachte fluisterstem. Hij zat een kruidenaftreksel te drinken dat hij zelf had bereid. Tanis zag kleine, veerachtige blaadjes in het dampende water drijven. Er kwam een doordringende, bittere geur vanaf, en Raistlin trok een vies gezicht wanneer hij er een slok van nam.

Huppelend kwam Tasselhof de grot weer binnen, zodat de potten en tinnen borden die hij in zijn handen had luid rammelden. Tandenknarsend om de herrie wilde Tanis de kender een standje geven, maar hij zag ervan af. Het had toch geen zin.

Flint, die de spanning op Tanis’ gezicht zag, pakte de pannen van de kender af en stopte ze weg. ‘Doe nou toch eens rustig,’ siste hij tegen Tasselhof. ‘Anders pak ik je bij je knot en knoop ik je vast aan een boom als een waarschuwing voor iedere kender—’

Tas plukte iets uit de baard van de dwerg. ‘Moet je zien!’ zei hij terwijl hij het triomfantelijk omhooghield. ‘Zeewier!’ Brullend viel Flint uit naar Tas, maar de kender sprong behendig buiten zijn bereik.

Er klonk geritsel toen Sturm de takken voor de ingang opzijschoof. Zijn gezicht stond duister en dreigend.

‘Hou daarmee op!’ zei hij met een boze blik op Flint en Tas. Zijn snor trilde toen hij zijn onbuigzame blik op Tanis richtte. ‘Ik kan die twee helemaal bij het meer horen. Nog even en iedere kobold op Krynn komt erop af. We moeten hier weg. Welke kant gaan we op?’

Er viel een ongemakkelijke stilte. Iedereen hield op met waar hij mee bezig was en keek naar Tanis, met uitzondering van Raistlin. De magiër zat met een wit doekje zorgvuldig zijn beker schoon te vegen. Met neergeslagen blik werkte hij onverstoorbaar verder, alsof het hem allemaal niets interesseerde.

Krabbend aan zijn baard slaakte Tanis een zucht. ‘De Theocraat in Soelaas is corrupt. Dat weten we nu. Hij gebruikt die smerige kobolden om de macht te grijpen. Als hij de staf in handen kreeg, zou hij hem in zijn eigen voordeel gebruiken. Jarenlang hebben we gezocht naar een teken van de ware goden. Het lijkt erop dat we er een hebben gevonden. Ik ben niet van plan om het aan die charlatan in Soelaas te overhandigen. Tika zei dat ze geloofde dat de Hogezoekers in Haven nog altijd streefden naar de waarheid. Misschien kunnen zij ons meer vertellen over de staf, waar hij vandaan komt en wat voor macht hij precies heeft. Tas, geef me de kaart eens.’

De kender moest verschillende buidels binnenstebuiten keren voordat hij eindelijk het gevraagde perkament had gevonden.

‘Wij bevinden ons hier, op de westelijke oever van het Kristalmirmeer,’ ging Tanis verder. ‘Ten noorden en ten westen van ons zijn de uitlopers van het Kharolisgebergte die de Soelaasvallei begrenzen. Er zijn geen passen bekend door deze ketens, afgezien van de Poortpas ten zuiden van Soelaas—’

‘En die wordt vrijwel zeker door de kobolden bewaakt,’ mompelde Sturm. ‘Er zijn wel passen in het noordoosten—’

‘Maar dat is aan de andere kant van het meer!’ zei Flint vol afschuw.

‘Ja,’ zei Tanis met een onbewogen gezicht, ‘aan de andere kant van het meer. Maar die leiden naar de Vlakten, en ik geloof niet dat jullie die kant op willen.’ Hij wierp Goudmaan en Waterwind een vluchtige blik toe. ‘De weg in het westen leidt via de Schildwachterbergen en de Schaduwkloof naar Haven. Dat lijkt mij de meest voor de hand liggende route.’

Sturm fronste zijn voorhoofd. ‘En als de Hogezoekers daar net zo erg zijn als die in Soelaas?’

‘Dan trekken we in zuidelijke richting verder naar Qualinesti.’

‘Qualinesti?’ vroeg Waterwind verontwaardigd. ‘Het elfenrijk? Nee! Daar mogen mensen niet binnentreden. En trouwens, de toegangsweg is verborgen—’

Een raspend, sissend geluid mengde zich in de discussie. Iedereen draaide zich om naar Raistlin toen die iets zei. ‘Er is een manier om er te komen.’ Zijn stem klonk zacht en spottend en zijn goudkleurige ogen flonkerden in het kille licht van de dageraad. ‘De paden van Duisterwold. Die leiden rechtstreeks naar Qualinesti.’

‘Het Duisterwold?’ herhaalde Caramon geschrokken. ‘Nee, Tanis!’ De krijger schudde zijn hoofd. ‘Ik ben altijd bereid om het tegen de levenden op te nemen, maar niet tegen de doden!’

‘De doden?’ vroeg Tasselhof gretig. ‘Caramon, vertel eens—’

‘Hou je mond, Tas!’ snauwde Sturm. ‘Het Duisterwold is waanzin. Niemand die daar is binnengetreden, is ooit teruggekeerd. En jij wilt dat we daar met deze kostbare schat naartoe gaan, magiër?’

‘Stilte!’ zei Tanis scherp. Iedereen zweeg. Zelfs Sturm hield zich in. De ridder keek naar Tanis’ kalme, bedachtzame gezicht, naar de amandelvormige ogen waaruit de wijsheid van vele jaren van omzwervingen sprak. De ridder had zich vaak afgevraagd waarom hij Tanis als leider accepteerde. Hij was immers niet meer dan een bastaard, een halfelf. Hij had geen blauw bloed. Hij droeg geen wapenrusting en geen schild met een trots embleem. Toch volgde Sturm hem. Hij hield van hem en respecteerde hem zoals hij geen enkele andere levende man respecteerde.

In de ogen van de Solamnische ridder scheidde een donkere lijkwade hem van het leven. Hij begreep er niets van en kon er alleen vat op krijgen dankzij de riddercode waarnaar hij leefde. ‘Est Sularus oth Mithas’ — mijn eer is mijn leven. In die code, die vollediger, gedetailleerder en strenger was dan iedere andere code die op Krynn bekend was, werd omschreven wat eer inhield. Die code bleef al zevenhonderd jaar overeind, maar stiekem was Sturm bang dat hij op een dag, als de laatste strijd aanbrak, niet op alle vragen meer een antwoord zou kunnen bieden. En als die dag aanbrak, zo wist hij, zou Tanis aan zijn zijde staan om te voorkomen dat de wereld uiteenviel. Want waar Sturm zich aan de code hield, belichaamde Tanis hem.

Tanis’ stem deed de ridder opschrikken uit zijn mijmeringen. ‘Mag ik jullie er allemaal aan herinneren dat de staf niet “onze” kostbare schat is? Als hij al aan iemand toebehoort, is Goudmaan de rechtmatige eigenaar. Wij hebben er niet meer recht op dan de Theocraat van Soelaas.’ Tanis wendde zich tot Goudmaan. ‘Wat zijn uw wensen, edele vrouwe?’

Goudmaan keek van Tanis naar Sturm en toen naar Waterwind. ‘Je weet hoe ik erover denk,’ zei die laatste kil. ‘Maar jij bent de stamhoofdsdochter.’ Hij stond op, en zonder acht te slaan op haar smekende blik liep hij naar buiten.

Wat bedoelt hij daarmee?’ vroeg Tanis.

‘Hij wil dat we zonder jullie met de staf naar Haven reizen,’ antwoordde Goudmaan zachtjes. ‘Hij zegt dat jullie het gevaar voor ons alleenmaar groter maken, dat we zonder jullie veiliger zouden zijn.’

‘Veiliger zonder ons!’ barstte Flint uit. ‘Lieve hemel! We zouden hier niet eens zijn... Ik zou niet eens bijna zijn verdronken — alweer — als... als...’ De dwerg was zo boos dat hij niet eens meer uit zijn woorden kwam.

Tanis hief zijn hand. ‘Zo is het genoeg.’ Hij krabde aan zijn baard. ‘Bij ons zullen jullie veiliger zijn. Aanvaard je onze hulp?’

‘Ja,’ antwoordde Goudmaan ernstig, ‘in elk geval voorlopig.’

‘Mooi,’ zei Tanis. ‘Tas, jij weet de weg door de Soelaasvallei. Jij bent onze gids. En denk erom, dit is geen plezierreisje!’

‘Ja, Tanis,’ zei de kender ingetogen. Hij raapte zijn vele buidels bij elkaar en hing ze om zijn schouders en middel. In het voorbijgaan knielde hij snel even om Goudmaan een klopje op haar hand te geven, waarna hij naar buiten liep. De anderen pakten snel hun spullen en volgden hem.

‘Het gaat weer regenen,’ mopperde Flint met een blik op de laaghangende bewolking. ‘Ik had in Soelaas moeten blijven.’ Hij hing zijn strijdbijl recht op zijn rug en liep mompelend weg. Tanis, die wachtte op Goudmaan en Waterwind, schudde glimlachend zijn hoofd. Gelukkig waren er dingen die nooit veranderden. Dwergen bijvoorbeeld.

Waterwind nam de tassen van Goudmaan over en hing ze op zijn rug.

‘Ik heb de boot stevig vastgelegd op een verborgen plek,’ zei hij tegen Tanis. Het stoïcijnse masker zat weer op zijn plaats. ‘Voor het geval we hem nog nodig hebben.’

‘Goed idee,’ zei Tanis. ‘Dank—’

‘Als jullie vast vooruitlopen,’ zei Waterwind gebarend, ‘dan kom ik achter jullie aan om onze sporen uit te wissen.’

Opnieuw wilde Tanis de Vlakteman bedanken, maar Waterwind had zich al omgedraaid om aan het werk te gaan. Hoofdschuddend liep de halfelf het pad op. Achter zich hoorde hij Goudmaan zachtjes iets in haar eigen taal zeggen. Waterwind gaf antwoord: één bruusk, kort woord. Tanis hoorde dat Goudmaan zuchtte, maar toen ging hun gesprek verloren in het geritsel van de takken waarmee Waterwind alle sporen van hun aanwezigheid uitwiste.

7 Het verhaal van de staf. Vreemde priesters. Griezelige gevoelens.

Het woud in de Soelaasvallei was als een dikke deken waarin het wemelde van het leven. Onder het dichte bladerdak van de vallenbomen floreerden distelstruiken en groenemuur. De grond was overwoekerd met ranken van de ergerlijke strikplant. Daar moest je heel voorzichtig overheen lopen, anders wikkelden ze zich opeens om je enkel en hielden ze je vast tot je werd verslonden door een van de vele roofdieren die zich in de Vallei schuilhielden. Op die manier kwam de strikplant aan datgene wat hij nodig had om te overleven: bloed.

Ze hadden er ruim een uur voor nodig om zich al hakkend door de begroeiing een weg te banen naar de Havenweg. Allemaal zaten ze onder de schrammen, hun kleren waren gescheurd en ze waren doodmoe. De lange, rechte weg bedekt met aangestampte aarde die reizigers naar Haven en verder leidde, was dan ook een welkome aanblik. Pas toen ze vlak bij de weg even bleven staan om uit te rusten, beseften ze dat er geen enkel geluid klonk. Een stilte was neergedaald over het land, alsof elk levend wezen afwachtend zijn adem inhield. Ze hadden de weg bereikt, maar opeens waren ze er niet meer zo happig op om de bescherming van de begroeiing te verlaten.

‘Denk je dat het veilig is?’ vroeg Caramon, die door een haag heen tuurde.

‘Veilig of niet, die weg moeten we nemen,’ snauwde Tanis, ‘tenzij je kunt vliegen of weer het woud in wilt trekken. Over dat kleine stukje hebben we een eeuwigheid gedaan. In dat tempo zijn we eind volgende week wel bij de kruising.’

De grote man liep rood aan van ergernis. ‘Ik bedoel ook niet—’

Het spijt me.’ Tanis zuchtte. Ook hij speurde de weg af. In het grauwe licht vormden de vallenbomen een donkere gang. ‘Het staat mij ook niet aan.’

‘Splitsen we ons op of blijven we bij elkaar?’ vroeg Sturm kil en zakelijk, om een eind te maken aan het in zijn ogen zinloze geklets.

‘We blijven bij elkaar,’ antwoordde Tanis. Na een korte stilte voegde hij eraan toe: ‘Maar toch lijkt het me goed als iemand als verkenner—’

‘Ik ga wel, Tanis,’ bood Tas aan terwijl hij ter hoogte van Tanis’ elleboog uit het struikgewas opdook. ‘Niemand kijkt vreemd op van een kender die alleen reist.’

Tanis fronste zijn wenkbrauwen. Tas had gelijk, niemand zou vreemd van hem opkijken. Alle kenders waren geboren met een onstilbare reislust en trokken kriskras door Krynn, op zoek naar avontuur. Tas had echter de verontrustende gewoonte om zijn doel uit het oog te verliezen en van het gekozen pad af te dwalen als iets interessantere zijn aandacht trok.

‘Goed dan,’ zei Tanis uiteindelijk. ‘Maar denk erom, Tasselhof Klisvoet, hou je ogen open en je oren gespitst. Niet van het pad afdwalen, en bovenal’ — Tanis hield de blik van de kender streng vast — ‘met je handen van andermans spullen afblijven.’

‘Bakkers uitgezonderd,’ voegde Caramon eraan toe.

Tas giechelde, baande zich een weg door de laatste paar struiken en liep de weg op, met zijn hoopakstaf gaten prikkend in de modderige grond, terwijl zijn vele buidels vrolijk op en neer hupsten op het ritme van zijn voeten. Ze hoorden hoe hij zijn stem verhief in een bekend reislied van de kenders.

Je liefde is een machtig schip

Voor anker bij de pier.

Hijs de zeilen, boen het dek

En laat je hart maar hier.

Het havenlicht wijst ons de weg

Naar oorden warm en zoet

En roert een storm zijn kwade kop

Dan is elke haven goed.

De zeelui staan al in de rij

Daarginder op de pier

Als dwergen wachtend op hun goud

Als centaurs op hun bier.

Want elke zeeman heeft zijn hart

Voorgoed aan haar verpand

En hoopt dat hij ten ondergaat

Met de kat nog in het want.

Een grijnzende Tanis liet enkele minuten verstrijken nadat het laatste couplet van Tas’ lied was weggestorven voordat hij in beweging kwam. Bang als een groep derderangs toneelspelers die aantrad voor een vijandig publiek liepen ze de weg op. Ze hadden het gevoel dat alle ogen van Krynn op hen gericht waren.

Door het gebrek aan licht onder de vlammend rode blaadjes was het onmogelijk meer dan een paar voet het woud in te kijken. Sturm liep in zijn eentje voor de groep uit, gehuld in verbitterd stilzwijgen. Tanis wist dat de ridder door zijn eigen duisternis heen moest waden, ook al hief hij trots zijn kin. Caramon en Raistlin volgden hem. Tanis hield de magiër scherp in de gaten, bang dat die het tempo niet zou kunnen bijbenen.

Raistlin had wat moeite gehad om door het struikgewas heen te komen, maar nu had hij er behoorlijk de pas in. Met zijn ene hand leunde hij op zijn staf en in zijn andere hand had hij een opengeslagen boek. In eerste instantie vroeg Tanis zich af wat de magiër aan het lezen was, maar toen besefte hij dat het zijn spreukenboek was. Het is de vloek van de magiërs dat ze iedere dag weer hun spreuken moeten bestuderen en uit het hoofd leren. De magische woorden vlammen op in hun geest als ze een spreuk uitspreken, maar worden meteen daarna gedoofd. Elke spreuk verbruikt lichamelijke en geestelijke energie van de tovenaar, tot hij volkomen uitgeput is en moet rusten voordat hij zijn magie weer kan aanwenden.

Aan Caramons andere zijde liep Flint met zijn zware tred. De twee begonnen zachtjes te redetwisten over het bootongeluk van tien jaar eerder.

‘Proberen met je blote handen een vis te vangen...’ bromde Flint vol afkeer.

Tanis sloot achteraan, zij aan zij met de Vlaktelieden, en richtte zijn aandacht op Goudmaan. Nu hij haar goed kon bekijken in het vlekkerige grauwe licht onder de bomen, zag hij lijntjes rond haar ogen die haar ouder deden lijken dan haar negenentwintig jaar.

‘Ons leven is niet gemakkelijk geweest,’ vertrouwde Goudmaan hem onder het lopen toe. ‘Waterwind en ik houden al vele jaren van elkaar, maar de wetten van mijn volk schrijven voor dat een krijger die de dochter van zijn stamhoofd wenst te huwen eerst een grootse daad moet verrichten om te bewijzen dat hij haar liefde waard is. In ons geval was er nog een probleem. Waterwinds familie is jaren geleden al uit de stam verstoten omdat ze weigerden onze voorouders te aanbidden. Zijn grootvader geloofde in oude goden die voor de Catastrofe hadden bestaan, ook al kon hij op Krynn nauwelijks nog een spoor van hen ontdekken.

Mijn vader wilde absoluut niet dat ik zo ver beneden mijn stand zou huwen. Daarom stuurde hij Waterwind weg met een onmogelijke opdracht: een voorwerp te vinden met heilige krachten als bewijs voor het bestaan van die oude goden. Natuurlijk geloofde mijn vader helemaal niet dat zulke voorwerpen bestonden. Hij hoopte gewoon dat Waterwind de dood zou vinden, of dat ik in de tussentijd van een ander zou gaan houden.’ Met een glimlach keek ze op naar de lange krijger aan haar zijde, maar zijn gezicht leek wel van steen en zijn ogen staarden in de verte. Haar glimlach stierf weg. Met een zucht vervolgde ze haar verhaal, zachtjes sprekend, meer in zichzelf dan tegen Tanis.

‘Vele jaren bleef Waterwind weg. En mijn leven was zinloos. Soms dacht ik dat mijn hart het zou begeven. En toen, nog maar een week geleden, keerde hij weer. Hij was halfdood en had zulke hoge koorts dat hij ervan ijlde. Hij strompelde het kamp binnen en viel aan mijn voeten neer. Zijn huid voelde aan alsof hij in brand stond. In zijn hand had hij deze staf. We moesten zijn vingers een voor een loswrikken, zo stevig omklemde hij hem. Zelfs toen hij buiten bewustzijn was, weigerde hij hem los te laten.

Bevangen door de koorts raaskalde hij over een donker oord, een verwoeste stad waar de dood zwarte vleugels had. Toen, op het moment dat hij bijna krankzinnig was van angst en de bedienden zijn armen aan het bed moesten vastbinden, herinnerde hij zich een vrouw, gehuld in een blauw licht. In dat donkere oord was ze tot hem gekomen, zei hij, en ze had hem genezen en hem de staf gegeven. Toen hij aan haar dacht, werd hij rustiger en zakte de koorts weg.

Twee dagen geleden...’ Ze zweeg even. Was het echt nog maar twee dagen geleden? Het leek een eeuwigheid. Zuchtend ging ze verder: ‘Twee dagen geleden overhandigde hij de staf aan mijn vader en zei dat die hem was geschonken door een godin van wie hij de naam niet wist. Mijn vader keek naar deze staf — Goudmaan hield hem omhoog — ‘en beval hem iets te doen, het maakte niet uit wat. Er gebeurde niets. Hij smeet hem terug naar Waterwind, verklaarde dat hij een bedrieger was en beval het volk hem te stenigen als straf voor zijn godslasterlijke woorden.’

Het gezicht van Goudmaan werd steeds bleker, dat van Waterwind steeds duisterder.

‘De stam bond Waterwind vast en sleurde hem mee naar de Rouwmuur,’ zei ze met een stem die nauwelijks boven een fluistering uitkwam. ‘Daar gooiden ze stenen naar hem. Hij keek me aan met een intens liefdevolle blik en riep dat zelfs de dood ons niet zou kunnen scheiden. Ik kon de gedachte niet verdragen dat ik de rest van mijn leven alleen zou moeten blijven, zonder hem. Ik rende op hem af. Wewerden geraakt door stenen...’ Ineenkrimpend bij de pijnlijke herinnering bracht ze een hand naar haar voorhoofd, waardoor Tanis’ aandacht werd gevestigd op een vers, lelijk litteken op haar gebruinde huid. ‘Er was een verblindende lichtflits. Toen Waterwind en ik weer konden zien, stonden we op de weg vlak buiten Soelaas. De staf straalde een blauwe gloed uit, maar toen vervaagde het licht, tot hij eruitzag zoals hij nu is. We besloten dat we naar Haven zouden gaan om de wijze mannen van de tempel te vragen of ze iets wisten over deze staf.’

‘Waterwind,’ vroeg Tanis bezorgd, ‘wat weet je nog over die verwoeste stad? Waar lag die?’

Waterwind gaf geen antwoord. Uit de hoeken van zijn donkere ogen keek hij Tanis aan, en het was duidelijk dat hij ver weg was geweest met zijn gedachten. Toen richtte hij zijn blik weer op de duisternis tussen de bomen.

‘Tanis Halfelf,’ zei hij uiteindelijk. ‘Is dat je naam?’

‘Onder de mensen word ik inderdaad zo genoemd,’ antwoordde Tanis. ‘Mijn elfennaam is lang en voor mensen moeilijk uit te spreken.’

Waterwind fronste zijn voorhoofd. ‘Waarom,’ vroeg hij, ‘word je een halfelf genoemd, en niet een halfmens?’

Die vraag trof Tanis als een slag in het gezicht. Even had hij het gevoel dat hij languit op de grond was gevallen, en hij moest zichzelf op zijn tong bijten om niet boos uit te vallen. Hij wist dat Waterwind een goede reden had hem die vraag te stellen. Het was niet bedoeld als een belediging. Hij werd op de proef gesteld, besefte hij. Daarom koos hij zijn woorden zorgvuldig.

‘In de ogen van mensen is een halve elf nog een deel van een compleet wezen. Een halve man is helemaal niets.’

Waterwind dacht even na, knikte één keer, bruusk, en gaf antwoord op Tanis’ vraag.

‘Vele jaren lang heb ik rondgezworven,’ zei hij. ‘Vaak had ik geen idee waar ik was. Ik volgde de zon, de manen en de sterren. Mijn laatste reis is als een boze droom.’ Even zweeg hij. Toen hij zijn verhaal weer oppakte, was het alsof hij van grote afstand sprak. ‘Ooit is die stad mooi geweest, met witte gebouwen geschraagd door hoge marmeren zuilen. Nu ziet hij er echter uit alsof hij door een reuzenhand is opgepakt en van een berg is gesmeten. De stad is nu heel oud en er heerst een groot kwaad.’

‘De zwartgevleugelde dood,’ zei Tanis zachtjes.

‘Als een god rees hij uit de duisternis op, en zijn onmenselijke onderdanen aanbaden hem, krijsend en huilend.’ Ondanks zijn bruinverbrande huid werd de Vlakteman bleek, en ondanks de kou brak het zweet hem uit. ‘Ik kan er niet langer over praten!’ Goudmaan legdehaar hand op zijn arm, en de spanning trok weg uit zijn gelaat.

‘En uit die verschrikking trad een vrouw die je de staf schonk?’ drong Tanis aan.

‘Ze genas me,’ zei Waterwind simpelweg. ‘Ik was stervende.’

Ingespannen staarde Tanis naar de staf die Goudmaan in haar hand hield. Het was een eenvoudige, doodgewone staf die hij geen tweede blik waardig zou hebben gekeurd als zijn aandacht er niet op was gevestigd. Aan de bovenkant was een vreemd teken uitgesneden, en eromheen waren veren gebonden van het soort dat de barbaren mooi vinden. En toch had hij hem een blauw licht zien uitstralen. Hij had de helende kracht ervan ervaren. Was het een geschenk van de oude goden, die hun in deze moeilijke tijd te hulp waren geschoten, of was het iets kwaadaardigs? Wat wist hij eigenlijk over deze barbaren? Tanis moest denken aan Raistlins bewering dat alleen lieden met een zuiver hart de staf konden aanraken. Hij schudde zijn hoofd. Dat klonk goed. Hij wilde het dolgraag geloven...

Goudmaans hand op zijn arm deed hem opschrikken uit zijn gedachten. Toen hij opkeek, zag hij Sturm en Caramon druk gebaren. Opeens besefte de halfelf dat hij en de Vlaktelieden ver achterop waren geraakt. Hij begon te rennen.

‘Wat is er?’

Sturm wees. ‘De verkenner keert terug,’ zei hij droog.

Inderdaad, Tasselhof kwam over de weg op hen afgerend. Hij zwaaide drie keer met zijn armen.

‘De struiken in!’ beval Tanis. Gehaast verliet de groep de weg en dook tussen de struiken en lage bomen aan de zuidelijke rand. Iedereen behalve Sturm.

‘Kom nou!’ Tanis legde zijn hand op de arm van de ridder. Sturm schudde hem van zich af.

‘Ik weiger me te verstoppen in een greppel!’ verklaarde de ridder koeltjes.

‘Sturm...’ begon Tanis, worstelend om zijn groeiende woede te bedwingen. Hij slikte verbitterde woorden in die meer kwaad dan goed zouden doen, wendde zich met opeengeklemde lippen af en wachtte grimmig zwijgend op de kender.

Tas kwam op hen afgesneld. De buidels en tassen die hij om had stuiterden wild op en neer. ‘Priesters!’ zei hij buiten adem. ‘Een groep priesters. Acht.’

Sturm snoof. ‘Ik dacht dat het op z’n minst een bataljon kobolden was. Een groep priesters kunnen we wel aan.’

‘Ik weet het niet, hoor,’ zei Tasselhof weifelend. ‘Ik heb priesters uit elke uithoek van Krynn meegemaakt, maar deze zijn anders.’ Op zijnhoede keek hij achterom, waarna hij met een ongewoon ernstige blik in zijn bruine ogen opkeek naar Tanis. ‘Weet je nog wat Tika zei over vreemde mannen in Soelaas die het gezelschap van Hederick opzochten? En dat ze dikke gewaden en kappen droegen? Nou, deze priesters voldoen precies aan die omschrijving. En Tanis, ze bezorgden me een griezelig gevoel.’ De kender huiverde. ‘Ze komen zo in het zicht.’

Tanis wierp Sturm een vluchtige blik toe. De ridder trok zijn wenkbrauwen op. Allebei wisten ze dat kenders geen angst konden voelen, maar dat ze wel extreem gevoelig waren voor de aard van andere wezens. Tanis kon zich niet heugen wanneer de aanblik van een wezen van Krynn Tas ooit een ‘griezelig gevoel’ had bezorgd, en hij was weleens met de kender in bijzonder benarde situaties verzeild geraakt.

‘Daar komen ze,’ zei Tanis plotseling. Hij, Sturm en Tas trokken zich terug in de schaduw van de bomen links van hen, en keken toe terwijl de priesters langzaam om een bocht in de weg kwamen. Ze waren zo ver weg dat de halfelf niet veel van hen kon zien, behalve dat ze zich heel langzaam voortbewogen en een grote handkar achter zich aan sleepten.

‘Misschien moet je maar even met hen gaan praten, Sturm,’ zei Tanis zachtjes. ‘We moeten weten hoe de situatie verderop is. Maar wees voorzichtig, mijn beste.’

‘Natuurlijk zal ik voorzichtig zijn,’ zei Sturm glimlachend. ‘Ik ben niet van plan om zomaar mijn leven te vergooien.’

De ridder legde in een verontschuldigend gebaar kort zijn hand op Tanis’ arm en maakte zijn zwaard in de antieke schede los. Vervolgens stak hij de weg over en leunde met het hoofd gebogen tegen een kapot houten hek, alsof hij stond te rusten. Even bleef Tanis besluiteloos staan, maar toen draaide hij zich om en liep verder het struikgewas in, met Tasselhof op zijn hielen.

‘Wat is er?’ bromde Caramon toen hij Tanis en Tas zag aankomen. De grote krijger verplaatste zijn gewicht, waardoor zijn arsenaal aan wapens luid kletterde. De reisgenoten zaten op een kluitje verstopt achter de struiken, van waaruit ze de weg duidelijk konden zien.

‘Stil.’ Tanis liet zich op zijn knieën naast Caramon zakken. Een paar voet links van hem hurkte Waterwind. ‘Priesters,’ fluisterde hij. ‘Ze komen in een groep over de weg deze kant op. Sturm gaat met hen praten.’

‘Priesters!’ snoof Caramon minachtend. Hij leunde ontspannen achterover, maar Raistlin schoof onrustig heen en weer.

Priesters,’ fluisterde hij bedachtzaam. ‘Dit bevalt me niet.’

‘Hoe bedoel je?’ vroeg Tanis.

Van onder zijn donkere kap tuurde Raistlin naar de halfelf. Het enigewat Tanis van de magiër kon zien, waren zijn zandlopervormige, gouden ogen, smalle spleetjes vol sluwheid en intelligentie.

‘Vreemde priesters,’ zei Raistlin overdreven geduldig, alsof hij het tegen een kind had. ‘De staf heeft helende, religieuze krachten van een soort die we al sinds de Catastrofe niet meer hebben gezien op Krynn. In Soelaas hebben Caramon en ik enkele van die in mantels en kappen gehulde mannen gezien. Vind je het niet vreemd, mijn beste, dat de priesters en de staf op hetzelfde moment zijn opgedoken, op een plek waar ze nooit eerder zijn gesignaleerd? Misschien behoort die staf inderdaad wel aan hen toe.’

Tanis wierp een blik op Goudmaan. Haar gezicht was vertrokken van bezorgdheid. Ongetwijfeld vroeg zij zich hetzelfde af. Hij richtte zijn blik weer op de weg. De gemantelde gestalten sjokten voort, met de kar achter hen aan. Sturm zat op het hek zijn snor glad te strijken. Zwijgend wachtten de reisgenoten af. Boven hun hoofd pakten zich donkere wolken samen en al snel sijpelde het eerste hemelwater tussen de boomtakken door.

‘Ja hoor, het regent,’ mopperde Flint. ‘Het is nog niet erg genoeg dat ik me als een pad in een struik moet verstoppen. Ik moet ook nog eens tot op de draad nat worden—’

Tanis keek de dwerg boos aan. Flint mompelde nog wat, maar zweeg toen. Al snel hoorden de reisgenoten niets dan het spetteren van de regendruppels op de toch al natte blaadjes en het geroffel ervan op schilden en helmen. Het was een koude, gestage regen van het soort dat zelfs door de dikste mantel heen dringt. Het water stroomde van Caramons helm af en druppelde in zijn nek. Raistlin begon te rillen en te hoesten, wat hem verschrikte blikken van zijn metgezellen opleverde. Hij sloeg zijn hand voor zijn mond om het geluid te dempen.

Tanis keek naar de weg. Net als Tas had hij in zijn honderd jaar op Krynn nog nooit zulke priesters aanschouwd. Ze waren lang, een voet of zes. Hun lichamen gingen schuil onder lange gewaden en ze hadden diepe kappen over hun hoofden. Zelfs hun handen en voeten waren met stof omwikkeld, alsof ze aan lepra leden. Toen ze Sturm naderden, keken ze behoedzaam om zich heen. Een van hen staarde recht naar de struik waarachter de reisgenoten zich schuilhielden. In de schaduw van de kap konden ze alleen donkere, glinsterende ogen onderscheiden.

‘Gegroet, ridder van Solamnië,’ zei de priester die vooropliep in het Gemeenschaps. Zijn stem klonk hol en lispelend, onmenselijk welhaast. Tanis huiverde.

‘Gegroet, broeders,’ antwoordde Sturm, ook in het Gemeenschaps. ‘Ik heb vandaag vele mijlen afgelegd, en jullie zijn de eerste reizigers die ik ben tegengekomen. Ik heb vreemde geruchten gehoord en wil graagmeer weten over de weg die voor me ligt. Waar komt u vandaan?’

‘Oorspronkelijk komen we uit het oosten,’ antwoordde de priester. ‘Maar vandaag komen we vanuit Haven. Het is een koude, natte dag voor reizigers, heer ridder, en dat is wellicht de reden dat u een lege weg aantreft. Zelf zouden wij onze reis niet hebben aanvaard als we niet door noodzaak werden gedreven. We zijn u niet eerder tegengekomen, dus u komt waarschijnlijk uit Soelaas, heer ridder.’

Sturm knikte. Verschillende van de priesters die achter de kar stonden, wendden prevelend hun gezichten naar elkaar toe. De leider sprak hen in een vreemde taal vol keelklanken toe. Tanis keek zijn metgezellen aan. Tasselhof schudde zijn hoofd, en de anderen ook; geen van allen hadden ze die taal eerder gehoord. De priester schakelde weer over op Gemeenschaps. ‘Ik ben erg nieuwsgierig naar die geruchten waarover u het had, heer ridder.’

‘Er wordt gefluisterd over een leger in het noorden,’ antwoordde Sturm. ‘Daar ga ik naartoe, want ik ben op weg naar mijn vaderland Solamnië. Ik wil echter liever niet in een oorlog verzeild raken waarvoor ik niet ben uitgenodigd.’

‘Dergelijke geruchten hebben wij niet gehoord,’ antwoordde de priester. ‘Voor zover wij weten is de weg naar het noorden veilig.’

‘Tja, dat krijg je ervan als je naar dronken kameraden luistert.’ Sturm haalde zijn schouders op. ‘Maar wat is die noodzaak waarover u spreekt, en die u en uw broeders dwingt er met zulk slecht weer op uit te trekken?’

‘We zijn op zoek naar een staf’ antwoordde de priester zonder aarzeling. ‘Een blauw kristallen staf. We hebben vernomen dat hij in Soelaas is gesignaleerd. Weet u er iets van?’

‘Ja,’ antwoordde Sturm. ‘In Soelaas heb ik verhalen gehoord over een dergelijke staf. Van dezelfde kameraden die me vertelden dat zich in het noorden een leger verzamelde. Moet ik die verhalen geloven of niet?’

Dat leek de priester even van zijn stuk te brengen. Hij keek om zich heen, alsof hij niet zeker wist wat hij daarop moest zeggen.

‘Vertelt u eens,’ zei Sturm, die ontspannen achteroverleunde tegen het hek, ‘waarom zoekt u een blauw kristallen staf? Een eenvoudige, stevige staf van hout zou beter passen bij respectabele heren als u.’

‘Het is een heilige staf met helende krachten,’ antwoordde de priester plechtig. ‘Een van onze broeders is ernstig ziek, en zonder de gezegende aanraking van die gewijde relikwie zal hij sterven.’

‘Helende krachten?’ Sturm trok zijn wenkbrauwen op. ‘Een dergelijke gewijde staf is vast een fortuin waard. Hoe bent u dat zeldzame, wonderlijke voorwerp kwijtgeraakt?’

‘We zijn het niet kwijtgeraakt!’ snauwde de priester. Tanis zag dat hijwoedend zijn vuisten balde. ‘Het is van onze heilige orde gestolen. We hebben de smerige dief achtervolgd tot in een barbaars dorp op de Vlakten, maar daar hield het spoor op. Er gaan echter geruchten over vreemde gebeurtenissen in Soelaas, dus gaan we daar naartoe.’ Hij gebaarde naar de kar. ‘Deze ellendige reis is voor ons slechts een klein offer, vergeleken met de helse pijnen die onze broeder moet verdragen.’

‘Ik ben bang dat ik u niet—’ begon Sturm.

‘Ik kan u helpen!’ hoorde Tanis een heldere stem naast zich roepen. Hij stak zijn hand uit, maar het was al te laat. Goudmaan was opgestaan en liep nu vastberaden naar de weg, boomtakken en braamstruiken uit haar pad duwend. Waterwind sprong overeind en ging dwars door het struikgewas heen achter haar aan.

Tanis riskeerde een doordringend gefluister. ‘Goudmaan!’

‘Ik moet het weten!’ was het enige wat ze zei.

Bij het horen van Goudmaans stem knikten de priesters elkaar veelbetekenend toe met hun in kappen gehulde hoofden. Tanis rook onraad, maar voordat hij iets kon zeggen, was Caramon al overeind gesprongen.

‘Ik weiger in een greppel achter te blijven terwijl de Vlaktelieden plezier maken!’ verklaarde hij terwijl hij achter Waterwind aan liep.

‘Is iedereen gek geworden?’ grauwde Tanis. Hij greep Tasselhof bij zijn kraag en sleurde hem terug toen hij vrolijk achter Caramon aan wilde rennen. ‘Flint, let op de kender. Raistlin—’

‘Maak je over mij maar geen zorgen, Tanis,’ fluisterde de magiër. ‘Geen haar op mijn hoofd die eraan denkt om de weg op te gaan.’

‘Mooi. Hier blijven dan.’ Tanis stond op en liep langzaam in de richting van de weg. Ook hem bekroop nu een griezelig gevoel.

8 Zoektocht naar de waarheid. Onverwachte antwoorden.

‘Ik kan u helpen.’ Goudmaans heldere stem galmde als een zuiver zilveren klok. De stamhoofdsdochter zag Sturms geschrokken gezicht en begreep Tanis’ waarschuwing.

Dit was echter niet de onbezonnen daad van een domme, hysterische vrouw, want dat was Goudmaan niet, integendeel. Behalve in naam had ze in alle opzichten tien jaar lang als stamhoofd geregeerd over haar stam, al sinds haar vader als door een bliksemschicht was getroffen door een ziekte, waardoor hij zijn rechterarm en -been niet meer kon gebruiken en moeite had met praten. Ze was haar volk voorgegaan als er oorlog was uitgebroken met een naburige stam, alsmede in vredestijd. Ze had machtsgrepen verijdeld. Ze wist dat het gevaarlijk was wat ze nu deed. Die vreemde priesters vervulden haar met weerzin. Maar ze wisten duidelijk iets over haar staf, en ze had behoefte aan antwoorden.

‘Ik ben de hoeder van de blauw kristallen staf,’ zei Goudmaan terwijl ze met trots geheven hoofd op de leider van de priesters afliep. ‘Maar we hebben hem niet gestolen. Hij is ons geschonken.’

Waterwind vatte naast haar post, en Sturm aan haar andere zijde. Caramon dook op uit het struikgewas en ging met zijn hand op zijn zwaard en een gretige grijns op zijn gezicht achter haar staan.

‘Dat beweert u,’ zei de priester met zachte, snerende stem. Met een begerige blik in zijn zwarte ogen staarde hij naar de eenvoudige bruine staf in haar hand. Toen stak hij zijn omzwachtelde hand uit in een poging hem vast te pakken. Snel klemde Goudmaan de staf tegen zich aan.

‘De staf is gered uit een afschuwelijk, boos oord,’ zei ze. ‘Ik zal doen wat ik kan om uw stervende broeder te helpen, maar ik weiger deze staf aan u of wie dan ook te geven tenzij ik er volledig van overtuigd ben dat u er recht op hebt.’

De priester aarzelde en wisselde een blik met zijn metgezellen. Tanis zag dat ze nerveuze, voorzichtige bewegingen maakten in de richting van de brede riemen van stof die ze om hun lange gewaden droegen. Ongewoon brede riemen, zag Tanis, met vreemde uitstulpingen eronder waarvan hij zeker wist dat die niet door gebedsboeken werden veroorzaakt. Hij slaakte een gefrustreerde verwensing omdat Sturm en Caramon niet beter opletten. Maar Sturm leek volkomen ontspannen en Caramon stootte hem aan alsof er iets heel grappig was. Voorzichtig hief Tanis zijn boog en zette een pijl op de pees.

Uiteindelijk boog de priester ootmoedig het hoofd en stak hij zijn handen in zijn mouwen. ‘Als u onze broeder op enige wijze zou kunnen helpen, zouden wij u zeer erkentelijk zijn,’ zei hij met gedempte stem. ‘En daarna hoop ik dat u en uw reisgenoten ons willen vergezellen naar Haven. Ik kan u verzekeren dat u ervan overtuigd zult raken dat de staf ten onrechte in uw bezit is gekomen.’

‘We bepalen zelf wel waar we heen gaan, broeder,’ bromde Caramon.

Dwaas, dacht Tanis. De halfelf overwoog zijn kameraden te waarschuwen, maar besloot zich schuil te houden voor het geval zijn groeiende angst waarheid werd.

Goudmaan en de leider van de gemantelde mannen liepen naar de achterkant van de kar, vergezeld door Waterwind. Caramon en Sturm bleven aan de voorkant staan en keken belangstellend toe. Goudmaan en de priester hielden halt, en de laatste stak zijn omzwachtelde hand uit om Goudmaan naar de opening van de kar te leiden. Ze ontweek zijn aanraking en liep er zelf op af. Met een nederige buiging tilde de priester de doek op die over het achterste deel van de kar lag. Met de staf voor zich uit tuurde Goudmaan naar binnen.

Tanis zag een plotselinge snelle beweging. Goudmaan gilde. Er was een blauwe lichtflits, gevolgd door een kreet. Goudmaan sprong naar achteren op het moment dat Waterwind zich beschermend voor haar wierp. De priester zette een hoorn aan zijn lippen en blies er een lange, klaaglijke toon op.

‘Caramon! Sturm!’ riep Tanis met geheven boog. ‘Het is een va—’ Van boven afviel iets enorm zwaars boven op de halfelf, waardoor hij op de grond werd gesmeten. Krachtige handen tastten naar zijn keel en duwden zijn gezicht stevig in de natte bladeren en de modder. De vingers vonden de juiste plek en begonnen te knijpen. Tanis vocht om adem, maar hij kreeg niets dan modder in zijn neus en mond. Sterretjes dansten voor zijn ogen terwijl hij wanhopig sjorde aan de handen die zijn luchtpijp probeerden te verbrijzelen. De greep van die handen was ongelooflijk sterk. Tanis voelde dat hij het bewustzijn begon te verliezen. Hij spande zijn spieren voor een laatste, wanhopige bevrijdingspoging,maar op dat moment hoorde hij een schorre kreet en een dreun waar het gekraak van botten in doorklonk. De greep van de handen verslapte en de zware last werd van zijn rug gesleurd.

Moeizaam happend naar adem hees Tanis zich op zijn knieën overeind. Toen hij de modder van zijn gezicht had geveegd en opkeek, zag hij Flint staan met een dikke boomtak in zijn handen. De dwerg keek hem echter niet aan. Zijn aandacht werd in beslag genomen door het lichaam aan zijn voeten.

Tanis volgde de verbijsterde blik van de dwerg en deinsde vol afschuw terug. Het was geen man! Leerachtige vleugels ontsproten aan zijn rug. Hij had de geschubde huid van een reptiel en klauwen aan zijn handen en voeten, maar hij liep rechtop, als een mens. Het wezen droeg een geraffineerd harnas dat hem niet hinderde bij het vliegen. Het was echter vooral het gelaat van het wezen dat de halfelf deed rillen, want zo’n gelaat had hij nog nooit aanschouwd, op Krynn noch in zijn ergste nachtmerries. Het wezen had het gezicht van een mens, maar het was alsof het door een boze tovenaar was veranderd in dat van een reptiel.

‘Bij alle goden,’ verzuchtte Raistlin, die voorzichtig naar Tanis toe liep. ‘Wat is dat voor iets?’

Voordat Tanis antwoord kon geven, zag hij uit zijn ooghoek een felle blauwe lichtflits en hoorde hij Goudmaan iets roepen.

Toen ze in de kar keek, had Goudmaan zich heel even afgevraagd welke afschuwelijke ziekte schubvorming op de huid kon veroorzaken. Ze had een stap naar voren gedaan om de arme priester met haar staf te beroeren, maar op dat moment was het wezen op haar afgesprongen, met zijn geklauwde hand uitgestrekt naar de staf. Goudmaan was struikelend achteruitgedeinsd, maar het wezen was snel en zijn klauw sloot zich om de staf. Op dat moment was er een blauwe lichtflits. Met een ijselijke kreet van pijn had het wezen zich teruggetrokken, zijn zwartgeblakerde hand koesterend. Daarop had Waterwind zich met getrokken zwaard voor de dochter van zijn stamhoofd geworpen.

Nu hoorde Goudmaan hem echter naar adem happen en zag ze zijn zwaardarm slap naast zijn zij hangen. Wankel deinsde hij terug, zonder ook maar een poging te doen zichzelf te verdedigen. Ruwe, omwikkelde handen grepen haar van achteren vast. Een weerzinwekkende, geschubde klauw werd voor haar mond geslagen. Worstelend om zich te bevrijden ving ze een glimp op van Waterwind. Met grote ogen van angst en een lijkbleek gezicht staarde hij naar het monster in de kar, snel en oppervlakkig ademend als een man die ontwaakt uit een nachtmerrie, om tot de ontdekking te komen dat die werkelijkheid is geworden.

Goudmaan, een sterke telg uit een geslacht van krijgers, schopte achteruit naar de priester die haar vasthield, mikkend op zijn knie. Haar vaardige trap verraste haar tegenstander volkomen en verbrijzelde zijn knieschijf. Zodra de priester zijn greep liet verslappen, draaide Goudmaan zich met een ruk om en haalde uit met haar staf. Tot haar verwondering zakte de priester meteen ineen, alsof hij was geveld door een klap waar zelfs de machtige Caramon jaloers op zou zijn geweest. Vol verbijstering keek ze naar haar staf, die inmiddels in een felle blauwe gloed gehuld was. Er was echter geen tijd voor verwondering, want ze was omsingeld. Ze zwaaide met haar stralende staf om zich heen en wist de monsterlijke priesters zo op afstand te houden. Maar hoe lang kon ze dat volhouden?

‘Waterwind!’

Goudmaans kreet deed de Vlakteman opschrikken uit zijn nachtmerrie. Hij draaide zich om en zag dat ze achteruit het woud in liep terwijl ze de gemantelde priesters met de staf op afstand hield. Hij greep een van de priesters van achteren vast en smeet hem tegen de grond. Een tweede stortte zich op hem, terwijl een derde Goudmaan besprong.

Er was een felblauwe flits.

Een fractie voordat Tanis hen probeerde te waarschuwen, besefte Sturm dat de priesters hen in de val wilden laten lopen en trok hij zijn zwaard. Tussen de planken van de oude houten kar door had hij een geklauwde hand gezien die naar de staf greep. Zo snel als hij kon was hij op Waterwind afgerend om hem rugdekking te geven. De ridder was echter totaal niet voorbereid op de reactie van de Vlakteman zodra die het wezen in de kar ontwaarde. Sturm zag Waterwind hulpeloos terugdeinzen terwijl het wezen met zijn goede hand een strijdbijl greep en recht op de barbaar afsprong. Waterwind deed geen enkele poging zichzelf te verdedigen. Hij kon alleen maar staren, met zijn zwaard slapjes in zijn hand.

Sturm dreef zijn zwaard in de rug van het wezen. Met een felle kreet draaide het monster zich om, klaar voor de aanval, waarbij hij het zwaard uit de handen van de ridder wrong. Kwijlend en gorgelend in zijn felle doodsstrijd sloeg het wezen zijn armen om de verschrikte ridder heen en trok hem met zich mee op de modderige grond. Sturm wist dat het monster stervende was en deed zijn uiterste best om de angst en afkeer te onderdrukken die de aanraking van de slijmerige huid bij hem opriep. Toen hield het krijsen op en voelde hij het wezen stijf worden. De ridder duwde het lijk van zich af en wilde snel zijn zwaard uit de rug van het dode monster trekken. Er was echter geen beweging in te krijgen. Vol ongeloof staarde hij ernaar. Vervolgens zette hij zich met zijn gelaarsde voet schrap tegen het lichaam om meer kracht te kunnen zetten en gaf een machtige ruk aan het zwaard. Het zat muurvast. Woedend sloeg hij naarhet wezen, waarop hij vol angst en weerzin terugdeinsde. Het beest was in steen veranderd.

‘Caramon!’ riep Sturm toen nog zo’n merkwaardige priester zwaaiend met een bijl op hem afsprong. Hij bukte, voelde een scherpe pijn en werd verblind door het bloed dat in zijn ogen stroomde. Niet in staat iets te zien wankelde hij, waarna hij door een zwaar gewicht tegen de grond werd gedrukt.

Caramon, die vlak vóór de kar stond, wilde net Goudmaan te hulp schieten toen hij Sturm hoorde roepen. Precies op dat moment kwamen twee van de monsters op hem af. Zwaaiend met zijn korte zwaard om hen op afstand te houden trok Caramon met zijn linkerhand zijn dolk. Een van de priesters sprong op hem af. Met een snelle beweging stak Caramon zijn dolk diep in het vlees van het wezen. Hij rook een smerige rottingslucht en zag een akelig groene vlek in het gewaad van de priester verschijnen, maar de wond leek het wezen alleen maar woester te maken. Hij bleef aandringen. Speeksel droop van zijn kaken, de kaken van een reptiel, niet die van een mens. Even werd Caramon overspoeld door paniek. Hij had het tegen trollen en kobolden opgenomen, maar deze afgrijselijke priesters brachten hem volledig van zijn stuk. Hij voelde zich alleen en verloren, maar precies op dat moment hoorde hij naast zich een geruststellend gefluister.

‘Ik ben bij je, mijn broeder,’ klonk Raistlins kalme stem in zijn hoofd.

‘Dat werd tijd,’ zei Caramon hijgend, terwijl hij dreigend met zijn zwaard naar zijn aanvaller zwaaide. ‘Wat zijn dit voor een verdorven priesters?’

‘Steek ze niet dood!’ waarschuwde Raistlin hem snel. ‘Dan veranderen ze in steen. Het zijn geen priesters. Het zijn een soort reptielenmensen. Vandaar die gewaden en kappen.’

Hoewel ze zo verschillend waren als dag en nacht, vormde de tweeling in de strijd een goed koppel. Tijdens het vechten spraken ze nauwelijks, want hun gedachten versmolten sneller dan ze in woorden konden uitdrukken. Caramon liet zijn zwaard en dolk vallen en spande de spieren in zijn machtige armen. Zodra de wezens zagen dat Caramon zijn wapens liet vallen, stormden ze op hem af. De zwachtels om hun lichaam hadden losgelaten en flapperden nu op groteske wijze om hen heen. Caramon trok een vies gezicht bij de aanblik van hun geschubde lijf en dierlijke klauwen.

‘Klaar,’ zei hij tegen zijn broer.

‘Ast tasark sinuralan krynawi,’ zei Raistlin zacht terwijl hij een handvol zand in de lucht wierp. De wezens stopten midden in hun woeste bestorming en schudden verdwaasd het hoofd terwijl een magische slaperigheid hen bekroop... maar toen knipperden ze met hun ogen. Binneneen mum van tijd kwamen ze weer tot zichzelf en hervatten ze de aanval. ‘Immuun voor magie!’ prevelde Raistlin vol ontzag. Maar die korte verslapping was al voldoende voor Caramon. Met zijn enorme handen om de magere reptielennekken van de monsters sloeg hij hun hoofden tegen elkaar. De lichamen vielen als levenloze standbeelden op de grond. Caramon keek op, net op tijd om te zien dat twee nieuwe priesters met glanzende kromzwaarden in hun omzwachtelde handen over de versteende lijken van hun broeders klauterden.

‘Ga achter me staan,’ beval Raistlin met schorre fluisterstem. Caramon bukte om zijn zwaard en dolk op te rapen en dook weg achter zijn broer, bezorgd om diens veiligheid, maar wetend dat Raistlin geen toverspreuk kon uitspreken als hij in de weg stond.

Raistlin staarde gebiedend naar de wezens, die hem herkenden als een gebruiker van magie en daarom aarzelend naar elkaar keken, bang dichterbij te komen. Een van hen liet zich op de grond vallen en kroop weg onder de kar. De tweede sprong met geheven zwaard naar voren in de hoop de magiër te kunnen doorboren voordat hij zijn spreuk kon uitspreken, of in elk geval diens o zo noodzakelijke concentratie te verstoren. Caramon slaakte een oorverdovende kreet. Raistlin leek niets te zien of te horen. Langzaam hief hij zijn handen. Hij zette zijn duimen tegen elkaar, spreidde zijn vingers als een waaier en sprak de woorden: ‘Kair tangus miopiar.’ Magie raasde door zijn frêle lichaam, en het wezen werd in vlammen gehuld.

Tanis, die inmiddels van de eerste schrik was bekomen, hoorde Sturm roepen en baande zich al rennend een weg door het struikgewas naar de weg. Met de platte kant van zijn zwaard, alsof hij een knots hanteerde, haalde hij uit naar het wezen dat Sturm tegen de grond gedrukt hield. Met een hoge kreet viel de priester, wat Tanis de gelegenheid gaf om de gewonde ridder de struiken in te slepen.

‘Mijn zwaard,’ mompelde Sturm verdwaasd. Bloed stroomde over zijn gezicht. Tevergeefs probeerde hij het weg te vegen.

‘Dat pakken we straks wel,’ beloofde Tanis, al wist hij niet hoe. Toen hij naar de weg keek, zag hij dat er nog meer wezens uit het bos zwermden en op hen afkwamen. Zijn mond werd droog. We moeten hier weg, dacht hij, vechtend tegen de paniek. Hij dwong zichzelf rustig te blijven en haalde diep adem. Toen draaide hij zich om naar Flint en Tasselhof, die achter hem aan waren gerend.

‘Blijf hier, let op Sturm,’ droeg hij hun op. ‘Ik ga de anderen halen. We moeten terug het woud in.’

Zonder op antwoord te wachten rende Tanis de weg op, maar toen laaiden de vlammen van Raistlins toverspreuk op en werd hij gedwongen dekking te zoeken.

De kar begon te roken toen het stro waar het wezen op had gelegen in brand vloog.

‘Blijf hier, let op Sturm. Pffl’ mopperde Flint. Hij greep zijn strijdbijl nog wat steviger vast. Voorlopig leken de wezens die over de weg kwamen aanrennen geen acht te slaan op de dwerg, de kender en de gewonde ridder die in de schaduw van de bomen lag. Hun aandacht was gericht op de twee groepjes vechtenden, maar Flint wist dat dat niet lang zou duren. Hij plantte zijn voeten stevig op de grond. ‘Doe iets voor Sturm,’ zei hij geïrriteerd tegen Tas. ‘Maak je voor de verandering ook eens nuttig.’

‘Ik doe mijn best,’ antwoordde Tasselhof op gekwetste toon. ‘Maar ik kan het bloeden niet stelpen.’ Hij veegde de ogen van de ridder af met een redelijk schone zakdoek. ‘Zo, kun je nu iets zien?’ vroeg hij bezorgd.

Kreunend probeerde Sturm rechtop te gaan zitten, maar er trok een pijnscheut door zijn hoofd die hem dwong weer te gaan liggen. ‘Mijn zwaard,’ zei hij.

Tasselhof keek naar Sturms slagzwaard, dat uit de rug van een versteende priester stak. ‘Dat is fantastisch!’ zei de kender met ogen als schoteltjes. ‘Flint, moet je zien. Sturms zwaard—’

‘Weet ik toch, stom leeghoofd van een kender!’ brulde Flint, zijn blik gericht op het wezen dat met getrokken zwaard op hen afrende.

‘Ik ga het wel even halen,’ zei Tas vrolijk tegen Sturm. ‘Ik ben zo terug.’

‘Nee!’ riep Flint, die besefte dat Tas de aanstormende priester niet kon zien. Het gemeen gekromde zwaard van het wezen zwaaide flitsend in een wijde boog op de hals van de dwerg af. Flint hief zijn bijl, maar juist op dat moment stond Tasselhof op, met zijn blik strak op Sturms zwaard gericht. Zijn hoopakstaf raakte de dwerg in zijn knieholtes, waardoor zijn benen het begaven. Het zwaard van het monster floot zonder schade aan te richten over Flint heen toen die met een verschrikte kreet achteroverviel en boven op Sturm terechtkwam.

Tasselhof, die de dwerg hoorde schreeuwen, keek achterom en nam vol verbijstering het merkwaardige tafereel in zich op: Flint werd aangevallen door een priester, maar om de een of andere reden lag de dwerg met zijn benen in de lucht op zijn rug in plaats van te vechten.

‘Wat doe jij nou weer, Flint?’ riep Tas. Nonchalant sloeg hij het wezen met zijn hoopak in het middenrif en vervolgens op het hoofd, waarop het bewusteloos op de grond viel.

‘Alsjeblieft!’ zei hij geërgerd tegen Flint. ‘Moet ik nu ook al voor je vechten?’ De kender draaide zich om om Sturms zwaard te gaan halen.

‘Vechten! Voor mij!’ Sputterend van woede werkte de dwerg zichmoeizaam overeind. Zijn helm was over zijn ogen gezakt, met als gevolg dat hij niets meer zag. Hij zette hem net weer recht, toen alweer een priester hem ondersteboven liep.

Toen Tanis Goudmaan en Waterwind bereikte, stonden de twee met de ruggen tegen elkaar terwijl Goudmaan de wezens met haar staf afweerde. Drie lagen er dood aan haar voeten, zwartgeblakerd door de blauwe vlammen van de staf. Waterwinds zwaard zat muurvast in de buik van een versteend lijk. De Vlakteman had zijn enige overgebleven wapen ter hand genomen — zijn korte boog — en had een pijl op de pees gezet, klaar om te schieten. De wezens bleven ondertussen even op een afstandje om zachtjes en in een onbegrijpelijke taal hun strategie te bespreken. Wetend dat ze elk moment op de Vlaktelieden af konden stormen, sprong Tanis op hen af en sloeg een van de wezens van achteren neer met de platte kant van zijn zwaard, waarna hij onderhands uithaalde naar een tweede.

‘Kom mee!’ riep hij de Vlaktelieden toe. ‘Deze kant op!’

Een paar van de wezens draaiden zich om naar hun nieuwste tegenstander, maar enkele andere aarzelden. Waterwind velde er één met zijn pijl, waarna hij Goudmaan bij de hand pakte en samen met haar op Tanis afrende. Ze moesten over de versteende lijken van hun slachtoffers heen springen.

Tanis liet hen passeren terwijl hij met de platte kant van zijn zwaard de wezens afweerde. ‘Hier, neem deze dolk!’ riep hij tegen Waterwind toen die langs hem heen rende. Waterwind pakte hem aan, draaide hem om in zijn hand en stak een van de wezens in de onderkaak. Met een opwaartse ruk aan de dolk brak hij de nek van het monster. Opnieuw was er een blauwe lichtflits toen Goudmaan met haar staf een ander monster uit de weg sloeg. Ze hadden het bos bereikt.

De houten kar brandde inmiddels als een lier. Als Tanis door de rook heen tuurde, ving hij af en toe een glimp van de weg op. Een huivering trok langs zijn rug toen hij aan weerszijden van hen op ongeveer een halve mijl afstand donkere, gevleugelde gestaltes zag landen. In beide richtingen was de weg geblokkeerd. Ze zaten gevangen, tenzij ze meteen het bos in vluchtten.

Hij bereikte de plek waar hij Sturm had achtergelaten. Goudmaan en Waterwind waren er al, en Flint was bij hen. Waar waren de anderen? Knipperend met zijn tranende ogen tuurde hij door de rook.

‘Help Sturm,’ droeg hij Goudmaan op. Toen draaide hij zich om naar Flint, die zonder veel succes probeerde zijn bijl uit de borst van een versteend monster te trekken. ‘Waar zijn Caramon en Raistlin? En waar is Tas? Ik had gezegd dat hij hier moest blijven—’

‘Die vervloekte kender heeft me bijna de dood ingejaagd!’ barstte Flint uit. ‘Ik hoop dat ze hem meenemen! Ik hoop dat ze hem opvoeren aan de honden! Ik hoop—’

‘In de naam van de goden!’ vloekte Tanis geërgerd. Door de rook rende hij in de richting van de plek waar hij Caramon en Raistlin het laatst had gezien. Bijna meteen stuitte hij op de kender, die terug kwam lopen met Sturms zwaard. Het wapen was bijna net zo groot als Tasselhof zelf en hij kon het niet tillen, dus sleepte hij het door de modder mee.

‘Hoe heb je dat ding te pakken gekregen?’ vroeg Tanis verbijsterd, hoestend door de dikke rook die om hen heen kolkte.

Tas grijnsde terwijl tranen uit zijn prikkende ogen over zijn wangen stroomden. ‘Het wezen verging tot stof,’ zei hij opgewekt. ‘O, Tanis, het was prachtig. Ik trok aan het zwaard, maar ik kreeg het niet los, dus toen trok ik nog een keer en—’

‘Niet nu! Ga terug naar de anderen.’ Tanis greep de kender vast en gaf hem een zet in de goede richting. ‘Heb je Caramon en Raistlin gezien?’

Op dat moment echter hoorde hij de stem van de krijger door de rook schallen. ‘Hier zijn we,’ hijgde Caramon. Hij had zijn arm om zijn broer heen geslagen, die onbedwingbaar hoestte. ‘Hebben we ze allemaal vernietigd?’ vroeg de reus vrolijk.

‘Nee,’ antwoordde Tanis grimmig. ‘We moeten vluchten, door het bos, naar het zuiden.’ Hij sloeg zijn arm om Raistlin heen, en samen haastten ze zich terug naar de plek waar de anderen op een kluitje vlak bij de weg stonden, hoestend en proestend door de rook, maar blij dat die hen aan het zicht onttrok.

Sturm was opgestaan. Zijn gezicht was bleek, maar de pijn in zijn hoofd was weg en de wond bloedde niet meer.

‘Heeft de staf hem genezen?’ vroeg Tanis aan Goudmaan.

Ze hoestte. ‘Niet helemaal, maar wel dusdanig dat hij kan lopen.’

‘De staf heeft... beperkingen,’ zei Raistlin piepend.

‘Ja, ja,’ zei Tanis ongeduldig. ‘Nou, we trekken in zuidelijke richting het woud in.’

Caramon schudde zijn hoofd. ‘Dat is het Duisterwold—’ begon hij.

‘Ik weet het, je vecht liever tegen de levenden,’ viel Tanis hem in de rede. ‘Maar vind je dat nu nog steeds?’

De krijger gaf geen antwoord.

‘Uit beide richtingen komen nog meer van die wezens. Een volgende aanval kunnen we niet meer afslaan. Maar als het niet hoeft, gaan we het Duisterwold niet in. Niet ver hiervandaan is een wildspoor dat we kunnen gebruiken om de top van het Priestersoog te bereiken. Van daaruit kunnen we de weg naar het noorden zien, en alle andere windstreken ook.’

‘We kunnen ook teruggaan naar het noorden, naar de grot. Daar hebben we de boot verborgen,’ opperde Waterwind.

‘Nee!’ riep Flint met verstikte stem. Zonder nog een woord te zeggen draaide de dwerg zich om en rende in zuidelijke richting het bos in, zo snel als zijn korte beentjes hem konden dragen.

9 Op de vlucht. De witte hertenbok.

Zo snel als ze konden strompelden de reisgenoten door het dichte woud, en al snel bereikten ze het wildspoor. Caramon ging voorop, met zijn zwaard in zijn hand, en hield achterdochtig elke schaduw in de gaten. Zijn broer kwam achter hem aan, met zijn hand op Caramons schouder en zijn lippen grimmig opeengeklemd. De rest volgde, met de wapens in de aanslag.

Ze kwamen echter geen monsters meer tegen.

‘Waarom komen ze niet achter ons aan?’ vroeg Flint na een tijdje.

Tanis krabde aan zijn baard. Dat vroeg hij zich ook al af. ‘Dat is niet nodig,’ zei hij uiteindelijk. ‘We kunnen geen kant op. Ongetwijfeld hebben ze elke uitweg uit dit woud geblokkeerd. Met uitzondering van Duisterwold...’

‘Duisterwold!’ herhaalde Goudmaan zachtjes. ‘Is het echt nodig daar naartoe te gaan?’

‘Misschien niet,’ zei Tanis. ‘Vanaf Het Priestersoog kunnen we de situatie goed bekijken.’

Opeens hoorden ze voor hen Caramon roepen. Tanis zette het op een lopen, en zag toen dat Raistlin in elkaar was gezakt.

‘Het komt wel goed,’ fluisterde de magiër. ‘Maar ik moet even rusten.’

‘We kunnen allemaal wel wat rust gebruiken,’ zei Tanis.

Niemand gaf antwoord. Zonder uitzondering lieten ze zich vermoeid op de grond zakken, puffend en hijgend. Sturm sloot zijn ogen en leunde tegen een met mos begroeide rots aan. Zijn gezicht was angstaanjagend grauw. Zijn lange snor stond stijf van het bloed en zijn haren kleefden aan elkaar. De wond was als een rafelige scheur, die langzaam paars kleurde. Tanis wist dat de ridder zou sterven voordat hij een klacht over zijn lippen liet komen.

‘Maak je geen zorgen,’ zei Sturm bruusk. ‘Laat me gewoon even uitrusten.’

Tanis kneep even in zijn hand en ging toen naast Waterwind zitten.

Een hele tijd zeiden ze geen van beiden iets, maar toen vroeg Tanis: ‘Je hebt al eerder tegen zulke wezens gevochten, nietwaar?’

‘In de verwoeste stad.’ Waterwind rilde. ‘Het kwam allemaal weer naar boven toen ik in de kar keek en dat monster naar me zag grijnzen. Maar in elk geval...’ Hij zweeg even, hoofdschuddend. Toen keek hij Tanis met een halve glimlach aan. ‘In elk geval weet ik nu dat ik niet gek ben geworden. Die afschuwelijke wezens bestaan echt. Ik heb het me wel eens afgevraagd.’

‘Dat kan ik me voorstellen,’ prevelde Tanis. ‘Dus die wezens verspreiden zich over heel Krynn, tenzij die verwoeste stad van je hier in de buurt lag.’

‘Nee. Ik ben vanuit het oosten Que-shu binnengetrokken. Het was ver bij Soelaas vandaan, voorbij de vlaktes van mijn vaderland.’

‘Wat bedoelden die wezens, denk je, toen ze zeiden dat ze je vanuit ons dorp hadden gevolgd?’ vroeg Goudmaan langzaam terwijl ze haar wang tegen de mouw van zijn leren tuniek legde en haar hand op zijn arm legde.

‘Maak je geen zorgen,’ zei Waterwind met haar hand in de zijne. ‘Dan hebben de krijgers wel met ze afgerekend.’

‘Waterwind, weet je nog wat je zou zeggen?’ drong ze aan.

‘Ja, je hebt gelijk,’ antwoordde Waterwind. Hij streek door haar zilverachtig gouden haar. Toen keek hij Tanis glimlachend aan. Even was het uitdrukkingsloze masker verdwenen en zag Tanis een warme gloed diep in de bruine ogen van de Vlakteman. ‘Mijn dank, Halfelf, aan jou en aan de anderen.’ Hij liet zijn blik over de rest van het gezelschap gaan. ‘Meer dan eens hebben jullie ons het leven gered, en ik heb me ondankbaar gedragen. Maar,’ — hij zweeg even — ‘het is ook allemaal zo vreemd!’

‘Het wordt nog veel vreemder.’ Raistlins stem klonk onheilspellend.


De reisgenoten naderden het Priestersoog. Dat was vanaf de weg al zichtbaar geweest, want het stak hoog boven het bos uit. De gespleten top leek op twee handen die in gebed gevouwen waren. Het was opgehouden met regenen. Het was doodstil in het woud. De reisgenoten begonnen al te denken dat de dieren en vogels het land waren ontvlucht en een griezelige, holle stilte hadden achtergelaten. Allemaal voelden ze zich slecht op hun gemak — mogelijk met uitzondering van Tasselhof — en om de haverklap keken ze achterom of trokken ze, opgeschrikt door een schaduw, hun zwaard.

Sturm wilde per se de rij sluiten, maar hij raakte achterop omdat de pijn in zijn hoofd terug was en steeds erger werd. Hij werd duizelig en misselijk. Al snel wist hij niet meer goed waar hij was en wat hij deed. Het enige wat hij wist was dat hij moest blijven lopen, de ene voet voor de andere moest zetten. Hij voelde zich als een robot uit de verhalen van Tas.

Hoe ging dat verhaal van Tas ook alweer? Door een waas van pijn probeerde Sturm het zich te herinneren. Het ging over robots in dienst van een tovenaar, die een demon hadden opgeroepen om de kender te ontvoeren. Het was onzin, net als alle andere verhalen van de kender. Sturm zette de ene voet voor de andere. Onzin. Net als de verhalen van die oude man in de herberg. Verhalen over de witte hertenbok en de oude goden... Paladijn. Verhalen over Huma. Sturm drukte zijn handen tegen zijn bonzende slapen, alsof hij zo zijn hoofd, dat voor zijn gevoel op het punt stond te barsten, bijeen wilde houden. Huma...

Sturms gedachten gingen uit naar zijn moeder, want zijn pijn deed hem denken aan haar tedere zorgen als hij als kind ziek of gewond was. Toen was Sturm dol geweest op verhalen over Huma. Zijn moeder, dochter van een ridder van Solamnië en getrouwd met een ridder, kende geen andere verhalen die ze aan haar zoon kon vertellen. Sturms vader had zijn vrouw en hun zoon in ballingschap gestuurd. Zij die de ridders van Solamnië het liefst voorgoed van de bodem van Krynn zouden zien verdwijnen, hadden het namelijk voorzien op de jongen, zijn enige erfgenaam. Sturm en zijn moeder zochten hun toevlucht in Soelaas. Al snel had Sturm vrienden gemaakt, in het bijzonder een andere jongen, Caramon, die net als hij een grote interesse had voor militaire zaken. Sturms trotse moeder achtte zich echter ver boven haar dorpsgenoten verheven. Toen de koorts haar verteerde, was ze dan ook eenzaam gestorven, met slechts haar tienerzoon als gezelschap. Ze droeg haar zoon op zijn vader te gaan opzoeken, als die tenminste nog leefde, wat Sturm inmiddels betwijfelde.

Na de dood van zijn moeder was de jongen onder leiding van Tanis en Flint een doorgewinterde krijger geworden. De twee hadden hem onder hun hoede genomen, net als Caramon en Raistlin. Samen met Tasselhof, de reislustige kender, en soms ook met Kitiara, de wilde, beeldschone halfzus van de twee broers, hadden Sturm en zijn vrienden Flint vergezeld op zijn reizen door het land Abanasinië, waar hij zijn diensten als siersmid aanbood.

Vijf jaar geleden hadden de vrienden echter besloten om ieder hun eigen weg te gaan, op zoek naar bevestiging van de geruchten dat er kwaad broeide in het land. Ze hadden gezworen elkaar in de Herberg van het Laatste Huis weer te treffen.

Sturm was naar het noorden gereisd, naar Solamnië, vastbesloten zijn vader en zijn erfenis op te sporen. Hij had echter niets gevonden, afgezien van het zwaard en de wapenrusting van zijn vader, en was er slechts ternauwernood in geslaagd levend te ontsnappen. De reis naar zijn vaderland was een aangrijpende belevenis gebleken. Sturm wist natuurlijk wel dat de ridders werden geminacht, maar het was een schok geweest te ontdekken hoe diep de verbittering ging. Huma, Brenger van het Licht, ridder van Solamnië, had eeuwen geleden tijdens de Dromentijd de duisternis verdreven en zo het aanbreken van de Machtstijd mogelijk gemaakt. Daarop volgde de Catastrofe, waarin de goden volgens de overlevering de mens de rug hadden toegekeerd. Het volk had zich tot de ridders gewend om hulp, zoals ze zich in het verleden tot Huma hadden gewend. Huma was echter al lang dood en begraven. De ridders konden slechts hulpeloos toezien hoe de verschrikking neerdaalde uit de hemel en Krynn verscheurde. Het volk had wanhopig om de ridders geroepen, maar die konden niets uitrichten, en dat had het volk hun nooit vergeven. Staand voor het verwoeste kasteel van zijn familie had Sturm gezworen dat hij de ridders van Solamnië in ere zou herstellen, al was het het laatste wat hij deed.

Maar hoe kon hij dat bewerkstelligen als hij tegen een stel priesters moest vechten, vroeg hij zich verbitterd af, terwijl duisternis leek neer te dalen over het pad vóór hem. Hij struikelde, maar bleef op de been. Huma had tegen draken gevochten. Geef me draken, dacht Sturm dromerig. Hij keek op. De boomblaadjes vervaagden tot een goudkleurige mist, en hij wist dat hij ging flauwvallen. Toen knipperde hij met zijn ogen. Opeens zag hij alles weer scherp.

Vóór hem verhief zich Het Priestersoog. Hij en zijn metgezellen hadden de voet van de oude glaciale berg bereikt. Hij zag paden omhoog kronkelen over de beboste helling, paden die door de inwoners van Soelaas werden gebruikt om de picknickplaatsen aan de oostzijde van de berg te bereiken. Naast een van de diep uitgesleten paden stond een witte hertenbok. Sturm keek zijn ogen uit. De hertenbok was het schitterendste dier dat de ridder ooit had gezien. Hij was reusachtig, enkele handbreedten hoger dan welke hertenbok dan ook waarop hij ooit had gejaagd. Het dier had zijn kop trots geheven, en zijn gewei glansde als een kroon. Met zijn diepbruine ogen, scherp afgetekend tegen zijn zuiver witte vacht, keek hij de ridder recht aan met een blik alsof hij hem kende. Vervolgens schudde de hertenbok even met zijn hoofd en ging er toen met grote sprongen in zuidwestelijke richting vandoor.

‘Stop!’ riep de ridder schor.

Geschrokken draaiden de anderen zich naar hem om, met hun wapens getrokken. Tanis rende op hem af. ‘Wat is er, Sturm?’

Onwillekeurig legde de ridder een hand op zijn pijnlijke hoofd.

‘Het spijt me, Sturm,’ zei Tanis. ‘Ik besefte niet dat je je zo slecht voelde. We kunnen wel even rusten. We hebben de voet van Het Priestersoog bereikt. Ik ga de berg beklimmen om te kijken—’

‘Nee! Kijk!’ Sturm legde zijn hand op Tanis’ schouder en dwong hem om te draaien. Hij wees. ‘Zie je hem? De witte hertenbok!’

‘De witte hertenbok?’ Tanis staarde in de richting die de ridder aanwees. ‘Waar? Ik zie—’

‘Daar,’ zei Sturm zachtjes. Hij deed een paar passen naar voren in de richting van het dier, dat was blijven staan alsof het op hem wachtte. Hij knikte met zijn grote kop, rende verder, een paar passen maar, en draaide zich vervolgens weer om naar de ridder. ‘Hij wil dat we hem volgen,’ zei Sturm verwonderd. ‘Net als Huma!’

De anderen hadden zich inmiddels om Sturm heen verzameld en keken hem aan met blikken die varieerden van zeer bezorgd tot onverhuld sceptisch.

‘Ik zie geen hertenbok, van welke kleur dan ook,’ zei Waterwind, die met zijn donkere ogen het bos afspeurde.

‘Hoofdwond.’ Caramon knikte als een kwakzalvende priester. ‘Kom, Sturm, ga liggen en rust wat uit—’

‘Klets niet, stomme idioot!’ snauwde de ridder tegen Caramon. ‘Het is maar goed ook dat jij die hertenbok niet ziet, aangezien je met je maag denkt. Waarschijnlijk zou je hem doodschieten en aan het spit rijgen! Ik meen het. We moeten hem volgen!’

‘Krankzinnigheid door een hoofdwond,’ fluisterde Waterwind tegen Tanis. ‘Ik heb het vaak zien gebeuren.’

‘Ik ben er niet zo zeker van,’ zei Tanis. Hij zweeg even. Toen hij verder sprak, deed hij dat met overduidelijke tegenzin. ‘Hoewel ik de witte hertenbok zelf niet heb gezien, heb ik iemand gekend die hem wél kon zien en ben ik hem gevolgd, net als in het verhaal van de oude man.’ Afwezig betastte hij de ring in de vorm van een klimopkrans die hij aan zijn linkerhand droeg, denkend aan de elfenmaagd met de gouden lokken die had geweend toen hij Qualinesti verliet.

Caramons mond viel open. ‘Wil je echt een dier volgen dat we niet eens kunnen zien?’ vroeg hij.

‘We hebben wel eens vreemdere dingen gedaan,’ merkte Raistlin met zijn fluisterstem sarcastisch op. ‘Maar vergeet niet dat het verhaal over de witte hertenbok van de oude man afkomstig is, en dat het door die zelfde oude man komt dat we nu in de penarie zitten—’

‘Het komt door onze eigen keuzes dat we nu in de penarie zitten,’ snauwde Tanis. ‘We hadden de staf aan de Hogetheocraat kunnen overdragen en ons eruit kunnen kletsen. We hebben ons uit wel ergere situaties weten te kletsen. Ik vind dat we Sturm moeten volgen. Hij is kennelijk uitverkoren, zoals Waterwind werd uitverkoren de staf in ontvangst te nemen—’

‘Maar de hertenbok leidt ons niet eens in de juiste richting!’ wierp Caramon tegen. ‘Jij weet net zo goed als ik dat er geen paden door het westelijke deel van het woud lopen. Daar gaat nooit iemand naartoe.’

‘Misschien is dat ook maar beter,’ zei Goudmaan opeens. ‘Tanis zei al dat die monsters waarschijnlijk alle paden bewaken. Misschien is dit een uitweg. Ik vind ook dat we de ridder moeten volgen.’ Ze draaide zich om en liep met Sturm mee, zonder zelfs maar achterom te kijken, duidelijk gewend te worden gehoorzaamd. Waterwind haalde zijn schouders op, schudde zijn hoofd en trok een boos gezicht, maar toch liep hij achter Goudmaan aan. De anderen volgden zijn voorbeeld.

De ridder liet de platgetreden paden van Het Priestersoog links liggen en liep in zuidwestelijke richting de helling op. In eerste instantie leek het of Caramon gelijk kreeg, want er waren geen paden. Sturm baande zich als een wildeman een weg door het struikgewas. Maar toen stuitten ze opeens op een breed, vlak pad. Tanis staarde er vol verwondering naar.

‘Wie of wat heeft dit pad gebaand?’ vroeg hij aan Waterwind, die het net als hij met een verbaasd gezicht stond te bestuderen.

‘Dat weet ik niet,’ zei de Vlakteman. ‘Maar het is al oud. Die omgevallen boom daar ligt er al zo lang dat hij half in het zand is weggezakt, en hij is overdekt met mos en ranken. Alleen zijn er geen sporen, behalve die van Sturm. Niets wijst erop dat hier mensen of dieren hebben gelopen. Maar waarom is het dan niet overwoekerd?’

Daar kon Tanis geen antwoord op geven, en hij had geen tijd om erover na te denken. Sturm liep snel door, en de rest van het gezelschap moest zich inspannen om hem alleen maar in het zicht te houden.

‘Kobolden, boten, reptielenmensen, onzichtbare hertenbokken... Houdt het nog een keer op?’ klaagde Flint tegen de kender.

‘Kon ik de hertenbok maar zien,’ zei Tas spijtig.

‘Zorg er dan voor dat je een klap op je hoofd krijgt.’ De dwerg snoof. ‘Hoewel we in jouw geval waarschijnlijk niet eens het verschil zouden merken.’

De reisgenoten volgden Sturm, die in zijn wilde, uitgelaten stemming kennelijk alle pijn was vergeten. Het kostte Tanis moeite om de ridder in te halen. Toen hij daar uiteindelijk in slaagde, schrok hij van de koortsige glans in Sturms ogen. Toch liet de ridder zich duidelijk ergens door leiden. Het pad liep over de helling van Het Priestersoog omhoog. Tanis zag dat het hen naar de opening tussen de stenen ‘handen’ leidde, een opening waar, voor zover hij wist, niemand ooit doorheen was gegaan.

‘Wacht even,’ zei hij hijgend terwijl hij het laatste stukje dat hem van Sturm scheidde rennend overbrugde. Het middaguur was bijna aangebroken, vermoedde hij, hoewel het moeilijk vast te stellen was omdat de zon nog steeds achter rafelige grijze wolken schuilging. ‘Laten we even rusten. Ik ga van daaruit het omringende land bekijken.’ Hij wees naar een richel die aan de zijkant van de berg uitstak.

‘Rusten...’ herhaalde Sturm afwezig. Hij bleef staan om even op adem te komen. Even bleef hij voor zich uit staren, maar toen draaide hij zich om naar Tanis. ‘Ja. We kunnen wel even rusten.’ Zijn ogen glansden.

‘Gaat het wel?’

‘Prima,’ antwoordde Sturm afwezig, ijsberend over het gras terwijl hij zachtjes zijn snor gladstreek. Besluiteloos bleef Tanis even naar hem staan kijken, om vervolgens terug te lopen naar de anderen, die net over de top van een heuveltje heen kwamen.

‘We gaan hier even rusten,’ zei de halfelf. Met een zucht van opluchting liet Raistlin zich op de natte bladeren zakken.

‘Ik ga even een kijkje nemen in noordelijke richting, om te zien wat er op de weg naar Haven gebeurt,’ ging Tanis verder.

‘Ik ga wel even mee,’ bood Waterwind aan.

Tanis knikte. Samen verlieten ze het pad en liepen naar de richel. Onder het lopen wierp Tanis een steelse blik op de lange krijger. Hij begon zich op zijn gemak te voelen bij de strenge, ernstige Vlakteman. Omdat hij zelf zo op zijn privacy gesteld was, respecteerde Waterwind ook die van anderen. Het zou niet eens bij hem opkomen om de grenzen te overschrijden die Tanis rond zijn ziel had ingesteld. Dat vond de halfelf minstens zo ontspannend als een goede nachtrust. Hij wist dat zijn vrienden, omdat ze nu eenmaal zijn vrienden waren en hem al jaren kenden, druk speculeerden over zijn relatie met Kitiara. Waarom had hij hun relatie vijf jaar eerder zo abrupt verbroken? En waarom was hij vervolgens zo teleurgesteld geweest toen ze niet kwam opdagen in de herberg? Waterwind wist natuurlijk niets van Kitiara, maar Tanis had het gevoel dat de Vlakteman zich niet anders zou gedragen als hij het wel wist. Hij zou vinden dat het Tanis’ zaken waren, en dat het hem niet aanging.

Zodra ze in het zicht van de Havenweg waren, lieten ze zich op handen en voeten zakken om voorzichtig, stukje bij beetje over de natte rotsen naar de rand van de richel te kruipen. Toen hij in oostelijke richting naar beneden keek, kon Tanis zien hoe de oude picknickpaden achter de berg verdwenen. Waterwind wees, en Tanis besefte dat er wezens over de picknickpaden liepen. Dat verklaarde de griezelige stilte in het woud. Grimmig klemde Tanis zijn lippen opeen. Kennelijk lagen de wezens voor hen in hinderlaag. Sturm en zijn witte hertenbok haddenhun waarschijnlijk het leven gered. Maar het zou niet lang duren voor de wezens dit nieuwe pad hadden gevonden. Tanis keek naar beneden en knipperde verschrikt met zijn ogen, want er was helemaal geen pad. Hij zag niets dan dicht, ondoordringbaar bos. Achter hen had het pad zich gesloten. Mijn fantasie slaat op hol, dacht hij. Hij richtte zijn blik weer op de Havenweg en op de vele wezens die eroverheen bewogen. Ze hadden niet veel tijd nodig gehad om zich te organiseren, dacht hij. Hij sloeg zijn ogen op naar het noorden, naar het kalme, vredige water van het Kristalmirmeer. Toen dwaalde zijn blik af naar de horizon.

Hij fronste zijn wenkbrauwen. Er klopte iets niet. Hij kon er niet direct een vinger achter krijgen, dus zei hij niets tegen Waterwind, maar bleef hij naar de horizon staren. In het noorden pakten onweerswolken zich samen, dreigender dan ooit. Lange, grauwe vingers krasten over het land. En vanaf de grond... Dat was het! Met zijn hand op Waterwinds arm wees Tanis naar het noorden. Met samengeknepen ogen keek Waterwind in de aangewezen richting, in eerste instantie zonder te zien wat Tanis bedoelde. Toen zag hij het echter: dikke, zwarte rookkolommen die omhoog reikten naar de hemel. Hij trok zijn dikke, zwarte wenkbrauwen samen.

‘Kampvuren,’ zei Tanis.

‘Honderden kampvuren,’ vulde Waterwind zachtjes aan. ‘Oorlogsvuren. Dat is een legerkamp.’


‘Dat bevestigt de geruchten,’ zei Sturm toen ze terugkeerden en verslag deden. ‘Er verzamelt zich in het noorden inderdaad een leger.’

‘Maar wat voor leger? Van wie? En waarom? Wat willen ze gaan aanvallen?’ Caramon lachte ongelovig. ‘Wie stuurt er nou een leger op uit om die staf te bemachtigen?’ De krijger zweeg even. ‘Niemand, toch?’

‘De staf is hier slechts een onderdeel van,’ siste Raistlin. ‘Vergeet de verdwenen sterren niet!’

‘Verhaaltjes voor het slapengaan!’ snoof Flint. Hij hield de lege wijnzak ondersteboven, schudde hem heen en weer en slaakte een zucht.

‘Mijn verhaaltjes houden je eerder wakker,’ zei Raistlin fel, terwijl hij kronkelend als een slang uit de bladeren oprees. ‘En je kunt maar beter naar me luisteren, dwerg!’

‘Daar is hij! Daar is de hertenbok,’ zei Sturm opeens, met zijn blik gericht op een groot rotsblok — zo zag het er tenminste uit voor zijn reisgenoten. ‘Het is tijd om te gaan.’

De ridder ging op weg. De anderen raapten gehaast hun spullen bij elkaar en liepen achter hem aan. Terwijl ze over het pad — dat voor hen uit het niets leek op te doemen — steeds verder omhoogklommen, draaide de wind naar het zuiden. Het was een warm briesje dat de geur meevoerde van laatbloeiende wilde herfstbloemen. Het verdreef de onweerswolken, en op het moment dat ze de opening tussen de twee helften van de top bereikten, brak de zon door de wolken heen.

Het was al ver na het middaguur toen ze nog één keer stilhielden om te rusten, voordat ze zich waagden aan de klim naar de smalle opening tussen de wanden van Het Priestersoog waar ze volgens Sturm doorheen moesten. De hertenbok was hen al voorgegaan, hield hij vol.

‘Het is bijna etenstijd,’ zei Caramon. Met een verlangende zucht staarde hij naar zijn voeten. ‘Ik heb zo’n honger dat ik mijn laarzen zou kunnen opeten!’

‘Wat mij betreft gaan ze er ook steeds appetijtelijker uitzien,’ zei Flint narrig. ‘Was die hertenbok maar van vlees en bloed. Daar hadden we tenminste nog wat aan, behalve dat hij ons op een dwaalspoor brengt!’

‘Hou je kop!’ Plotseling woedend draaide Sturm zich met gebalde vuisten naar de dwerg om. Snel stond Tanis op om een bezwerende hand op de schouder van de ridder te leggen.

Met trillende snor bleef Sturm even naar de dwerg staan staren, waarna hij zich losrukte uit Tanis’ greep. ‘Kom, we gaan verder,’ mompelde hij.

Toen de reisgenoten de nauwe doorgang bereikten, zagen ze aan de andere kant een strakblauwe hemel. De zuidenwind floot tussen de hoge, steile wanden van de berg die zich aan weerszijden van hen verhieven. Ze liepen voorzichtig, want er lagen kiezelsteentjes waar ze keer op keer over uitgleden. Gelukkig was de doorgang zo smal dat ze maar een hand hoefden uit te steken naar een van de steile wanden om overeind te blijven.

Na ongeveer een half uur kwamen ze aan de andere kant van Het Priestersoog uit. Ze bleven staan om naar de vallei in de diepte te kijken. Een zee van vruchtbare groene weilanden strekte zich voor hen uit en leek ver in het zuiden tegen een kust van lichtgroen espenbos te kabbelen. De onweerswolken hadden ze achter zich gelaten, en de zon stond stralend aan een azuurblauwe hemel.

Voor het eerst vonden ze hun mantels te warm, met uitzondering van Raistlin, die zijn rode mantel met kap nog steeds stevig om zich heen had gewikkeld. De hele ochtend had Flint lopen klagen over de regen, en nu begon hij over de zon die te fel was en in zijn ogen scheen. Bovendien werd het veel te warm onder zijn helm.

‘Ik stel voor dat we de dwerg van de berg gooien,’ bromde Caramon tegen Tanis.

Tanis grijnsde. ‘Hij zou helemaal tot onderaan blijven rammelen en onze positie verraden.’

‘Er is daarbeneden toch niemand die hem kan horen,’ zei Caramon, terwijl hij met zijn brede hand naar de vallei gebaarde. ‘Ik wed dat wij deeerste levende wezens zijn die deze vallei mogen aanschouwen.’

‘De eerste levende wezens,’ fluisterde Raistlin. ‘Daar heb je gelijk in, broertje van me. Want je kijkt neer op het Duisterwold.’

Niemand zei iets. Waterwind schoof ongemakkelijk heen en weer. Goudmaan ging bijna ongemerkt naast hem staan terwijl ze met grote ogen naar de groene bomen staarde. Flint kuchte en streek zwijgend zijn lange baard glad. Sturm nam het woud kalm op. Tasselhof ook. ‘Zo eng ziet het er niet uit,’ zei de kender opgewekt. Hij zat in kleermakerszit op de grond met een vel perkament tussen zijn knieën, en probeerde met een stuk houtskool een kaart te tekenen, met daarop hun route naar Het Priestersoog.

‘Schijn bedriegt, net als de vlugge vingers van een kender,’ fluisterde Raistlin bars.

Tasselhof fronste en wilde iets terugzeggen, maar richtte zich weer op zijn tekening toen hij Tanis’ blik zag. Tanis liep naar Sturm toe. De ridder stond op een richel. De zuidenwind deed zijn lange haar golven, en zijn gerafelde mantel klapperde om zijn lichaam.

‘Sturm, waar is de hertenbok? Zie je hem nog?’

‘Ja,’ antwoordde Sturm. Hij wees naar beneden. ‘Hij is dat weiland overgestoken. Ik kan zijn spoor in het hoge gras zien. Hij is daar tussen de espen verdwenen.’

‘Het Duisterwold in,’ mompelde Tanis.

Sturm draaide zich om naar Tanis. ‘Wie zegt dat dat het Duisterwold is?’

‘Raistlin.’

‘Ha!’

‘Hij is een magiër,’ zei Tanis.

‘Hij is gek,’ antwoordde Sturm. Toen haalde hij zijn schouders op. ‘Maar blijf rustig hier op de flank van de berg staan, als je wilt, Tanis. Ik ga achter de hertenbok aan, net als Huma, zelfs al leidt hij me het Duisterwold binnen.’ Sturm wikkelde zijn mantel om zich heen, klom van de richel en nam een kronkelpaadje dat over de berg naar beneden leidde.

Tanis keerde terug naar de anderen. ‘De hertenbok leidt hem rechtstreeks het bos in,’ zei hij. ‘Hoe zeker ben je ervan dat het het Duisterwold is, Raistlin?’

‘Hoe zeker kun je ooit van iets zijn, halfelf?’ antwoordde de magiër. ‘Ik ben niet eens zeker van mijn volgende ademtocht. Maar ga je gang. Betreed het woud dat niemand ooit levend heeft verlaten. De dood is de enige zekerheid in het leven, Tanis.’

Opeens had de halfelf zin om Raistlin van de berg te smijten. Hij keek Sturm na, die al bijna halverwege de helling was, op weg naar de vallei.

‘Ik ga met Sturm mee,’ zei hij plotseling. ‘Maar verder moet ieder voorzich beslissen of hij mee wil. Die verantwoordelijkheid neem ik niet op me.’

‘Ik ga mee!’ Tasselhof rolde zijn kaart op en stopte hem in zijn perkamentkoker. Wegglijdend over de losse steentjes krabbelde hij overeind. ‘Spoken!’ Flint wierp Raistlin een boze blik toe, knipte minachtend met zijn vingers en liep toen vastbesloten naar de halfelf toe. Goudmaan volgde zonder aarzeling, hoewel ze lijkbleek was. Iets langzamer en met een bedachtzaam gezicht voegde Waterwind zich bij haar. Tanis was opgelucht, want de barbaren kenden vele angstaanjagende legenden over het Duisterwold, zo wist hij. En tot slot kwam Raistlin zo snel in beweging dat hij zijn broer volledig verraste.

Met een vage glimlach keek Tanis de magiër aan. ‘Waarom ga je mee?’ vroeg hij — hij kon het niet laten.

‘Omdat je me nodig zult hebben, halfelf,’ siste de magiër. ‘En trouwens, waar moeten we anders naartoe? Je hebt ons hiernaartoe laten leiden, en nu is er geen weg terug meer. Het is een ogerkeuze die je ons biedt, Tanis: snel sterven of langzaam sterven.’ Hij begon langs de helling omlaag te lopen. ‘Ga je mee, broer?’

De anderen keken Tanis ongemakkelijk aan toen de broers hen passeerden. De halfelf voelde zich te kijk gezet. Natuurlijk had Raistlin gelijk. Hij had dit helemaal uit de hand laten lopen en vervolgens de indruk gewekt dat de beslissing aan hen was, niet aan hem, zodat hij zijn geweten kon zuiveren. Boos pakte hij een steen, die hij van de berg smeet. Waarom was het eigenlijk zijn verantwoordelijkheid? Waarom had hij zich hierin laten betrekken, terwijl hij alleen maar op zoek wilde gaan naar Kitiara om haar te vertellen dat hij een besluit had genomen, dat hij van haar hield en naar haar verlangde? Dat hij haar menselijke zwakheden kon accepteren, zoals hij had geleerd die van hemzelf te accepteren?

Kit was echter niet naar hem teruggekeerd. Ze had een ‘nieuwe meester’. Misschien was dat de reden dat hij—

‘Hé, Tanis!’ hoorde hij de kender roepen.

‘Ik kom al,’ mompelde hij.


De zon begon net weg te zakken aan de westelijke hemel toen de reisgenoten de rand van het woud bereikten. Tanis berekende dat ze nog drie a vier uur daglicht overhadden. Als de hertenbok hen over vlakke, duidelijke paden bleef leiden, zouden ze misschien nog voor het vallen van de duisternis de andere kant van het woud bereiken.

Sturm wachtte op hen onder de espen, waar hij het zich in de lommerrijke, groene schaduw gemakkelijk had gemaakt. De reisgenoten verlieten het weiland langzaam, want geen van allen hadden ze haast om het woud te betreden.

‘De hertenbok is hier naar binnen gegaan,’ zei Sturm terwijl hij opstond en in het hoge gras wees.

Tanis zag geen sporen. Hij nam een slok water uit zijn bijna lege waterzak en staarde naar het woud. Zoals Tasselhof al had gezegd, wekte het geen sinistere indruk. Sterker nog, het zag er koel en uitnodigend uit na het felle schijnsel van de herfstzon.

‘Misschien kunnen we daar wel ergens wild schieten,’ zei Caramon. Hij verplaatste zijn gewicht naar zijn hakken. ‘Geen hertenbokken, natuurlijk,’ voegde hij er haastig aan toe. ‘Konijnen misschien.’

‘Niets schieten. Niets eten. Niets drinken in het Duisterwold,’ fluisterde Raistlin.

Tanis keek naar de magiër, wiens zandlopervormige pupillen groot waren. Zijn metaalachtige huid had een spookachtige glans in het krachtige zonlicht. Raistlin leunde zwaar op zijn staf en huiverde alsof hij op de tocht stond.

‘Verhalen voor kinderen,’ mompelde Flint, maar er klonk geen overtuiging in zijn stem door. Tanis wist dat Raistlin gevoel voor dramatiek had, maar hij had de magiër nog nooit zo onrustig meegemaakt.

‘Wat voel je, Raistlin?’ vroeg hij zachtjes.

‘Er rust een grote, krachtige magie op dit woud,’ fluisterde Raistlin.

‘Boze magie?’

‘Alleen voor lieden die het kwaad met zich meedragen,’ verklaarde de magiër.

‘Dan ben jij de enige die dit woud hoeft te vrezen,’ zei Sturm kil.

Met een felrood gezicht van woede tastte Caramon naar zijn zwaard. Ook Sturms hand ging naar zijn wapen. Tanis greep Sturms arm vast, op hetzelfde moment dat Raistlin zijn broer aantikte. De magiër keek de ridder met glinsterende, goudkleurige ogen aan.

‘We zullen zien,’ zei Raistlin. De woorden waren niet meer dan sisklanken die tussen zijn tanden vandaan schoten. ‘We zullen zien.’ Vervolgens draaide Raistlin zich, leunend op zijn staf, naar zijn broer om. ‘Ga je mee?’ Na een laatste boze blik op Sturm liep Caramon naast zijn tweelingbroer het woud in. De anderen gingen achter hen aan, tot alleen Tanis en de dwerg nog in het hoge, wuivende gras stonden.

‘Ik word te oud voor dit soort dingen, Tanis,’ zei de dwerg opeens.

‘Onzin,’ antwoordde de halfelf glimlachend. ‘Je hebt gevochten als een—’

‘Nee, ik heb het niet over mijn botten en spieren,’ — de dwerg bestudeerde zijn knoestige handen — ‘al zijn die oud genoeg. Ik heb het over mijn geest. Vroeger, voordat die anderen zelfs maar geboren waren, zouden jij en ik zonder er een tel bij na te denken een betoverd woud zijn binnengegaan. Maar nu...’

‘Kop op,’ zei Tanis. Hij probeerde luchtig te klinken, ook al was hij erggeschrokken van de ongebruikelijke somberheid van de dwerg. Voor het eerst sinds ze elkaar vlak buiten Soelaas waren tegengekomen, nam hij Flint aandachtig op. De dwerg zag er oud uit, maar dat was niets nieuws. Zijn gezicht, of wat ervan zichtbaar was tussen zijn dikke, grijze baard en snor en zijn overhangende witte wenkbrauwen, was bruin, gerimpeld en gebarsten als oud leer. De dwerg mopperde en klaagde, maar ook dat was niets nieuws. De verandering zat ’m in zijn ogen. Het vuur was eruit verdwenen.

‘Laatje niet gek maken door Raistlin,’ zei Tanis. ‘Vanavond, als we om het kampvuur zitten, zullen we hartelijk lachen om zijn spookverhalen.’

‘Dat zal wel,’ verzuchtte Flint. Even zweeg hij, maar toen zei hij: ‘Op een dag word ik een blok aan je been, Tanis. Ik wil niet dat je je ooit gaat afvragen waarom je de aanwezigheid van die ouwe zeurkous van een dwerg nog duldt.’

‘Omdat ik je nodig heb, ouwe zeurkous van een dwerg,’ zei Tanis. Hij legde zijn hand op Flints bonkige schouder. Hij gebaarde naar de plek waar de anderen in het woud waren verdwenen. ‘Ik heb je nodig, Flint. Zij zijn allemaal zo... jong. Jij bent als een stevige rots waartegen ik me schrap kan zetten als ik mijn zwaard hanteer.’

Flints gezicht kleurde van genoegen. Hij trok aan zijn baard en schraapte verlegen zijn keel. ‘Ja, nou ja, je bent altijd al een sentimentele dwaas geweest. Kom mee, we staan hier tijd te verspillen. Ik wil zo snel mogelijk door dat vermaledijde woud heen.’ Toen mompelde hij: ‘Ik ben blij dat het nog licht is.’

10 Duisterwold. De doden dwalen rond. Raistlins magie.

Het enige wat Tanis voelde toen hij het woud binnenging, was opluchting omdat hij van de felle herfstzon verlost was. De halfelf moest denken aan de legendes die hij over het Duisterwold had gehoord, spookverhalen ’s avonds bij het kampvuur, en hij dwong zichzelf niet te vergeten dat Raistlin een slecht voorgevoel had gehad. Maar bovenal bekroop hem de gedachte dat er in dit woud veel meer leven was dan in elk ander bos dat hij ooit had meegemaakt.

Er was geen sprake van een doodse stilte, zoals eerder die dag. Kleine diertjes kwetterden in de struiken. Vogels vlogen hoog boven hen tussen de takken van de bomen. Insecten met vrolijk gekleurde vleugels fladderden voorbij. Blaadjes ruisten en ritselden, bloemen wiegden heen en weer, ook al was er geen zuchtje wind om ze in beweging te brengen — alsof de planten niet stil konden zitten van levensvreugde.

Allemaal betraden ze het woud met hun handen op hun wapens, op hun hoede, alert en argwanend. Een tijdlang probeerden ze te lopen zonder de blaadjes te doen ritselen, tot Tas zei dat hij dat eigenlijk ‘een tikje dwaas’ vond, waarop ze zich allemaal ontspanden. Allemaal, behalve Raistlin.

Een uur of twee liepen ze door, in een gelijkmatig en ontspannen, maar rap tempo over een vlak, duidelijk pad. De schaduwen werden langer naarmate de zon verder zakte. Tanis voelde zich tot rust komen in dit woud. Hij vreesde geen moment dat de afschuwelijke gevleugelde wezens hen zouden volgen. Het kwaad leek hier geen plaats te hebben, tenzij je, zoals Raistlin had gezegd, je eigen kwaad mee naar binnen nam. Tanis keek naar de magiër. Raistlin liep afgezonderd van de rest, met gebogen hoofd. De schaduwen van de bomen leken zich om de jonge magiër heen samen te pakken. Tanis huiverde en besefte dat het begon af te koelen nu de zon achter de boomtoppen was verdwenen.

Het werd tijd om op zoek te gaan naar een plek om de nacht door te brengen.

Tanis haalde Tasselhofs kaart tevoorschijn om die nog één keer te bestuderen voordat het te donker werd. Het was een door elfen vervaardigde kaart en over het woud was met vloeiende letters de naam DUISTERWOLD geschreven. De grenzen van het woud waren echter slechts vagelijk aangeduid. Tanis wist dan ook niet zeker of de naam betrekking had op dit woud of een woud dat verder naar het zuiden lag. Raistlin had het bij het verkeerde eind, besloot Tanis. Dit kon het Duisterwold niet zijn. En als dit wel het Duisterwold was, dan heerste er geen kwaad, behalve in de verbeelding van de magiër. Ze liepen verder.

Al snel werd het schemerig, het deel van de avond waarin alles in het wegstervende licht op zijn helderst en duidelijkst is. De reisgenoten begonnen vermoeid te raken. Raistlin trok met zijn been en haalde zwoegend adem. Sturms gezicht werd asgrauw. De halfelf wilde net voorstellen om het kamp op te slaan, toen het pad — alsof het zijn gedachten kon lezen — recht naar een grote, groene open plek leidde. Helder water borrelde op uit een ondergrondse bron en sijpelde over gladde rotsen naar beneden, waar het een ondiep beekje vormde. De open plek was bedekt met dik, uitnodigend gras. Aan de randen leken de hoge bomen op wacht te staan. Zodra ze de open plek in het oog kregen, werd het licht van de zon rood, om vervolgens weg te sterven, waarna mistige nachtschaduw zich om de bomen vlijde.

‘Verlaat het pad niet,’ zei Raistlin gebiedend toen zijn reisgenoten de open plek wilden betreden.

Tanis zuchtte. ‘Raistlin,’ zei hij geduldig, ‘er gebeurt heus niets. Het pad is duidelijk zichtbaar en nog geen tien voet hiervandaan. Kom. Je moet rusten. Wij allemaal, trouwens. Kijk.’ Tanis hield hem de kaart voor. ‘Volgens mij is dit niet eens het Duisterwold. Volgens deze kaart—’

Raistlin keurde de kaart geen blik waardig. De rest van het reisgezelschap besteedde geen aandacht aan de magiër. Ze verlieten het pad en sloegen het kamp op. Sturm liet zich met dichtgeknepen ogen van de pijn tegen een boomstam zakken, terwijl Caramon met hongerige blik kleine, schichtige schaduwen nakeek. Op een teken van Caramon glipte Tasselhof het woud in, op zoek naar brandhout.

De magiër zag het allemaal met een sardonische grijns op zijn gezicht aan. ‘Jullie zijn dwazen, allemaal. Dit is wel degelijk het Duisterwold, en nog voor de nacht verstreken is, zullen jullie dat merken.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Maar zoals je al zei, Tanis, ik moet rusten. Ik weiger echter het pad te verlaten.’ Raistlin ging midden op het pad zitten, met zijn staf naast zich.

Caramon bloosde van gêne toen hij zag hoe de anderen een geamuseerde blik wisselden. ‘Ah, Raist,’ zei de grote man, ‘kom toch bij ons zitten. Tas is hout aan het sprokkelen, en misschien kan ik een konijn schieten.’

‘Niets schieten!’ Deze keer sprak Raistlin zowaar hardop, waarmee hij iedereen aan het schrikken maakte. ‘Doe de levende wezens in het Duisterwold niets aan! Geen plant, geen boom, geen vogel of welk ander dier ook!’

‘Ik ben het met Raistlin eens,’ zei Tanis. ‘We moeten hier de nacht doorbrengen, en ik wil liever geen dieren in dit bos doden als het niet hoeft.’

‘Elfen willen sowieso nooit iets doden,’ mopperde Flint. ‘De magiër jaagt ons de stuipen op het lijf en jij laat ons verhongeren. Als we vannacht ergens door worden aangevallen, hoop ik dat het iets eetbaars is!’

‘Dan ben je niet de enige, dwerg.’ Caramon slaakte een diepe zucht, liep naar het beekje en probeerde zijn honger te stillen door veel te drinken.

Tasselhof kwam terug met sprokkelhout. ‘Ik heb niets omgehakt,’ zei hij op geruststellende toon tegen Raistlin. ‘Ik heb alleen takken van de grond geraapt.’

Zelfs Waterwind kon het hout echter niet doen ontvlammen. ‘Het is te nat,’ zei hij uiteindelijk. Hij gooide zijn tondeldoos terug in zijn tas.

‘We hebben licht nodig,’ zei Flint slecht op zijn gemak terwijl de nachtelijke schaduwen oprukten. Geluiden in het bos die bij daglicht onschuldig hadden geleken, maakten nu een sinistere, dreigende indruk.

‘Je bent toch zeker niet bang voor een verhaaltje voor kinderen?’ siste Raistlin.

‘Nee!’ snauwde de dwerg. ‘Ik wil er alleen voor zorgen dat de kender niet mijn reistas kan doorzoeken in het donker.’

‘Goed dan,’ zei Raistlin ongewoon mild. Hij sprak zijn machtswoord: ‘Shirak.’ Een bleek, wit licht scheen uit het kristal boven op de staf van de magiër. Het was een spookachtig licht dat het duister nauwelijks kon verdrijven. Sterker nog, de dreiging van de nacht leek er alleen maar door te worden versterkt.

‘Zo, nu heb je licht,’ fluisterde de magiër zachtjes. Hij stak de staf naast zich in de natte grond.

Pas toen besefte Tanis dat zijn elfenzicht verdwenen was. Normaal gesproken zou hij nu de warm rode contouren van zijn metgezellen moeten kunnen zien, maar ze waren slechts donkerdere schaduwen tegen de met sterren bezaaide duisternis op de open plek. De halfelf zei er niets over tegen de anderen, maar het vredige gevoel waarvan hij zo had genoten werd doorboord met een scherpe steek van angst.

‘Ik neem de eerste wacht wel,’ bood Sturm vermoeid aan. ‘Met diehoofdwond kan ik beter niet gaan slapen. Ik heb een keer een man gekend die wel gewoon ging slapen, en die is nooit meer wakker geworden.’

‘We houden in tweetallen de wacht,’ zei Tanis. ‘Ik houd je wel gezelschap.’

De anderen maakten hun reistassen open en begonnen op het gras hun bed op te maken, behalve Raistlin. Die bleef op het pad zitten. Het licht van zijn staf scheen op de kap die zijn gebogen hoofd bedekte. Sturm maakte het zich gemakkelijk onder een boom. Tanis liep naar het beekje en dronk gulzig van het water. Opeens hoorde hij achter zich een verstikte kreet. In één vloeiende beweging stond hij op en trok zijn zwaard. Ook de anderen hadden hun wapens in de aanslag. Alleen Raistlin had zich niet verroerd.

‘Steek jullie zwaarden weg,’ zei hij. ‘Je hebt er toch niets aan. Alleen met een krachtig magisch wapen kun je hen verwonden.’

Ze werden omringd door een leger van krijgers. Dat alleen zou al genoeg zijn het bloed in je aderen te doen stollen. Maar dat hadden de reisgenoten nog wel aangekund. Wat hen overweldigde, was de afschuw die hen overspoelde en hun zintuigen afstompte. Iedereen moest denken aan Caramons luchtige opmerking: ‘Ik ben altijd bereid om het tegen de levenden op te nemen, maar niet tegen de doden.’

Deze krijgers waren dood.

Ze waren slechts zichtbaar doordat ze waren gehuld in een vluchtig, fragiel wit licht. Het was alsof ze de menselijke warmte die ze bij leven hadden uitgestraald hadden meegenomen in de dood. Het lichaam was weggerot, waardoor er alleen nog een beeld van over was zoals de ziel het zich herinnerde. Kennelijk herinnerde de ziel zich ook andere dingen. Iedere krijger was uitgedost in de oeroude wapenrusting uit zijn herinnering. Iedere krijger droeg de wapens uit zijn herinnering, waarmee hij net als in zijn herinnering dood en verderf kon zaaien. Maar de ondoden hadden geen wapens nodig. Ze konden hun tegenstanders doen sterven van angst, of met een aanraking van hun hand, zo koud als het graf.

Hoe kunnen we het tegen dergelijke monsters opnemen, vroeg Tanis zich wanhopig af, hij die nooit een dergelijke angst had gekend wanneer hij met vijanden van vlees en bloed was geconfronteerd. Paniek overspoelde hem, en even overwoog hij de anderen toe te schreeuwen dat ze moesten vluchten.

Boos maande de halfelf zichzelf tot kalmte. Hij moest wel realistisch blijven. Realistisch! Dat was zo ironisch dat hij er bijna om moest lachen. Vluchten was zinloos, want ze zouden elkaar binnen de kortste keren kwijtraken en verdwalen. Ze moesten hier blijven en dit oplossen, op de een of andere manier. Hij liep op de spookachtige krijgers af. De doden zeiden niets, maakten geen dreigende bewegingen. Ze bleven gewoon staan, midden op het pad. Het was onmogelijk om ze te tellen, want terwijl er hier een vervaagde, verscheen er daar een nieuwe, die ook weer vervaagde om plaats te maken voor een andere kameraad. Niet dat het iets uitmaakt, gaf Tanis toe. Het koude angstzweet brak hem uit. Eén van deze ondode krijgers kan ons allemaal doden door simpelweg een hand te heffen.

Toen de halfelf de krijgers bijna had bereikt, zag hij een lichtgloed. Raistlins staf. De magiër vatte, geleund op zijn staf, post voor de rest van de reisgenoten, die op een kluitje bijeen stonden. Tanis ging naast hem staan. Het bleke licht van het kristal weerspiegelde op het gelaat van de magiër, waardoor het bijna net zo spookachtig leek als de gezichten van de doden.

‘Welkom in het Duisterwold, Tanis,’ zei de magiër.

‘Raistlin...’ zei Tanis verstikt. Hij had er een paar pogingen voor nodig om een geluid uit zijn droge keel te krijgen. ‘Wat zijn dat voor—’

‘Spooksoldaten,’ fluisterde de magiër zonder zijn blik van de krijgers af te wenden. ‘We boffen.’

‘Hoezo boffen we?’ vroeg Tanis ongelovig.

‘Dit zijn de geesten van mannen die een eed hebben gezworen om een bepaalde taak te verrichten. Die eed hebben ze gebroken, en daarom zijn ze gedoemd om hun taak keer op keer opnieuw uit te voeren, tot ze vergiffenis en rust vinden.’

‘En hoe leid je daar in de naam van de Afgrond uit af dat we boffen?’ fluisterde Tanis fel, door middel van woede uiting gevend aan zijn angst. ‘Misschien hebben ze wel gezworen iedereen te doden die dit woud betreedt!’

‘Dat is natuurlijk mogelijk.’ Raistlin wierp de halfelf een vluchtige blik toe. ‘Maar het lijkt me niet waarschijnlijk. We zullen het snel genoeg weten.’

Voordat Tanis hem kon tegenhouden, had de magiër de groep al verlaten en was hij op de geesten afgelopen.

‘Raist!’ zei Caramon met verstikte stem. Hij maakte aanstalten om zich door de groep naar voren te dringen.

‘Hou hem tegen, Tanis,’ beval Raistlin ruw. ‘Ons leven hangt hiervan af.’

Terwijl hij de krijger bij de arm greep, vroeg Tanis aan de magiër: ‘Wat ga je dan doen?’

‘Ik ga een spreuk gebruiken die ons in staat zal stellen met hen te communiceren. Ik zal hun gedachten kunnen opvangen en zij zullen via mij spreken.’

De magiër wierp zijn hoofd naar achteren, zodat zijn kap naar achteren schoof. Met uitgestrekte armen sprak hij. ‘Ast bilak parbilakar. Su tangus moipar?’ prevelde hij, waarna hij de zin nog drie keer herhaalde. Terwijl Raistlin sprak, weken de krijgers uiteen om plaats te maken voor een gestalte die nog ontzagwekkender en angstaanjagender was dan de rest. Hij was ook langer dan de anderen, en droeg een blikkerende kroon. Zijn bleek glanzende wapenrusting was rijk bewerkt met donkere edelstenen. Zijn gezicht straalde een afschuwelijk verdriet en lijden uit. Hij liep op Raistlin af.

Caramon maakte een verstikt geluidje en wendde zijn blik af. Tanis durfde niets te zeggen of te roepen, uit angst dat hij de concentratie van de magiër zou breken en de spreuk zou verpesten. De geestverschijning hief zijn benige hand en strekte die langzaam naar de jonge magiër uit. Tanis huiverde, want de aanraking van de geest betekende een wisse dood. Raistlin verkeerde echter in een trance en verroerde zich niet. Tanis vroeg zich af of hij de kille hand wel zag die op zijn hart afkwam. Toen sprak Raistlin.

‘Gij die reeds lang geleden de dood vond, gebruik mijn levende stem om ons te vertellen over uw bittere verdriet. Verleen ons dan toestemming door dit woud te trekken, want wij hebben geen kwaad in de zin, zoals ge zult zien als ge in ons hart kijkt.’

De spookachtige hand verstijfde. De bleke ogen speurden Raistlins gelaat af. Toen, blikkerend in de duisternis, maakte de geestverschijning een buiging. Tanis voelde zijn adem stokken. Hij had gevoeld dat Raistlin machtig was geworden, maar dit...

Raistlin beantwoordde de buiging en ging toen naast de geestverschijning staan. Zijn gezicht was bijna net zo bleek als dat van de spookachtige gestalte naast hem. De levende dode en de dode levende, dacht Tanis met een rilling.

Toen Raistlin sprak, deed hij dat niet langer met de gepijnigde fluisterstem van de fragiele magiër. Deze stem was diep, duister en bevelend en galmde door het woud. Hij was koud en hol, alsof hij van onder de grond afkomstig was. ‘Wie zijt gij, indringers in het Duisterwold?’

Tanis wilde wel antwoord geven, maar zijn keel was gortdroog geworden. Caramon, die naast hem stond, was niet eens in staat zijn hoofd op te tillen. Toen voelde Tanis naast zich een beweging. De kender! Zichzelf vervloekend probeerde hij Tasselhof te grijpen, maar het was al te laat. Met dansende knot rende het kleine mannetje de lichtkring van Raistlins staf binnen en bleef vóór de geestverschijning staan.

Tasselhof maakte een eerbiedige buiging. ‘Mijn naam is Tasselhof Klisvoet,’ zei hij. ‘Mijn vrienden’ — hij gebaarde met zijn kleine hand naar de groep — ‘noemen me Tas. Wie bent u?’

‘Dat doet er niet toe,’ zei de naargeestige stem gebiedend. ‘Weet slechts dat wij krijgers zijn uit een lang vergeten tijd.’

‘Is het waar dat u een eed hebt gebroken en dat u daarom hier bent?’ vroeg Tas geïnteresseerd.

‘Ja. Wij hebben gezworen dit land te beschermen. Toen kwam de smeulende berg uit de hemel. Het land werd verscheurd. Kwade wezens kropen uit de krochten van de aarde tevoorschijn, en wij lieten onze zwaarden vallen en sloegen angstig op de vlucht, tot we door de bittere dood werden ingehaald. We zijn opgeroepen om onze eed te vervullen nu het kwaad opnieuw door het land sluipt. En hier zullen we blijven tot het kwaad is verdreven en het evenwicht weer is hersteld.’

Opeens krijste Raistlin. Hij wierp zijn hoofd in zijn nek, en zijn ogen rolden weg in hun kassen tot zijn toekijkende metgezellen alleen nog het wit konden zien. Zijn stem veranderde in duizenden krijsende stemmen tegelijk. Daarvan schrok zelfs de kender, die een stap achteruit deed en ongemakkelijk om zich heen keek, op zoek naar Tanis.

De geestverschijning hief gebiedend zijn hand, en het tumult verstomde alsof het door de duisternis werd opgeslokt. ‘Mijn mannen eisen een verklaring voor uw aanwezigheid in het Duisterwold. Als ge met kwade bedoelingen gekomen zijt, zult ge ontdekken dat ge het kwaad over uzelf hebt afgeroepen, want dan zult ge het opkomen van de manen niet meer meemaken.’

‘Nee, niet met kwade bedoelingen. Zeker niet,’ zei Tasselhof gehaast. ‘Het is nogal een lang verhaal, ziet u, maar aangezien wij nergens naartoe gaan en u duidelijk ook niet, zal ik het u vertellen.

Het begon allemaal toen we in de Herberg van het Laatste Huis in Soelaas waren. Waarschijnlijk kent u die niet. Ik weet niet precies hoe lang hij al bestaat, maar ten tijde van de Catastrofe bestond hij nog niet, en u zo te horen wel. Goed, daar waren we dus, en we zaten te luisteren naar die oude man die vertelde over Huma, en hij — de oude man, niet Huma — zei tegen Goudmaan dat ze haar lied moest zingen en toen vroeg ze welk lied en toen zong ze het en toen besloot een Zoeker kritiek op haar te leveren en toen duwde Waterwind — dat is die lange man daar — de Zoeker in het vuur. Dat was per ongeluk, het was niet zijn bedoeling. Maar die Zoeker brandde als een fakkel. U had het moeten zien! Maar goed, toen gaf die oude man me de staf en zei dat ik hem ermee moest slaan, en dat deed ik, en toen veranderde de staf in blauw kristal en doofden de vlammen en—’

‘Blauw kristal!’ Uit de mond van Raistlin galmde de holle stem van de geestverschijning, die op hen afkwam lopen. Tanis en Sturm sprongen allebei naar voren, grepen Tas vast en trokken hem uit de weg. De geestverschijning wilde kennelijk alleen de groep beter bestuderen. Zijnflakkerende ogen bleven rusten op Goudmaan. Met zijn bleke hand gebaarde hij dat ze naar voren moest komen.

‘Nee!’ Waterwind probeerde te voorkomen dat Goudmaan zijn zijde zou verlaten, maar ze duwde hem rustig van zich af en liep met de staf in haar hand op de geestverschijning af. Het spookachtige leger omsingelde hen.

Opeens trok de geest zijn zwaard uit de bleke schede. Hij hield het hoog boven zijn hoofd, en wit licht doorspekt met blauw omringde het blad.

‘Moet je de staf zien!’ zei Goudmaan verbaasd.

De staf gloeide blauw op, alsof hij reageerde op het zwaard.

De spookachtige koning draaide zich om naar Raistlin en stak zijn bleke hand naar de in trance verkerende magiër uit. Met een schorre kreet rukte Caramon zich los uit Tanis’ greep. Hij viel uit naar de ondode krijger, met zijn zwaard al in zijn hand. Het blad doorboorde het flakkerende lichaam, maar Caramon was degene die het uitschreeuwde van pijn en zich kronkelend op de grond liet vallen. Tanis en Sturm knielden naast hem neer. Raistlin staarde roerloos en onaangedaan voor zich uit.

‘Caramon, waar—’ Tanis hield de grote man bezorgd vast en deed verwoede pogingen zijn verwonding te ontdekken.

‘Mijn hand!’ Snikkend wiegde Caramon heen en weer met zijn linkerhand — zijn zwaardhand — stevig onder zijn rechterarm geklemd.

‘Wat is daarmee?’ vroeg Tanis. Maar toen hij het zwaard van de krijger op de grond zag liggen, wist hij het al. Het was bedekt met rijp.

Vol afschuw keek Tanis op, juist op het moment dat de hand van de geestverschijning zich stevig om Raistlins pols klemde. Een huivering trok door het fragiele lichaam van de magiër en zijn gezicht vertrok van pijn, maar hij viel niet. Hij sloot zijn ogen, de cynische, verbitterde lijntjes in zijn gezicht verdwenen en de vredigheid van de dood daalde over hem neer. Vol ontzag keek Tanis toe, zich slechts ten dele bewust van Caramons schorre kreten. Opnieuw zag hij hoe Raistlins gezicht een verandering onderging. Deze keer werd het van extase vervuld. De magische aura die om hem heen hing werd krachtiger, tot het zo fel gloeide dat het bijna tastbaar leek.

‘We worden ontboden,’ zei Raistlin. Hij sprak met zijn eigen stem, alleen klonk die in Tanis’ oren volkomen anders dan normaal. ‘We moeten gaan.’

De magiër keerde hun de rug toe en liep het woud in. De ontvleesde hand van de spookachtige koning omklemde nog steeds zijn pols. De kring van ondoden week uiteen om hen door te laten.

Hou ze tegen,’ kreunde Caramon. Moeizaam krabbelde hij overeind.

‘Dat kan niet.’ Met veel moeite wist Tanis hem tegen te houden, en uiteindelijk liet de grote man zich huilend in de armen van de halfelf vallen. ‘We gaan achter hem aan. Hij redt zich wel. Hij is een magiër, Caramon, wij kunnen het niet begrijpen. We gaan achter hem aan...’

In de ogen waarmee de ondoden de reisgenoten nakeken terwijl ze langs hen heen liepen en in het woud verdwenen, flakkerde een goddeloos licht op. Achter hen sloot het spookachtige leger de rangen.

De reisgenoten betraden een hels slagveld. Staal rinkelde, gewonden schreeuwden om hulp. De nachtelijke confrontatie tussen de spokenlegers leek zo echt dat Sturm in een reflex zijn zwaard trok. Het tumult was oorverdovend. Hij ontweek ongeziene uithalen waarvan hij zeker wist dat ze op hem waren gericht. Wanhopig zwaaide hij met zijn zwaard naar de duisternis, ervan overtuigd dat hij verdoemd was en dat er geen ontsnapping mogelijk was. Hij zette het op een rennen, maar opeens was hij het woud uit en stond hij op een kale, verwoeste open plek. Voor hem stond Raistlin, alleen.

De magiër had zijn ogen gesloten. Nu zakte hij met een zachte zucht in elkaar. Sturm rende al op hem af toen Caramon opeens opdook, Sturm bijna omverliep om bij zijn broer te komen en hem teder in zijn armen nam. Een voor een kwamen ook de anderen de open plek oprennen alsof ze achterna werden gezeten. Raistlin prevelde nog steeds vreemde, onverstaanbare woorden. De geesten verdwenen.

‘Raist!’ snikte Caramon moedeloos.

Knipperend gingen de ogen van de magiër open. ‘De spreuk... heeft me uitgeput,’ fluisterde hij. ‘Ik moet rusten…’

‘En rusten zult ge!’ klonk een diepe basstem, de stem van een levend wezen.

Tanis slaakte een zucht van verlichting, al legde hij tegelijkertijd zijn hand op het gevest van zijn zwaard. Snel sprongen hij en de anderen beschermend vóór Raistlin en draaiden zich om in de richting van de stem, turend in de duisternis. Toen verscheen plotseling de zilverkleurige maan, alsof iemand de zwarte zijden doek had weggetrokken die eroverheen had gelegen. Nu konden ze het hoofd en de schouders zien van een man die tussen de bomen stond. Zijn blote schouders waren minstens zo zwaar en krachtig als die van Caramon. Lange lokken krulden om zijn hals en zijn heldere ogen hadden een kille glans. De reisgenoten hoorden geritsel in de struiken en zagen het maanlicht weerkaatsen op de punt van een speer die op Tanis werd gericht.

‘Leg uw miezerige wapens neer,’ zei de man waarschuwend. ‘Ge zijt omsingeld en hebt geen schijn van kans.’

‘Een truc,’ grauwde Sturm, maar op het moment dat hij dat zei, klonk er luidruchtig gekraak en het knappen van takken. Er verschenen nog meer mannen, overal om hen heen, allen gewapend met speren die glansden in het maanlicht.

De eerste man liep het grote passen op hen af, en hun greep op hun wapens verslapte terwijl ze verwonderd naar hem staarden.

Het was helemaal geen man, maar een centaur. Vanaf het middel omhoog had hij het lichaam van een mens, maar onder het middel dat van een paard. Gracieus draafde hij op hen af, zodat de krachtige spieren van zijn brede torso rimpelden. Op zijn bevelende gebaar kwamen ook andere centaurs naar voren. Tanis stak zijn zwaard terug in de schede. Flint nieste.

‘Ge dient met ons mee te komen,’ beval de centaur.

‘Mijn broer is ziek,’ grauwde Caramon. ‘Hij kan helemaal nergens naartoe.’

‘Zet hem op mijn rug,’ zei de centaur koeltjes. ‘En mochten er onder u nog meer vermoeiden zijn, dan kunt ook gij rijden naar onze bestemming.’

Waar brengen jullie ons naartoe?’ vroeg Tanis.

‘Ge zijt niet in de positie om vragen te stellen.’ De centaur stak zijn speer uit en prikte Caramon ermee in de rug. ‘We zullen ver en snel reizen. Ik stel voor dat ge rijdt. Maar vrees niet.’ Hij maakte een buiging voor Goudmaan, met zijn voorbeen naar voren en zijn hand tegen het stugge haar op zijn voorhoofd. ‘Er zal u deez’ nacht niets overkomen.’

‘Mag ik alsjeblieft rijden, Tanis?’ smeekte Tasselhof.

Flint nieste hevig. ‘Vertrouw ze niet!’

‘Dat doe ik ook niet,’ mompelde Tanis, ‘maar ik geloof niet dat we veel keus hebben. Raistlin kan niet lopen. Toe maar, Tas. En de rest ook.’

Met een boze, wantrouwige blik op de centaurs tilde Caramon zijn broer op en zette hem op de rug van een van de halfmensen. Raistlin zakte zwakjes voorover.

‘Stijg op,’ zei de centaur tegen Caramon. ‘Ik kan u allebei dragen. Uw broer zal uw steun nodig hebben, want we zullen snel rijden.’

De grote krijger werd rood van gêne, maar toch klom hij op de rug van de centaur. Zijn benen waren zo lang dat zijn voeten bijna de grond raakten. Hij sloeg een arm om Raistlin heen, waarop de centaur over het pad weg galoppeerde. Giechelend van opwinding sprong Tasselhof op de rug van een andere centaur, om er aan de andere kant meteen weer af te glijden en in de modder terecht te komen. Sturm zuchtte diep, hielp de kender overeind en zette hem stevig op de rug van de centaur. Vervolgens tilde hij Flint op, en voordat die kon protesteren zat hij al achter Tas. Flint wilde nog iets zeggen, maar hij kon alleen maar niezen terwijl de centaur in beweging kwam. Tanis reed mee met de eerste centaur, die de leider leek te zijn.

Waar brengen jullie ons naartoe?’ vroeg Tanis opnieuw.

‘Naar de Woldmeester,’ antwoordde de centaur.

‘De Woldmeester?’ herhaalde Tanis. ‘Wie is dat? Is hij net zoals jullie?’

‘Zij is de Woldmeester,’ antwoordde de centaur. Op een drafje liep hij het pad op.

Tanis wilde nog iets vragen, vloog bijna van de rug van de centaur toen die snelheid maakte, waarna hij zo hard weer neerkwam dat hij bijna zijn tong afbeet. Omdat hij steeds verder naar achteren dreigde te schuiven naarmate de centaur sneller ging galopperen, sloeg Tanis zijn armen om diens brede torso.

‘Nee, ge hoeft me niet stuk te knijpen.’ De centaur keek achterom met ogen die glinsterden in het maanlicht. ‘Het is mijn taak ervoor te zorgen dat ge blijft zitten. Ontspant ge zich. Plaats uw handen op mijn achterhand om uzelf in evenwicht te houden. Goed zo. En omklem me nu met uw benen.’

De centaurs verlieten het pad en stormden het woud in. Meteen werd het maanlicht opgeslokt door het dichte bladerdak. Tanis voelde takken tegen zich aan slaan die aan zijn kleren bleven haken. De centaur galoppeerde echter verder zonder ook maar één keer in te houden of uit te wijken, en Tanis kon er alleen maar op vertrouwen dat hij de weg goed kende, een weg die hij zelf niet kon onderscheiden.

Al snel ging het tempo omlaag, en uiteindelijk bleef de centaur staan. Tanis kon niets zien in de verstikkende duisternis. Hij wist dat zijn metgezellen er ook waren, maar alleen omdat hij Raistlins oppervlakkige ademhaling, Caramons rammelende wapenrusting en Flints onophoudelijke genies kon horen. Zelfs het licht van Raistlins staf was gedoofd.

‘Er rust een krachtige magie op dit woud,’ fluisterde de magiër zwak toen Tanis hem vroeg hoe dat kwam. ‘Hij doet alle andere magie teniet.’

Dat stelde Tanis niet bepaald gerust. ‘Waarom stoppen we?’

‘Omdat we er zijn. Stijg af,’ beval de centaur bars.

‘Maar waar zijn we precies?’ Tanis liet zich van de brede rug van de centaur op de grond glijden. Hij keek ingespannen om zich heen, maar zag niets. Kennelijk voorkwamen de bomen dat zelfs het dunste straaltje maan- of sterrenlicht doordrong tot op het pad.

‘Ge staat in het midden van het Duisterwold,’ antwoordde de centaur. ‘En nu bid ik u vaarwel — of vaar onwel, afhankelijk van het oordeel dat de Woldmeester over u velt.’

‘Wacht eens even!’ riep Caramon boos. ‘Je kunt ons niet zomaar midden in het woud alleen achterlaten, blind als pasgeboren katjes—’

‘Houd ze tegen,’ beval Tanis, reikend naar zijn zwaard. Maar zijn wapen was verdwenen. Een vernietigende verwensing van Sturm gaf aan dat hem hetzelfde lot had getroffen.

De centaur grinnikte. Tanis hoorde hoefgeklop op de zachte grond enhet geritsel van boomtakken. Toen waren de centaurs verdwenen.

‘Opgeruimd staat netjes!’ zei Flint niezend.

‘Zijn we er allemaal?’ vroeg Tanis. Hij stak zijn hand uit en voelde Sturms krachtige, geruststellende greep.

‘Ik ben er,’ zei Tasselhof met zijn hoge stemmetje. ‘Was het niet geweldig, Tanis? Ik—’

‘Stil, Tas!’ snauwde Tanis. ‘De Vlaktelieden?’

‘We zijn er,’ zei Waterwind grimmig. ‘Zonder wapens.’

‘Heeft er niemand een wapen?’ vroeg Tanis. ‘Niet dat we er veel aan zouden hebben in deze vervloekte duisternis,’ voegde hij er grimmig aan toe.

‘Ik heb mijn staf,’ zei Goudmaan zachtjes met haar welluidende stem.

‘En dat is een ontzagwekkend wapen, dochter van Que-shu,’ klonk een diepe stem. ‘Een wapen dat ten goede dient te worden gebruikt, om te strijden tegen ziekte en verwondingen.’ De lichaamsloze stem kreeg een bedroefde klank. ‘In deze tijd zal hij tevens als wapen worden gebruikt tegen de boze wezens die hem willen vinden en uit de wereld willen bannen.’

11 De Woldmeester. Een periode van rust.

‘Wie bent u?’ riep Tanis. ‘Laat uzelf zien!’

‘We doen u niets,’ blufte Caramon.

‘Natuurlijk niet.’ Nu klonk de diepe stem geamuseerd. ‘U hebt geen wapens. Ik zal ze aan u teruggeven als de tijd rijp is. Niemand kan het Duisterwold met wapens betreden, zelfs een ridder van Solamnië niet. Vrees niet, nobele ridder, ik heb gezien dat uw zwaard oud en zeer kostbaar is. Ik zal het veilig bewaren. Vergeef me voor dit blijk van wantrouwen, maar zelfs de grote Huma legde de Drakenlans aan mijn voeten.’

‘Huma!’ zei Sturm stomverbaasd. ‘Wie bent u?’

‘Ik ben de Woldmeester.’ Op het moment dat de diepe stem weer sprak, week de duisternis terug. Een zucht van ontzag, zacht als een lentebries, steeg op uit het gezelschap toen ze naar het tafereel staarden dat zich voor hen ontvouwde. Zilverkleurig maanlicht scheen helder op een hoge rotsrichel. Op die richel stond een eenhoorn. Ze nam hen koeltjes op met intelligente ogen die een oneindige wijsheid uitstraalden.

De eenhoorn was hartverscheurend mooi. Goudmaan voelde de tranen in haar ogen springen en moest ze snel dichtknijpen om ze te beschermen tegen het schitterende, stralende schepsel. Haar vacht was zilver als het licht van de maan, haar hoorn glansde als parelmoer en haar manen waren wit als het schuim van de zee. Haar hoofd zag eruit alsof het uit glinsterend marmer was gehouwen, maar geen mensenhand, zelfs geen dwergenhand had de elegantie en de gratie kunnen vastleggen die uit de fijne belijning van haar krachtige hals en gespierde borst spraken. Haar benen waren sterk maar slank, en haar hoeven klein en gespleten als die van een geit. Na die tijd, wanneer Goudmaan duistere wegen bewandelde en haar hart vervuld was van wanhoop en hopeloosheid, hoefde ze slechts haar ogen te sluiten en terug te denken aan de eenhoorn om troost te vinden.

De eenhoorn wierp haar hoofd in haar nek en liet het toen in een plechtige begroeting zakken. De reisgenoten beantwoordden de buiging, verward en onhandig. Toen opeens draaide de eenhoorn zich om, verliet de richel en draafde over de rotsen naar hen toe.

Met een gevoel alsof er een ban was gebroken, keek Tanis om zich heen. Het heldere, zilveren maanlicht scheen op een open plek in het bos. Eromheen stonden hoge bomen als reusachtige, goedaardige schildwachten. De halfelf voelde dat hier een diepe, blijvende rust heerste, maar ook dat er een zeker verdriet achter school.

‘Rust wat,’ zei de Woldmeester terwijl ze zich bij hen voegde. ‘Jullie zijn vermoeid en hongerig. Er zal voedsel worden gebracht, en schoon water om je te wassen. Vanavond kunnen jullie je waakzaamheid en angsten laten varen. Als het ergens in dit land veilig is deze nacht, dan is het hier.’

Caramon, wiens ogen oplichtten toen hij het woord ‘voedsel’ hoorde, liet voorzichtig zijn broer op de grond zakken. Raistlin ging met zijn rug tegen een boom op het gras zitten. Zijn gelaat was lijkbleek in het licht van de maan, maar zijn ademhaling was rustig en gelijkmatig. Hij leek niet zozeer ziek als wel volkomen uitgeput. Caramon ging naast hem zitten en keek om zich heen, op zoek naar eten. Toen slaakte hij een zucht.

‘Waarschijnlijk zijn het toch gewoon weer bessen,’ zei de krijger bedroefd tegen Tanis. ‘Ik hunker naar vlees. Een geroosterde hertenbout, een lekker, gloedheet stuk konijn...’

‘Stil,’ zei Sturm zachtjes maar bestraffend, met een vluchtige blik op de Woldmeester. ‘Waarschijnlijk zal ze jou nog eerder aan het spit rijgen!’

Uit het woud kwamen centaurs met een schoon wit kleed, dat ze op het gras uitspreidden. Anderen zetten doorschijnende kristallen bollampen op het kleed, die het omringende woud verlichtten.

Tasselhof bestudeerde de lampen nieuwsgierig. ‘Het zijn insectenlampen!’

In de kristallen bollen zaten duizenden piepkleine insecten die allemaal twee fel gloeiende stippen op hun rug hadden. Ze kropen tevreden in de bollen rond, alsof ze rustig hun omgeving verkenden.

Vervolgens kwamen de centaurs kommen met koel water en schone witte doeken brengen, zodat ze hun gezicht en handen konden wassen. Het water waste niet alleen de smetten van de strijd weg, maar verfriste bovendien hun lichaam en geest. Andere centaurs zetten stoelen neer, die Caramon met een bedenkelijk gezicht opnam. Ze waren vervaardigd uit één stuk hout dat het lichaam omvatte. Ze zagen er gerieflijk uit, ware het niet dat ze allemaal slechts één poot hadden.

‘Neem toch plaats,’ zei de Woldmeester uitnodigend.

‘Daar kan ik toch niet op zitten!’ protesteerde de krijger. ‘Dan val ik om!’ Hij ging bij de rand van het kleed staan. ‘En trouwens, het tafelkleed ligt op het gras. Ik ga er wel naast zitten.’

‘Dicht bij het eten,’ mompelde Flint in zijn baard.

De anderen lieten, slecht op hun gemak, hun blik gaan over de stoelen, de merkwaardige kristallen insectenlampen en de centaurs. De stamhoofdsdochter wist echter wat er van gasten werd verwacht. De buitenwereld mocht haar volk dan als barbaars beschouwen, Goudmaans stam hanteerde een strenge etiquette waarvan nooit mocht worden afgeweken. Goudmaan wist dat het een belediging was als je een goedgeefse gastvrouw liet wachten. Met koninklijke gratie nam ze plaats. De stoel met de ene poot wiegde even heen en weer en paste zich toen aan haar lengte aan, alsof hij speciaal voor haar was vervaardigd.

‘Neem plaats aan mijn rechterhand, krijger,’ zei ze formeel, zich bewust van de vele ogen die op haar waren gericht. Waterwinds gezicht toonde geen emotie, al zag hij er belachelijk uit toen hij zijn lange lijf in de ogenschijnlijk zo breekbare stoel probeerde te persen. Toen hij eenmaal zat, leunde hij echter gerieflijk achterover, met een zweem van een glimlach van verbazing en goedkeuring.

‘Dank je, dat jullie hebben gewacht tot ik zat,’ zei Goudmaan haastig om de aarzeling van de anderen te camoufleren. ‘Neem toch plaats.’

‘Nee, laat maar,’ begon Caramon met zijn armen over elkaar. ‘Ik stond helemaal niet te wachten. Ik ben echt niet van plan om op zo’n rare stoel—’ Sturm gaf de krijger een felle por in de ribben met zijn elleboog. ‘Genadige vrouwe.’ Sturm maakte een buiging en nam met de waardigheid van een ridder plaats.

‘Nou, als hij het kan, kan ik het ook,’ mompelde Caramon, die haastig een besluit nam nu hij zag dat de centaurs het eten kwamen brengen. Hij hielp zijn broer in een stoel en ging toen zelf ook zitten, heel voorzichtig om te controleren of de stoel hem wel kon dragen.

Vier centaurs vatten post bij de hoeken van het reusachtige witte kleed dat op de grond lag. Ze tilden het op tot de hoogte van een tafel en lieten het los. Het kleed bleef hangen, en het kunstig geborduurde oppervlak was zo hard en stevig als de robuuste tafels in de Herberg van het Laatste Huis.

‘Fantastisch! Hoe doen ze dat?’ riep Tasselhof uit terwijl hij onder het kleed tuurde. ‘Er zit helemaal niets onder!’ rapporteerde hij met ogen als schoteltjes.

De centaurs schaterden het uit, en zelfs de Woldmeester glimlachte. Nu zetten de centaurs borden neer van prachtig uitgesneden en glanzend geboend hout. Iedere gast kreeg een mes en vork, vervaardigd uit het gewei van een hert. Schalen vol warm, geroosterd vlees verspreiddeneen verleidelijke rooklucht. Geurige broden en enorme schalen vol fruit glansden in het zachte licht van de lampen.

Caramon, die zich nu veilig voelde op zijn stoel, wreef in zijn handen. Toen pakte hij met een brede grijns zijn vork. ‘Aah!’ verzuchtte hij tevreden toen een van de centaurs een schaal vol geroosterd hertenvlees vóór hem neerzette. Hij stak zijn vork erin en snoof genietend de geur op van de sappen die uit het vlees stroomden, tot hij besefte dat iedereen naar hem zat te staren. Hij verstijfde en keek om zich heen.

‘Wat—’ zei hij, knipperend met zijn ogen. Toen zijn blik op de Woldmeester viel, liep hij rood aan en trok hij haastig zijn vork terug. ‘Ik... Neemt u me niet kwalijk. Dat hert was waarschijnlijk iemand die u kende... Ik bedoel... een van uw onderdanen.’

De Woldmeester glimlachte vriendelijk. ‘Wees gerust, krijger,’ zei ze. ‘Dit hert heeft zijn levensdoel vervuld door de jager — zij het een wolf of een mens — tot voedsel te dienen. Wij rouwen niet om het verlies van hen die sterven ter vervulling van hun levensdoel.’

Tanis had de indruk dat de donkere ogen van de Woldmeester bij de woorden afdwaalden naar Sturm, en er sprak een groot verdriet uit, dat het hart van de halfelf met kille angst vervulde. Maar toen hij de Woldmeester aankeek, zag hij dat het schitterende dier weer glimlachte. Mijn verbeelding, dacht hij.

‘Hoe weten we, Woldmeester,’ vroeg Tanis aarzelend, ‘of het levensdoel van een wezen is vervuld? Ik heb zeer oude lieden meegemaakt die verbitterd en vol wanhoop stierven. En ik heb jonge kinderen zien sterven voor hun tijd, die echter zo’n erfenis van liefde en vreugde achterlieten dat het verdriet om hun verscheiden werd getemperd door de wetenschap dat ze in hun korte leven veel aan anderen hadden gegeven.’

‘Je hebt je eigen vraag veel beter beantwoord dan ik had kunnen doen, Tanis Halfelf,’ zei de Woldmeester ernstig. ‘We moeten het nut van ons leven afmeten aan wat we hebben geschonken, niet aan wat we hebben ontvangen.’

De halfelf wilde reageren, maar de Woldmeester sneed hem de pas af. ‘Zet je zorgen even van je af. Geniet van de rust in mijn woud zolang het nog kan. Het einde nadert.’

Tanis wierp de Woldmeester een scherpe blik toe, maar het prachtige dier had geen aandacht meer voor hem en staarde met niets ziende blik naar het woud. Haar ogen waren omfloerst van verdriet. De halfelf vroeg zich af wat ze bedoelde, en bleef in gedachten verzonken zitten tot hij een tedere hand op de zijne voelde.

‘Je moet iets eten,’ zei Goudmaan. ‘Deze maaltijd zal je zorgen niet doen verdwijnen. En gebeurt dat toch, dan is dat des te beter.’

Tanis glimlachte naar haar en viel hongerig op het eten aan. Hij nam het advies van de Woldmeester ter harte en verdrong zijn zorgen even naar de achtergrond. Goudmaan had gelijk. Ze zouden toch niet zomaar weggaan.

De rest van het gezelschap deed hetzelfde. Ze accepteerden hun vreemde omgeving met de zelfverzekerdheid van doorgewinterde reizigers. Hoewel er — tot Flints grote teleurstelling — alleen water te drinken was, spoelde de koele, heldere vloeistof de angst en twijfel uit hun hart zoals het eerder het bloed en vuil van hun handen had gewassen. Ze lachten, praatten en aten, genietend van elkaars gezelschap. De Woldmeester nam niet langer deel aan hun gesprekken, maar observeerde hen een voor een.

Sturms bleke gezicht had weer wat kleur gekregen. Hij dineerde met gratie en waardigheid. Hij zat naast Tasselhof en beantwoordde de onuitputtelijke vragen van de kender over zijn geboorteland. Ook verwijderde hij, zonder er onnodig de aandacht op te vestigen, een mes en vork die op onverklaarbare wijze in een van Tasselhofs tassen waren terechtgekomen. De ridder was zo ver mogelijk bij Caramon vandaan gaan zitten en deed zijn best om geen aandacht aan hem te besteden.

De grote krijger genoot overduidelijk van de maaltijd. Hij at drie keer zoveel als de rest, drie keer zo snel en drie keer zo luidruchtig. Tussen de happen door beschreef hij voor Flint een gevecht met een trol, waarbij hij het bot waarop hij zat te knagen gebruikte als een zwaard om zijn bewegingen te illustreren. Flint at gretig en zei tegen Caramon dat hij de grootste leugenaar op Krynn was.

Raistlin, die naast zijn broer zat, at heel weinig. Hij at wat kleine hapjes van het malse vlees, een paar druiven en een stukje brood dat hij eerst in water doopte. Hij zei niets, maar luisterde ingespannen naar de anderen, waarbij hij alles wat hij hoorde opsloeg in zijn geheugen, met het oog op de toekomst.

Goudmaan at beschaafd en met geoefend gemak. De prinses uit Que-shu was eraan gewend om in het openbaar te eten en wist precies hoe ze een gesprek op gang moest houden. Ze babbelde met Tanis, moedigde hem aan om het elfenland en de andere oorden die hij had bezocht te beschrijven. Waterwind, die naast haar zat, voelde zich duidelijk slecht op zijn gemak. Hoewel hij geen luidruchtige eter was, zoals Caramon, was de Vlakteman duidelijk gewend samen met andere mannen van zijn stam rond het kampvuur te eten, niet in een koninklijke eetzaal. Hij had moeite met het hanteren van het bestek en was zich ervan bewust dat hij in vergelijking met Goudmaan lomp oogde. Hij zei niets, kennelijk bereid zich op de achtergrond te houden.

Eindelijk schoven de eerste tafelgenoten hun bord van zich af en maakten het zich gemakkelijk in de merkwaardige houten stoelen. Het diner werd afgesloten met stukjes zoet zandgebak. Tas zong het reislied van de kenders, tot groot genoegen van de centaurs. Toen opeens sprak Raistlin. Zijn zachte fluisterstem sneed dwars door het gelach en het luide gepraat heen.

‘Woldmeester,’ siste de magiër, ‘vandaag hebben we gestreden tegen afschuwwekkende wezens die we nooit eerder ergens op Krynn hebben gezien. Kunt u ons meer over ze vertellen?’

De ontspannen, feestelijke sfeer was meteen verdwenen, alsof er een wolk voor de zon schoof. Iedereen wisselde grimmige blikken.

‘Ze lopen als mensen,’ voegde Caramon eraan toe, ‘maar zien eruit als reptielen. Ze hebben klauwen aan hun handen en voeten, en vleugels, en’ — zijn stem werd zacht — ‘ze veranderen in steen als ze sterven.’

De Woldmeester keek hen bedroefd aan terwijl ze overeind kwam. Het leek alsof ze die vraag had verwacht.

‘Ik ben op de hoogte van het bestaan van die wezens,’ antwoordde ze. ‘Een week geleden is een aantal van hen met een groep kobolden uit Haven het Duisterwold binnengedrongen. Ze droegen mantels en kappen, ongetwijfeld om hun afgrijselijke uiterlijk te verhullen. De centaurs zijn ze heimelijk gevolgd om ervoor te zorgen dat ze niemand leed berokkenden voordat de spooksoldaten met ze afrekenden. De centaurs wisten te melden dat de wezens zichzelf “draconen” noemden en dat ze zeiden tot de “Orde van Draco” te behoren.’

Raistlin fronste zijn voorhoofd. ‘Draco,’ fluisterde hij niet-begrijpend. ‘Maar wat zijn het voor wezens? Wat voor ras, wat voor soort?’

‘Dat weet ik niet. Ik kan je alleen dit vertellen: ze behoren niet tot het dierenrijk, en ze behoren niet tot een van de rassen van Krynn.’

Het duurde even voordat iedereen dat had verwerkt. Caramon knipperde met zijn ogen. ‘Ik begrijp niet—’ begon hij.

‘Ze bedoelt, broer, dat ze niet van deze wereld zijn,’ legde Raistlin ongeduldig uit.

‘Waar komen ze dan vandaan?’ vroeg Caramon geschrokken.

‘Ja, dat is de vraag, hè?’ zei Raistlin kil. ‘Waar komen ze vandaan, en waarom?’

‘Daarop kan ik geen antwoord geven.’ De Woldmeester schudde haar hoofd. ‘Maar ik kan je wel vertellen dat de draconen, voordat de spooksoldaten met hen afrekenden, spraken over “een leger in het noorden”.’

‘Ik heb het gezien.’ Tanis stond op. ‘Kampvuren...’ Zijn stem stokte in zijn keel toen hij besefte wat de Woldmeester op het punt had gestaan te zeggen. ‘Een leger! Van die draconen? Dan moeten het er duizenden zijn!’ Inmiddels stond iedereen door elkaar te praten.

‘Onmogelijk!’ zei de ridder boos.

‘Wie zit hierachter? De Zoekers? Bij de goden,’ brulde Caramon, ‘het liefst zou ik naar Haven gaan om hun koppen—’

‘We moeten naar Solamnië, niet naar Haven,’ adviseerde Sturm luid.

‘We kunnen beter naar Qualinost gaan,’ zei Tanis. ‘De elfen—’

‘De elfen hebben hun eigen problemen,’ viel de Woldmeester hem in de rede. Haar koele stem deed de gemoederen bedaren. ‘En voor de Hogezoekers van Haven geldt hetzelfde. Het is nergens veilig. Maar ik zal jullie vertellen waar jullie naartoe moeten om antwoorden te vinden op jullie vragen.’

‘Hoezo wilt u ons vertellen waar we naartoe moeten?’ Langzaam deed Raistlin een paar stappen naar voren, zodat zijn rode mantel om hem heen golfde. ‘Wat weet u over ons?’ De magiër zweeg en kneep zijn ogen samen toen hem een licht opging.

‘Ja, ik verwachtte jullie al,’ antwoordde de Woldmeester alsof ze Raistlins gedachten had gelezen. ‘Vandaag verscheen in de wildernis een groot, stralend wezen aan mij. Hij vertelde me dat de hoeder van de blauw kristallen staf vanavond naar het Duisterwold zou komen. De spooksoldaten zouden de hoeder en haar metgezellen laten passeren, ook al hebben ze al sinds de Catastrofe niemand meer in het Duisterwold toegelaten, mens noch elf, dwerg noch kender. De hoeder moest ik deze boodschap doorgeven: “Vlucht meteen, over het Oostermuurgebergte. Binnen twee dagen moet de hoeder van de staf in Xak Tsaroth zijn. Daar zul je, als je je waardig betoont, het grootste geschenk ontvangen dat ooit aan de wereld is geschonken.” ’

‘Het Oostermuurgebergte!’ De mond van de dwerg viel open. ‘Als we binnen twee dagen in Xak Tsaroth willen zijn, zullen we eerst vleugels moeten krijgen. Stralend wezen! Ha!’ Hij knipte met zijn vingers.

De anderen keken elkaar ongemakkelijk aan. Uiteindelijk zei Tanis aarzelend: ‘Ik ben bang dat de dwerg gelijk heeft, Woldmeester. De reis naar Xak Tsaroth is lang en gevaarlijk. Dan moeten we landen doorkruisen waarvan we weten dat ze worden bevolkt door kobolden en draconen.’

‘En daarna moeten we de Vlakten oversteken.’ Voor het eerst sinds de ontmoeting met de Woldmeester zei Waterwind iets. ‘Daar zijn wij vogelvrij verklaard.’ Hij gebaarde naar Goudmaan. ‘De Que-shu’s zijn woeste krijgers die het land door en door kennen. Ze wachten op ons. We komen er nooit heelhuids doorheen.’ Hij keek naar Tanis. ‘En mijn volk heeft iets tegen elfen.’

‘Waarom moeten we eigenlijk naar Xak Tsaroth?’ bromde Caramon. ‘Het grootste geschenk. Wat zou dat kunnen zijn? Een machtig zwaard? Een kist vol ijzeren munten? Dat zou handig zijn, maar in het noorden schijnt een oorlog te broeien. Die wil ik niet graag missen.’

De Woldmeester knikte ernstig. ‘Ik begrijp jullie dilemma,’ zei ze. ‘Ik bied jullie alle hulp aan die ik kan geven. Ik zal ervoor zorgen dat jullie binnen twee dagen in Xak Tsaroth zijn. De vraag is, zijn jullie bereid te gaan?’

Tanis draaide zich om naar de anderen. Sturms gezicht was verstrakt. Zuchtend beantwoordde hij Tanis’ blik. ‘De hertenbok heeft ons hiernaartoe geleid,’ zei hij langzaam, ‘wellicht om dit advies aan te horen. Maar mijn hart ligt in het noorden, in mijn vaderland. Als een leger van die draconen zich klaarmaakt voor de aanval, hoor ik me aan te sluiten bij de ridders, die ongetwijfeld de handen ineen zullen slaan om dit kwaad te bestrijden. Aan de andere kant wil ik jou niet in de steek laten, en u ook niet, edele vrouwe.’ Hij knikte naar Goudmaan en liet zich toen op zijn stoel zakken, met zijn pijnlijke hoofd in zijn handen.

Caramon haalde zijn schouders op. ‘Het maakt mij niet uit waar we naartoe gaan en waar we tegen vechten, Tanis. Dat weet je. Wat vind jij ervan, broer?’

Maar Raistlin, die in de duisternis zat te staren, gaf geen antwoord.

Goudmaan en Waterwind stonden zachtjes te overleggen. Ze knikten tegen elkaar, waarna Goudmaan tegen Tanis zei: ‘Wij gaan naar Xak Tsaroth. We stellen het op prijs wat jullie allemaal voor ons hebben gedaan—’

‘Maar we vragen niet langer om hulp,’ verklaarde Waterwind trots. ‘Dit is de afsluiting van onze queeste. Alleen zijn we eraan begonnen, en alleen zullen we hem beëindigen.’

‘En alleen zullen jullie sterven!’ zei Raistlin zachtjes.

Tanis huiverde. ‘Raistlin,’ zei hij, ‘ik wil je even spreken.’

De magiër draaide zich gehoorzaam om en liep met de halfelf mee naar een groepje knoestige, misvormde bomen. De duisternis sloot zich om hen heen.

‘Net als vroeger,’ zei Caramon, die zijn broer bezorgd nakeek.

‘En vergeet niet wat een problemen we ons toen op de hals haalden,’ hielp Flint hem herinneren terwijl hij zich op het gras liet vallen.

‘Ik vraag me af waar ze het over hebben,’ zei Tasselhof. Vroeger had de kender regelmatig geprobeerd dergelijke privégesprekken tussen de magiër en de halfelf af te luisteren, maar Tanis had hem telkens weer betrapt en weggejaagd. ‘En waarom kunnen ze het niet met ons bespreken?’

‘Omdat we waarschijnlijk Raistlins kop van zijn romp zouden rukken,’ antwoordde Sturm met zachte, van pijn vervulde stem. ‘Je kunt me nog meer vertellen, Caramon, maar je broer heeft een duistere kant, en Tanis heeft die gezien. Daar ben ik hem overigens dankbaar voor. Hij kan ermee omgaan. Ik niet.’

Geheel tegen zijn gewoonte in zei Caramon niets. Geschrokken keek Sturm de krijger aan. Vroeger zou de jongeman meteen voor zijn broer in de bres zijn gesprongen. Nu bleef hij zwijgend zitten, in gedachten verzonken, met een verontrust gezicht. Raistlin heeft dus inderdaad een duistere kant, dacht Sturm, en nu weet ook Caramon hoe die eruitziet. Hij huiverde en vroeg zich af wat er de afgelopen vijf jaar was gebeurd, dat de vrolijke krijger onder zo’n donkere schaduw gebukt leek te gaan.

Raistlin liep vlak naast Tanis. Hij had zijn armen in de mouwen van zijn mantel over elkaar geslagen en zijn hoofd bedachtzaam gebogen. Tanis kon de warmte van Raistlins lichaam dwars door het rode gewaad heen voelen, alsof de magiër door een innerlijk vuur werd verteerd. Zoals gewoonlijk voelde Tanis zich slecht op zijn gemak in het gezelschap van de jongeman, maar op het moment kon hij niemand anders bedenken die hij om advies kon vragen. ‘Wat weet je over Xak Tsaroth?’ vroeg Tanis.

‘Ooit stond daar een tempel, gewijd aan de oude goden,’ fluisterde Raistlin. Zijn ogen glinsterden in het griezelige licht van de rode maan. ‘Tijdens de Catastrofe is hij vernietigd en zijn de bewoners op de vlucht geslagen, ervan overtuigd dat de goden hen in de steek hadden gelaten. De stad verdween uit de herinnering. Ik wist niet dat hij nog bestond.’

‘Wat heb je gezien, Raistlin?’ vroeg Tanis zachtjes, na een lange stilte. ‘Je leek heel ver weg. Wat heb je gezien?’

‘Ik ben een magiër, Tanis, geen ziener.’

‘Hou op met die onzin,’ snauwde Tanis. ‘Het is al een tijdje geleden, maar zo lang nu ook weer niet. Ik weet dat je niet in de toekomst kunt kijken. Dat deed je ook niet, je dacht na. En je hebt antwoorden bedacht. Die antwoorden wil ik horen. Jij hebt meer hersens dan de rest van ons bij elkaar, ook al...’ Hij maakte zijn zin niet af.

‘Ook al ben ik halfgek.’ Raistlins stem werd luider, doordrenkt met brute arrogantie. ‘Ik ben inderdaad slimmer dan jij, dan jullie allemaal. En op een dag zal ik het bewijzen! Op een dag zul jij, met je kracht en je charme en je knappe uiterlijk, mij meester noemen! Jij en de rest!’ Hij balde zijn handen in zijn mouwen tot vuisten en zijn ogen lichtten rood op in het licht van de maan. Tanis, die deze tirade gewend was, wachtte geduldig af. De magiër ontspande zich en strekte zijn handen. ‘Maar nu zal ik je in elk geval van advies dienen. Je wilt weten wat ik heb gezien. Dat leger, Tanis, dat draconenleger, zal Soelaas, Haven en alle landen van je voorvaderen overspoelen. Dat is de reden dat we naar Xak Tsaroth moeten. Wat we daar zullen aantreffen, zal het einde van dat leger betekenen.’

‘Maar waarom is dat leger er?’ vroeg Tanis. ‘Waarom zou iemand Soelaas, Haven en de Vlakten in het oosten willen beheersen? Zijn het de Zoekers?’

‘De Zoekers! Ha!’ Raistlin snoof. ‘Open je ogen, halfelf. Een machtig iets of iemand heeft die wezens, die draconen, geschapen. Niet die dwaze Zoekers. En niemand doet al die moeite om de macht in twee boerendorpen over te nemen of zelfs om een blauw kristallen staf in handen te krijgen. Dit is een veroveringsoorlog, Tanis. Iemand wil Ansalon veroveren! Binnen twee dagen zal het leven zoals wij dat op Krynn hebben gekend ten einde zijn. Dat was de betekenis van de verdwenen sterren. De Koningin van de Duisternis is teruggekeerd. We moeten het opnemen tegen een vijand die op z’n allerminst tot doel heeft ons te onderwerpen, en mogelijk zelfs ons uit te roeien.’

‘En je advies?’ vroeg Tanis met tegenzin. Hij kon voelen dat er veranderingen op til waren, en als alle elfen vreesde en verafschuwde hij verandering.

Raistlin glimlachte scheef en bitter, genietend van zijn superieure positie. ‘Dat we meteen naar Xak Tsaroth reizen. Dat we, indien mogelijk, vanavond nog vertrekken, met behulp van de Woldmeester. Als we dat geschenk niet binnen twee dagen weten te bemachtigen, zal het in handen van het draconenleger vallen.’

‘Wat voor geschenk zou het zijn?’ vroeg Tanis zich hardop af. ‘Denk je dat het een zwaard of geld is, zoals Caramon zei?’

‘Mijn broer kletst maar wat,’ zei Raistlin koeltjes. ‘Dat geloof jij niet, en ik ook niet.’

Wat is het dan?’ drong Tanis aan.

Raistlin kneep zijn ogen samen. ‘Ik heb je mijn advies gegeven. Doe ermee wat je wil. Ik heb mijn eigen redenen om te gaan. Laten we het daarop houden, halfelf. Maar het zal gevaarlijk zijn. Xak Tsaroth is driehonderd jaar geleden al verlaten. Ik denk niet dat het lang zo is gebleven.’

‘Dat is zo,’ zei Tanis nadenkend. Een hele tijd bleef hij zwijgend staan. De magiër kuchte één keer, zachtjes. ‘Geloof jij dat we zijn uitverkoren, Raistlin?’ vroeg Tanis.

De magiër aarzelde geen moment. ‘Ja. Dat is me in de Torens van de Magie te verstaan gegeven. En dat heeft Par-Salian me verteld.’

‘Maar waarom dan?’ vroeg Tanis ongeduldig. ‘We zijn helemaal geen helden. Nou ja, Sturm misschien...’

‘Ah,’ zei Raistlin. ‘Maar wie heeft ons uitverkoren? En met welk doel? Denk daar maar eens over na, Tanis Halfelf.’

De magiër maakte een spottende buiging voor Tanis en liep door de struiken terug naar de rest van de groep.

12 Gevleugelde slaap. Rook in het oosten, Duistere herinneringen.

‘Xak Tsaroth,’ zei Tanis. ‘Dat is mijn beslissing.’

‘Adviseert de magiër dat ook?’ vroeg Sturm mokkend.

‘Ja,’ antwoordde Tanis, ‘en ik geloof dat het goede raad is. Als we niet binnen twee dagen in Xak Tsaroth zijn, zullen anderen ons voor zijn en gaat dat “grootste geschenk” mogelijk voorgoed verloren.’

‘Het grootste geschenk!’ zei Tasselhof met glanzende ogen. ‘Stel je voor, Flint. Kostbare juwelen! Of misschien wel—’

‘Een vat bier en de gebakken aardappelen van Otik,’ mompelde de dwerg. ‘En een lekker warm haardvuur. Maar nee, Xak Tsaroth!’

‘Dan zijn we het volgens mij allemaal eens,’ zei Tanis. ‘Als jij vindt dat jouw aanwezigheid in het noorden onmisbaar is, Sturm, dan staat het je natuurlijk vrij om—’

‘Ik ga met je mee naar Xak Tsaroth,’ verzuchtte Sturm. ‘In het noorden heb ik niets te zoeken. Ik hield mezelf voor de gek. De ridders van mijn orde zijn uiteengeslagen en hebben zich verschanst in hun afbrokkelende forten, waar ze de schuldeisers op afstand proberen te houden.’

De ridder trok een gekweld gezicht en boog zijn hoofd. Opeens voelde Tanis zich moe. Zijn nek, schouders en rug deden pijn, zijn beenspieren trilden. Hij wilde nog iets zeggen, maar voelde toen een tedere hand op zijn schouder. Hij keek op in het gezicht van Goudmaan, koel en kalm in het maanlicht.

‘Je bent vermoeid, mijn vriend,’ zei ze. ‘Dat zijn we allemaal. Maar we zijn blij dat je meegaat, Waterwind en ik.’ Haar hand was krachtig. Ze keek op en liet haar heldere blik over de hele groep gaan. ‘We zijn blij dat jullie allemaal meegaan.’

Tanis wierp een vluchtige blik op Waterwind. Hij was er niet van overtuigd dat de lange Vlakteman haar mening deelde.

‘Gewoon het zoveelste avontuur,’ zei Caramon, rood van gêne. ‘Toch,Raist?’ Hij gaf zijn broer een por. Raistlin deed alsof hij zijn tweelingbroer niet gehoord had, maar keek de Woldmeester aan.

‘We moeten meteen weg,’ zei hij kil. ‘U zei iets over dat u ons kon helpen aan de andere kant van de bergen te komen.’

‘Inderdaad,’ antwoordde de Woldmeester met een plechtige hoofdknik. ‘Ook ik ben blij dat jullie deze beslissing hebben genomen. Ik hoop dat jullie blij zullen zijn met mijn hulp.’

De Woldmeester keek op naar de hemel. De reisgenoten volgden haar blik. Aan de nachtelijke hemel, die tussen de bladeren van de hoge bomen door zichtbaar was, schitterden de sterren. Al snel werden de reisgenoten zich ervan bewust dat daarboven iets vloog, iets wat in het voorbijgaan de sterren tijdelijk uitdoofde.

‘Bij alle greppeldwergen,’ zei Flint ernstig. ‘Vliegende paarden. Houdt het dan nooit op?’

‘O!’ Tasselhof hapte naar adem. Gebiologeerd staarde hij naar de prachtige dieren die boven hen rondcirkelden en steeds verder afdaalden. Hun vacht leek in het maanlicht een blauwwitte gloed te hebben. Tas vouwde zijn handen. Zelfs in zijn wildste kenderdromen had hij niet durven denken dat hij ooit zou vliegen. Dit was een gevecht tegen alle draconen op Krynn waard.

De pegasi zetten hun hoeven aan de grond, waarbij ze met hun gevederde vleugels een windvlaag veroorzaakten die de boomtakken deed zwiepen en het gras plat tegen de grond drukte. Een grote pegasus met vleugels die tot aan de grond reikten als hij liep, maakte een eerbiedige buiging voor de Woldmeester. Zijn houding was trots en nobel. Ook de andere prachtige dieren maakten een voor een een buiging.

‘U hebt ons ontboden?’ vroeg de leider aan de Woldmeester.

‘Mijn gasten hebben dringende zaken af te handelen in het oosten. Ik verzoek u hen met de snelheid van de wind aan de andere kant van het Oostermuurgebergte te brengen.’

Verbijsterd nam de pegasus het gezelschap op. Met statige tred liep hij van de een naar de ander om ze goed te bestuderen. Toen Tas zijn hand optilde om de hengst over zijn neus te aaien, draaide hij zijn oren naar voren en wierp zijn machtige hoofd in zijn nek. Toen hij echter bij Flint was aangekomen, snoof hij vol afkeer en wendde zich tot de Woldmeester. ‘Een kender? Mensen? En een dwerg!’

‘Ik ben er ook niet blij mee, paard,’ zei Flint niesend.

De Woldmeester glimlachte slechts en knikte. De pegasus boog instemmend, zij het met tegenzin. ‘Zoals u wilt, Woldmeester,’ zei hij. Met een krachtig soort gratie liep hij naar Goudmaan toe en stond op het punt door zijn voorheen te zakken en te bukken, zodat ze gemakkelijker kon opstijgen.

‘Nee, kniel niet, edel dier,’ zei ze. ‘Ik reed al voordat ik kon lopen. Ik heb geen hulp nodig.’ Ze gaf Waterwind haar staf, sloeg haar armen om de hals van de pegasus en slingerde haar been over zijn brede rug. Haar golvende, zilverachtig gouden haar leek zacht en wit in het maanlicht en haar gezicht was zuiver en kil als marmer. Gezeten op het gevleugelde paard zag ze er werkelijk uit als de prinses van een barbaarse stam.

Ze pakte haar staf aan van Waterwind, stak hem in de lucht en zette een lied in. Met glanzende ogen van bewondering sprong Waterwind achter haar op de rug van het gevleugelde dier. Hij sloeg zijn armen om haar heen en voegde zijn baritonstem bij de hare.

Tanis had geen idee wat ze zongen, maar het klonk als een triomfantelijk overwinningslied. Het raakte hem, en hij zou dolgraag hebben meegezongen. Een van de pegasi draafde op hem af. Hij trok zichzelf omhoog en nam plaats op de brede rug van het dier, vlak vóór diens machtige vleugels.

Nu stegen alle reisgenoten op, meegesleurd in de verrukking van het moment. Goudmaans zang gaf hun ziel vleugels toen de pegasi zich lieten meevoeren door de luchtstromingen. Hoger en hoger vlogen ze, cirkelend boven het woud. De zilveren en de rode maan hulden de vallei in de diepte en de wolken aan de hemel in een griezelig, maar prachtig paarsachtig licht dat naadloos overging in het diepere purper van de nacht. Het woud verdween snel uit het zicht, en het laatste wat de reisgenoten zagen, was de Woldmeester, die schitterde als een ster die uit de hemel was gevallen, verloren en alleen in een donker wordend land.

Een voor een werden de reisgenoten door slaperigheid overvallen.

Tasselhof vocht het langst tegen die magische slaap. Gebiologeerd door de straffe wind in zijn gezicht, gefascineerd door de aanbik van de hoge bomen die gewoonlijk boven hem uittorenden, maar nu niet meer leken dan stukken speelgoed, deed Tas veel langer dan de anderen zijn uiterste best om wakker te blijven. Flints hoofd rustte tegen zijn rug en de dwerg snurkte luid. Goudmaan lag veilig in Waterwinds armen. Zijn hoofd hing over haar schouder. Zelfs in zijn slaap hield hij haar beschermend vast. Caramon lag luidruchtig ademend voorover over de hals van zijn paard. Zijn tweelingbroer leunde tegen zijn brede rug. Sturm sliep vredig. De lijntjes van pijn in zijn gezicht waren verdwenen. Zelfs Tanis’ bebaarde gezicht was vrij van zorgen en verantwoordelijkheid.

Tas gaapte. ‘Nee,’ mompelde hij, terwijl hij verwoed met zijn ogen knipperde en zichzelf kneep.

‘Ga toch rusten, kleine kender,’ zei zijn pegasus geamuseerd. ‘Stervelingen zijn niet gemaakt om te vliegen. ‘Die slaap is voor je eigen veiligheid. We willen niet dat je in paniek raakt en eraf valt.’

‘Dat gebeurt toch niet,’ protesteerde Tas, opnieuw gapend. Zijn hoofd zakte voorover. De hals van de pegasus was warm en gerieflijk, en zijn vacht zacht en geurig. ‘Ik raak niet in paniek,’ fluisterde Tas slaperig. ‘Ik raak nooit in paniek...’ Hij viel in slaap.


De halfelf werd met een schok wakker, om tot de ontdekking te komen dat hij op een grazige weide lag. De leider van de pegasi stond vlak bij hem naar het oosten te staren. Tanis ging rechtop zitten.

‘Waar zijn we?’ begon hij. ‘Dit is geen stad.’ Hij keek om zich heen. ‘Maar... we zijn nog niet eens de bergen overgestoken!’

‘Het spijt me.’ De pegasus draaide zich naar hem om. ‘We konden jullie niet helemaal naar de Oostermuurbergen brengen. In het oosten dreigt een groot gevaar. Er hangt een duisternis die ik op Krynn niet meer heb gevoeld sinds...’ Hij zweeg, liet zijn hoofd hangen en tikte rusteloos met zijn hoef op de grond. ‘Ik durf niet verder te reizen.’

‘Waar zijn we?’ herhaalde de verwarde halfelf. ‘En waar zijn de andere pegasi?’

‘Die heb ik naar huis gestuurd. Ik ben achtergebleven om jullie te bewaken zolang jullie nog sliepen. Nu jij wakker bent, moet ook ik naar huis.’ De pegasus keek Tanis streng aan. ‘Ik weet niet waardoor dit grote kwaad op Krynn is gewekt. Ik vertrouw erop dat jij en je metgezellen er niet verantwoordelijk voor zijn.’

Hij spreidde zijn machtige vleugels.

‘Wacht!’ Tanis krabbelde overeind. ‘Wat voor...’

De pegasus sprong de lucht in, beschreef twee cirkels en verdween toen in rap tempo aan de westelijke hemel.

‘Wat voor kwaad?’ vroeg Tanis mistroostig. Zuchtend keek hij om zich heen. Zijn metgezellen lagen verspreid om hem heen in verschillende houdingen te slapen als een roos. Hij bestudeerde de horizon in een poging vast te stellen waar hij was. Het werd al bijna licht, besefte hij. De eerste zonnestralen piepten boven de oostelijke kim uit. Hij stond op een vlakke prairie. Er was nergens een boom te bekennen, niets dan golvende grasvlakten zo ver als het oog reikte.

Zich afvragend wat de pegasus had bedoeld met dat gevaar in het oosten ging Tanis weer zitten, om de zon te zien opkomen en te wachten tot zijn vrienden ontwaakten. Hij hoefde niet exact te weten waar hij was, want hij vermoedde dat Waterwind dit land tot aan het kleinste grassprietje kende. Daarom strekte hij zich met zijn gezicht naar het oosten uit op de grond, meer ontspannen na die vreemde slaap dan hij zich in dagen had gevoeld.

Opeens kwam hij overeind. Weg was de ontspanning. De adem stokte in zijn keel, alsof een onzichtbare hand die samenkneep. Want daar inde verte rezen drie dikke, vettige, zwarte rookkolommen op, als vieze vingers die naar het frisse, felle ochtendlicht reikten. Tanis sprong overeind, rende naar Waterwind en schudde voorzichtig aan diens schouder, in een poging hem wakker te maken zonder Goudmaan te storen.

‘Sst,’ deed Tanis met een vinger waarschuwend tegen zijn lippen en een knikje naar de slapende vrouw, toen Waterwind knipperend met zijn ogen opkeek naar de halfelf. Zodra hij de duistere blik in Tanis’ ogen zag, was de barbaar klaarwakker. Zachtjes stond hij op, en om zich heen kijkend liep hij een eindje met Tanis op.

‘Wat krijgen we nu?’ fluisterde hij. ‘We bevinden ons op de Vlakten van Abanasinië. Zeker nog een halve dag reizen bij de Oostermuurbergen vandaan. Mijn dorp ligt ten oosten van hier...’

Hij zweeg, want Tanis wees woordeloos naar het oosten. De Vlakteman slaakte een korte, hese kreet toen hij de rookkolommen aan de hemel zag. Goudmaan schrok wakker. Ze ging rechtop zitten en keek Waterwind aan, eerst slaperig, toen met groeiende angst. Ze draaide zich om en volgde zijn ontzette blik.

‘Nee,’ kreunde ze, en toen luider: ‘Nee!’ Snel stond ze op om hun bezittingen bij elkaar te rapen. De anderen werden wakker van haar kreet.

‘Wat is er?’ vroeg Caramon, die meteen overeind sprong.

‘Hun dorp,’ zei Tanis zachtjes met een gebaar naar het oosten. ‘Het staat in brand. Kennelijk verplaatst het leger zich sneller dan we dachten.’

‘Nee,’ zei Raistlin. ‘Weet je nog? De draconenpriesters zeiden dat ze de staf hadden gevolgd tot in een dorp op de Vlakten.’

‘Mijn volk,’ prevelde Goudmaan. Alle energie leek uit haar weg te vloeien. Starend naar de rook liet ze zich tegen Waterwind aan zakken. ‘Mijn vader...’

‘We kunnen maar beter gaan.’ Caramon keek slecht op zijn gemak om zich heen. ‘We trekken hier de aandacht als een edelsteen in de navel van een buikdanseres.’

‘Ja,’ zei Tanis. ‘We moeten hier weg. Maar waar gaan we naartoe?’ vroeg hij aan Waterwind.

‘Naar Que-shu.’ Goudmaans stem maakte duidelijk dat ze geen tegenspraak zou dulden. ‘Dat ligt toch op onze route. De Oostermuurbergen beginnen vlak achter mijn dorp.’ Door het hoge gras ging ze op weg.

Tanis wierp Waterwind een vluchtige blik toe.

‘Marulina!’riep de Vlakteman haar toe. Hij rende Goudmaan achterna en pakte haar arm vast. ‘Nikh pat-takh merilar!’ zei hij streng.

Ze keek naar hem op met ogen zo kil en blauw als de ochtendhemel.

‘Nee,’ zei ze resoluut. ‘Ik ga naar ons dorp. Als er iets is gebeurd, is dat onze schuld. Al staan duizend van die monsters ons op te wachten, dat kan me niet schelen. Dan zal ik samen met de rest van ons volk sterven,zoals het hoort.’ Haar stem begaf het. Tanis zag het aan, en zijn hart schrijnde van medelijden.

Waterwind sloeg zijn arm om haar heen. Samen liepen ze in de richting van de opkomende zon.

Caramon schraapte zijn keel. ‘Ik hoop dat ik inderdaad duizend van die monsters tegenkom,’ mompelde hij terwijl hij zijn reistas en die van zijn broer over zijn schouders hees. ‘Hé,’ zei hij vol verwondering, ‘ze zitten vol.’ Hij tuurde in zijn tas. ‘Proviand. Genoeg voor een paar dagen. En mijn zwaard zit weer in de schede!’

‘Dan hoeven we ons daar in elk geval geen zorgen meer om te maken,’ zei Tanis grimmig. ‘Hoe gaat het met jou, Sturm?’

‘Goed,’ antwoordde de ridder. ‘Ik voel me een stuk beter na die nachtrust.’

‘Mooi, dan gaan we. Flint, waar is Tas?’ Tanis draaide zich om, waarbij hij bijna over de kender struikelde, die vlak achter hem stond.

‘Arme Goudmaan,’ zei Tas zachtjes.

Tanis gaf hem een klopje op zijn schouder. ‘Misschien is het niet zo erg als we vrezen,’ zei de halfelf terwijl hij door het golvende gras achter de Vlaktelieden aan liep. ‘Misschien hebben de krijgers de aanval afgeslagen en zijn dat vreugdevuren.’

Met een diepe zucht keek Tasselhof op naar Tanis. Zijn bruine ogen waren groot. ‘Je bent een belabberde leugenaar, Tanis,’ zei de kender. Hij had het gevoel dat het een heel lange dag ging worden.


Schemering. De bleke zon ging onder. Helgele en amberkleurige stralen kleurden de westelijke hemel, om vervolgens plaats te maken voor een sombere nacht. De reisgenoten zaten ineengedoken om een kampvuur dat geen warmte bood, want op heel Krynn bestond geen vuur dat de kilte uit hun ziel kon verdrijven. Ze zeiden niets, maar staarden in de vlammen, terwijl ze probeerden te verwerken wat ze hadden gezien, een poging deden het onbegrijpelijke te begrijpen.

In zijn leven had Tanis al heel wat verschrikkingen meegemaakt, maar het verwoeste dorp Que-shu zou hem altijd bijblijven als een symbool voor de verschrikkingen van de oorlog.

Toch zag hij, als hij aan Que-shu terugdacht, slechts losse flarden, omdat zijn geest weigerde het afgrijselijke totaalbeeld te aanvaarden. Vreemd genoeg herinnerde hij zich vooral de gesmolten stenen in Que-shu. Die herinnerde hij zich tot in het kleinste detail. Alleen in zijn dromen zag hij de verwrongen, zwartgeblakerde lichamen die tussen het rokende puin hadden gelegen.

De machtige stenen muren, de enorme stenen tempels, de ruime stenen gebouwen met hun geplaveide pleinen en standbeelden, de grote stenenarena, allemaal waren ze gesmolten als boter op een warme zomerdag. Het puin smeulde nog na, al was het duidelijk minstens een zonsopgang geleden dat het dorp was aangevallen. Het was alsof een withete, alles verschroeiende vlam het hele dorp had opgeslokt. Maar welk vuur op Krynn kon steen doen smelten?

Hij herinnerde zich een zacht gekraak, een geluid dat hij in eerste instantie niet kon plaatsen en waarvan hij zich had afgevraagd waar het vandaan kwam. Vanaf dat moment was het vinden van de herkomst van dat enige geluid in het verder doodstille dorp voor hem uitgegroeid tot een obsessie. Hij was door het verwoeste dorp gerend tot hij de bron had gevonden. Hij wist nog dat hij naar de anderen had geschreeuwd dat ze moesten komen. Allemaal bleven ze aan de rand van de gesmolten arena staan staren.

Enorme steenblokken waren langs de wanden van de komvormige arena naar beneden gesijpeld, zodat er onderaan een rand van golvend gesteente was ontstaan. In het midden, op het zwartgeblakerde gras, stond een geïmproviseerde galg. Twee stevige palen waren met onuitsprekelijke kracht in de grond gedreven, zo hard dat ze aan de onderkant waren versplinterd. Op een hoogte van tien voet was er een dwarsbalk aan de twee palen bevestigd. Het hout was aangetast door de hitte. Aasgieren hadden er postgevat. Daaraan bungelden drie kettingen, zo te zien vervaardigd van ijzer, die waren samengesmolten. Daar kwam het gekraak vandaan. Aan elke ketting hing, aan de voeten, een lijk. Het waren geen mensen, maar kobolden. Aan de dwarsbalk van het gruwelijke bouwsel was met een kapot zwaard een schild bevestigd. Op dat gebutste en gedeukte schild waren in een primitief soort Gemeenschaps woorden gekrast.

DIT IS WAT ER GEBEURT MET HEN DIE TEGEN MIJN BEVELEN IN LIEDEN GEVANGENNEMEN. DODEN OF GEDOOD WORDEN.

Eronder stond een naam: CANAILLAARD.

Canaillaard. Die naam zei Tanis niets.

Andere beelden. Hij herinnerde zich hoe Goudmaan staand in het verwoeste huis van haar vader had geprobeerd een kapotte vaas te repareren. Hij herinnerde zich een hond — het enige levende wezen dat ze in het dorp waren tegengekomen — die tegen het lichaam van een dood kind aan lag. Caramon was blijven staan om het hondje te aaien. Het diertje was ineengekrompen, maar begon toen de hand van de grote man te likken. Vervolgens likte hij aan het koude gezicht van het kind en keek hoopvol op naar de krijger, alsof hij verwachtte dat die mens alles weer goed kon maken, dat hij zijn kleine speelkameraadje weer zou kunnen laten rennen en lachen. Hij herinnerde zich hoe Caramon met zijn reusachtige handen teder de zachte vacht van de hond had gestreeld.

Hij herinnerde zich Waterwind, die doelloos een steen had opgeraapt en met die steen in zijn hand om zich heen had staan kijken naar zijn verbrande, vernietigde dorp.

Hij herinnerde zich dat Sturm als aan de grond genageld voor de galg was blijven staan staren naar het schild, en hij wist nog dat de lippen van de ridder hadden bewogen, alsof hij bad, of misschien stilletjes een eed aflegde.

Hij herinnerde zich het door verdriet getekende gelaat van de dwerg, die in zijn lange leven al zoveel rampspoed had gezien, terwijl hij omringd door verwoesting zachtjes Tasselhof op de rug klopte, nadat hij de kender snikkend in een hoekje had aangetroffen.

Hij herinnerde zich Goudmaans wanhopige zoektocht naar overlevenden. Ze was over het zwartgeblakerde puin geklauterd, namen schreeuwend en vervolgens hoopvol wachtend of ze een zwak antwoord hoorde, tot ze zich schor had geschreeuwd en Waterwind haar ervan had overtuigd dat het geen zin had. Als er overlevenden waren, waren die al lang gevlucht.

Hij herinnerde zich dat hij alleen midden in het dorp had staan kijken naar hoopjes stof met pijlpunten erin, die hij herkende als lijken van de draconen.

Hij herinnerde zich een koude hand op zijn arm en de fluisterstem van de magiër, die zei: ‘Tanis, we moeten gaan. Hier kunnen we niets meer doen, en we moeten naar Xak Tsaroth. Daarna kunnen we wraak nemen.’

Ze hadden Que-shu verlaten. Tot diep in de nacht waren ze doorgereisd, want geen van allen wilden ze stoppen, allemaal wilden ze zichzelf uitputten, zodat ze, als ze eindelijk in slaap zouden vallen, niet zouden worden geplaagd door nachtmerries.

Maar de nachtmerries kwamen toch.

13 Een kille dageraad. Bruggen van Lianen. Donker water.

Tanis voelde hoe klauwen naar zijn keel grepen. Hij verweerde zich woest, maar werd toen wakker. Waterwind stond in de duisternis over hem heen gebogen en schudde hem ruw heen en weer.

‘Wat...’ Tanis ging rechtop zitten.

‘Je droomde,’ zei de Vlakteman grimmig. ‘Ik moest je wakker maken voordat er een leger op je geschreeuw afkwam.’

‘Ja, bedankt,’ prevelde Tanis. ‘Het spijt me.’ Hij probeerde de nachtmerrie van zich af te schudden. ‘Hoe laat is het?’

‘Nog een paar uur voor de dageraad,’ antwoordde Waterwind vermoeid. Hij liep terug naar de plek waar hij had gezeten, met zijn rug tegen de verwrongen stam van een boom. Goudmaan lag naast hem op de grond te slapen. Ze begon te mompelen en met haar hoofd te schudden, onder het slaken van een zacht gekreun als dat van een gewond dier. Waterwind streek over haar zilverachtig gouden haar, en ze werd weer rustig.

‘Je had me eerder wakker moeten maken,’ zei Tanis. Wrijvend over zijn schouders en nek stond hij op. ‘Het is nu mijn wacht.’

‘Dacht je echt dat ik zou kunnen slapen?’ vroeg Waterwind verbitterd.

‘Je moet wel,’ antwoordde Tanis. ‘Anders houd je ons op.’

‘De mannen van mijn stam kunnen dagen achtereen reizen zonder te slapen,’ zei Waterwind. Zijn ogen waren dof en glazig, en hij leek in het niets te staren.

Tanis wilde een tegenwerping maken, maar besloot niets te zeggen. Hij zuchtte, wetend dat hij nooit echt zou kunnen begrijpen wat de Vlakteman nu doormaakte. Als je vrienden en familie, je leven, zo grondig werd verwoest, moest dat zo verpletterend zijn dat je er niet eens bij wilde stilstaan. Tanis liet hem zitten en liep naar Flint toe, die met zijn dolk een houtblok zat te bewerken.

‘Je kunt net zo goed even gaan slapen,’ zei Tanis tegen de dwerg. ‘Ik houd wel de wacht.’

Flint knikte. ‘Ik hoorde je schreeuwen.’ Hij stak zijn dolk in de schede en stopte het houtblok in een buidel. ‘Was je Que-shu aan het verdedigen?’

Tanis fronste zijn wenkbrauwen bij de herinnering. Rillend van de kou sloeg hij zijn mantel om zich heen en deed zijn kap op. ‘Enig idee waar we zijn?’ vroeg hij.

‘De Vlakteman zegt dat we ons op een weg bevinden die bekendstaat als de Oostelijke Wijzenweg,’ antwoordde de dwerg. Hij ging languit op de koude grond liggen en trok zijn deken op tot aan zijn schouders. ‘Een of andere oude hoofdweg. Hij dateert nog van voor de Catastrofe.’

‘We hebben zeker niet het geluk dat die weg ons helemaal naar Xak Tsaroth brengt?’

‘Volgens Waterwind in elk geval niet,’ mompelde de dwerg slaperig. ‘Hij zegt dat hij er maar een klein stukje van kent. Maar in elk geval leidt hij naar de andere kant van de bergen.’ Hij gaapte omstandig en draaide zich om, met zijn mantel als een kussen onder zijn hoofd.

Tanis ademde diep in. Het leek een vrij vredige nacht. Tijdens hun wilde vlucht uit Que-shu waren ze geen draconen of kobolden tegengekomen. Zoals Raistlin al had gezegd, hadden de draconen kennelijk Que-shu aangevallen omdat ze op zoek waren naar de staf, en niet als onderdeel van de voorbereidingen op de oorlog. Ze hadden toegeslagen en zich vervolgens weer teruggetrokken. De tijdslimiet die de Woldmeester had gesteld, was nog bruikbaar, vermoedde Tanis: binnen twee dagen moesten ze in Xak Tsaroth zijn. En de eerste dag was al voorbij.

Huiverend liep de halfelf naar Waterwind toe. ‘Heb je enig idee hoe ver we moeten reizen en in welke richting?’ vroeg hij terwijl hij zich naast de Vlakteman op zijn hurken liet zakken.

‘Ja,’ zei Waterwind knikkend. Hij wreef in zijn brandende ogen. ‘We moeten naar het noordwesten, richting de Nieuwezee. Daar ligt volgens de geruchten de stad. Ik ben er nooit geweest...’ Hij fronste, schudde toen zijn hoofd. ‘Ik ben er nooit geweest,’ herhaalde hij.

‘Kunnen we er morgen zijn?’ vroeg Tanis.

‘Het schijnt dat de Nieuwezee op twee dagreizen van Que-shu ligt.’ De barbaar zuchtte. ‘Als Xak Tsaroth bestaat, moeten we er binnen een dag kunnen zijn, hoewel ik heb horen zeggen dat het land tussen hier en de Nieuwezee moerassig en moeilijk te bereizen is.’

Afwezig streek hij over Goudmaans haar, en zijn ogen vielen dicht. Tanis zei niets meer, in de hoop dat de Vlakteman in slaap zou vallen. Stilletjes ging hij naast de boom zitten en staarde hij naar het duister. Hij nam zich voor om de volgende ochtend aan Tasselhof te vragen of hij een kaart van het gebied had.

De kender had wel een kaart, maar daar hadden ze niet veel aan, want hij dateerde van vóór de Catastrofe. De Nieuwezee stond er niet op, aangezien die pas was ontstaan nadat het land in tweeën was gespleten en de wateren van de Turbidusoceaan naar binnen waren gestroomd om het ontstane gat op te vullen. Toch gaf de kaart aan dat Xak Tsaroth niet ver van de Oostelijke Wijzenweg lag. Ze zouden de stad tegen de middag moeten kunnen bereiken, als het terrein dat ze moesten oversteken tenminste niet onbegaanbaar was.

De reisgenoten nuttigden een vreugdeloos ontbijt. De meesten hadden helemaal geen trek en moesten zichzelf dwingen iets te eten. Raistlin brouwde op het kampvuur zijn smerig ruikende kruidendrankje. Zijn vreemde ogen bleven rusten op Goudmaans staf.

‘Wat is die staf kostbaar geworden,’ merkte hij zachtjes op, ‘nu het bloed van zoveel onschuldige mensen ervoor is vergoten.’

‘Is hij het waard? Is hij het leven van mijn volk waard?’ vroeg Goudmaan terwijl ze met doffe blik naar de onopvallende bruine staf keek. Het leek of ze in één nacht veel ouder was geworden. Ze had grauwe kringen onder haar ogen.

Geen van de reisgenoten gaf antwoord. Allemaal wendden ze zwijgend en slecht op hun gemak hun blik af. Waterwind stond abrupt op en liep met grote passen het bos in. Goudmaan sloeg haar ogen op om hem na te kijken, maar liet toen haar hoofd in haar handen zakken en begon geluidloos te huilen. ‘Hij neemt het zichzelf kwalijk.’ Ze schudde haar hoofd. ‘En ik maak het er niet gemakkelijker op voor hem. Het is niet zijn schuld.’

‘Het is niemands schuld,’ zei Tanis langzaam terwijl hij op haar afliep. Hij legde zijn hand op haar schouder en wreef over de spanningsknopen die hij in haar nek voelde. ‘Het is niet te begrijpen. We moeten gewoon doorgaan en hopen dat we in Xak Tsaroth antwoorden vinden.’

Ze knikte, wreef haar ogen droog, ademde diep in en snoot haar neus in de zakdoek die Tasselhof haar aanreikte.

‘Je hebt gelijk,’ zei ze. Ze slikte moeizaam. ‘Mijn vader zou zich voor me schamen. Ik moet niet vergeten dat ik de stamhoofdsdochter ben.’

‘Nee,’ klonk de diepe stem van Waterwind, die achter haar tussen de bomen stond. ‘Je bent het stamhoofd.’

Goudmaans adem stokte. Ze stond op en draaide zich om, zodat ze Waterwind met grote ogen kon aankijken. ‘Misschien wel,’ zei ze aarzelend, ‘maar het is een lege titel. Ons volk is dood—’

‘Ik heb sporen gezien,’ antwoordde Waterwind. ‘Een enkeling is erin geslaagd te ontkomen. Waarschijnlijk zijn ze de bergen ingetrokken.Ze zullen terugkeren, en dan zul jij hen leiden.’

‘Ons volk... Ze leven nog!’ Goudmaans gezicht begon te stralen.

‘Het zijn er niet veel. Misschien zelfs helemaal geen meer. Dat hangt ervan af of de draconen hen zijn gevolgd naar de bergen.’ Waterwind haalde zijn schouders op. ‘Desondanks ben jij nu hun leider.’ Er sloop iets van verbittering in zijn stem. ‘En ik zal de echtgenoot van het stamhoofd zijn.’

Goudmaan kromp ineen alsof hij haar een klap had gegeven. Ze knipperde met haar ogen en schudde toen haar hoofd. ‘Nee, Waterwind,’ zei ze zachtjes. ‘Ik... We hebben het erover gehad—’

‘O ja?’ viel hij haar in de rede. ‘Ik moest er vannacht aan denken. Ik ben jaren weg geweest. In mijn beleving was je gewoon een vrouw. Ik heb niet beseft...’ Hij slikte moeizaam en ademde diep in. ‘Ik ben weggegaan bij Goudmaan. Bij mijn terugkeer trof ik een stamhoofdsdochter aan.’

‘Ik had toch geen keus?’ riep Goudmaan boos uit. ‘Mijn vader was ziek. Ik moest wel de leiding nemen, anders zou Sageman de stam hebben overgenomen. Heb je enig idee hoe het is om stamhoofdsdochter te zijn? Om je bij elke maaltijd af te vragen of dit soms de hap is waar het vergif in zit? Om elke dag geld uit de schatkist bijeen te moeten schrapen om de soldaten te betalen, zodat Sageman geen excuus had de macht over te nemen? En al die tijd moest ik me gedragen als de stamhoofdsdochter, terwijl mijn vader zat te kwijlen en te mompelen.’ Haar stem klonk verstikt van de tranen.

Waterwind hoorde haar met een streng, onbewogen gezicht aan. Hij staarde naar een punt boven haar hoofd. ‘We moesten maar eens gaan,’ zei hij koeltjes. ‘Het wordt bijna licht.’


De reisgenoten hadden nog maar een paar mijl afgelegd op de oude, verweerde weg toen die in een moeras eindigde. Het was hun al opgevallen dat de grond natter werd en dat de hoge, robuuste bomen van het bos in de bergkloof dunner werden. Vóór hen verhieven zich merkwaardig verwrongen bomen. Een miasma onttrok de zon aan het zicht en de lucht die ze inademden was smerig. Raistlin begon te hoesten en moest zijn mond met een zakdoek bedekken. Ze bleven op de gebarsten stenen van de oude weg lopen en meden de muf ruikende, drassige grond ernaast.

Flint liep samen met Tasselhof voorop, toen hij opeens met een luide kreet in de modder wegzakte. Ze konden alleen zijn hoofd nog zien.

‘Help! De dwerg!’ riep Tas, en de anderen schoten hem te hulp.

‘Ik word naar beneden gezogen!’ Paniekerig sloeg Flint om zich heen naar de zachte, zwarte modder.

‘Niet bewegen!’ waarschuwde Waterwind. ‘Je bent in doodsslijk gevallen. Spring niet achter hem aan!’ zei hij snel tegen Sturm, die al naar voren wilde springen. ‘Dan komen jullie allebei om. Pak een tak.’

Caramon greep met beide handen een jong boompje vast, ademde diep in en begon er kreunend aan te sjorren. Ze hoorden wortels knappen en kraken toen de reusachtige krijger het boompje uit de grond trok. Waterwind ging languit op zijn buik liggen om de tak naar de dwerg uit te steken. Flint, die inmiddels bijna tot aan zijn neus in de slijmerige modder lag, maaide wild om zich heen tot hij hem uiteindelijk te pakken kreeg. De barbaar trok het boompje uit het doodsslijk, samen met de dwerg die zich eraan vastklampte.

‘Tanis!’ De kender pakte de halfelf bij zijn arm en wees. Een slang zo dik als Caramons arm liet zich het slijk in glijden, precies op de plek waar de dwerg kort daarvoor had liggen spartelen.

‘Hier kunnen we niet doorheen lopen!’ Tanis gebaarde naar het moeras. ‘Misschien kunnen we beter teruggaan.’

‘Geen tijd,’ fluisterde Raistlin. Zijn zandlopervormige ogen glinsterden.

‘En er is geen andere weg,’ zei Waterwind. Zijn stem had een vreemde klank. ‘We kunnen er wel doorheen. Ik weet een pad.’

‘Hè?’ Tanis draaide zich naar hem om. ‘Ik dacht dat je zei—’

‘Ik ben hier al eens geweest,’ zei de Vlakteman met verstikte stem. ‘Ik weet niet meer wanneer, maar ik ben hier geweest. Ik weet de weg door het moeras. En hij leidt naar...’ Hij likte zijn lippen.

‘Naar een verwoeste stad waar het kwaad heerst?’ vroeg Tanis grimmig toen de Vlakteman zijn zin niet afmaakte.

‘Xak Tsaroth!’ siste Raistlin.

‘Natuurlijk,’ zei Tanis zachtjes. ‘Dat is alleen maar logisch. Waar kunnen we beter naartoe gaan om antwoorden te zoeken omtrent de staf, dan naar de plek waar de staf aan jou is geschonken?’

‘En we moeten nu gaan!’ zei Raistlin nadrukkelijk. ‘We moeten er vóór middernacht zijn!’

Waterwind ging voorop. Hij vond vaste grond naast het zwarte water, droeg hun op in ganzenpas te lopen en leidde hen vervolgens bij de weg vandaan, dieper het oerwoud in. Bomen die hij ‘ijzerklauw’ noemde rezen op uit het water. Hun kromgetrokken wortels kwamen boven de modder uit. Lianen hingen aan de takken en streken over het nauwelijks zichtbare pad. De mist werd dichter, en al snel was het zicht beperkt tot een paar voet. Ze waren gedwongen om langzaam te lopen en hun voeten voorzichtig neer te zetten. Eén verkeerde beweging en ze zouden in het vieze, stinkende moeras terechtkomen dat overal om hen heen lag te dampen.

Opeens eindigde het pad in een waterpoel.

‘Wat nu?’ vroeg Caramon somber.

‘Dat,’ zei Waterwind wijzend. Een primitieve brug, gemaakt van lianen die tot touwen waren gedraaid, was aan een boom vastgebonden. Hij overspande het water als de draden van een spinnenweb.

‘Wie heeft die brug gebouwd?’ vroeg Tanis.

‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Waterwind. ‘Maar je vindt ze overal langs dit pad, op de plekken waar het onbegaanbaar wordt.’

‘Ik zei toch dat Xak Tsaroth niet lang leeg zou blijven,’ fluisterde Raistlin.

‘Tja, we moeten natuurlijk geen stenen gooien naar een geschenk van de goden,’ antwoordde Tanis. ‘In elk geval hoeven we niet te zwemmen.’

De oversteek via de brug van lianen was niet aangenaam. De lianen waren bedekt met een laagje slijmerig mos, waardoor het niet meeviel eroverheen te lopen. Het bouwsel wiebelde schrikbarend als je het aanraakte, en die bewegingen werden alleen maar wilder als iemand eroverheen liep. Ze wisten veilig de overkant te bereiken, maar hadden nog maar een klein stukje gelopen toen ze gedwongen werden van een tweede brug gebruik te maken. En altijd lag onder hen en om hen heen het donkere water, van waaruit vreemde ogen hen hongerig aanstaarden. Toen bereikten ze een punt waar de vaste grond eindigde en er geen lianenbruggen waren. Voor hen lag niets dan water.

‘Het is niet zo diep,’ mompelde Waterwind. ‘Loop achter me aan. Zet je voeten op precies dezelfde plek neer als ik.’

Waterwind deed tastend een stap naar voren, en nog een. De rest bleef vlak achter hem, starend naar het water. Angstig en vol afschuw staarden ze naar hun benen, waar onbekende, ongeziene wezens langs streken. Eenmaal op vaste grond zagen ze dat hun benen onder het slijk zaten, en ze kokhalsden van de stank. Toch leek het erop dat ze nu het ergste achter de rug hadden. De begroeiing was hier niet meer zo dicht en ze konden zelfs heel vaag door een groene waas de zon zien.

Hoe verder ze naar het noorden trokken, hoe steviger de grond onder hun voeten werd. Tegen het middaguur liet Tanis hen halt houden, toen hij een droog stukje grond onder een oeroude eikenboom ontwaarde. Gezeten op de grond nuttigden de reisgenoten het middagmaal en spraken ze hun hoop uit dat ze het moeras nu achter zich hadden gelaten. Allemaal behalve Goudmaan en Waterwind. Die zeiden geen woord.

Flints kleren waren drijfnat. Hij beefde van de kou en begon te klagen over pijn in zijn gewrichten. Dat maakte Tanis bezorgd. Hij wist dat de dwerg soms last had van reumatiek en was niet vergeten wat hij had gezegd over zijn angst dat hij de groep zou ophouden. Tanis tikte de kender op zijn rug en nam hem even terzijde.

‘Ik weet dat je in een van die bundels wel iets hebt wat de kou uit de botten van de dwerg zou kunnen verdrijven, als je begrijpt wat ik bedoel,’ zei Tanis zachtjes.

‘O, ja, natuurlijk, Tanis,’ zei Tas opgewekt. Hij tastte eerst in de ene buidel, toen in de andere, en duikelde uiteindelijk een zilveren flacon op. ‘Brandewijn. De beste die Otik heeft.’

‘Je hebt er zeker niet voor betaald, hè?’ vroeg Tanis grinnikend.

‘Dat doe ik nog wel,’ antwoordde de kender gekwetst. ‘De volgende keer dat ik er ben.’

‘Uiteraard.’ Tanis gaf hem een klopje op zijn schouder. ‘Geef er een beetje van aan Flint. Niet te veel,’ waarschuwde hij. ‘Net genoeg om hem een beetje op te warmen.’

‘Goed. En dan gaan wij wel voorop, wij machtige krijgers.’ Lachend huppelde Tas op de dwerg af. Tanis voegde zich weer bij de anderen. Die waren zwijgend bezig de restanten van het middagmaal op te ruimen en zich voor te bereiden op de rest van de reis. We kunnen allemaal wel wat gebruiken van ‘de beste die Otik heeft’, dacht hij. Goudmaan en Waterwind hadden al de hele ochtend geen woord tegen elkaar gezegd. Hun stilzwijgen drukte de stemming behoorlijk. Tanis kon niets bedenken wat een eind zou maken aan de kwelling van het tweetal. Hij kon alleen maar hopen dat de tijd hun pijn zou verzachten.

Na de lunch volgden de reisgenoten ongeveer een uur lang het pad. Ze kwamen sneller vooruit nu ze de dichtste begroeiing achter zich hadden gelaten. Net op het moment dat ze dachten van het moeras verlost te zijn, kwam er abrupt een einde aan de stevige grond. Vermoeid, ontmoedigd en misselijk van de stank moesten de metgezellen opnieuw door de modder waden.

Alleen Flint en Tasselhof lieten zich niet uit het veld slaan door dit nieuwe moeras. Ze waren ver voor de anderen uit gegaan. Tasselhof was Tanis’ waarschuwing dat ze maar een beetje brandewijn moesten drinken al snel ‘vergeten’. De drank verwarmde het bloed en maakte de sombere sfeer net iets draaglijker. De fles ging dan ook heel wat keertjes van hand tot hand, tot hij leeg was en ze al sjokkend grapjes maakten over wat ze zouden doen als ze een dracoon tegenkwamen.

‘Ik zou hem meteen in steen laten veranderen, reken maar,’ zei de dwerg, zwaaiend met een denkbeeldige strijdbijl. ‘Bam! Hagedissenhachee.’

‘Ik wed dat Raistlin zo’n monster met één blik in steen kan laten veranderen!’ Tas imiteerde het grimmige gezicht en de strenge blik van de magiër. Ze schaterden het uit, sisten elkaar giechelend toe dat ze stil moesten zijn en keken op onvaste benen achterom om te controleren of Tanis hen had gehoord.

‘Ik wed dat Caramon zijn vork erin zou steken en hem op zou eten!’ zei Flint.

Stikkend van de lach wreef Tas de tranen uit zijn ogen. De dwerg bulderde het uit. Opeens bereikte het tweetal de rand van de sponsachtige grond. Tasselhof greep de dwerg vast, die bijna voorover in een moeraspoel duikelde, die zo breed was dat je hem niet met een brug van lianen zou kunnen overspannen. Er lag een reusachtige ijzerklauwboom over het water, en de brede stam bood een pad dat breed genoeg was voor twee personen naast elkaar.

‘Dat noem ik nog eens een brug!’ zei Flint terwijl hij een stap achteruit deed in een poging de boom scherp te krijgen. ‘Heel anders dan die stomme groene webben waar je als een spin overheen moest kruipen. Kom.’

‘Kunnen we niet beter op de anderen wachten?’ vroeg Tasselhof mild. ‘Tanis zou niet willen dat we elkaar kwijtraakten.’

‘Tanis? Hmpf!’ snoof de dwerg. ‘We zullen hem eens een poepie laten ruiken.’

‘Goed dan,’ zei Tasselhof opgewekt. Hij sprong op de omgevallen boom. ‘Voorzichtig,’ zei hij toen hij even uitgleed, maar soepel zijn evenwicht hervond. ‘Het is hier glad.’ Met zijn armen uitgestrekt en zijn tenen naar buiten, net als de koorddanser die hij een keer op de kermis had gezien, nam hij een paar snelle passen.

De dwerg klauterde achter de kender aan. Op zijn stevige laarzen kloste hij onhandig over de boom. Een stemmetje in het niet door brandewijn bedwelmde deel van Flints geest vertelde hem dat hij dit broodnuchter nooit had gekund. Het stemmetje vertelde hem ook dat hij niet goed bij zijn hoofd was, dat hij het water overstak zonder op de anderen te wachten, maar hij besteedde er geen aandacht aan. Hij voelde zich weer piepjong.

Tasselhof, die niet goed oplette omdat hij deed alsof hij de Magnifieke Mirgo was, keek op en kwam tot de ontdekking dat hij nog publiek had ook: vlak vóór hem sprong zo’n dracoon op de boom. Die aanblik werkte meteen ontnuchterend. De kender werd nooit echt bang, maar verrast was hij wel. Hij had de tegenwoordigheid van geest om twee dingen te doen. Eerst riep hij keihard: ‘Tanis! Hinderlaag!’ Vervolgens tilde hij zijn hoopakstaf op en beschreef er een wijde boog mee.

Daarmee verraste hij de dracoon. De adem van het wezen stokte, en hij sprong weer van de boom af, op de oever. Daardoor raakte Tas even uit evenwicht, maar hij herstelde zich snel en vroeg zich af wat hij nu moest doen. Toen hij om zich heen keek, zag hij op de oever nog een dracoon staan. Ze waren, zo zag hij tot zijn verbazing, niet gewapend. Voordat hij over dat merkwaardige feit kon nadenken,hoorde hij achter zich gebrul. Hij was vergeten dat de dwerg er ook nog was.

‘Wat is er?’ riep Flint.

‘Draconendingesen,’ zei Tas met zijn hoopak stevig in zijn handen. Hij tuurde om zich heen in de mist. ‘Twee, vlak voor ons! Daar komen ze!’

‘Nou, vervloekt, ga dan uit de weg!’ snauwde Flint. Hij tastte naar de strijdbijl op zijn rug.

‘Waar moet ik dan naartoe?’ riep Tas wild.

‘Plat!’ schreeuwde de dwerg.

De kender dook voorover op de boomstam, precies op het moment dat een van de draconen met uitgestrekte klauwen op hem afsprong. Flint haalde met al zijn kracht uit met zijn strijdbijl, en de dracoon zou ongetwijfeld onthoofd zijn als het wapen ook maar enigszins bij hem in de buurt was gekomen. Helaas had de dwerg een misrekening gemaakt, waardoor het blad zonder schade aan te richten voor de dracoon langs floot. Het monster stond inmiddels met zijn handen te zwaaien en op zangerige toon vreemde woorden uit te spreken.

Niet in staat de zwaai van zijn strijdbijl te remmen, draaide Flint om zijn as. Zijn voeten gleden weg op het slijmerige hout en met een luide kreet viel de dwerg achterover in het water.

Tasselhof trok al jaren op met Raistlin, dus besefte hij meteen dat de dracoon met een spreuk bezig was. De kender, die nog steeds met zijn hoopakstaf in zijn hand op zijn buik op de boomstam lag, vermoedde dat hij misschien anderhalve tel had om na te denken over wat hij moest doen. Onder hem lag de dwerg in het water te proesten en te sputteren. Vlakbij had de dracoon duidelijk bijna de verpletterende apotheose van zijn spreuk bereikt. Tas besloot dat alles beter was dan betoverd worden. Hij ademde diep in en liet zich van de boomstam vallen.


‘Tanis! Hinderlaag!’

‘Vervloekt!’ zei Caramon toen ze ergens voor zich in de mist de stem van de kender hoorden.

Met z’n allen renden ze in de richting van het geluid, de lianen en takken verwensend die hun de weg versperden. Toen ze met veel kabaal de rand van het bos bereikten, zagen ze de omgevallen ijzerklauw die als brug fungeerde. Vier draconen kwamen uit de schaduw op hen afgestormd en sneden hun de pas af.

Opeens werden de kameraden omringd door een duisternis die zo diep was dat ze hun eigen handen niet eens konden zien, laat staan hun metgezellen.

‘Magie!’ hoorde Tanis Raistlin sissen. ‘Dit zijn gebruikers van magie. Uit de weg. Hier winnen jullie het niet van.’

Vervolgens hoorde Tanis de magiër een kreet van pijn slaken.

‘Raist!’ schreeuwde Caramon. ‘Waar... Oef...’ Er klonk een kreun, gevolgd door een doffe dreun toen de krijger met zijn zware lijf tegen de grond sloeg.

Tanis hoorde de draconen iets opzeggen. Hij tastte naar zijn zwaard, maar bijna meteen werd hij van top tot teen gehuld in een dikke, kleverige substantie die in zijn neus en mond ging zitten. Hoe meer hij zijn best deed om zich te bevrijden, hoe steviger hij vast kwam te zitten. Naast zich hoorde hij Sturm vloeken, Goudmaan slaakte een kreet, Waterwinds stem werd afgesneden. Toen werd Tanis opeens slaperig. Hij liet zich op zijn knieën zakken, nog steeds worstelend om zich te bevrijden uit de webachtige substantie die zijn armen tegen zijn lichaam plakte. Toen viel hij voorover op zijn gezicht en zakte weg in een onnatuurlijke slaap.

14 Gevangenen van de draconen.

Op zijn buik op de grond, hijgend en wel; keek Tasselhof toe terwijl de draconen voorbereidingen troffen om zijn bewusteloze vrienden weg te voeren. De kender zat goed verstopt in een struik vlak bij het moeras. Naast hem lag, languit en buiten westen, de dwerg. Tas had geen keus. De dwerg had hem in zijn paniek meegesleurd onder het koude water. Als hij de dwerg geen dreun op zijn hoofd had gegeven met zijn hoopakstaf, zouden ze er geen van beiden levend uit zijn gekomen. Hij had de bewusteloze dwerg uit het water gesleurd en onder een struik verstopt.

Vervolgens moest Tasselhof hulpeloos toekijken terwijl de draconen met een toverspreuk zijn vrienden hulden in iets wat eruitzag als een stevig spinnenweb. Tas vermoedde dat ze allemaal bewusteloos waren -of dood — want ze verweerden zich niet.

De kender putte enig grimmig amusement uit de mislukte pogingen van de draconen om Goudmaans staf te pakken. Kennelijk herkenden ze hem, want ze krasten wat in hun taal vol keelklanken terwijl ze opgetogen gebaarden. Een van hen — waarschijnlijk de leider — wilde de staf pakken. Er volgde een blauwe lichtflits. Met een schelle kreet liet de dracoon de staf vallen. Hij hupte heen en weer langs de oever onder het uiten van woorden waarvan Tas aannam dat het krachttermen waren. Uiteindelijk bedacht de leider echter een ingenieuze oplossing. Hij haalde een bontdeken uit Goudmaans reistas en legde die op de grond. Vervolgens raapte het wezen een stok op en gebruikte die om de staf op de deken te rollen. Ten slotte wikkelde hij de staf voorzichtig in de bontdeken en tilde hem triomfantelijk op. De draconen tilden de in webben gehulde lichamen van Tas’ vrienden op en gingen op weg. De rest van de draconen kwam achter ze aan met de reistassen en wapens van de reisgenoten.

Juist op het moment dat de draconen over een pad marcheerden dat vlak langs de kender liep, begon Flint opeens te bewegen en te kreunen. Tas sloeg zijn hand voor de mond van de dwerg. De draconen leken niets te hebben gehoord, want ze liepen gewoon verder. Toen ze hem passeerden, kon Tas zijn vrienden duidelijk zien in het zwakker wordende middaglicht. Ze leken in een diepe slaap. Caramon snurkte zelfs. De kender moest denken aan Raistlins slaapspreuk, en vermoedde dat de draconen net zoiets met zijn vrienden hadden uitgehaald.

Flint kreunde opnieuw. Een van de draconen achter in de rij bleef staan om in de struiken te turen. Tas raapte zijn hoopak op en hield die boven het hoofd van de dwerg in de aanslag, voor het geval dat. Het was echter niet nodig. De dracoon haalde zijn schouders op, mompelde iets bij zichzelf en sloot toen in looppas aan bij zijn kameraden. Met een zucht van verlichting haalde Tas zijn hand van de mond van de dwerg. Flint knipperde met zijn ogen.

‘Wat is er gebeurd?’ kreunde de dwerg met zijn hand op zijn hoofd.

‘Je bent van de brug gevallen, en toen heb je je hoofd gestoten aan een stuk hout,’ zei Tas gladjes.

‘O ja?’ Flint keek wantrouwig. ‘Daar kan ik me niets van herinneren. Ik weet nog dat een van die draconen op me afkwam en dat ik in het water viel—’

‘Nou, zo is het gegaan, dus niet zeuren,’ zei Tas haastig terwijl hij overeind krabbelde. ‘Kun je lopen?’

‘Natuurlijk kan ik lopen,’ snauwde de dwerg. Hij stond op, een beetje onvast op zijn benen, maar met rechte rug. ‘Waar is iedereen?’

‘De draconen hebben hen overmeesterd en meegenomen.’

‘Allemaal?’ Flints mond viel open. ‘Zomaar?’

‘Deze draconen gebruikten magie,’ zei Tas ongeduldig, want hij stond te popelen om op pad te gaan. ‘Ik neem aan dat ze een spreuk hebben uitgesproken. Ze hebben niemand verwond, behalve Raistlin. Hem hebben ze volgens mij iets vreselijks aangedaan. Ik heb hem gezien toen ze hier langskwamen. Hij zag er beroerd uit. Maar hij is de enige.’ De kender trok de dwerg aan zijn natte mouw. ‘Kom op nou, we moeten achter hen aan.’

‘Ja, goed,’ mompelde Flint, om zich heen kijkend. Toen legde hij zijn hand weer op zijn hoofd. ‘Waar is mijn helm?’

‘Op de bodem van het moeras,’ zei Tas geërgerd. ‘Wilde je hem gaan opduiken?’

De dwerg wierp het water een blik vol afschuw toe, rilde en wendde zich snel af. Weer legde hij zijn hand op zijn hoofd, op de fikse bult die hij daar voelde. ‘Ik kan me echt niet herinneren dat ik mijn hoofd heb gestoten,’ mompelde hij. Toen bedacht hij opeens iets. Wild tastte hij op zijn rug. ‘Mijn bijl!’ kreet hij.

‘Sst!’ deed Tas berispend. ‘Je leeft in elk geval nog. En nu moeten we de anderen gaan redden.’

‘En hoe stel je je voor dat we dat moeten doen zonder wapens, afgezien van die uit de kluiten gewassen slinger van je?’ mopperde Flint terwijl hij achter de lichtvoetige kender aan stampte.

‘We bedenken wel iets,’ zei Tas vol zelfvertrouwen, al had hij het gevoel dat hij elk moment kon struikelen nu de moed hem snel in de schoenen begon te zinken.

De kender wist zonder enige moeite het spoor van de draconen te vinden. Het was duidelijk een oud en veelgebruikt pad, want het zag eruit alsof het door de voeten van honderden draconen was platgetreden. Toen hij de sporen bestudeerde, besefte Tasselhof opeens dat ze misschien wel midden in een kamp vol monsters terecht zouden komen. Hij haalde zijn schouders op. Het had geen zin om je over dergelijke onbenullige details druk te maken.

Helaas was Flint een andere filosofie toegedaan. ‘Er zit daar verdorie een compleet leger!’ zei de dwerg verbijsterd, terwijl hij de kender bij de schouder greep.

‘Ja, nou ja...’ Tas bleef even staan om de situatie te overdenken. Zijn gezicht lichtte op. ‘En dat is maar goed ook. Hoe meer er zijn, des te kleiner de kans dat ze ons zullen zien.’ Hij liep weer verder. Flint fronste zijn voorhoofd. Er klopte iets niet aan die logica, maar op het moment kon hij er niet de vinger achter krijgen, en hij was te nat en koud om de discussie aan te gaan. En trouwens, hij dacht er net zo over als de kender: de enige andere mogelijkheid die ze hadden, was door het moeras terug vluchten en hun vrienden aan hun lot overlaten. En dat was geen reële optie.

Ze liepen nog een half uur door. De zon zakte weg in de mist, waardoor die een bloedrode gloed kreeg. Het werd snel donker in het sombere moeras.

Al snel zagen ze voor zich uit een fel licht. Ze verlieten het pad en kropen de struiken in. De kender bewoog zich geruisloos voort, maar de dwerg stapte op takjes die knapten onder zijn voeten en deed de blaadjes luid ritselen. Gelukkig werd er gefeest in het draconenkamp, waardoor ze het waarschijnlijk niet eens zouden hebben gehoord als er een heel leger van dwergen op hen afkwam. Flint en Tas lieten zich net buiten de lichtkring van het kampvuur op hun knieën zakken en keken toe. Opeens greep de dwerg de kender zo ruw vast dat de laatste bijna omviel.

‘Grote Reorx!’ vloekte Flint wijzend. ‘Een draak!’

Tas was te verbijsterd om iets te kunnen zeggen. Verbaasd en ontzet keken hij en de dwerg naar de dansende draconen, die zich met enige regelmaat voor een reusachtige zwarte draak op de grond lieten vallen.

Het monster zat weggedoken in het overgebleven deel van een half verbrokkeld, koepelvormig gebouw. Zijn kop kwam boven de boomtoppen uit en zijn spanwijdte was gigantisch. Een van de draconen, gekleed in een gewaad, maakte een buiging voor de draak en gebaarde naar de staf, die bij de in beslag genomen wapens op de grond lag.

‘Er is iets vreemds aan die draak,’ fluisterde Tas nadat hij het monster even had bestudeerd.

‘Behalve dat ze niet horen te bestaan, bedoel je?’

‘Dat is het ’m nu juist,’ zei Tas. ‘Kijk maar eens goed. Het monster beweegt helemaal niet en reageert nergens op. Het zit daar maar. Ik heb altijd gedacht dat draken iets levendiger zouden zijn, jij niet?’

‘Ga maar eens aan zijn poot kriebelen!’ snoof Flint. ‘Dan zul je eens zien hoe levendig hij is!’

‘Ik denk dat ik dat inderdaad maar eens ga doen,’ zei de kender. Voordat de dwerg iets kon zeggen, was Tasselhof al tussen de struiken vandaan gekropen en schoot hij van de ene donkere plek naar de andere in de richting van het kamp. Flint kon zijn baard wel uittrekken van frustratie, maar het zou rampzalig zijn als hij de kender nu nog probeerde tegen te houden. Het enige wat hij kon doen, was achter hem aan gaan.


‘Tanis!’

De halfelf hoorde iemand zijn naam roepen, als van de andere kant van een brede kloof. Hij wilde antwoord geven, maar zijn mond zat vol met iets kleverigs. Hij schudde zijn hoofd. Toen voelde hij een arm om zijn schouders, die hem hielp rechtop te gaan zitten. Hij opende zijn ogen. Het was donker. Afgaand op het flakkerende licht brandde er ergens in de buurt een groot, fel vuur. Sturms bezorgde gezicht was vlak bij het zijne. Met een zucht legde Tanis zijn hand op de schouder van de ridder. Hij wilde iets zeggen, maar eerst moest hij stukjes van de kleverige substantie wegtrekken die als een spinnenweb aan zijn gezicht en mond plakte.

‘Het gaat wel,’ zei Tanis zodra hij iets kon zeggen. ‘Waar zijn we?’ Hij keek om zich heen. ‘Is iedereen er? Zijn er gewonden?’

‘We bevinden ons in een draconenkamp,’ zei Sturm terwijl hij de halfelf hielp bij het opstaan. ‘Tasselhof en Flint zijn er niet, en Raistlin is gewond.’

‘Ernstig?’ vroeg Tanis, geschrokken door het ernstige gezicht van de ridder.

‘Het ziet er niet best uit,’ antwoordde Sturm.

‘Gifpijl,’ zei Waterwind. Tanis draaide zich om naar de Vlakteman, waarbij hij voor het eerst hun gevangenis in ogenschouw kon nemen. Ze zaten in een kooi van bamboe die werd bewaakt door draconenwachters met hun lange kromzwaarden in de aanslag. Verderop krioelden honderden draconen rond een kampvuur. En daarachter...

‘Ja,’ zei Sturm toen hij Tanis’ geschrokken gezicht zag. ‘Een draak. Nog meer verhaaltjes voor het slapengaan. Raistlin zou zijn lol niet op kunnen.’

‘Raistlin...’ Tanis liep naar de magiër toe, die in een hoek van de kooi lag met zijn mantel over zich heen. De jongeman rilde van de koorts. Goudmaan zat op haar knieën naast hem, met haar hand op zijn voorhoofd, en streek over zijn witte haar. Hij was bewusteloos. Zijn hoofd bewoog onrustig heen en weer en hij prevelde vreemde woorden. Af en toe schreeuwde hij onverstaanbare bevelen. Aan zijn andere zijde zat Caramon, wiens gezicht bijna net zo bleek was als dat van zijn broer. Goudmaan beantwoordde Tanis’ vragende blik en schudde bedroefd haar hoofd, met grote ogen die glansden in het licht van het kampvuur. Waterwind kwam naast Tanis staan.

‘Ze heeft dit in zijn hals gevonden,’ zei hij terwijl hij voorzichtig een klein, gevederd pijltje tussen zijn duim en wijsvinger omhooghield. Hij wierp de magiër een blik toe waaruit weinig genegenheid, maar wel enig medeleven sprak. ‘Wie zal zeggen wat voor gif er in zijn aderen brandt?’

‘Als we de staf hadden...’ zei Goudmaan.

‘Ja,’ zei Tanis. ‘Waar is die?’

‘Daar,’ zei Sturm met een wrange trek om zijn mond. Hij wees. Tanis tuurde langs de honderden draconen en zag de staf liggen, op Goudmaans bontdeken, vóór de zwarte draak.

Tanis pakte een tralie van de kooi vast. ‘We zouden kunnen uitbreken,’ zei hij tegen Sturm. ‘Caramon kan dit bamboe als een twijgje doormidden breken.’

‘Zelfs Tasselhof zou het doormidden kunnen breken als hij er was,’ zei Sturm. ‘Natuurlijk hoeven we het dan alleen nog op te nemen tegen honderden van die monsters, om over de draak nog maar te zwijgen.’

‘Ja, al goed. Je hoeft het me niet in te peperen.’ Tanis zuchtte. ‘Enig idee wat er met Flint en Tas is gebeurd?’

‘Waterwind zegt dat hij een plons hoorde, vlak nadat Tas riep dat het een hinderlaag was. Met een beetje geluk zijn ze van de boomstam gesprongen en het moeras ingevlucht. Zo niet...’ Sturm maakte zijn zin niet af.

Tanis sloot zijn ogen voor het licht van het kampvuur. Hij was moe. Moe van het vechten, moe van het moorden, moe van het waden door de modder. Vol verlangen stelde hij zich voor dat hij zou gaan liggen en in slaap zou vallen. In plaats daarvan opende hij zijn ogen, liep met grote, boze passen naar een andere wand van de kooi en rammelde aan detralies. Een van de draconenwachters draaide zich met geheven zwaard naar hem om.

‘Spreek je Gemeenschaps?’ vroeg Tanis in de laagste, primitiefste vorm van de gemeenschappelijke taal die op Krynn werd gebruikt.

‘Ja, ik spreek Gemeenschaps. En kennelijk beter dan jij, elfenrat,’ sneerde de dracoon. ‘Wat moet je?’

‘Een van ons is gewond. We verzoeken u hem te behandelen. Geef hem een antigif tegen het pijlgif.’

‘Gif?’ De dracoon tuurde in de kooi. ‘O ja, de magiër.’ Het wezen maakte een gorgelend geluid diep in zijn keel, dat duidelijk moest doorgaan voor gelach. ‘Dus hij is ziek? Tja, het gif werkt snel. We kunnen hier geen magiër gebruiken. Zelfs achter tralies zijn ze dodelijk. Maar maak je geen zorgen. Hij zal zich niet eenzaam voelen, want jullie zullen je snel genoeg bij hem voegen. Sterker nog, je zou hem moeten benijden. Jullie zullen een veel minder snelle dood sterven.’

De dracoon wendde zich van Tanis af en zei iets tegen zijn metgezel, met zijn geklauwde duim wijzend op de kooi. Allebei lachten ze krassend en gorgelend. Tanis voelde afschuw en woede in zich opborrelen. Hij keek om naar Raistlin.

De toestand van de magiër verslechterde snel. Goudmaan legde haar vingers op Raistlins hals, zoekend naar een polsslag, maar schudde mismoedig haar hoofd. Caramon kreunde zachtjes. Toen gleed zijn blik naar de twee draconen die buiten stonden te praten en te lachen.

‘Stop, Caramon!’ riep Tanis, maar het was al te laat.

Brullend als een gewond dier sprong de krijger op de draconen af. De wand van bamboe scheurde, en splinters drongen in Caramons huid, maar in zijn krankzinnige moordlust merkte hij er niets van. Tanis sprong op zijn rug, maar Caramon schudde hem van zich af met het gemak waarmee een beer zich van een irritante vlieg ontdoet.

‘Caramon, dwaas die je bent,’ gromde Sturm terwijl hij en Waterwind zich samen op de krijger stortten. Maar de woedende Caramon was onstuitbaar.

Een van de draconen draaide zich met een ruk om, zwaaiend met zijn zwaard, maar Caramon sloeg het uit zijn handen. Het wezen sloeg tegen de grond, bewusteloos geslagen door de machtige vuist van de reus. Binnen een paar tellen stonden er zes draconen om de krijger heen, met pijl en boog in de aanslag. Sturm en Waterwind werkten Caramon tegen de grond. Sturm ging boven op hem zitten en duwde zijn gezicht in de modder toen hij de grote man voelde verslappen en hem verstikt hoorde snikken.

Op dat moment sneed een hoge, schrille stem door het kamp. ‘Breng de krijger naar mij toe!’ zei de draak.

Tanis’ nekharen gingen overeind staan. De draconen lieten hun wapens zakken en draaiden zich met verbijsterde gezichten en onderling mompelend om naar de draak. Waterwind en Sturm krabbelden overeind. Caramon bleef op de grond liggen, verstikt snikkend. De draconenwachters keken elkaar slecht op hun gemak aan. Degenen die vlak bij de draak stonden, deinsden haastig terug en vormden een enorme halve cirkel.

Tanis zag een van de wezens, afgaand op de insignes op zijn wapenrusting waarschijnlijk een kapitein, met grote passen aflopen op een in een gewaad gehulde dracoon die met open mond naar de zwarte draak stond te staren.

‘Wat gebeurt er?’ vroeg de kapitein op hoge toon. De dracoon sprak in het Gemeenschaps. Tanis, die ingespannen stond te luisteren, besefte dat ze tot verschillende rassen behoorden. De draconen met de gewaden waren kennelijk de magiërs en priesters. Het leek erop dat de twee niet in hun eigen taal konden communiceren. De militaire dracoon was duidelijk boos.

‘Waar is die Bozakpriester van jullie? Hij moet ons vertellen wat we moeten doen!’

‘De hogere van mijn orde is er niet.’ De dracoon met het gewaad herstelde zich snel. ‘Een van hén is hiernaartoe komen vliegen en heeft hem meegenomen naar heer Canaillaard voor een overleg over de staf.’

‘Maar de draak spreekt nooit als de priester er niet is.’ De kapitein dempte zijn stem. ‘Mijn jongens vinden het maar niks. Je moet iets doen, en snel!’

‘Waarom duurt het zo lang?’ krijste de draak met een stem als de huilende wind. ‘Breng me de krijger!’

‘Doe wat de draak zegt.’ De dracoon in het gewaad maakte een snel gebaar met zijn geklauwde hand. Enkele draconen kwamen aanrennen om Tanis, Waterwind en Sturm weer in de vernielde kooi te duwen en de bloedende Caramon aan zijn armen overeind te hijsen. Ze sleepten hem naar de draak toe en zetten hem met zijn rug naar het vuur vóór het monster neer. Vlak bij hem lagen de blauw kristallen staf, Raistlins staf, hun wapens en hun reistassen.

Caramon hief zijn hoofd om het monster aan te kijken, zijn blik vertroebeld door de tranen en het bloed van de vele wondjes die het bamboe in zijn gezicht had achtergelaten. De draak torende hoog boven hem uit en was slechts vaag zichtbaar door de rook die van het vreugdevuur opsteeg.

‘Wij delen onze straffen snel en doeltreffend uit, mensenrat,’ siste de draak. Onder het spreken klapperde hij langzaam met zijn reusachtigevleugels. De draconen slaakten verschrikte kreten en deinsden terug. Sommigen wilden zo graag bij het monster vandaan dat ze over hun eigen voeten struikelden. Kennelijk wisten ze wat er komen ging.

Zonder angst keek Caramon het monster aan. ‘Mijn broer is stervende,’ schreeuwde hij. ‘Doe met mij wat je wilt. Ik heb slechts één verzoek. Geef me mijn zwaard, zodat ik strijdend ten onder kan gaan!’

De draak lachte schril, en de draconen vielen in met hun afschuwelijke gekras en gegorgel. Nog steeds klapperde de draak met zijn vleugels, en nu begon hij heen en weer te wiegen, kennelijk met de bedoeling zich op de krijger te storten en hem op te vreten.

‘Dit kan leuk worden. Geef hem zijn wapen,’ beval de draak. Zijn klapperende vleugels veroorzaakten windvlagen die door het kamp raasden en het kampvuur deden vonken.

Caramon duwde de draconenwachters van zich af. Hij veegde zijn ogen droog, liep naar de wapens en pakte zijn zwaard van de stapel. Toen draaide hij zich om naar de draak, zijn gezicht getekend door verdriet en berusting. Hij hief zijn zwaard.

‘We kunnen hem niet in zijn eentje laten sterven!’ zei Sturm bruusk, en hij deed een stap naar voren met de bedoeling uit te breken.

Opeens klonk er achter hen een stem uit de duisternis.

‘Psst... Tanis!’

De halfelf draaide zich met een ruk om. ‘Flint!’ riep hij uit. Hij wierp een angstvallige blik op de draconenwachters, maar die werden volledig in beslag genomen door het spektakel met Caramon en de draak. Tanis haastte zich naar de achterwand van de kooi van bamboe, waar de dwerg stond.

‘Maak dat je wegkomt!’ beval de halfelf. ‘Je kunt toch niets doen. Raistlin is stervende, en de draak—’

‘Is Tasselhof,’ zei Flint kort en bondig.

‘Hè?’ Tanis keek naar de dwerg. ‘Praat geen onzin.’

‘De draak is Tasselhof,’ herhaalde Flint geduldig.

Bij hoge uitzondering was Tanis sprakeloos. Hij staarde de dwerg aan.

‘Het is een draak van wilgentenen,’ fluisterde de dwerg haastig. ‘Tasselhof is achterlangs geslopen om vanbinnen een kijkje te nemen. Er zit een heel mechaniek in! Als je in de draak gaat zitten, kun je de vleugels laten bewegen en door een buis spreken. Zo zullen de priesters hier de orde wel bewaken. Maar goed, Tasselhof is dus degene die met zijn vleugels klappert en Caramon dreigt op te eten.’

Tanis zuchtte. ‘Maar wat moeten we doen? Er lopen nog steeds honderden draconen rond. Vroeg of laat zullen ze beseffen wat er gaande is.’

‘Ga samen met Waterwind en Sturm naar Caramon toe. Pak de wapens, de reistassen en de staf. Ik zal samen met Goudmaan Raistlin het bos indragen. Tasselhof is iets van plan. Zorg dat je voorbereid bent.’

Tanis kreunde.

‘Ik vind het zelf ook niks,’ grauwde de dwerg. ‘Ons leven toevertrouwen aan dat leeghoofd van een kender. Maar ja, hij is nu eenmaal de draak.’

‘Dat is hij zeker,’ zei Tanis met een achterdochtige blik op de draak, die krijste en jammerde, met zijn vleugels sloeg en heen en weer wiegde. De draconen stonden er met open mond van verwondering naar te staren. Tanis greep Sturm en Waterwind bij de arm, en samen gingen ze gehurkt naast Goudmaan zitten, die niet van Raistlins zijde was geweken. De halfelf legde uit wat er gaande was. Sturm keek hem aan alsof hij net zo gek was geworden als Raistlin. Waterwind schudde zijn hoofd.

‘Hebben jullie dan een beter plan?’ vroeg Tanis.

De twee mannen keken naar de draak, toen weer naar Tanis, en haalden hun schouders op.

‘Goudmaan gaat met de dwerg mee,’ zei Waterwind.

Ze wilde protesteren, maar hij keek haar aan met zijn uitdrukkingsloze ogen, waarop ze slikte en er het zwijgen toe deed.

‘Ja,’ zei Tanis. ‘Blijf bij Raistlin, vrouwe, als je wilt. We komen je de staf wel brengen.’

‘Snel dan,’ zei ze met een strakke trek om haar mond. ‘Hij heeft nog maar heel weinig tijd.’

‘We zullen ons haasten,’ zei Tanis grimmig. ‘Ik heb het gevoel dat het allemaal heel snel zal gaan zodra we de strijd aangaan.’ Hij gaf haar een klopje op haar hand. ‘Kom mee.’ Hij stond op en ademde diep in.

Waterwind zat nog steeds naar Goudmaan te kijken. Hij wilde iets zeggen, maar schudde toen geïrriteerd zijn hoofd en ging naast Tanis staan. Sturm voegde zich bij hen. Gedrieën slopen ze op de draconenwachters af.


Caramon hief zijn zwaard. Het reflecteerde het licht van het vuur. De draak werd tot waanzin gedreven, en alle draconen liepen schreeuwend achteruit, terwijl ze met hun zwaard op hun schild sloegen. De wind van de drakenvleugels deed as en vonken uit het vuur opvliegen, waardoor de dichterbij gelegen bamboehutten in brand vlogen. De draconen merkten er niets van, zozeer waren ze op bloed belust. De draak krijste en brulde, en Caramon voelde zijn mond droog worden en zijn buikspieren samentrekken. Dit was de eerste keer dat hij zich zonder zijn broer aan zijn zijde in de strijd begaf. Bij die gedachte klopte zijn hart pijnlijk in zijn keel. Hij stond op het punt met een sprong in de aanval te gaan, toen Tanis, Sturm en Waterwind uit het niets naast hem opdoken.

‘We laten onze vriend niet alleen sterven!’ riep de halfelf uitdagend naar de draak. De draconen juichten woest.

‘Weg hier, Tanis!’ zei Caramon boos. Zijn rood aangelopen gezicht was nat van de tranen. ‘Dit is mijn gevecht.’

‘Hou je mond en luister naar me!’ beval Tanis. ‘Pak jouw zwaard en dat van mij, Sturm. Waterwind, pak je wapens, de reistassen en alle draconenwapens die je kunt vinden ter compensatie voor alles wat we kwijt zijn. Caramon, pak de twee staven.’

Caramon staarde hem niet-begrijpend aan. ‘Wat—’

‘Tasselhof is de draak,’ zei Tanis. ‘Er is geen tijd voor verdere uitleg. Doe gewoon wat ik zeg! Pak de staf en ga ermee naar het bos. Goudmaan wacht op je.’ Hij gaf de krijger een zet tegen zijn schouder. ‘Schiet op! Raistlin maakt het niet lang meer. Dit is zijn enige kans!’

Dat drong tot Caramon door. Hij rende naar de stapel wapens en haalde er de blauw kristallen staf en Raistlins staf van Magius uit, onder luid geschreeuw van de draconen. Sturm en Waterwind wapenden zich, en Sturm kwam Tanis zijn zwaard brengen.

‘Bereid je nu voor om te sterven, mensen!’ krijste de draak. Hij maakte een schokkerige beweging met zijn vleugels, en opeens zweefde het monster boven de grond. De draconen krasten en schreeuwden van schrik. Sommigen zetten het op een lopen naar het bos, anderen wierpen zich op de grond.

‘Nu!’ riep Tanis. ‘Rennen, Caramon!’

De grote krijger rende zo snel als hij kon naar het bos, naar de plek waar hij Goudmaan en Flint op hem zag wachten. Er dook een dracoon voor hem op, maar die duwde hij met zijn sterke arm opzij. Achter zich hoorde hij een hoop kabaal: Sturm die een Solamnische oorlogskreet slaakte, schreeuwende draconen. Er sprongen nog meer draconen op Caramon af. Hij gebruikte de blauw kristallen staf zoals hij het Goudmaan had zien doen: met zijn grote rechterhand beschreef hij er een wijde boog mee. Een blauwe vlam laaide op en de draconen trokken zich terug.

Toen Caramon eindelijk het bos bereikte, trof hij Raistlin aan Goudmaans voeten aan. Hij ademde nauwelijks. Goudmaan pakte de staf aan en legde die op het bewegingloze lichaam van de magiër. Flint keek hoofdschuddend toe. ‘Het werkt niet,’ mompelde hij. ‘Hij is opgebruikt.’

‘Het móét werken,’ zei Goudmaan stellig. ‘Alstublieft,’ prevelde ze, ‘wie ook de meester is van deze staf, genees deze man. Toe.’ Zonder het te beseffen herhaalde ze die woorden keer op keer. Caramon bleef even staan toekijken, knipperend met zijn ogen. Op dat moment werd het bos om hem heen verlicht door een reusachtige steekvlam.

‘In de naam van de Afgrond!’ verzuchtte Flint. ‘Moet je kijken!’

Caramon draaide zich net op tijd om om te kunnen zien hoe de grote, zwarte draak van wilgentenen voorover in het laaiende vreugdevuur dook. Brandende houtblokken vlogen door de lucht en een regen van vonken daalde neer op het kamp. De bamboehutten van de draconen, waarvan er al een paar in brand stonden, gingen nu snel in vlammen op.

De draak van wilgentenen slaakte een laatste, angstaanjagend schelle kreet, om vervolgens ook in brand te vliegen.

‘Tasselhof!’ zei Flint geschrokken. ‘Die vervloekte kender... Hij zit er nog in!’ Voordat Caramon hem kon tegenhouden, rende de dwerg het brandende draconenkamp binnen.

‘Caramon...’ mompelde Raistlin. De grote krijger knielde naast hem neer. Raistlin was nog steeds bleek, maar zijn ogen waren open en helder. Zwakjes kwam hij overeind en leunde tegen zijn broer aan, starend naar het razende vuur. ‘Wat gebeurt er?’

‘Ik weet het niet precies,’ zei Caramon. ‘Tasselhof is in een draak veranderd, en verder snap ik er helemaal niks van. Rust jij nou maar uit.’ De krijger staarde naar de rook, met zijn zwaard in de aanslag, voor het geval de draconen hen zouden aanvallen.

De draconen hadden echter geen aandacht meer voor de gevangenen. Die van het kleinere ras waren volledig in paniek het bos in gevlucht nu hun machtige drakengod door de vlammen werd verslonden. Een paar van de draconen in gewaden, die groter en kennelijk intelligenter waren dan die van het andere ras, probeerden wanhopig orde te scheppen in de angst en chaos die hen omringden.

Sturm vocht en hakte zich een weg door de draconen, zonder op enige georganiseerde tegenstand te stuiten. Hij had net de rand van de open plek bereikt, vlak bij de bamboekooi, toen Flint hem voorbij kwam stuiven, terug naar het kamp.

‘Hé! Waar—’ riep Sturm tegen de dwerg.

‘Tas, in de draak!’ Flint rende zonder in te houden verder.

Toen Sturm zich omdraaide, zag hij de zwarte draak van wilgentenen branden. De vlammen schoten hoog de lucht in. Dikke rookwolken stegen op en verspreidden zich als een deken over het kamp, want de zware, vochtige moeraslucht voorkwam dat de rook kon opstijgen en wegdrijven. Vonken regenden neer op het kamp toen een deel van de brandende draak ontplofte. Sturm bukte, sloeg de vonken uit die op zijn cape belandden en rende achter de dwerg aan. Met zijn lange passen had hij de kleine dwerg snel ingehaald.

‘Flint,’ hijgde hij terwijl hij de dwerg bij zijn arm greep. ‘Het heeft geen zin. In die oven kan niets overleven! We moeten terug naar de anderen—’

‘Laat me los!’ brulde Flint zo woest dat Sturm van schrik deed wat hijzei. De dwerg zette het weer op een lopen richting de draak. Met een diepe zucht ging Sturm achter hem aan, al begonnen zijn ogen te tranen van de rook.

‘Tasselhof Klisvoet!’ riep Flint. ‘Stomme kender! Waar zit je?’

Geen antwoord.

‘Tasselhof!’ krijste Flint. ‘Als jij deze ontsnapping verpest, vermoord ik je, zowaar als ik...’ Tranen van frustratie, verdriet, woede en rook stroomden over de wangen van de dwerg.

De hitte was overweldigend. De lucht brandde in Sturms longen, en hij wist dat ze hem niet lang konden inademen, wilden ze zelf in leven blijven. Stevig pakte hij de dwerg vast, zich voornemend om hem indien nodig buiten westen te slaan, maar opeens zag hij aan de rand van de vlammenzee iets bewegen. Hij wreef in zijn ogen en keek nog eens goed.

De draak lag op de grond, en de kop was door de lange hals van wilgentenen nog met het brandende lijf verbonden. De kop stond nog niet in brand, maar de vlammen likten inmiddels wel aan de hals. Nog even, en ook de kop zou in vlammen opgaan. Weer zag Sturm iets bewegen.

‘Flint! Kijk!’ Sturm rende naar de kop, met de dwerg klossend op zijn hielen. Twee beentjes, gehuld in een felblauwe broek, staken zwakjes schoppend uit de bek van de draak.

‘Tas!’ riep Sturm. ‘Kom eruit! De kop vliegt zo in brand!’

‘Kan niet! Ik zit vast!’ klonk Tas’ gedempte stem.

Sturm staarde naar de kop terwijl hij wanhopig een manier probeerde te denken om de kender te bevrijden. Flint pakte Tas domweg bij zijn benen en begon te trekken.

‘Au! Hou op!’ gilde Tas.

‘Het lukt niet,’ zei de dwerg puffend. ‘Hij zit muurvast.’

De vlammen kropen langs de drakenhals omhoog.

Sturm trok zijn zwaard. ‘Ik hoop dat ik zijn hoofd er niet afhak,’ mompelde hij tegen Flint, ‘maar het is zijn enige kans.’ Sturm schatte de lengte van de kender, berekende waar zijn hoofd ongeveer zat en bad dat hij zijn armen niet gestrekt boven zijn hoofd hield. Toen tilde hij zijn zwaard op boven de hals van de draak.

Flint sloot zijn ogen.

De ridder haalde diep adem en liet zijn zwaard met een klap op de draak neerkomen. De kop rolde van de hals. De kender slaakte een kreet, misschien van pijn, misschien van verbijstering, dat wist Sturm niet.

‘Trekken!’ riep hij tegen de dwerg.

Flint greep de kop van wilgentenen vast en trok hem bij de brandende hals vandaan. Opeens doemde er een lange, donkere gestalte op uit de rook. Sturm draaide zich met geheven zwaard razendsnel om, maar zag toen dat het Waterwind was.

‘Waar zijn jullie mee...’ De Vlakteman staarde naar de drakenkop. Misschien waren Flint en Sturm wel gek geworden.

‘De kender zit erin vast!’ riep Sturm. ‘We kunnen de kop hier niet uit elkaar halen, omringd door draconen! We moeten—’

De rest ging verloren in het gebrul van de vlammen, maar eindelijk zag Waterwind de blauwe benen uit de bek van de draak steken. Hij greep de ene kant van de drakenkop vast, met zijn hand in een oogkas. Sturm pakte de andere kant, en samen tilden ze de kop met kender en al op en renden ermee door het kamp. De paar draconen die ze tegenkwamen wierpen één blik op het angstaanjagende tafereel en sloegen op de vlucht.


‘Kom op, Raist,’ zei Caramon bezorgd, met zijn arm om de schouders van zijn broer. ‘Je moet proberen op te staan. We moeten ons klaarmaken voor het vertrek. Hoe voel je je?’

‘Net zoals ik me altijd voel,’ fluisterde Raistlin verbitterd. ‘Help me overeind. Zo. En laat me nu even met rust.’ Huiverend, maar staand op zijn eigen benen, leunde hij tegen een boom.

‘Goed dan, Raist,’ zei Caramon gekwetst terwijl hij wegliep. Goudmaan wierp Raistlin een walgende blik toe, terugdenkend aan Caramons verdriet toen hij dacht dat zijn broer stervende was. Ze wendde zich af en probeerde door de steeds dichter wordende rook te zien of de anderen er al aan kwamen.

Tanis dook als eerste op, zo hard rennend dat hij tegen Caramon op botste. De grote krijger ving hem met zijn machtige armen op, zodat hij de halfelf kon afremmen zonder dat die viel.

‘Bedankt,’ zei Tanis hijgend. Voorovergebogen, met zijn handen op zijn knieën, probeerde hij op adem te komen. ‘Waar zijn de anderen?’

‘Zijn die dan niet bij jou?’ vroeg Caramon fronsend.

‘Ik ben ze kwijtgeraakt.’ Tanis nam grote happen lucht, maar moest hoesten toen de rook in zijn longen drong.

‘Su Torakh!’ zei Goudmaan opeens, vol ontzag. Geschrokken draaiden Tanis en Caramon zich om en staarden naar het in rook gehulde kamp. Er dook een groteske verschijning op uit de kolkende walmen: een drakenkop met een blauwe, gevorkte tong die naar hen uitviel. Tanis knipperde vol ongeloof met zijn ogen. Op dat moment hoorde hij achter zich een geluid waar hij zo van schrok dat hij bijna in een boom sprong. Met zijn hart bonzend in zijn keel draaide hij zich om, met zijn zwaard in de hand.

Raistlin lachte.

Tanis had de magiër nog nooit horen lachen, zelfs niet als kind, en hij hoopte het ook nooit meer te horen. Het was een vreemd, schril, spottend geschater. Caramon staarde vol verwondering naar zijn broer, Goudmaan vol afschuw. Eindelijk stierf Raistlins geschater weg, tot hij alleen nog geluidloos lachte. In zijn gouden ogen weerkaatsten de vlammen die het draconenkamp verslonden.

Huiverend draaide Tanis zich weer om, om tot de ontdekking te komen dat de drakenkop door Sturm en Waterwind werd gedragen. Flint rende voor hen uit met een draconenhelm op zijn hoofd. Tanis holde op hen af.

‘In de naam van—’

‘De kender zit hierin vast!’ zei Sturm. Hijgend lieten hij en Waterwind de kop op de grond vallen. ‘We moeten hem eruit zien te krijgen.’ Sturm nam de lachende Raistlin argwanend op. ‘Wat is er met hem? Nog last van het gif?’

‘Nee, hij is weer beter,’ zei Tanis terwijl hij de drakenkop bestudeerde.

‘Jammer,’ mompelde Sturm. Hij liet zich naast de halfelf op zijn knieën zakken.

Tanis tilde de grote bek op, zodat hij naar binnen kon kijken. ‘Tas, gaat het wel?’ riep hij.

‘Volgens mij heeft Sturm mijn haar eraf gekapt!’ jammerde de kender.

‘Wees blij dat het niet je hoofd was!’ snoof Flint.

‘Waar zit hij aan vast?’ Waterwind bukte om in de bek van de draak te kijken.

‘Weet ik niet precies,’ antwoordde Tanis. Hij slaakte een zachte verwensing. ‘Ik kan het niet zien met al die vervloekte rook.’ Met een zucht van frustratie stond hij op. ‘En we moeten hier weg, voordat de draconen de kans krijgen zich te hergroeperen. Caramon, kom hier. Probeer eens of jij de bovenkant eraf kunt trekken.’

De grote krijger ging voor de drakenkop van wilgentenen staan. Hij pakte de twee oogkassen beet, zette zich schrap, sloot zijn ogen, haalde diep adem en zette toen kreunend kracht. In eerste instantie gebeurde er niets. Tanis zag hoe de spieren in de armen van de reus zich spanden, zag de spieren in zijn bovenbenen de druk opvangen. Het bloed stroomde naar Caramons gezicht. Toen klonk er een scheurend geluid, en het geknap van brekend hout. Met een scherp gekraak kwam de bovenste helft van de drakenkop los. Caramon wankelde achterover, uit balans gebracht.

Tanis stak zijn hand naar binnen, greep Tas’ hand vast en trok hem los. ‘Gaat het?’ vroeg hij. De kender leek een beetje onvast op zijn voeten te staan, maar zijn grijns was net zo breed als anders.

‘Prima,’ zei Tas opgewekt. ‘Alleen een beetje verschroeid.’ Toen betrok zijn gezicht. ‘Tanis,’ zei hij ongewoon bezorgd. Hij voelde aan de lange haarknot boven op zijn hoofd. ‘Mijn haar?’

‘Alles zit er nog,’ zei Tanis glimlachend.

Tas slaakte een zucht van verlichting. Toen begon hij te vertellen. ‘Tanis, het was echt ongelooflijk zo te vliegen. En dat gezicht van Caramon—’

‘Het verhaal zal even moeten wachten,’ zei Tanis vastbesloten. ‘We moeten hier weg. Caramon? Kunnen jij en je broer het aan?’

‘Ja, hoor,’ zei Caramon.

Raistlin liep op wankele benen naar voren en accepteerde de sterke arm van zijn broer als steun. De magiër keek achterom naar de afgehakte drakenkop en lachte zachtjes piepend. Zijn schouders schokten van grimmige geamuseerdheid.

15 Ontsnapping. De put. De zwart gevleugelde dood.

Rook van het brandende draconenkamp hing boven de zwarte moeraslanden en onttrok de reisgenoten aan de blik van de vreemde, boosaardige wezens. De rook dwarrelde ijl als een geestverschijning over het moeras, dreef voor de zilverkleurige maan langs en verduisterde de sterren. De reisgenoten durfden het niet aan om licht te maken — zelfs niet het licht van Raistlins staf — want overal om hen heen hoorden ze het hoorngeschal van de draconenleiders die de orde probeerden te herstellen.

Waterwind had de leiding. Hoewel Tanis altijd prat was gegaan op zijn bedrevenheid als woudloper, was hij in dit donkere, mistige, drassige gebied al zijn gevoel voor richting kwijtgeraakt. Als de rook even wegtrok ving hij soms een glimp op van de sterren, die hem vertelden dat ze in noordelijke richting liepen.

Ze waren nog niet lang onderweg toen Waterwind zich verstapte en tot aan zijn knieën in de modder zakte. Nadat Tanis en Caramon de Vlakteman uit het water hadden getrokken, ging Tasselhof hen voetje voor voetje voor terwijl hij met zijn hoopakstaf de grond testte. Elke keer zakte de staf weg.

‘We zullen moeten waden, we hebben geen keus,’ zei Waterwind grimmig.

Zoekend naar de plekken waar het water het minst diep was, verlieten de vrienden de vaste grond en waadden de viezigheid in. In eerste instantie kwam het tot hun enkels, en vervolgens tot hun knieën. Al snel zakten ze nog dieper weg en was Tanis gedwongen om Tasselhof te dragen. De giechelende kender sloeg zijn armen stevig om Tanis’ nek heen. Flint sloeg vastberaden alle hulp af die hem werd geboden, zelfs toen het puntje van zijn baard al nat werd, tot hij onder water verdween. Caramon, die achter hem liep, viste hem uit het water en slingerde hem als een natte zak over zijn schouder. De dwerg was te moe en te bang om te mopperen. Raistlin strompelde hoestend door het water, gehinderd door zijn zware gewaad dat zich had volgezogen. Vermoeid en nog altijd niet hersteld van het gif zakte de magiër uiteindelijk door zijn knieën. Sturm pakte hem vast en sleepte hem met zich mee door het moeras.

Na een uur worstelen door het ijskoude water bereikten ze eindelijk vaste grond, waar ze rillend van de kou gingen zitten om uit te rusten.

De bomen begonnen te kraken en kreunen en hun takken bogen door toen er een scherpe wind uit het noorden kwam opzetten, die de mist aan flarden blies. Raistlin, die op de grond lag, keek omhoog. Zijn adem stokte in zijn keel en hij ging geschrokken zitten.

‘Onweerswolken.’ Hij verslikte zich, hoestte en moest zijn best doen om iets te kunnen zeggen. ‘Ze komen uit het noorden. We hebben geen tijd. Geen tijd! We moeten Xak Tsaroth zien te bereiken. Snel! Voordat de maan ondergaat!’

Iedereen keek op. Een dreigende duisternis rukte vanuit het noorden op en slokte de sterren op. Net als de magiër kreeg Tanis sterk het gevoel dat haast geboden was. Vermoeid stond hij op. Zonder een woord te zeggen stonden ook zijn metgezellen op, en samen strompelden ze voort, met Waterwind voorop. Maar opnieuw versperde donker moeraswater hun de weg.

‘Niet weer!’ kreunde Flint.

‘Nee, we hoeven niet meer te waden. Kom maar eens kijken,’ zei Waterwind. Hij ging de anderen voor naar de rand van het water. Daar, te midden van vele andere ruïnes die uit de natte, stinkende grond verrezen, lag een obelisk die was gevallen, of omvergeduwd, en nu fungeerde als een brug naar de andere oever van het moeras.

‘Ik ga wel als eerste,’ bood Tas aan. Energiek sprong hij op de stenen zuil. ‘Hé, er staat iets op dat ding geschreven. Runen of iets dergelijks.’

‘Dat moet ik zien!’ fluisterde Raistlin terwijl hij zich ernaartoe haastte. Hij sprak zijn machtswoord: ‘Shirak,’ en het kristal aan het uiteinde van zijn staf lichtte fel op.

‘Haast je!’ bromde Sturm. ‘Je hebt net iedereen binnen een straal van twintig mijl laten weten waar we zijn.’

Raistlin liet zich echter niet opjagen. Hij hield het licht bij de stakerige runen om ze goed te kunnen bestuderen. Tanis en de anderen klommen op de obelisk en voegden zich bij de magiër.

De kender bukte en volgde de runen met zijn slanke vingers. ‘Wat staat er, Raistlin? Kun je het lezen? Het lijkt me een erg oude taal.’

‘Het is ook een oude taal,’ fluisterde de magiër. ‘Hij dateert van vóór de Catastrofe. Er staat: “De machtige stad Xak Tsaroth, wiens schoonheidu omringt, getuigt van de goedheid en de grootmoedigheid van zijn bewoners. Deze luisterrijke stad is onze beloning van de goden.’

‘Wat afschuwelijk!’ Goudmaan huiverde, haar blik gericht op de troosteloze ruïnes om haar heen.

‘Inderdaad, wat een beloning van de goden,’ zei Raistlin met een cynische glimlach om zijn lippen. Niemand zei iets. Toen fluisterde Raistlin: ‘Dulak,’ en het licht doofde. Opeens leek de nacht nog donkerder. ‘We moeten door,’ zei de magiër. ‘Er zijn vast wel meer gevallen monumenten waarop wordt vermeld waarvoor deze stad vroeger stond.’

Ze liepen over de obelisk een dicht oerwoud in. In eerste instantie leek er geen pad te zijn, maar Waterwind bleef ijverig zoeken, tot hij er uiteindelijk een vond, tussen de lianen en de bomen door. Hij bukte om het te bestuderen. Toen hij weer overeind kwam, stond zijn gezicht grimmig.

‘Draconen?’ vroeg Tanis.

‘Ja,’ zei Waterwind moeizaam. ‘De sporen van vele voeten met klauwen. En ze leiden in noordelijke richting, recht naar de stad.’

Op gedempte toon vroeg Tanis: ‘Is dit de verwoeste stad, waar je de staf hebt gekregen?’

‘En waar de dood zwarte vleugels heeft,’ voegde Waterwind eraan toe. Hij sloot zijn ogen en wreef over zijn gezicht. Toen ademde hij diep en bevend in. ‘Ik weet het niet. Ik kan het me niet herinneren, maar ik ben bang zonder te weten waarom.’

Tanis legde zijn hand op Waterwinds arm. ‘De elfen hebben een zegswijze: “Alleen de doden kennen geen angst”.’

Waterwind verraste hem door opeens zijn hand om die van de halfelf te klampen. ‘Ik heb nooit eerder een elf gekend,’ zei de Vlakteman. ‘Mijn volk wantrouwt hen en beweert dat de elfen niets geven om Krynn of de mensen. Ik vermoed dat mijn volk zich heeft vergist. Ik ben blij dat ik je heb leren kennen, Tanis van Qualinost. Ik beschouw je als een vriend.’

Tanis wist genoeg over de Vlakten om te weten dat Waterwind zich met die woorden bereid verklaarde om alles voor de halfelf op te offeren, zelfs zijn leven. Een eed van vriendschap was een plechtige eed onder de Vlaktelieden. ‘Jij bent ook mijn vriend, Waterwind,’ zei Tanis eenvoudig. ‘Jij en Goudmaan zijn allebei mijn vrienden.’

Waterwind richtte zijn blik op Goudmaan, die vlak bij hem stond, leunend op haar staf met haar ogen gesloten. Haar gezicht was vertrokken van pijn en uitputting. Waterwinds gezicht verzachtte van medeleven toen hij naar haar keek. Toen verhardde het echter, omdat zijn trots hem gebood zijn strenge masker weer op te zetten.

‘Xak Tsaroth is niet ver meer,’ zei hij koeltjes. ‘En deze sporen zijnoud.’ Hij ging de anderen voor, het oerwoud in. Al na korte tijd ging het pad, dat in noordelijke richting voerde, over in een klinkerweg.

‘Een straat!’ riep Tasselhof uit.

‘De buitenwijken van Xak Tsaroth,’ fluisterde Raistlin.

‘Dat werd tijd.’ Flint staarde vol afkeer om zich heen. ‘Wat een troep! Als het grootste geschenk dat ooit aan de wereld is geschonken zich hier bevindt, is het goed verborgen.’

Dat was Tanis met hem eens. Zo’n troosteloos oord had hij nog nooit gezien. De brede straat bracht hen bij een plein. Aan de rechterkant stonden vier losse zuilen die niets ondersteunden, want het gebouw lag in brokstukken eromheen. Een enorme, onbeschadigde, ronde stenen muur verrees tot ongeveer vier voet boven de grond. Caramon, die ernaartoe was gelopen om hem te bestuderen, verklaarde dat het een waterput was.

‘En een diepe ook,’ zei hij. Hij boog naar voren om erin te kunnen turen. ‘Het stinkt.’

Achter de muur stond het enige gebouw dat zo te zien aan de vernietiging van de Catastrofe was ontsnapt. Het was zorgvuldig opgetrokken uit zuiver witte steen en werd ondersteund door hoge, smalle zuilen. Een grote, goudkleurige dubbele deur glansde in het maanlicht.

‘Dit was een tempel gewijd aan de oude goden,’ zei Raistlin meer in zichzelf dan tegen de anderen. Maar Goudmaan, die vlakbij stond, ving zijn gefluister op.

‘Een tempel?’ herhaalde ze, starend naar het gebouw. ‘Hij is prachtig.’ Merkwaardig gefascineerd liep ze erop af.

Tanis en de anderen speurden het terrein af, maar vonden geen andere gebouwen die nog intact waren. Gebroken, gecanneleerde zuilen lagen op de grond, de brokstukken netjes op hun plek, zodat nog goed te zien was hoe mooi ze waren geweest. Overal lagen kapotte standbeelden, die in sommige gevallen op afschuwelijke wijze geschonden waren. Alles was oud, zo oud dat zelfs de dwerg zich er jong bij voelde.

Flint ging op een zuil zitten. ‘Nou, we zijn er.’ Hij knipperde met zijn ogen naar Raistlin en gaapte. ‘Wat nu, magiër?’

Raistlins dunne lippen weken vaneen, maar voordat hij iets kon zeggen, riep Tasselhof: ‘Dracoon!’

Iedereen draaide zich met een wapen in de aanslag om. Een dracoon zat hen vanaf de rand van de put dreigend aan te kijken, klaar om in beweging te komen.

‘Hou hem tegen!’ schreeuwde Tanis. ‘Straks waarschuwt hij zijn kameraden!’

Maar voordat iemand hem kon bereiken, spreidde de dracoon zijn vleugels en vloog de put in. Met gouden ogen die vlamden in het maanlichtrende Raistlin naar de put om over de rand te kijken. Hij hief zijn hand alsof hij een spreuk wilde uitspreken, maar hij aarzelde en liet toen zijn hand slapjes langs zijn zij vallen. ‘Ik kan het niet,’ zei hij. ‘Ik kan niet denken. Ik kan me niet concentreren. Ik heb slaap nodig.’

‘We zijn allemaal moe,’ zei Tanis berustend. ‘Als daarbeneden iets is, wordt het nu gewaarschuwd. Daar kunnen we niets meer aan doen. We moeten rusten.’

‘Er wordt inderdaad iets gewaarschuwd,’ fluisterde Raistlin. Hij stond diep weggedoken in zijn mantel met grote ogen om zich heen te kijken. ‘Voelen jullie het dan niet? Geen van allen? Halfelf? Een kwaad dat op het punt staat te ontwaken en tevoorschijn te komen.’

Er viel een stilte.

Toen klom Tasselhof op de stenen muur en keek naar beneden. ‘Moet je zien! De dracoon dwarrelt als een boomblaadje naar beneden. Zijn vleugels bewegen niet eens—’

‘Stil!’ snauwde Tanis.

Tasselhof keek de halfelf verrast aan, want Tanis’ stem klonk gespannen en onnatuurlijk. De halfelf stond naar de put te staren. Onrustig balde hij keer op keer zijn handen. Er heerste een stilte. Een te volmaakte stilte. In het noorden pakten onweerswolken zich samen, maar er stond geen zuchtje wind. Er kraakten geen takken, er ritselden geen blaadjes. De zilveren en de rode maan wierpen dubbele schaduwen, waardoor alles wat je vanuit je ooghoek waarnam onwerkelijk en verstoord leek.

Toen begon Raistlin langzaam achteruit weg te lopen bij de put, met zijn handen voor zich uit alsof hij een afgrijselijk gevaar wilde afweren.

‘Ik voel het ook.’ Tanis slikte moeizaam. ‘Wat is dat?’

‘Ja, wat is dat?’ Diep voorovergebogen staarde Tasselhof gretig in de put. Die leek zo diep en donker als de zandlopervormige ogen van de magiër.

‘Haal hem daar weg!’ kreet Raistlin.

Tanis, in de ban van de angst van de magiër en zijn eigen sterker wordende gevoel dat er iets mis was, wilde op Tas afrennen. Op het moment dat hij in beweging wilde komen, voelde hij echter de grond onder zijn voeten trillen. De kender slaakte een verschrikte kreet toen de oeroude stenen muur van de put onder hem instortte. Tas voelde zichzelf wegglijden in het afschuwelijk donkere gat dat onder hem gaapte. Verwoed sloeg hij met zijn handen en voeten om zich heen in een poging zich vast te klampen aan de afbrokkelende stenen. Tanis maakte een wanhopige snoekduik, maar hij was te ver weg.

Waterwind was in beweging gekomen zodra hij Raistlins kreet hoorde, en met zijn lange, snelle passen was hij binnen een mum van tijd bij de put. Hij wist Tas in de kraag te grijpen en hem van de muur te plukken,precies op het moment dat de stenen en mortel in de duisternis vielen.

Opnieuw beefde de grond. Tanis probeerde zijn verdoofde geest te dwingen te begrijpen wat er gebeurde. Toen kwam er een stoot koude lucht uit de put. De windvlaag joeg over het plein en deed blaadjes en zand opstuiven. Het prikte in zijn gezicht en ogen.

‘Rennen!’ wilde Tanis roepen, maar hij stikte zowat door de afschuwelijke stank die uit de put kwam.

De zuilen die de Catastrofe hadden overleefd, begonnen te schudden. Vol angst staarden de reisgenoten naar de put. Toen rukte Waterwind zijn blik los. ‘Goudmaan...’ zei hij, om zich heen kijkend. Hij liet Tas op de grond vallen. ‘Goudmaan!’ Hij verstijfde toen een hoog gekrijs uit de krochten van de put opsteeg. Het was zo’n hard, schril geluid dat het door merg en been sneed. Verwoed zocht Waterwind naar Goudmaan, keer op keer haar naam roepend.

Tanis was lamgeslagen door het geluid. Niet in staat zich te bewegen zag hij Sturm met zijn hand op het gevest van zijn zwaard langzaam terugdeinzen, weg van de put. Hij zag Raistlin, wiens doodsbleke gezicht een gele glans had en wiens ogen rood opgloeiden in het licht van de rode maan, iets onverstaanbaars gillen. Hij zag Tasselhof met grote ogen van verwondering naar de put staren. Sturm rende over het plein in de richting van de bomen, en nam in het voorbijgaan de kender onder zijn arm. Caramon snelde naar zijn uitgeputte broer, tilde hem op en zocht eveneens dekking. Tanis wist dat er iets monsterlijks en kwaadaardigs uit de put zou komen, maar hij kon zich niet verroeren. Een stemmetje in zijn hoofd schreeuwde: ‘Vlucht, stommeling. Vlucht!’

Ook Waterwind bleef bij de put in de buurt, vechtend tegen de angst die hem in zijn greep probeerde te krijgen, want hij kon Goudmaan niet vinden. Omdat hij even afgeleid was geweest toen hij de kender redde van zijn val in de put, had hij niet gezien dat Goudmaan naar de onbeschadigde tempel was gelopen. Wild keek hij om zich heen, vechtend om zijn evenwicht te bewaren nu de aarde onder zijn voeten beefde. Het hoge gekrijs en het gonzende ondergrondse gerommel riepen afgrijselijke, nachtmerrieachtige herinneringen bij hem op. ‘De dood op zwarte vleugels.’ Hij begon te beven en te zweten, maar dwong zichzelf zich op Goudmaan te concentreren. Ze had hem nodig. Hij, en hij alleen, wist dat haar zelfverzekerdheid niet meer was dan uiterlijk vertoon, een masker voor haar angst, twijfel en onzekerheid. Ze was vast doodsbang, en hij moest haar zien te vinden.

Waterwind deinsde terug toen de overgebleven stenen van de put begonnen te verschuiven. Daarbij viel zijn blik op Tanis, die iets schreeuwde en langs hem heen naar de tempel wees. Hij wist dat Tanis hem iets duidelijk wilde maken, maar hij kon hem door het gekrijs niet verstaan.

Toen snapte hij het. Goudmaan! Waterwind draaide zich om om haar achterna te gaan, maar hij verloor zijn evenwicht en kwam op zijn knieën terecht. Hij zag dat Tanis op hem afkwam rennen.

Toen doemde de verschrikking uit de put op, de verschrikking uit zijn angstaanjagende koortsdromen. Waterwind sloot zijn ogen om niets te hoeven zien. Het was een draak.


Tijdens die eerste paar momenten, waarop het bloed uit zijn lichaam leek weg te trekken en hij slap en hulpeloos op de grond lag, keek Tanis op naar de draak die uit de put vloog en hij dacht: wat mooi... wat mooi...

Met haar glinsterende vleugels strak om haar glanzend zwart geschubde lijf gevouwen steeg de draak op. Haar zwarte ogen hadden een rode gloed, de kleur van gesmolten gesteente. Haar bek, die was vertrokken in een grauw, toonde blinkend witte, vlijmscherpe tanden. Haar lange, rode tong krulde om haar lippen toen ze de nachtlucht inademde. Bevrijd uit de krappe put spreidde de draak haar vleugels. Sterren leken te doven, de manen leken te worden opgeslokt. Aan het uiteinde van beide vleugels had ze een zuiver witte klauw, die in het licht van Lunitari een bloedrode gloed had.

Een angst waarvan Tanis het bestaan niet had vermoed deed zijn maag omkeren. Zijn hart bonkte pijnlijk in zijn borstkas en hij kon geen adem krijgen. Het enige wat hij kon doen was vol afschuw, ontzag en verwondering staren naar de dodelijke schoonheid van het monster. De draak cirkelde steeds hoger. Toen, juist op het moment dat Tanis de verlammende angst voelde wegtrekken, juist toen hij naar zijn boog en een pijl wilde tasten, sprak de draak.

Eén woord zei ze, in de taal van de magie, en een verschrikkelijke, ondoordringbare duisternis die hen allemaal met blindheid sloeg daalde vanuit de hemel neer. Meteen had Tanis geen idee meer waar hij was. Het enige wat hij wist, was dat er ergens boven hem een draak vloog die op het punt stond aan te vallen. Hij kon niets doen om zichzelf te verdedigen. Hij kon slechts op zijn knieën door het puin kruipen, op zoek naar een plaats om zich te verstoppen.

Beroofd van zijn zicht concentreerde de halfelf zich op zijn gehoor. Het gekrijs was gestopt op het moment dat de duisternis neerdaalde. Tanis hoorde het zachte, trage geklapper van de leerachtige drakenvleugels, waaruit hij kon afleiden dat ze nog steeds stijgend boven hen rondcirkelde. Toen kon hij zelfs het geklapper niet meer horen. De draak hield haar vleugels stil. Voor zijn geestesoog verscheen een grote, zwarte roofvogel, die eenzaam en afwachtend in de lucht zweefde.

Toen klonk er een heel zacht geritsel, het geluid van blaadjes die zachtjes trillen in de aanwakkerende wind. Het geluid werd steeds harder, tot het was als het razen van de wind als de storm losbreekt, om vervolgens over te gaan in het geweld van een orkaan. Tanis drukte zijn lijf tegen de afgebrokkelde muur van de put en beschermde met beide armen zijn hoofd.

De draak viel aan.


Khisanth kon niets zien door de duisternis die ze had opgeroepen, maar ze wist dat de indringers zich nog steeds op het plein in de diepte bevonden. Haar onderdanen, de draconen, hadden haar gewaarschuwd dat er een groep door het land reisde met de blauw kristallen staf. Heer Canaillaard wilde die staf houden, wilde dat die veilig bij haar zou blijven en nooit in het land van de mensen zou opduiken. Maar ze was hem kwijtgeraakt, en dat stond heer Canaillaard niet aan. Ze moest hem terug zien te krijgen. Daarom had Khisanth even gewacht voordat ze de duisternisspreuk had uitgesproken, zodat ze goed kon kijken of de indringers de staf bij zich hadden. Niet wetend dat die al uit haar blikveld was verdwenen, was ze tevreden met wat ze zag. Ze hoefde alleen maar te vernietigen.

De draak liet zich uit de lucht vallen, met haar gekromde vleugels naar achteren als het lemmet van een zwarte dolk. Ze dook recht op de put af, waar ze de indringers had zien rennen voor hun leven. In de wetenschap dat ze verlamd zouden zijn door drakenvrees, was Khisanth ervan overtuigd dat ze hen allemaal in één keer kon doden. Ze opende haar bek vol vlijmscherpe tanden.


Tanis hoorde de draak naderbij komen. Het donderende geraas werd steeds luider, maar hield toen even op. Hij hoorde het gekraak van de reusachtige pezen die de enorme vleugels optilden en spreidden. Hij hoorde hoe er lucht in een gapende keel werd gezogen, gevolgd door een merkwaardig geluid dat hem deed denken aan stoom die uit een ketel ontsnapt. Vlak bij hem spetterde iets op de grond. Hij hoorde stenen barsten, splijten en borrelen. Een paar druppeltjes kwamen op zijn hand terecht, en hij hapte naar adem toen een verschroeiende pijn tot hem doordrong.

Toen hoorde Tanis een gil. Het was een diepe stem, een mannenstem. Waterwind. Zo afschuwelijk, zo gekweld klonk die kreet dat Tanis zijn nagels in zijn handpalm moest drukken om te voorkomen dat hij zijn eigen stem bij dat afgrijselijke gejammer zou voegen en daardoor zijn positie zou verraden. Er leek geen eind te komen aan het gegil, maar toen ging het eindelijk over in een zacht gekreun. Tanis voelde de luchtverplaatsing toen een groot lijf in de duisternis langs hem heen zoefde. De trilling die de aanwezigheid van de draak verried zakte steeds verder weg in de onmetelijke diepten van de put. Eindelijk hield de grond op met beven.

Er viel een stilte.

Tanis vulde zijn schrijnende longen met lucht en opende zijn ogen. De duisternis was verdwenen. De sterren fonkelden en de manen stonden stralend aan de hemel. Even kon de halfelf slechts keer op keer in- en uitademen terwijl hij probeerde zijn trillende lijf tot bedaren te brengen. Toen sprong hij overeind en rende hij naar een donkere gestalte op het geplaveide plein.

Tanis was de eerste die het lichaam van de Vlakteman bereikte. Na slechts één vluchtige blik wendde hij zich kokhalzend af.

Wat er van Waterwind over was, leek niet meer op een mens. Het vlees was van zijn lijf geschroeid. Het wit van botten was duidelijk zichtbaar op de plekken waar de huid en spieren van zijn armen waren weggesmolten. Zijn ogen stroomden als gelei over zijn ontvleesde, ingevallen wangen. Zijn mond hing open in een geluidloze schreeuw. Je kon zijn ribbenkast zien. Hier en daar hingen er nog spierresten en verschroeide stof aan de botten. Maar het afschuwelijkste was dat het vlees van zijn torso was geschroeid, zodat de organen, rood en kloppend in het felle maanlicht, duidelijk zichtbaar waren.

Tanis liet zich op zijn knieën zakken om over te geven. De halfelf had mannen aan zijn zwaard zien sterven. Hij had gezien hoe mensen door trollen aan stukken werden gehakt. Maar dit... dit was anders, dit was afgrijselijk, en hij wist dat de herinnering hieraan hem de rest van zijn leven zou blijven achtervolgen. Een sterke arm werd in een gebaar van troost, medeleven en begrip om zijn schouders geslagen. De misselijkheid trok weg. Tanis ging rechtop zitten en ademde diep in. Hij veegde zijn mond en neus af en probeerde zichzelf toen te dwingen pijnlijk kokhalzend te slikken.

‘Gaat het wel?’ vroeg Caramon bezorgd.

Tanis knikte, niet in staat iets te zeggen. Toen draaide hij zich om bij het horen van Sturms stem.

‘Ware goden, heb meelij! Tanis, hij leeft nog! Ik zag zijn hand bewegen!’ Sturms stem stokte. Hij kon geen woord meer uitbrengen.

Tanis stond op en liep op onvaste benen naar het lichaam. Een van de zwart verkoolde handen hing krampachtig bewegend vlak boven de grond.

‘Maak er een eind aan!’ zei Tanis schor, want zijn keel was rauw van het gal. ‘Maak er een eind aan! Sturm.’

De ridder had zijn zwaard al getrokken. Hij drukte een kus op het gevest, ging vlak bij Waterwinds lichaam staan en hief het wapen zo hoog als hij kon. Hij sloot zijn ogen en keerde in gedachten terug naar een vergane wereld waarin sneuvelen in de strijd een eervolle deugd was geweest. Langzaam en plechtig droeg hij het oeroude Solamnische doodslied voor. Terwijl hij de woorden uitsprak waarmee hij de ziel van de krijger ving en naar het vredige rijk van het hiernamaals stuurde, draaide hij het zwaard om en hield het boven de borst van Waterwind.

Rust in Huma’s armen, krijger

Voorbij de woeste wolken van rede

Laat je ziel zijn rust vinden, krijger

En sluit je ogen, moegestreden

Bevrijd van oorlog en smeulende haat

Laat je laatste ademtocht voeren

Door sterrentoortsen naar het licht

Van de koest’rende hemel, waar de raven

Dromen en de dood nog slechts

In haviks herinnering verder leeft

Laat je schaduw tot Huma rijzen

Voorbij de woeste wolken van rede

De stem van de ridder stierf weg.

Tanis voelde de rust van de goden over zich heen komen als koel, reinigend water dat zijn verdriet en de verschrikkingen wegwaste. Caramon, die naast hem stond, weende geluidloos. Samen keken ze naar het maanlicht dat de kling van het zwaard deed glanzen.

Toen klonk een heldere stem: ‘Stop. Breng hem bij mij.’

Als één man sprongen Tanis en Caramon voor het verminkte lichaam van de Vlakteman, wetend dat Goudmaan deze afschuwelijke aanblik bespaard moest blijven. Sturm, in de ban van traditie, keerde met een schok terug naar de werkelijkheid en brak de dodelijke stoot van zijn zwaard af. Daar stond Goudmaan, een lang, slank silhouet voor de gouden, maanverlichte deuren van de tempel. Tanis wilde iets zeggen, maar opeens voelde hij de koude hand van de magiër op zijn arm. Huiverend rukte hij zich los uit Raistlins greep.

‘Doe wat ze zegt,’ siste de magiër. ‘Breng hem naar haar toe.’

Tanis’ gezicht vertrok van woede bij de aanblik van Raistlins uitdrukkingsloze gezicht en de onverschillige ogen.

‘Breng hem naar haar toe,’ herhaalde Raistlin kil. ‘Het is niet aan ons om te bepalen of deze man moet sterven. Dat is aan de goden.’

16 Een bittere keuze. Het grootste geschenk.

Tanis staarde naar Raistlin. Niet de minste trilling van een ooglid verried diens gevoelens, als hij die al had. Hun blikken kruisten elkaar, en zoals altijd had Tanis het gevoel dat de magiër meer kon zien dan hij. Opeens haatte Tanis Raistlin, met een heftigheid waar hij zelf van schrok. Hij haatte de magiër omdat die zijn pijn niet voelde, maar tegelijkertijd benijdde hij hem.

‘We moeten iets doen!’ zei Sturm bruusk. ‘Hij is nog niet dood, en misschien komt die draak nog terug!’

‘Goed dan,’ zei Tanis met een stem die in zijn keel dreigde te stokken. ‘Wikkel hem in een deken... maar laat me eerst even met Goudmaan praten.’

Langzaam stak de halfelf het plein over. Zijn voetstappen echoden in de doodstille nacht toen hij over een marmeren trap omhoogliep naar de brede portiek waar Goudmaan stond, vóór de glanzende gouden deuren. Toen Tanis vluchtig achteromkeek, zag hij dat zijn vrienden dekens uit hun reistassen om boomtakken wikkelden om een geïmproviseerde brancard te maken. Waterwinds lichaam was niet meer dan een donker, vormeloos silhouet in het maanlicht.

‘Breng hem bij me, Tanis,’ herhaalde Goudmaan toen de halfelf bijna bij haar was. Hij pakte haar hand vast.

‘Goudmaan,’ zei hij, ‘Waterwind is afschuwelijk verminkt. Hij is stervende. Je kunt er niets meer aan doen. Zelfs de staf—’

‘Sst, Tanis,’ zei Goudmaan vriendelijk.

De halfelf zweeg en bekeek haar eens goed. Verbijsterd besefte hij dat de Vlaktevrouw kalm, sereen en in vervoering was. Haar gezicht was als dat van een zeeman die in zijn breekbare bootje heeft gestreden tegen de woeste baren en nu eindelijk rustiger wateren heeft bereikt.

‘Treed binnen in de tempel, mijn vriend,’ zei Goudmaan. Met haarprachtige ogen keek ze Tanis recht aan. ‘Kom binnen en breng Waterwind bij me.’


Goudmaan had de draak niet horen naderen, had niets gezien van haar aanval op Waterwind. Zodra ze het verwoeste plein van Xak Tsaroth hadden betreden, had Goudmaan een vreemde, onweerstaanbare kracht ervaren die haar naar de tempel trok. Ze was over het puin naar de trap gelopen, volkomen in beslag genomen door de gouden deuren die glansden in het zilverrode maanlicht. Ze liep ernaartoe en bleef even staan. Toen werd ze zich bewust van de commotie achter zich en hoorde ze Waterwind haar naam roepen. ‘Goudmaan...’ Ze aarzelde, niet bereid Waterwind en haar vrienden achter te laten, want ze wist dat er een verschrikkelijk kwaad uit de put opsteeg.

‘Kom binnen, kind,’ zei een vriendelijke stem.

Goudmaan hief haar kin en staarde naar de deuren. De tranen sprongen haar in de ogen. Het was de stem van haar moeder. Tranenzang, priesteres van Que-shu, was lang geleden gestorven, toen Goudmaan nog maar een klein kind was.

‘Tranenzang?’ vroeg Goudmaan verstikt. ‘Moeder...’

‘Vele droevige jaren zijn voor jou verstreken, mijn dochter,’ klonk de stem van haar moeder, niet zozeer in haar oren als wel in haar hart. ‘En ik vrees dat je je last nog lang zult dragen. Als je verder reist op de ingeslagen weg, zul je deze duisternis slechts kunnen verruilen voor een nog diepere duisternis. De waarheid zal je pad verlichten, mijn dochter, al zal het in jouw ogen wellicht een zwak licht zijn in de grenzeloze, verschrikkelijke nacht die voor je ligt. Echter, zonder de waarheid zal alles en iedereen onherroepelijk verloren gaan. Kom bij me in de tempel, mijn dochter. Daar zul je vinden wat je zoekt.’

‘Maar mijn vrienden dan, en Waterwind?’ Goudmaan keek achterom naar de put en zag Waterwind wankelen op het bevende plaveisel. ‘Zij kunnen het niet winnen van dit kwaad. Zonder mij zullen ze sterven. Misschien kan de staf helpen. Ik kan niet weggaan.’ Ze draaide zich om, maar het was te donker.

‘Ik kan hen niet zien! Waterwind! Moeder, help me!’ riep ze gekweld uit.

Er kwam echter geen antwoord. Dit is niet eerlijk, kreet Goudmaan in stilte. Ze balde haar vuisten. Dit hebben we nooit gewild! Het enige wat we wilden, was elkaar liefhebben, en nu dreigen we zelfs dat kwijt te raken. We hebben heel veel opgeofferd, maar het heeft allemaal geen verschil gemaakt. Ik ben dertig jaar oud, moeder! Dertig, en kinderloos. Ik ben beroofd van mijn jeugd, van mijn volk, en ik heb er niets voor teruggekregen. Niets, alleen dit. Ze schudde de staf heen enweer. En nu wordt van me verlangd dat ik nog meer opoffer.

Haar woede bedaarde. Waterwind... Was hij boos geweest, al die lange jaren waarin hij op zoek was geweest naar antwoorden? Het enige wat hij had gevonden, was deze staf, en die riep alleen maar meer vragen op. Nee, hij was niet boos geweest, dacht ze. Zijn geloof is rotsvast. Ik ben de zwakkeling. Waterwind was bereid te sterven voor zijn geloof. Nu lijkt het erop dat ik bereid moet zijn te blijven leven, zelfs als dat betekent dat ik zonder hem door moet.

Goudmaan leunde met haar voorhoofd tegen de gouden deuren. Ze voelden koel aan op haar huid. Met tegenzin nam ze haar bittere beslissing. Ik zal doorgaan, moeder, maar als Waterwind sterft, zal mijn hart met hem sterven. Ik vraag slechts één ding: als hij sterft, zorg er dan voor dat hij weet dat ik zijn zoektocht zal voortzetten.

Leunend op haar staf duwde het stamhoofd van de Que-shu’s de gouden deuren open en trad de tempel binnen. De deuren sloten achter haar op het moment dat de zwarte draak de put uit vloog.


Goudmaan stapte een zachte, koesterende duisternis binnen. In eerste instantie kon ze niets zien, maar door haar hoofd speelde een vroege herinnering aan de warme omhelzing van haar moeder. Overal om haar heen ontstond een bleke gloed. Goudmaan zag dat ze onder een reusachtige koepel stond, die hoog boven een kunstig ingelegde tegelvloer welfde. Onder die koepel, in het midden van de zaal, stond een overweldigend mooi, elegant marmeren standbeeld. Het licht in de zaal was van dat standbeeld afkomstig. Als betoverd liep Goudmaan erop af. Het was een beeld van een vrouw in een lang, golvend gewaad. Haar marmeren gezicht drukte stralende hoop uit, getemperd door droefheid. Om haar hals hing een vreemd medaillon.

‘Dit is Mishakal, de godin van de genezing, die ik dien,’ hoorde Goudmaan haar moeder zeggen. ‘Luister naar haar woorden, mijn dochter.’

Goudmaan stond recht voor het standbeeld, verwonderd over de schoonheid ervan. Maar het leek onaf, onvolledig. Er ontbrak iets aan, besefte Goudmaan. De handen van de marmeren vrouw waren gekromd, alsof ze een lange, smalle stok hadden omvat, maar er was geen stok. Zonder er echt bij na te denken, slechts gedreven door haar behoefte iets van een dergelijke schoonheid te completeren, schoof Goudmaan haar staf in de marmeren handen.

Een zacht blauw licht gloeide op. Geschrokken deinsde Goudmaan terug. De gloed van de staf groeide uit tot een verblindend licht. Met haar hand beschermend voor haar ogen liet Goudmaan zich op haar knieën vallen. Een grootse, krachtige liefde vulde haar hart. Nu betreurde ze haar woede bitter.

‘Schaam je niet voor je twijfels, mijn geliefde discipel. Juist je twijfel heeft je bij ons gebracht, en je woede zal je op de been houden bij de vele beproevingen die je te wachten staan. Je bent hier gekomen op zoek naar de waarheid, en die zul je krijgen.

De goden hebben zich niet van de mens afgekeerd. De mens heeft zich juist van de ware goden afgekeerd. Krynn wacht de zwaarste beproeving aller tijden. Meer dan ooit zal de mens behoefte hebben aan de waarheid. Jij, mijn discipel, moet de mens opnieuw de waarheid en de macht van de ware goden brengen. Het is tijd om het evenwicht te herstellen. Nu heeft het kwaad de weegschaal doen doorslaan. Want hoewel de goden van het goede naar de mens zijn teruggekeerd, geldt hetzelfde voor de goden van het kwaad, en de strijd om ’s mensen ziel is in alle hevigheid losgebarsten. De Koningin van de Duisternis is teruggekeerd, op zoek naar datgene wat haar opnieuw in staat zal stellen ongehinderd dit land te bewandelen. Draken, die ooit naar de diepste krochten zijn verbannen, zwerven weer vrij rond.’

Draken, dacht Goudmaan dromerig. Het viel haar zwaar om zich te concentreren op de woorden die haar geest overspoelden. Pas later zou ze de boodschap volledig gaan begrijpen. Vanaf dat moment zou ze de woorden nooit meer vergeten.

‘Teneinde de macht te vergaren om hen te verslaan, zul je de waarheid van de goden nodig hebben. Dat is het grootste geschenk waarover je hebt gehoord. Onder deze tempel, in de ruïnes waar de herinnering aan de glorie van weleer nog rondwaart, liggen de schijven van Mishakal, ronde schijven vervaardigd van glanzend platina. Vind die schijven en je kunt mijn macht aanwenden, want ik ben Mishakal, godin van de genezing.

De weg ernaartoe zal niet gemakkelijk zijn. De goden van het kwaad kennen en vrezen de grote macht van de waarheid. De oude, machtige zwarte draak Khisanth, die de mensen kennen als Onyx, bewaakt de schijven. Haar schuilplaats bevindt zich in de verwoeste stad Xak Tsaroth onder ons. Er wacht je groot gevaar als je verkiest te proberen de schijven te bemachtigen. Daarom zegen ik deze staf. Hanteer hem dapper, zonder aarzeling, en je zult overwinnen.’

De stem stierf weg. Op dat moment hoorde Goudmaan de doodskreet van Waterwind.


Tanis betrad de tempel. Het gevoel bekroop hem dat hij was teruggegaan in de tijd. De zon scheen tussen de bomen van Qualinost door. Hij en Laurana en haar broer Gilthanas lagen in de nasleep van een of ander kinderspel aan de oever van de rivier lachend te vertellen over hun dromen. Gelukkige momenten waren schaars geweest in Tanis’ jeugd,want de halfelf had al vroeg beseft dat hij anders was dan de anderen. Dat was echter een dag vol gouden zonneschijn en warme vriendschap geweest. Het vredige gevoel uit zijn herinnering overspoelde hem en verzachtte zijn verdriet en afschuw.

Hij wendde zich tot Goudmaan, die naast hem stond. ‘Wat is dit voor een oord?’

‘Dat is een verhaal dat een andere keer moet worden verteld,’ antwoordde Goudmaan. Ze liet haar hand licht op zijn arm rusten en leidde hem mee over de glanzende tegelvloer, tot ze samen voor het stralende marmeren standbeeld van Mishakal stonden. De blauw kristallen staf wierp een blauwe gloed tot in het verste hoekje van de zaal.

Tanis’ lippen weken vaneen van verwondering, maar precies op dat moment viel er een schaduw in de zaal. Tanis en Goudmaan draaiden zich om naar de deur. Caramon en Sturm kwamen binnen, met tussen hen in, op een geïmproviseerde brancard, het lichaam van Waterwind. Flint, die er oud en vermoeid uitzag, en Tasselhof, ongewoon terneergeslagen, stonden aan weerszijden van de brancard, als een merkwaardig soort erewacht. Langzaam bewoog de sombere processie zich voort. Achter hen aan kwam Raistlin, zijn kap over zijn hoofd, zijn handen gevouwen in de mouwen van zijn gewaad, als de geest van de dood.

Geconcentreerd op de last die ze droegen liepen de dragers over de marmeren vloer, om voor Tanis en Goudmaan tot stilstand te komen. Tanis keek naar het lichaam aan Goudmaans voeten en sloot zijn ogen. Bloed was door de dikke deken heen gesijpeld en maakte grote, donkere vlekken in de stof.

‘Haal de deken weg,’ beval Goudmaan. Caramon keek Tanis smekend aan.

‘Goudmaan—’ begon Tanis voorzichtig.

Plotseling, voordat iemand hem kon tegenhouden, bukte Raistlin zich om de met bloed bevlekte deken van het lichaam te rukken.

Goudmaan slaakte een verstikte kreet bij het zien van Waterwinds verminkte lichaam, en ze trok zo bleek weg dat Tanis een hand naar haar uitstak om haar op te vangen, mocht ze flauwvallen. Maar Goudmaan was een dochter van een sterk, trots volk. Ze slikte moeizaam en ademde beverig, maar diep in. Toen draaide ze zich om en liep op het marmeren beeld af. Voorzichtig trok ze de blauw kristallen staf uit de handen van de godin, waarna ze zich omdraaide en naast Waterwind knielde.

‘Kan-tokah,’ zei ze zachtjes. ‘Mijn geliefde.’ Met bevende hand raakte ze het voorhoofd van de stervende Vlakteman aan. Het blinde gezicht draaide in haar richting, alsof hij haar kon horen. Een van de zwartgeblakerde handen bewoog zwakjes, alsof hij haar wilde aanraken. Toentrok er een hevige rilling door zijn lichaam en bleef hij roerloos liggen. Tranen stroomden over Goudmaans gezicht, maar ze besteedde er geen aandacht aan terwijl ze de staf over het lichaam van Waterwind legde. Een zacht blauw licht vulde de kamer. Iedereen op wie dat licht viel, voelde zich uitgerust en verfrist. De pijn en uitputting van die zware dag trokken weg uit hun lichaam. De verschrikking van de aanval van de draak verdween uit hun gedachten, als mist die door de zon wordt verdreven. Toen dimde en doofde het licht van de staf. Duisternis daalde neer over de tempel, die nog slechts werd verlicht door de zachte gloed, afkomstig van het marmeren standbeeld.

Tanis knipperde met zijn ogen in een poging die te laten wennen aan het donker. Toen hoorde hij een zware stem.

‘Kan-tokah neh sirakan.’

Hij hoorde Goudmaan een kreet van vreugde slaken en keek naar Waterwind, die dood had moeten zijn. In plaats daarvan zag hij dat de Vlakteman rechtop zat en zijn armen uitstak naar Goudmaan. Ze klampte zich aan hem vast, huilend en lachend tegelijk.


‘En zodoende,’ zei Goudmaan ter afsluiting van haar verhaal, ‘moeten we een weg vinden naar de verwoeste stad die zich ergens onder de tempel bevindt, en daar de schijven uit de schuilplaats van de draak stelen.’

Ze zaten op de vloer van de grote zaal van de tempel aan een karig maal. Na een snelle inspectie was gebleken dat het gebouw verlaten was, al vertelde Caramon er wel bij dat hij op de trap sporen van draconen had aangetroffen, en die van een ander wezen dat hij niet kon benoemen.

Het was geen groot gebouw. Aan weerszijden van de gang die naar de grote zaal met het standbeeld leidde, bevonden zich twee gebedsruimtes. Ten noorden en ten zuiden kwamen bovendien twee ronde kamers op de hoofdzaal uit. Ze waren versierd met fresco’s die nu bedekt waren met schimmel, en zo vervaagd dat ze onherkenbaar waren geworden. Aan de oostkant bevonden zich twee dubbele deuren van goud. Daar begon de trap waar Caramon het over had gehad, die omlaag leidde naar de verwoeste stad. In de verte klonk het geluid van de branding, wat hen eraan herinnerde dat ze zich boven op een grote klif bevonden die uitstak boven de Nieuwezee.

Ieder in zijn eigen gedachten verzonken probeerden de reisgenoten het nieuws van Goudmaan tot zich te laten doordringen. Alleen Tasselhof liep nog rond, neuzend in alle hoekjes en gaatjes. Hij vond weinig interessants, dus al snel begon het hem te vervelen en liep hij terug naar de rest van de groep, met een oude helm in zijn hand. Hij was te groot voor hem. Bovendien droegen kenders nooit een helm, want die vonden ze maar lastig en beperkend. Hij wierp hem de dwerg toe.

‘Wat is dit?’ vroeg Flint achterdochtig terwijl hij de helm omhooghield, zodat hij hem bij het licht van Raistlins staf kon bestuderen. Het was een helm van oude makelij, vakkundig vervaardigd door een uitstekende smid. Ongetwijfeld een dwerg, besloot Flint terwijl hij er liefdevol overheen wreef. De bovenkant werd gesierd door een lange staart van dierenhaar. Flint gooide de draconenhelm die hij had meegenomen op de grond en zette de nieuwe helm op zijn hoofd. Hij paste precies. Glimlachend deed hij hem weer af, zodat hij opnieuw het vakmanschap kon bewonderen. Tanis keek hem geamuseerd aan.

‘Dat is paardenhaar,’ zei hij, wijzend naar de staart.

‘Welnee,’ wierp de dwerg fronsend tegen. Met opgetrokken neus rook hij eraan. Toen hij niet moest niezen, beantwoordde hij triomfantelijk Tanis’ blik. ‘Het zijn de manen van een griffioen.’

Caramon lachte ruw. ‘Griffioenen!’ snoof hij. ‘Daar zijn er op Krynn ongeveer net zoveel van als—’

‘Draken,’ viel Raistlin hem soepel in de rede.

Meteen viel het gesprek stil.

Sturm kuchte. ‘We kunnen maar beter wat gaan slapen,’ zei hij. ‘Ik neem de eerste wacht wel.’

‘Vannacht hoeft niemand de wacht te houden,’ zei Goudmaan zacht. Ze zat dicht bij Waterwind. De lange Vlakteman had niet veel gezegd sinds zijn flirt met de dood. Een hele tijd had hij naar het standbeeld van Mishakal zitten kijken, in wie hij de vrouw gehuld in blauw licht herkende die hem de staf had gegeven, maar hij weigerde vragen te beantwoorden of erover te praten.

‘We zijn hier veilig,’ zei Goudmaan stellig, met een blik op het standbeeld.

Caramon trok zijn wenkbrauwen op. Sturm fronste en streek over zijn snor. Beide mannen waren te beleefd om Goudmaans overtuiging openlijk in twijfel te trekken, maar Tanis wist dat de krijgers zich geen van beiden veilig zouden voelen tenzij er iemand op wacht stond. Aan de andere kant was het nog maar een paar uur tot de dageraad en konden ze allemaal wel wat rust gebruiken. Raistlin sliep al, gewikkeld in zijn mantel, in een donker hoekje van de zaal.

‘Ik denk dat Goudmaan gelijk heeft,’ zei Tasselhof. ‘Laten we op de oude goden vertrouwen, nu het erop lijkt dat we ze hebben gevonden.’

‘De elfen zijn hen nooit kwijtgeraakt, en de dwergen ook niet,’ wierp Flint met een boos gezicht tegen. ‘Ik begrijp er helemaal niks van. Reorx is volgens mij ook een van de oude goden. We aanbidden hem in elk geval al sinds de tijd voor de Catastrofe.’

‘Aanbidden jullie hem?’ vroeg Tanis. ‘Of roepen jullie hem vol wanhoop aan omdat jullie volk de toegang tot het Koninkrijk onder de Berg is ontzegd? Nee, niet boos worden.’ Tanis zag het gezicht van de dwerg vuurrood worden, en hief bezwerend zijn handen. ‘De elfen zijn geen haar beter. We riepen de goden aan toen ons land werd verwoest. We kennen de goden en we eren hen, zoals je de doden zou eren. De elfenpriesters zijn allang verdwenen, net als de dwergenpriesters. Ik herinner me Mishakal de Genezeres. Ik weet dat ik als kind verhalen over haar heb gehoord. Ik weet ook dat ik verhalen over draken heb gehoord. Verhaaltjes voor het slapengaan, zou Raistlin zeggen. Kennelijk heeft onze jeugd ons ingehaald om ons te kwellen, of mogelijk om ons te redden, dat weet ik niet. Ik heb vanavond twee wonderen aanschouwd, één kwaad en één goed. Ik moet in beide geloven, als ik op mijn zintuigen wil kunnen vertrouwen. En toch...’ De halfelf zuchtte. ‘Toch vind ik dat we vannacht de wacht moeten houden. Het spijt me, edele vrouwe. Ik zou willen dat mijn geloof zo onwankelbaar was als dat van jou.’

Sturm nam de eerste wacht. De anderen strekten zich met een deken over zich heen uit op de tegelvloer. De ridder liep door de met maanlicht overgoten tempel en controleerde de verlaten kamers, meer uit gewoonte dan omdat hij zich bedreigd voelde. Hij kon buiten de felle, koude wind uit het noorden horen fluiten. Binnen was het echter merkwaardig warm en gerieflijk. Te gerieflijk.

Zodra hij aan de voet van het standbeeld ging zitten, voelde Sturm hoe een zoete vredigheid hem bekroop. Geschrokken ging hij rechtop zitten. Tot zijn ontsteltenis besefte hij dat hij tijdens zijn wacht bijna in slaap was gevallen. Dat was onvergeeflijk! Zichzelf streng berispend nam de ridder zich voor om als straf zijn hele wacht, twee uur lang, te blijven lopen. Hij wilde al opstaan, maar verstijfde toen. Hij hoorde een vrouwenstem die zong. Met zijn hand op het gevest van zijn zwaard keek hij wild om zich heen. Toen gleed zijn hand weg. Hij herkende de stem, en het wijsje. Het was de stem van zijn moeder. Even was Sturm weer bij haar. Ze waren op de vlucht geslagen, Solamnië uit, en ze reisden alleen, afgezien van één betrouwbare vazal, die de dood zou vinden voordat ze Soelaas bereikten. Het wijsje was een woordeloos wiegeliedje, ouder nog dan draken. Sturms moeder hield haar kind stevig vast en probeerde haar angst niet te verraden door dat zoete, troostende wijsje te neuriën. Sturms ogen gingen dicht. Hij viel in een gezegende slaap, net als de andere reisgenoten.

Het licht van Raistlins staf scheen fel en hield de duisternis op afstand.

17 De Paden van de Doden. Raistlins nieuwe vrienden.

Het geluid van metaal dat op de tegelvloer kletterde, wekte Tanis uit een diepe slaap. Geschrokken kwam hij overeind, tastend naar zijn zwaard.

‘Neem me niet kwalijk,’ zei Caramon, beschaamd grinnikend. ‘Ik liet mijn borstkuras vallen.’

Tanis slaakte een zucht die overging in een gaap, rekte zich uit en ging weer op zijn deken liggen. De aanblik van Caramon die — met hulp van Tasselhof — zijn wapenrusting vastgespte, deed de halfelf denken aan wat hen vandaag te wachten stond. Hij zag dat ook Sturm zijn harnas vastgespte, terwijl Waterwind het zwaard poetste dat hij de vorige dag had meegenomen. Ferm zette Tanis de gedachte aan wat hen vandaag allemaal kon overkomen van zich af.

Dat was geen eenvoudige opgave, met name voor de elf in Tanis. Elfen vereren immers het leven, en hoewel ze geloven dat de dood niet meer is dan een overgang naar een hoger plan, vinden ze ook dat de dood van elk levend wezen afbreuk doet aan het leven in deze werkelijkheid. Tanis dwong zijn menselijke kant vandaag de leiding te nemen. Hij zou moeten doden, en mogelijk zou hij zelfs de dood moeten accepteren van een of meer van deze mensen van wie hij hield. Het stond hem nog helder voor ogen hoe hij zich een dag eerder had gevoeld, toen hij dacht dat ze Waterwind zouden verliezen. Opeens ging de halfelf weer rechtop zitten, met het gevoel dat hij was ontwaakt uit een boze droom.

‘Is iedereen wakker?’ vroeg hij, krabbend aan zijn baard.

Flint kwam stampend op hem af om hem een stuk brood en een paar repen gedroogd hertenvlees te geven. ‘Dat niet alleen, we hebben al ontbeten,’ bromde hij. ‘Al was er een nieuwe Catastrofe gekomen, dan was jij er dwars doorheen geslapen, halfelf.’

Zonder veel eetlust nam Tanis een hap van het hertenvlees. Toen snoof hij en trok zijn neus op. ‘Wat is dat voor een stank?’

‘Een of ander brouwsel van de magiër.’ Met een grimas liet de dwerg zich naast Tanis op de grond vallen. Hij haalde een houtblok tevoorschijn en begon er woest in te snijden, zodat de houtsnippers alle kanten op vlogen. ‘Hij heeft een of ander poedertje in een beker fijngemalen en er water doorheen geroerd. Hij heeft het al opgedronken, maar niet voordat het die strontgeulstank verspreidde. Ik wil liever niet weten wat het was.’

Dat was Tanis met hem eens. Hij kauwde op het hertenvlees. Raistlin zat nu in zijn spreukenboek te lezen en keer op keer dezelfde woorden te mompelen, tot hij ze uit zijn hoofd kende. Tanis vroeg zich af wat voor spreuk Raistlin had gevonden die tegen een draak van nut kon zijn. Afgaand op het weinige wat hij wist van drakenleer — en alles wat hij wist, had hij geleerd van de elfenbard Quivalen Soth — mochten alleen de aller machtigste magiërs hopen dat hun spreuken enig effect zouden hebben op een draak, aangezien die zelf ook magie konden gebruiken. Dat hadden ze met eigen ogen kunnen aanschouwen.

Tanis keek naar de fragiele jongeman, die verdiept was in zijn spreukenboek, en schudde zijn hoofd. Raistlin mocht dan machtig zijn voor zijn leeftijd, en slim en geslepen bovendien, maar draken waren zo oud als de wereld. Nog vóór de eerste elfen, de oudste van alle rassen, hadden ze op Krynn rondgezworven. Maar goed, als het plan dat de reisgenoten de vorige dag hadden besproken werkte, zouden ze de draak niet eens tegenkomen. Ze hoopten simpelweg haar schuilplaats te vinden en zich met de schijven uit de voeten te kunnen maken. Het was een goed plan, dacht Tanis, en waarschijnlijk net zoveel waard als verwaaide rook. Wanhoop bekroop hem als een stinkende mist.

‘Nou, ik ben er helemaal klaar voor,’ verkondigde Caramon opgewekt. De grote krijger voelde zich stukken beter nu hij zijn harnas aanhad. De draak leek die ochtend niet meer dan een ergerlijk detail. Toonloos een oud marsliedje fluitend stopte hij zijn bemodderde kleren in zijn reistas. Sturm, die zijn harnas zorgvuldig had omgegord, was een eindje bij de anderen vandaan op de grond gaan zitten, met zijn ogen gesloten, terwijl hij het geheime ritueel afwerkte waarmee een ridder zich mentaal voorbereidde op de strijd. Koud en stijf stond Tanis op en liep even rond om de bloedsomloop weer op gang te brengen en de pijn uit zijn spieren te verdrijven. Elfen hadden geen ritueel voor de strijd, behalve dat ze om vergiffenis vroegen voor de levens die ze zouden nemen.

‘Ook wij zijn klaar,’ zei Goudmaan. Ze was gekleed in een dikke grijze tuniek van zacht leer, afgebiesd met bont. Haar lange zilverachtig gouden haar had ze rondom haar hoofd ingevlochten om te voorkomen dat een vijand haar bij de haren kon vasthouden.

‘Hoe sneller we beginnen, hoe sneller het achter de rug is,’ verzuchtte Tanis terwijl hij de boog en de pijlenkoker opraapte die Waterwind uit het kamp van de draconen had meegenomen en die over zijn schouder hing. Verder droeg Tanis een dolk en zijn slagzwaard. Caramon had zijn schild, een zwaard en twee dolken die Waterwind had gebietst. Flint had een strijdbijl uit het draconenkamp ter vervanging van zijn eigen bijl, die hij was kwijtgeraakt. Tasselhof had zijn hoopak en een kleine dolk die hij had gevonden. Hij was er erg trots op, en reageerde dan ook diep gekwetst toen Caramon zei dat het een handig ding was voor het geval ze op woeste konijnen stuitten. Waterwind had zijn zwaard, dat aan een riem op zijn rug hing, en had nog steeds Tanis’ dolk bij zich. Goudmaan droeg geen wapens, afgezien van de staf. We zijn goed bewapend, dacht Tanis somber. Al moet ik nog zien of we er iets aan hebben.

De reisgenoten verlieten de zaal van Mishakal, Goudmaan als laatste. In het voorbijgaan legde ze zachtjes haar hand op het standbeeld van de godin en prevelde geluidloos een gebed.

Tas ging voorop, vrolijk huppelend zodat zijn knotje op en neer stuiterde. Hij ging een echte, levende draak zien! De kender kon zich niets spannenders voorstellen.

Op Caramons aanwijzingen liepen ze in oostelijke richting, door nog twee dubbele gouden deuren, waarop ze uitkwamen in een groot rond vertrek. In het midden stond een met slijm bedekte sokkel, die zo hoog was dat zelfs Waterwind niet kon zien of er iets op stond, laat staan wat. Tas bleef er even bij staan en keek smachtend omhoog.

‘Ik heb gisteravond geprobeerd erop te klimmen,’ zei hij, ‘maar het was te glad. Ik zou graag willen weten wat erop staat.’

‘Nou, wat het ook is, het zal voorgoed buiten het bereik van de kenders moeten blijven,’ snauwde Tanis aangebrand. Hij liep naar de wenteltrap die naar beneden leidde om die te inspecteren. De treden waren gebarsten en bedekt met rottende planten en schimmels.

‘De Paden van de Doden,’ zei Raistlin plotseling.

‘Hè?’ vroeg Tanis verschrikt.

‘De Paden van de Doden,’ herhaalde de magiër. ‘Zo heet die trap.’

‘Hoe weet je dat in Reorx’ naam?’ grauwde Flint.

‘Ik heb wel eens iets over deze stad gelezen,’ antwoordde Raistlin met zijn fluisterstem.

‘Maar wij hebben er nog nooit van gehoord,’ zei Sturm kil. ‘Wat weet je nog meer wat je ons niet hebt verteld?’

‘Heel wat, ridder,’ pareerde Raistlin met een boos gezicht. ‘Terwijl jij en mijn broer met houten zwaarden speelden, zat ik te studeren.’

‘Ja, op alles wat duister en mysterieus was,’ sneerde de ridder. ‘Wat is erwerkelijk gebeurd in de Torens van de Hoge Magie, Raistlin? Je hebt die geweldige vermogens van je vast niet voor niets gekregen. Wat heb je opgeofferd in die toren? Je gezondheid... of je ziel?’

‘Ik was bij mijn broer toen hij naar de toren ging,’ zei Caramon. Het normaal zo opgewekte gelaat van de krijger stond opeens gekweld. ‘Ik heb hem met slechts een paar eenvoudige spreuken zien strijden tegen machtige magiërs en tovenaars. Hij wist hen te verslaan, ook al verwoestten ze zijn lichaam. Op het randje van de dood heb ik hem uit dat verschrikkelijke oord weggedragen. En ik...’ De grote man aarzelde.

Raistlin deed een snelle stap naar voren en legde zijn koude, magere hand op de arm van zijn tweelingbroer.

‘Pas op met wat je zegt,’ siste hij.

Caramon ademde diep in en slikte moeizaam. ‘Ik weet wat hij heeft opgeofferd,’ zei de krijger met hese stem. Toen hief hij trots het hoofd. ‘Het is ons niet toegestaan erover te praten. Maar je kent mij al vele jaren, Sturm Zwaardglans, en op mijn erewoord, je kunt mijn broer vertrouwen zoals je mij vertrouwt. Als dat ooit verandert, mag ik hopen dat mijn dood — en die van hem — niet ver weg is.’

Bij het horen van die eed kneep Raistlin zijn ogen tot spleetjes. Met een bedachtzaam, somber gezicht keek hij zijn broer aan. Toen zag Tanis zijn lip krullen en werd de ernst verdreven door zijn gebruikelijke cynisme. Het was een verbijsterende transformatie. Even was de gelijkenis tussen de broers onmiskenbaar geweest. Nu leken ze echter weer zo verschillend als dag en nacht.

Sturm deed een stap naar voren en greep zonder iets te zeggen Caramons hand stevig vast. Toen wendde hij zich tot Raistlin, vergeefs trachtend zijn overduidelijke afkeer voor hem te verbergen. ‘Mijn verontschuldigingen, Raistlin,’ zei hij stijfjes. ‘Je mag blij zijn datje zo’n loyale broer hebt.’

‘O, maar dat ben ik ook,’ fluisterde Raistlin.

Tanis wierp de magiër een scherpe blik toe, zich afvragend of hij zich het sarcasme in diens sissende stem had ingebeeld. De halfelf likte zijn lippen, want opeens had hij een bittere smaak in zijn mond. ‘Kun je ons door dit oord heen leiden?’ vroeg hij bruusk.

‘Dat zou ik gekund hebben,’ antwoordde Raistlin, ‘als we hier voor de Catastrofe waren gekomen. De boeken die ik heb bestudeerd, dateren van vele honderden jaren geleden. Tijdens de Catastrofe, toen de vuurberg Krynn trof, werd de stad Xak Tsaroth van de klif geslagen. Deze trap herken ik omdat hij nog intact is. Maar wat daarna komt...’ Hij haalde zijn schouders op.

‘Waar leidt de trap naartoe?’

‘Naar een plek die de Zaal van de Voorvaderen wordt genoemd. Daarwerden de priesters en koningen van Xak Tsaroth in crypten begraven.’

‘Laten we maar gaan,’ zei Caramon bars. ‘We staan onszelf hier alleen maar bang te maken.’

‘Ja,’ zei Raistlin knikkend. ‘We moeten gaan, en snel. We hebben tot het vallen van de avond. Morgen zal deze stad worden overspoeld door het leger uit het noorden.’

‘Ha!’ Sturm fronste zijn wenkbrauwen. ‘Misschien weet je inderdaad heel veel, zoals je beweert, magiër, maar dat kun je niet weten. Desondanks heeft Caramon gelijk. We staan hier al veel te lang. Ik ga wel voorop.’

Voorzichtig liep hij de eerste treden af, oppassend dat hij niet uitgleed op het glibberige oppervlak. Tanis zag dat Raistlin de ridder met een vijandige blik in zijn samengeknepen gouden ogen nakeek.

‘Raistlin, ga met hem mee en licht hem bij,’ beval Tanis, zonder acht te slaan op de boze blik die Sturm hem toewierp. ‘Caramon, loop met Goudmaan mee. Waterwind en ik vormen de achterhoede.’

‘En waar blijven wij dan?’ mopperde Flint tegen de kender terwijl ze achter Caramon en Goudmaan aan liepen. ‘In het midden, zoals gewoonlijk. Als overbodige bagage—’

‘Er kan daar van alles zijn,’ zei Tas, die nog steeds naar de sokkel stond te kijken. Hij had duidelijk geen woord gehoord van wat er was gezegd. ‘Een kristallen bol waarmee je in de toekomst kunt kijken, of een magische ring zoals die ene die ik ooit heb gehad. Heb ik je weleens verteld over mijn magische ring?’ Flint kreunde. Tanis hoorde de kender babbelen terwijl het tweetal de trap afliep.

De halfelf draaide zich om naar Waterwind. ‘Jij bent hier geweest, dat moet haast wel. We hebben de godin gezien die jou de staf heeft gegeven. Ben je ook hierbeneden geweest?’

‘Dat weet ik niet,’ zei Waterwind vermoeid. ‘Ik kan me er niets van herinneren. Helemaal niets, behalve de draak.’

Tanis deed er het zwijgen toe. De draak. Het kwam allemaal aan op de draak. Dat wezen beheerste ieders gedachten. En wat stak hun kleine groepje zwak af bij dat monster dat in zijn volle glorie was opgedoken uit de meest duistere legendes van Krynn. Waarom wij, dacht Tanis verbitterd. Was er ooit een onwaarschijnlijker groepje helden geweest met al dat gekibbel, gemopper en geruzie, en waarin de ene helft de andere helft niet vertrouwde? ‘We zijn uitverkoren.’ Dat bood weinig troost. Tanis wist nog precies wat Raistlin had gezegd: ‘Wié heeft ons uitgekozen? En met welk doel?’ Dat begon de halfelf zich ook af te vragen.

Stilletjes liepen ze de steile wenteltrap af, die steeds dieper doordrong in de flank van de heuvel. In eerste instantie was het aardedonker, maar naeen tijdje werd het lichter, zo licht zelfs dat Raistlin het kristal op zijn staf kon doven. Kort daarna hief Sturm zijn hand om de anderen te beduiden te stoppen. Voor hen uit strekte zich een korte gang uit, niet meer dan een paar voet lang. Die leidde naar een gewelfde doorgang waarachter een enorme open ruimte gaapte. Een vaalgrijs licht scheen de gang in, en het stonk er naar vocht en rotting.

Een hele tijd bleven de reisgenoten aandachtig staan luisteren. Ergens onder hen en aan de andere kant van de doorgang klonk het geruis van water, dat bijna alle andere geluiden overstemde. Toch dacht Tanis dat hij nog iets had gehoord, een scherpe knal, en een ritmisch gebons op de grond, dat hij eerder voelde dan hoorde. Het was echter van korte duur en er klonken geen knallen meer. Vervolgens klonk er een nog merkwaardiger geluid: een metaalachtig, schril geknars. Tanis keek vragend naar Tasselhof.

De kender haalde zijn schouders op. ‘Ik heb geen flauw idee,’ zei hij terwijl hij met zijn hoofd schuin geconcentreerd luisterde. ‘Ik heb nog nooit zoiets gehoord, Tanis, behalve die ene keer...’ Hij zweeg en schudde toen zijn hoofd. ‘Wil je dat ik even ga kijken?’ vroeg hij gretig.

‘Doe maar.’

Tasselhof sloop door de korte gang, van de ene schaduw naar de andere schietend. Een muis die over een dik tapijt rent maakt nog meer lawaai dan een kender die zijn aanwezigheid niet wil verraden. Al snel was hij bij de doorgang en kon hij om het hoekje gluren. Voor hem uit strekte zich een zaal uit die ooit een ceremoniële functie moest hebben vervuld. De Zaal van de Voorvaderen, zo had Raistlin hem genoemd. Nu was het een zaal van puin. Aan de oostkant was een deel van de vloer weggezakt in een gat waar een smerig ruikende witte mist uit opsteeg. Tas zag nog meer grote gaten in de vloer, en her en der staken grote stukken steen recht omhoog, als grafstenen. Voorzichtig tastte de kender met zijn voeten de vloer af voordat hij de zaal inliep. Door de mist heen kon hij vaag een donkere doorgang in de zuidelijke wand onderscheiden. .. en nog een in de noordelijke. Het vreemde geknars kwam uit zuidelijke richting. Die kant liep Tas op.

Opeens hoorde hij in het noorden, achter zich, weer dat ritmische gebonk. De vloer trilde ervan. Haastig vluchtte de kender terug naar de trap. Zijn vrienden hadden het geluid ook gehoord en stonden met hun rug plat tegen de muur, hun wapens in hun handen. Het gebonk ging over in een luid gesuis. Achter de gewelfde doorgang schoten een stuk of tien, vijftien gedrongen, donkere silhouetten voorbij. De vloer beefde. Ze hoorden gehijg en af en toe een gemompeld woord. Toen verdwenen de gestalten in zuidelijke richting in de mist. Opnieuw klonk er zo’n scherpe knal, gevolgd door stilte.

‘In de naam van de Afgrond, wat was dat?’ riep Caramon uit. ‘Dat waren geen draconen, tenzij er nu opeens een klein, dik ras bij is gekomen. En waar kwamen ze vandaan?’

Van de noordzijde van de zaal,’ zei Tas. ‘Daar is een doorgang, en aan de zuidkant nog een. Dat rare geknars komt uit zuidelijke richting, waar die wezens naartoe renden.’

‘Wat is er in het oosten?’ vroeg Tanis.

‘Afgaand op het geluid van vallend water dat ik hoorde, een gat van ongeveer duizend voet diep,’ antwoordde de kender. ‘De vloer is daar weggezakt. Het lijkt me geen goed idee om die kant op te lopen.’

Flint snoof. ‘Ik ruik iets... iets bekends. Ik kan het alleen niet plaatsen.’

‘Ik ruik de dood,’ zei Goudmaan, die rillend de staf dichter tegen zich aan drukte.

‘Welnee, dit is veel erger,’ mompelde Flint. Toen sperde hij zijn ogen open en werd zijn gezicht vuurrood van woede. ‘Ik heb het!’ bulderde hij. ‘Greppeldwergen!’ Hij haalde zijn bijl van zijn rug. ‘Dat waren die kleine ellendelingen dus, greppeldwergen. Nou, dat zal niet lang meer duren. Nog even en het zijn stinkende lijken.’

Hij rende de gang in. Tanis, Sturm en Caramon haastten zich achter hem aan, wisten hem nog vóór het eind van de gang te bereiken en sleurden hem mee terug.

‘Wees stil!’ beval Tanis de tegensputterende dwerg. ‘Vertel. Hoe zeker ben je ervan dat het greppeldwergen zijn?’

De dwerg rukte zich boos los uit Caramons greep. ‘Heel zeker!’ brulde hij, maar toen liet hij zijn stem dalen tot een luid gefluister. ‘Ze hebben me toch zeker drie jaar gevangen gehouden?’

‘O ja?’ vroeg Tanis verschrikt.

‘Daarom heb ik je niet verteld waar ik de afgelopen vijf jaar heb uitgehangen,’ zei de dwerg, rood van schaamte. Zijn gezicht werd duister. ‘Maar ik heb gezworen dat ik wraak zou nemen. Ik vermoord iedere levende greppeldwerg die ik tegenkom.’

‘Wacht eens even,’ viel Sturm hem in de rede. ‘Greppeldwergen zijn niet boosaardig, tenminste, niet zoals kobolden. Waarom wonen ze hier dan, samen met de draconen?’

‘Omdat ze slaven zijn,’ antwoordde Raistlin koel. ‘Ongetwijfeld wonen de greppeldwergen hier al jaren, waarschijnlijk al sinds de stad is leeggelopen. Toen de draconen hiernaartoe werden gestuurd, wellicht om de schijven te bewaken, troffen ze de greppeldwergen aan en dwongen ze die tot slavenarbeid.’

‘Misschien kunnen ze ons dan wel helpen,’ prevelde Tanis.

‘Greppeldwergen!’ barstte Flint uit. ‘Ben je echt van plan te vertrouwen op die smerige, kleine—’

‘Nee,’ zei Tanis. ‘Natuurlijk kunnen we niet op ze vertrouwen. Maar vrijwel iedere slaaf is bereid zijn meester te verraden, en zoals de meeste dwergen zijn greppeldwergen niet erg loyaal, behalve aan hun eigen stamhoofden. Zolang we hun niet vragen iets te doen waarmee ze hun eigen leven in gevaar brengen, kunnen we ons misschien van hun hulp verzekeren.’

‘Alle ogerkonten nog an toe!’ zei Flint verontwaardigd. Hij smeet zijn bijl op de grond, rukte zijn reistas van zijn schouders en ging met zijn armen over elkaar tegen de muur op de grond zitten. ‘Je gaat je gang maar. Vraag je nieuwe vriendjes maar om hulp. Ik doe er niet aan mee! O, ze zullen je best helpen. Recht de snuit van die draak in!’

Tanis en Sturm wisselden een bezorgde blik. Ze moesten denken aan het incident met de boot. Flint kon ongelooflijk koppig zijn, en Tanis achtte het heel waarschijnlijk dat de dwerg deze keer onvermurwbaar zou blijken te zijn.

‘Ik weet niet, hoor,’ verzuchtte Caramon hoofdschuddend. ‘Jammer dat de dwerg niet meegaat. Als we die greppeldwergen zover krijgen dat ze ons helpen, wie moet dat uitschot dan in het gareel houden?’

Tanis glimlachte, verbaasd dat Caramon zo geraffineerd kon zijn, en speelde het spelletje mee. ‘Sturm, denk ik.’

‘Sturm!’ De dwerg sprong overeind. ‘Een ridder die het vertikt een vijand in de rug aan te vallen? Je hebt iemand nodig die weet hoe je met die smerige wezens moet omgaan!’

‘Daar heb je gelijk in, Flint,’ zei Tanis ernstig. ‘Het lijkt erop dat je toch maar met ons mee moet gaan.’

‘Reken maar,’ bromde Flint. Hij raapte zijn spullen bij elkaar en stommelde de gang in. ‘Komen jullie nog?’

De reisgenoten moesten een glimlach verbergen terwijl ze achter de dwerg aan de Zaal van de Voorvaderen betraden. Ze bleven dicht bij de wand om de verraderlijke vloer zoveel mogelijk te vermijden. Ze liepen in zuidelijke richting, achter de greppeldwergen aan, en kwamen in een schemerig verlichte gang die slechts een paar honderd voet lang was voordat hij een scherpe bocht naar het oosten maakte. Opnieuw hoorden ze die scherpe knal. Het metaalachtige geschraap was opgehouden. Opeens hoorden ze achter zich rennende voetstappen.

‘Greppeldwergen!’ grauwde Flint.

‘Achteruit!’ beval Tanis. ‘We springen erbovenop. We kunnen niet toestaan dat ze alarm slaan.’

Iedereen drukte zich met de rug tegen de muur, zwaard getrokken en in de aanslag. Flint had zijn bijl in zijn handen en een gretige, afwachtende uitdrukking op zijn gezicht. Hun blik was gericht op de grote zaal, waar een nieuwe groep kleine, dikke gestalten opdook die in hun richting kwamen rennen.

Opeens keek de leider van de greppeldwergen op en zag hen. Met zijn enorme arm bevelend geheven sprong Caramon pal voor de kleine, rennende figuurtjes. ‘Halt!’ zei hij. De greppeldwergen keken vluchtig naar hem op, zwermden om hem heen en verdwenen om de hoek in oostelijke richting. Caramon draaide zich om en staarde hen verbijsterd na.

‘Halt...’ zei hij halfslachtig.

Een van de greppeldwergen kwam terug, keek Caramon boos aan en legde een groezelige vinger tegen zijn lippen. ‘Sst!’ Het gedrongen wezentje verdween. Het geknal en geknars was weer begonnen.

‘Wat zou er gaande zijn, denken jullie?’ vroeg Tanis zachtjes.

‘Zien ze er allemaal zo uit?’ vroeg Goudmaan met grote ogen. ‘Wat zijn ze smerig en haveloos, en ze hebben allemaal zweren op hun lichaam.’

‘En net zoveel hersens als de gemiddelde deurklink,’ gromde Flint.

Voorzichtig, met hun handen bij hun wapens, liepen de metgezellen de hoek om. Een lange, smalle gang liep in oostelijke richting en werd verlicht door toortsen die flakkerden en rookten in de benauwde, vochtige lucht. Het licht weerspiegelde op wanden die nat waren van de condens. Aan weerszijden van de gang bevonden zich gewelfde doorgangen die slechts duisternis onthulden.

‘De crypten,’ fluisterde Raistlin.

Tanis huiverde. Water drupte vanaf het plafond op zijn hoofd en schouders. Het metaalachtige geknars was nu luider en dichterbij. Goudmaan raakte de arm van de halfelf aan en wees ergens naar. Aan het uiterste einde van de gang zag Tanis een deuropening. Daarachter was nog een gang, haaks op die van hen, die vol stond met greppeldwergen.

‘Ik vraag me af waarvoor ze in de rij staan,’ zei Caramon.

‘Dit is onze kans om erachter te komen,’ zei Tanis. Hij wilde al weglopen toen hij de hand van de magiër op zijn arm voelde.

‘Laat dit maar aan mij over,’ fluisterde Raistlin.

‘Maar we gaan wel met je mee,’ verkondigde Sturm. ‘Om je rugdekking te geven, uiteraard.’

‘Uiteraard,’ snoof Raistlin. ‘Goed dan, maar loop me niet in de weg.’

Tanis knikte. ‘Flint, bewaak jij samen met Waterwind deze kant van de gang.’ Flint wilde protesteren, maar liet zich toen met een boos gezicht terugzakken, tot hij tegenover de Vlakteman stond.

‘Blijf achter me, op ruime afstand,’ beval Raistlin, waarna hij de gang inliep. Zijn rode gewaad ruiste om zijn enkels en de Staf van Magius tikte bij iedere stap zachtjes tegen de vloer. Tanis en Sturm liepen achter hem aan, waarbij ze zo dicht mogelijk bij de druipende muren bleven. Koude lucht stroomde uit de crypten. Toen Tanis bij een ervan naar binnen keek, kon hij bij het licht van de flakkerende toortsen de donkere contouren onderscheiden van een sarcofaag. De grafkist was rijk bewerkt en ingelegd met goud dat zijn glans was verloren. In de crypten hing een beklemmende sfeer. Sommige tombes leken te zijn opengebroken en geplunderd. Tanis ving een glimp op van een grijnzende schedel in de duisternis. Hij vroeg zich af of deze oeroude doden op wraak zonnen omdat hun rust was verstoord. Tanis dwong zichzelf zich te richten op de realiteit. Die was al onaangenaam genoeg.

Vlak voor het einde van de gang bleef Raistlin staan. De greppeldwergen namen hem nieuwsgierig op, maar besteedden geen aandacht aan de anderen, die achter hem aan kwamen. De magiër zei niets. Hij stak zijn hand in een buidel aan zijn riem en haalde er een paar gouden munten uit. De ogen van de greppeldwergen begonnen te glinsteren. Een enkeling vooraan in de rij kwam voorzichtig iets dichterbij om beter te kunnen zien wat Raistlin deed. De magiër hield een munt omhoog, zodat ze hem allemaal goed konden zien. Toen wierp hij hem hoog in de lucht... waar hij verdween!

De greppeldwergen hapten collectief naar adem. Met een zwierig gebaar opende Raistlin zijn hand, en daar was de munt weer. Hier en daar klonk applaus. De greppeldwergen kwamen dichterbij, met open mond van verbazing.

Greppeldwergen — of de Aghars, zoals het ras officieel heette — waren werkelijk uitschot. Ze vormden de laagste kaste van de dwergenmaatschappij en waren overal op Krynn te vinden. In erbarmelijke, smerige omstandigheden leefden ze op plekken die de meeste andere levende wezens — inclusief dieren — de rug hadden toegekeerd. Zoals alle dwergen kenden ze een clansysteem, en vaak leefden verschillende clans samen, geregeerd door stamhoofden, of door één uitzonderlijk machtig clanhoofd. In Xak Tsaroth leefden drie clans: de Sluds, de Bulps en de Gloeps. Raistlin was omringd door leden van alle drie de clans. Er waren zowel mannen als vrouwen bij, al waren die niet makkelijk van elkaar te onderscheiden. De vrouwen hadden geen beharing op hun kin, maar wel op hun wangen, en ze droegen een gerafelde sloof die tot aan hun benige knieën kwam. Verder waren ze minstens zo lelijk als hun mannelijke soortgenoten. Maar hoe ellendig ze er ook uitzagen, greppeldwergen leidden over het algemeen een opgewekt bestaan.

Met ongelooflijke behendigheid liet Raistlin de munt over zijn knokkels dansen, van de ene vinger naar de andere. Toen liet hij hem weer verdwijnen, om hem vervolgens ogenschijnlijk uit het oor te halen van een geschrokken greppeldwerg, die de magiër vol verwondering aanstaarde. Dat laatste trucje leidde tot een korte pauze in de voorstelling, aangezien de vrienden van de Aghar hem vastgrepen en ingespannen in zijn oor tuurden. Eén van hen stak er zelfs een vinger in, om te zien of er misschien nog meer munten in zaten. Aan die interessante activiteit kwam echter een einde toen Raistlin zijn hand in een andere buidel stak en daar een rolletje perkament uit haalde. Met zijn lange, dunne vingers rolde hij het open, waarna hij er met zachte, gedragen stem een tekst van voorlas: ‘Suh tangus moipar, ast akular kalipar.’ De greppeldwergen keken gebiologeerd toe.

Zodra de magiër klaar was met voorlezen, begonnen de stakerige letters op het perkament te branden. Vlammen laaiden op en doofden weer, en lieten niets dan wat groene rookkringels achter.

‘Wat was dat nou weer?’ vroeg Sturm achterdochtig.

‘Ze zijn betoverd,’ antwoordde Raistlin. ‘Ik heb een vriendschapsspreuk over hen uitgesproken.’

De greppeldwergen waren in zijn ban, en het viel Tanis op dat de belangstelling op hun gezicht plaats had gemaakt voor openlijke, onbeschaamde genegenheid jegens de magiër. Ze staken hun groezelige handjes uit om hem klopjes te geven en babbelden vrolijk in hun onontwikkelde taaltje. Sturm wierp Tanis een verschrikte blik toe. Tanis wist wat de ridder dacht: als hij had gewild, had Raistlin die spreuk over hen kunnen uitspreken.

Bij het horen van rennende voetstappen keek Tanis snel achterom naar de plek waar Waterwind op wacht stond. De Vlakteman wees naar de greppeldwergen en stak toen zijn beide handen met de vingers gespreid op. Er kwamen er nog tien hun richting uit. Al snel zag hij de nieuwkomers aankomen. Zonder Waterwind ook maar een blik waardig te keuren, draafden ze langs hem heen. Ze stopten pas toen ze de commotie rond de magiër zagen.

‘Wat gebeurt?’ vroeg er een, starend naar Raistlin. De betoverde greppeldwergen stonden om de magiër heen, trekkend aan zijn gewaad, en probeerden hem met zich mee te sleuren, verder de gang in.

‘Vriend. Dit onze vriend,’ kwetterden ze allemaal wild in een primitieve vorm van het Gemeenschaps.

‘Ja,’ zei Raistlin met zachte, vriendelijke stem, zo beleefd en innemend dat Tanis even van zijn stuk was gebracht. ‘Jullie zijn allemaal mijn vrienden,’ ging de magiër verder. ‘Vertel eens, mijn vrienden, waar gaat deze gang naartoe?’ Meteen klonken er overal opgewonden antwoorden.

‘Gang gaat die kant op,’ zei er een, naar het oosten wijzend.

‘Nee, hij gaat die kant op!’ zei een ander, naar het westen wijzend.

Er ontstond een opstootje toen de greppeldwergen begonnen te duwen en trekken. Al snel zwaaiden er vuisten, en binnen een mum van tijd had de ene greppeldwerg de andere tegen de grond gewerkt en schopten ze elkaar, terwijl ze om het hardst schreeuwden: ‘Die kant op! Die kant op!’

Sturm draaide zich om naar Tanis. ‘Dit is belachelijk! Nog even en iedere dracoon die hier rondloopt komt op het kabaal af. Ik weet niet wat die maffe magiër heeft gedaan, maar je moet hem tegenhouden.’

Voordat Tanis echter kon ingrijpen, nam een vrouwelijke greppeldwerg het heft in handen. Ze dook in het strijdgewoel, greep de twee vechters vast, sloeg ze stevig met de koppen tegen elkaar en liet ze op de grond vallen. De anderen, die om hen heen hadden staan juichen, vielen meteen stil, en de nieuwkomer draaide zich om naar Raistlin. Ze had een dikke, bolle neus en haar haren stonden alle kanten op. Ze droeg een verstelde, gerafelde jurk, stevige schoenen en een maillot waarvan de helft om haar enkels hing. Desondanks had ze kennelijk een leidende positie onder de greppeldwergen, want ze betoonden haar allemaal respect. Dat kwam wellicht door de enorme, zware tas die om haar schouder hing en die over de grond sleepte als ze liep, waardoor ze er keer op keer over struikelde. Kennelijk was die tas erg belangrijk voor haar. Telkens als een van de andere greppeldwergen hem wilde aanraken, draaide ze zich met een ruk om en gaf hem een klap in zijn gezicht.

‘Gang leidt naar grote bazen,’ zei ze met een knikje naar het oosten.

‘Dank je, lief kind,’ zei Raistlin terwijl hij zijn hand tegen haar wang legde. Hij sprak een paar woorden: ‘Tan-tago, musalah.’

De vrouwelijke greppeldwerg keek gefascineerd toe terwijl hij sprak. Toen slaakte ze een zucht en keek vol aanbidding naar hem op.

‘Vertel eens, kleintje,’ zei Raistlin. ‘Hoeveel bazen?’

De greppeldwerg fronste geconcentreerd haar wenkbrauwen. Ze stak haar groezelige hand op. ‘Eén,’ zei ze met één vinger opgestoken. ‘En één, en één, en één.’ Met een triomfantelijke blik op Raistlin stak ze vier vingers op en zei: ‘Twee.’

‘Volgens mij had Flint gelijk,’ bromde Sturm.

‘Sst,’ deed Tanis. Op dat moment hield het geknars op. De greppeldwergen wierpen ongemakkelijke blikken naar het andere eind van de gang, waar de stilte werd verbroken door weer zo’n scherpe knal.

‘Wat is dat voor een geluid?’ vroeg Raistlin aan zijn betoverde bewonderaar.

‘Zweep,’ antwoordde de vrouwelijke greppeldwerg emotieloos. Met haar smerige hand greep ze Raistlins gewaad vast, en ze wilde hem in oostelijke richting mee de gang in trekken. ‘Bazen worden boos. We gaan.’

‘Wat doen jullie precies voor de bazen?’ vroeg Raistlin, die bleef staan.

‘We gaan. Je zult zien.’ De greppeldwerg trok aan zijn gewaad. ‘Wij neer. Zij op. Neer. Op. Neer. Op. Kom. Jij gaat. Wij geven lift neer.’

Raistlin, die werd meegevoerd door een golf van Aghars, keek achterom naar Tanis en gebaarde naar hem. Tanis gaf een teken aan Flint en Waterwind, waarna iedereen achter de greppeldwergen aan verder de gang inliep. Degenen die Raistlin had betoverd, verdrongen zich om hem heen in een poging zo dicht mogelijk bij hem te zijn, terwijl de rest vooruitrende toen opnieuw het knallen van de zweep klonk. Het hele gezelschap ging de hoek om, waar het geknal en geknars weer begon, veel luider deze keer.

Het gezicht van de vrouwelijke greppeldwerg lichtte op toen ze het hoorde. Zij en de andere greppeldwergen bleven staan. Sommigen hingen tegen de met slijm bedekte muren, anderen lieten zich als zoutzakken op de grond vallen. De vrouw bleef bij Raistlin staan, met de mouw van zijn gewaad in haar kleine hand. ‘Wat is er?’ vroeg hij. ‘Waarom blijven we staan?’

‘We wachten. Nog niet aan de beurt,’ legde ze uit.

‘Wat doen we als we wel aan de beurt zijn?’ vroeg hij geduldig.

‘Neer gaan,’ zei ze, terwijl ze hem met een blik vol aanbidding aanstaarde.

Hoofdschuddend keek Raistlin op naar Tanis. De magiër besloot een andere benadering te proberen.

‘Hoe heet je, kleintje?’ vroeg hij.

‘Boepoe.’

Caramon snoof van het lachen, maar sloeg snel zijn hand voor zijn mond.

‘Goed, Boepoe,’ zei Raistlin zoetgevooisd, ‘weet je waar de schuilplaats van de draak is?’

‘Draak?’ herhaalde Boepoe verbijsterd. ‘Wil jij draak?’

‘Nee,’ zei Raistlin haastig, ‘we willen de draak niet. Alleen de schuilplaats van de draak, waar de draak woont.’

‘O, weet mij niet.’ Boepoe schudde haar hoofd. Toen ze de teleurstelling op Raistlins gezicht zag, pakte ze zijn hand vast. ‘Maar mij jou naar Hoogbulp brengen. Hij weet alles.’

Raistlin trok zijn wenkbrauwen op. ‘En hoe komen we bij de Hoogbulp?’

‘Neer!’ antwoordde ze met een vrolijke grijns. Het geknars hield op. Daar klonk het knallen van de zweep. ‘Wij nu aan de beurt voor neer gaan. Jij komen. Jij nu komen. Naar Hoogbulp toe.’

‘Wacht even.’ Raistlin maakte zich los uit de greep van de greppeldwerg. ‘Ik moet even met mijn vrienden praten.’ Hij liep naar Tanis en Sturm toe. ‘Die Hoogbulp is waarschijnlijk het hoofd van de clan, misschien zelfs van meerdere clans.’

‘Als hij net zo intelligent is als de rest, weet hij niet eens waar zijn eigenwaskom staat, laat staan waar de draak is,’ bromde Sturm.

‘Waarschijnlijk weet hij het wel,’ zei Flint schoorvoetend. ‘Ze zijn niet slim, maar greppeldwergen onthouden alles wat ze zien en horen. Je moet het alleen uit ze zien te krijgen, in woorden van meer dan één lettergreep.’

‘Dan kunnen we maar beter naar die Hoogbulp gaan,’ zei Tanis spijtig. ‘Als we er nu alleen nog achter kunnen komen wat dat “op en neer” en dat geknars te betekenen heeft...’

‘Dat kan ik je vertellen!’ zei iemand.

Tanis keek om zich heen. Hij was Tasselhof helemaal vergeten. De kender kwam met dansende knot en vrolijk glinsterende ogen de hoek om rennen. ‘Het is een lift, Tanis,’ zei hij. ‘Net als in de dwergenmijnen. Ik ben een keer in zo’n mijn geweest. Prachtig was dat. Ze hadden een lift om stenen mee naar boven en naar beneden te brengen. En dit is net zoiets. Nou ja, bijna net zoiets. Zie je...’ Opeens kreeg hij de slappe lach en kon hij geen woord meer uitbrengen. Omdat de anderen hem boos aankeken, deed de kender zijn uiterste best om zich te beheersen.

‘Ze gebruiken een enorme reuzelketel. De greppeldwergen die hier in de rij staan, zetten het op een rennen zodra een van die draconendingesen met zijn zweep slaat. Dan springen ze allemaal in die ketel, die is bevestigd aan een dikke ketting die om een wiel is gewikkeld met spaken die in de schakels passen. Daar komt dat geknars vandaan. Het wiel draait rond en hup, ze gaan naar beneden. En na een tijdje komt er een tweede ketel naar boven—’

‘Grote bazen. Ketel vol grote bazen,’ zei Boepoe.

‘Vol met draconen!’ zei Tanis geschrokken.

‘Komen niet hier,’ zei Boepoe. ‘Gaan die kant op.’ Ze maakte een vaag gebaar.

Tanis was niet gerustgesteld. ‘Dus dat zijn de bazen. Hoeveel draconen staan er bij die ketel?’

‘Twee,’ zei Boepoe, die nog steeds stevig Raistlins mouw vasthield. ‘Niet meer dan twee.’

‘Nou, het zijn er vier,’ zei Tas met een verontschuldigende blik omdat hij de greppeldwerg tegensprak. ‘Het zijn van die kleintjes, niet van die grote die spreuken uitspreken.’

‘Vier.’ Caramon spande de spieren in zijn machtige armen. ‘Vier kunnen we er wel aan.’

‘Ja, maar we moeten het zó aanpakken dat er niet juist op dat moment vijftien nieuwe verschijnen,’ merkte Tanis op.

De zweep knalde weer.

‘Kom!’ Boepoe trok dwingend aan Raistlins mouw. ‘We gaan. Bazen worden boos.’

‘Ik zou zeggen dat dit de beste kans is die we krijgen,’ zei Sturm schouderophalend. ‘Laat de greppeldwergen maar zoals gewoonlijk naar buiten rennen. Dan komen wij achter ze aan en overmeesteren de bazen in de verwarring. Als hierboven één ketel wacht op de greppeldwergen, moet de andere onderaan hangen.’

‘Waarschijnlijk wel,’ zei Tanis. Hij draaide zich om naar de greppeldwergen. Als jullie bij de lift... eh, de ketel zijn, moeten jullie er niet in springen. Gewoon opzij gaan en niet in de weg lopen. Goed?’

De greppeldwergen keken Tanis vol argwaan aan. Met een zucht keek de halfelf naar Raistlin. Met een vage glimlach herhaalde de magiër Tanis’ instructies. Meteen begonnen de greppeldwergen enthousiast te knikken en te glimlachen.

De zweep knalde weer, en de reisgenoten hoorden een barse stem. ‘Hou op met dat gelummel, stelletje ratten, anders hakken we jullie smerige voeten af, dan heb je tenminste een reden om te treuzelen!’

We zullen nog wel eens zien wiens voeten worden afgehakt,’ zei Caramon.

‘Dit is wel leuk!’ zei een van de greppeldwergen plechtig. De Aghars renden de gang door.

18 Gevecht bij de lift. Boepoes geneesmiddel tegen hoest.

Hete mist steeg op uit twee grote gaten in de vloer en kolkte om alles heen wat in de buurt was. Tussen de twee gaten bevond zich een groot wiel, waar een enorme ketting omheen lag. Aan die ketting, boven een van de gaten, hing een reusachtige zwarte ketel. Het andere eind van de ketting verdween in het andere gat. Vier in wapenrusting gehulde draconen, waarvan er twee met leren zwepen zwaaiden en een kromzwaard droegen, stonden om de ketel heen. Ze waren slechts heel even zichtbaar voordat de mist hen weer aan het oog onttrok. Tanis hoorde het knallen van de zweep en het gebrul van een zware stem.

‘Stelletje luizige dwergenratten! Wat is dat voor een getreuzel? Maak dat je in die ketel komt, voordat ik je smerige huid van je stinkende lijf stroop! Ik — huh!’

De dracoon hield midden in zijn zin op en keek met uitpuilende reptielenogen naar Caramon, die onder het brullen van zijn strijdkreet uit de mist opdoemde. De dracoon slaakte een kreet die overging in verstikt gegorgel toen Caramon het wezen bij zijn magere nek pakte, van zijn geklauwde voeten tilde en wegslingerde. Greppeldwergen vluchtten alle kanten op toen het lichaam met een krakende dreun tegen de muur sloeg.

Op het moment dat Caramon aanviel, riep Sturm, zwaaiend met zijn machtige slagzwaard, de riddergroet naar de vijand en hakte het hoofd af van een dracoon die geen moment besefte wat hem te wachten stond. Het afgehakte hoofd rolde knarsend over de grond, want het was meteen in steen veranderd.

In tegenstelling tot kobolden, die zonder enige strategie of doordachtheid alles aanvielen wat bewoog, waren draconen intelligent en konden ze snel denken. De twee die nog bij de ketel stonden, waren geenszins van plan het op te nemen tegen vijf geoefende, zwaarbewapende krijgers. Een van hen sprong onmiddellijk in de ketel en schreeuwde in zijn taal vol keelklanken instructies naar zijn metgezel. De andere dracoon rende naar het wiel toe en haalde de rem van het mechanisme. De ketel begon te zakken.

‘Houd hem tegen!’ riep Tanis. ‘Hij gaat versterking halen!’

‘Mis!’ schreeuwde Tasselhof, die over de rand tuurde. ‘Die versterkingen zijn in de andere ketel al op weg naar boven. Het zijn er zeker twintig!’

Caramon rende op de dracoon af die de lift bediende om hem tegen te houden, maar hij was te laat. Het wezen liet het mechanisme draaien en rende op de ketel af. Met een grote boog sprong hij zijn metgezel achterna. En Caramon, die de mening was toegedaan dat je de vijand nooit mocht laten ontsnappen, volgde zonder aarzeling zijn voorbeeld. De greppeldwergen juichten en floten. Een enkeling rende zelfs naar de rand om beter te kunnen kijken.

‘Die stomme idioot!’ vloekte Sturm. Hij duwde een paar greppeldwergen opzij om naar beneden te kunnen kijken, en zag de zwaaiende vuisten en glanzende wapenrusting van Caramon en de draconen, die wild naar elkaar uithaalden. Door Caramons gewicht zakte de ketel nog sneller.

‘Daarbeneden hakken ze die lummel aan reepjes,’ mompelde Sturm. ‘Ik ga achter hem aan!’ riep hij naar Tanis. Hij nam een aanloop, sprong, greep de ketting vast en liet zich daarlangs in de ketel glijden.

‘Nu zijn we ze allebei kwijt!’ kreunde Tanis. ‘Flint, kom met mij mee. Waterwind, blijf hier met Raistlin en Goudmaan. Kijk of je dat vervloekte wiel kunt terugdraaien. Nee, Tas, jij niet!’

Te laat. Met een enthousiaste kreet sprong Tas naar de ketting en liet zich naar beneden zakken. Tanis en Flint sprongen ook in het gat. Tanis sloeg zijn armen en benen om de ketting, zodat hij vlak boven de kender bleef hangen, maar de dwerg greep mis en kwam op zijn gehelmde hoofd in de ketel terecht. Prompt stapte Caramon boven op hem.

De draconen in de ketel sloten de krijger in. Hij gaf er één een stomp, zodat die aan de andere kant tegen de rand van de ketel sloeg, en trok zijn dolk terwijl de tweede onhandig naar zijn zwaard tastte. Caramon stak toe voordat hij zijn zwaard uit de schede kon krijgen, maar de dolk ketste af op de wapenrusting van het wezen en vloog uit zijn hand. Snel greep Caramon het monster bij de polsen, en hij slaagde erin zijn handen bij zijn gezicht vandaan te trekken. De twee machtige wezens — één mens, één dracoon — worstelden met elkaar tegen de wand van de pot.

De andere dracoon was inmiddels bekomen van de klap en trok zijn zwaard. Zijn snoekduik naar de krijger werd echter abrupt onderbroken door Sturm, die langs de ketting naar beneden kwam glijden en het wezen met zijn zware laars een harde trap in het gelaat gaf. De dracoon wankelde achteruit en het zwaard vloog uit zijn hand. Sturm sprong in de ketel en probeerde het wezen met de platte kant van zijn zwaard neer te knuppelen, maar de dracoon duwde de kling met zijn blote handen opzij.

‘Ga van me af!’ brulde Flint vanaf de bodem van de ketel. Zijn helm was over zijn ogen gezakt, en hij werd langzaam verpletterd onder Caramons grote voeten. In een plotselinge vlaag van felle woede zette de dwerg zijn helm recht en duwde zichzelf overeind, waardoor Caramon weggleed en voorover tegen de dracoon aan viel. Het wezen deed een pas opzij, en Caramon viel struikelend tegen de ketting aan. Wild haalde de dracoon uit met zijn zwaard. Caramon dook weg en het zwaard raakte de ketting zo hard dat er een keep in de kling kwam. Flint sprong op de dracoon af en raakte hem vol in de buik met zijn helm. De twee vielen tegen de wand.

De ketel maakte meer snelheid. De smerige mist kolkte om hen heen.

Met zijn blik gericht op wat er onder hem gebeurde, liet Tanis zich langs de ketting omlaag zakken. ‘Blijf waar je bent!’ snauwde hij tegen Tasselhof. Hij liet de ketting los en kwam midden in het strijdgewoel terecht. Tas, teleurgesteld maar niet bereid om Tanis’ bevel te negeren, hield met één hand de ketting vast terwijl hij met de andere een steen uit een buidel haalde, klaar om hem te laten vallen, hopelijk op het hoofd van een vijand.

De ketel begon te schommelen doordat de vechtenden keer op keer tegen de wanden botsten. En ondertussen zakten ze steeds verder naar beneden, terwijl de andere ketel — gevuld met schreeuwende en vloekende draconen — steeds verder naar boven kwam.

Waterwind, die samen met de greppeldwergen aan de rand van het gat stond, kon door de mist heel weinig zien. Hij kon echter wel gebons, gevloek en gekreun horen in de ketel waar zijn vrienden in zaten. Toen doemde uit de mist de andere ketel op. Daar stonden draconen met hun zwaard in de hand naar hem te staren. Hun rode tong hing uit hun muil en ze hijgden verwachtingsvol. Nog even en hij, Goudmaan, Raistlin en vijftien greppeldwergen moesten het opnemen tegen een stuk of twintig boze draconen.

Hij draaide zich om, struikelde over een greppeldwerg, hervond zijn evenwicht en rende naar het mechanisme. Op de een of andere manier moest hij voorkomen dat die ketel bovenkwam. Het enorme wiel draaide langzaam rond, en de ketting knarste tegen de spaken. Waterwind staarde ernaar. Het enige wat hij kon bedenken, was de ketting met zijn blote handen vast te pakken. Iets roods duwde hem uit de weg. Raistlin bestudeerde het wiel even om de rotatiesnelheid te berekenen,en ramde toen de Staf van Magius tussen het wiel en de vloer. De staf trilde even, en Waterwind hield zijn adem in uit angst dat de staf zou breken. Maar hij hield het. Het mechanisme kwam schokkend tot stilstand.

‘Waterwind!’ riep Goudmaan vanaf haar plek bij het gat. De Vlakteman rende naar de rand toe, met Raistlin op zijn hielen. De greppeldwergen, die nog steeds op een rijtje rond het gat stonden, vermaakten zich uitstekend, want zo’n spektakel hadden ze zelden in hun leven meegemaakt. Alleen Boepoe was bij de rand weg te lokken. Zij draafde achter Raistlin aan en pakte zodra ze de kans kreeg weer zijn gewaad vast.

‘Khark-umat!’ verzuchtte Waterwind toen hij omlaag keek in de kolkende mist.

Caramon smeet de dracoon met wie hij worstelde over de rand van de ketel. Met een schelle kreet verdween hij in de mist. De grote krijger had diepe krassen van klauwen op zijn gezicht en een snee van een zwaard in zijn rechterarm. Sturm, Tanis en Flint worstelden nog steeds met de tweede dracoon, die bereid leek te moorden, wat de gevolgen ook zouden zijn. Toen eindelijk duidelijk werd dat slaan niet afdoende was, stak Tanis hem met zijn dolk. Meteen zakte het wezen dood ineen, zodat Tanis’ wapen vast bleef zitten in het versteende lijk.

Toen kwam de ketel tot stilstand met een schok die iedereen deed wankelen.

‘Pas op! Buren!’ riep Tasselhof terwijl hij zich liet vallen. Tanis keek opzij en zag de andere ketel, vol draconen, op nog geen twintig voet afstand heen en weer slingeren. De draconen, tot de tanden gewapend, bereidden zich voor op een soort enteractie. Twee klommen er al op de rand van de ketel, klaar om over de mistige afgrond heen te springen. Caramon leunde over de rand en haalde woest uit met zijn zwaard in een poging een van de springers te verwonden. Hij miste, en door de kracht van zijn slag begon de ketel aan zijn ketting rond te draaien.

Caramon verloor zijn evenwicht en viel voorover. Door zijn grote gewicht helde de ketel gevaarlijk ver over, met als gevolg dat hij recht naar de bodem ver onder hem keek. Sturm greep Caramon bij zijn kraag en trok hem zo fel achteruit dat de ketel vervaarlijk begon te slingeren. Tanis gleed uit, kwam op handen en voeten op de bodem van de ketel terecht en ontdekte daar dat de stenen dracoon tot stof was vergaan, zodat hij zijn dolk terug had.

‘Daar komen ze!’ riep Flint terwijl hij Tanis overeind hielp.

Een van de draconen sprong op hen af en wist met zijn geklauwde handen de rand van de ketel te grijpen. Opnieuw helde die ver over.

‘Ga daar staan!’ Tanis duwde Caramon naar de andere kant, in de hoop dat het gewicht van de krijger de ketel recht zou trekken. Sturm haktein op de handen van de dracoon in de hoop dat die zou loslaten. Toen sprong een tweede dracoon naar hen toe, en hij schatte de afstand beter in dan zijn kameraad. Hij kwam naast Sturm in de ketel terecht.

‘Verroer je niet!’ schreeuwde Tanis toen Caramon in een reflex wilde aanvallen en de ketel weer scheef kwam te hangen. Snel keerde de krijger terug naar zijn plaats, en de ketel hing weer recht. De dracoon die zich aan de rand vastklampte met vingers waar groen bloed uit stroomde, liet los, spreidde zijn vleugels en zweefde door de mist naar beneden.

Tanis draaide zich met een ruk om om het op te nemen tegen de dracoon die in de ketel was terechtgekomen, maar struikelde over Flint, die weer viel. De halfelf botste wankelend tegen de zijkant. De ketel schommelde wild heen en weer, en toen hij naar beneden keek, week de mist uiteen en zag hij in de diepte de verwoeste stad Xak Tsaroth liggen. Misselijk en gedesoriënteerd rukte hij zijn blik los, net op tijd om te zien hoe Tasselhof de dracoon van achteren besloop en hem met een steen een dreun op zijn hoofd gaf. Ondertussen raapte Flint de gevallen dolk van Caramon op van de bodem en stak het monster diep in zijn been. De dracoon gilde het uit. Wetend dat er nog meer draconen op het punt stonden de afstand te overbruggen, keek Tanis wanhopig op. De wanhoop maakte echter plaats voor hoop toen hij Waterwind en Goudmaan door de mist naar beneden zag turen.

‘Haal ons weer naar boven!’ riep Tanis wild, vlak voordat hij een klap tegen zijn hoofd kreeg. De pijn was verschrikkelijk. Hij voelde dat hij viel, en viel, en viel...

Raistlin had Tanis’ kreet niet gehoord, want hij was al lang in actie gekomen.

‘Kom hier, mijn vrienden,’ zei de magiër snel. De betoverde greppeldwergen verdrongen zich gretig om hem heen. ‘Die bazen daarbeneden willen me pijn doen,’ zei hij zachtjes.

De greppeldwergen gromden. Een paar fronsten boos. Een enkeling schudde met zijn vuist naar de pot vol draconen.

‘Maar jullie kunnen me helpen,’ zei Raistlin. ‘Jullie kunnen hen tegenhouden.’

De greppeldwergen keken de magiër weifelend aan. Vriendschap kende immers zo zijn grenzen.

‘Het enige wat jullie hoeven doen,’ legde Raistlin geduldig uit, ‘is naar die ketting rennen en eraan gaan hangen.’ Hij wees naar de ketting die aan de ketel van de draconen bevestigd was.

De gezichten van de greppeldwergen klaarden op. Dat klonk nog niet zo verkeerd. Sterker nog, dat deden ze bijna dagelijks als ze de ketel zelf misten.

Raistlin maakte een armgebaar. ‘Rennen!’ beval hij.

De greppeldwergen — met uitzondering van Boepoe — wierpen elkaar een vluchtige blik toe, waarna ze naar de rand van het gat renden en zich onder het slaken van wilde kreten op de ketting boven de draconen stortten. Ongelooflijk behendig klampten ze zich eraan vast.

De magiër rende naar het wiel toe, met Boepoe in een drafje op zijn hielen, en trok de staf van Magius los. Het wiel trilde even voor het weer in beweging kwam en steeds sneller begon te draaien nu het gewicht van de greppeldwergen ervoor zorgde dat de ketel van de draconen door de mist naar beneden stortte.

Verschillende draconen die op de rand waren geklommen om in de andere ketel te springen, werden verrast door de plotselinge schok. Ze verloren hun evenwicht en vielen naar beneden. Hoewel hun vleugels hen voldoende afremden om de val te breken, krijsten ze van woede terwijl ze naar de grond zweefden, een gekrijs dat een merkwaardig contrast vormde met de vreugdekreten van de greppeldwergen.

Waterwind boog over de rand van het gat naar voren om de ketel van zijn kameraden vast te grijpen toen die het wiel bereikte.

‘Is er iemand gewond?’ vroeg Goudmaan bezorgd terwijl ze naar voren boog om Caramon te helpen.

‘Tanis is gewond,’ zei Caramon, die de halfelf ondersteunde.

‘Ik heb gewoon mijn hoofd gestoten,’ wierp Tanis een beetje verdwaasd tegen. Hij voelde een grote bult op zijn achterhoofd opkomen. ‘Ik dacht dat ik uit die ketel viel.’ De herinnering deed hem huiveren.

‘Zo kunnen we niet naar beneden,’ zei Sturm terwijl hij uit de ketel klom. ‘En we kunnen ook niet hier blijven. Het zal niet lang duren voordat ze de lift weer kunnen gebruiken, en dan komen ze achter ons aan. We moeten terug.’

‘Nee! Niet weggaan!’ Boepoe klampte zich aan Raistlin vast. ‘Ik weet weg naar Hoogbulp!’ Trekkend aan zijn mouw wees ze naar het noorden. ‘Goede weg! Geheime weg! Geen bazen,’ zei ze zachtjes. Ze streelde zijn hand. ‘Ik laat bazen jou niet pakken. Jij mooi.’

‘We hebben niet veel keus. We zullen naar beneden moeten,’ zei Tanis. Hij kromp ineen toen Goudmaan hem met haar staf aantikte. Toen golfde de geneeskracht door zijn lichaam. De pijn trok weg. Zuchtend ontspande hij zich. ‘Zoals je al zei, ze wonen hier al jaren.’

Grommend schudde Flint zijn hoofd toen Boepoe in noordelijke richting de gang in wilde lopen.

‘Stop! Luister!’ riep Tasselhof zachtjes. Ze hoorden tikkende klauwen die in hun richting kwamen.

‘Draconen!’ zei Sturm. ‘We moeten hier weg! Terug in westelijke richting!’

‘Ik wist het wel,’ bromde Flint boos. ‘Die greppeldwerg heeft ons rechtstreeks naar die hagedissen geleid.’

‘Wacht!’ Goudmaan greep Tanis’ arm vast. ‘Kijk haar nou!’

De halfelf draaide zich om en zag dat Boepoe iets slaps en vormeloos uit de tas haalde die ze over haar schouder droeg. Ze liep naar de muur en bewoog het ding een paar keer heen en weer, onder het mompelen van een paar woorden. De wand trilde, en een paar tellen later verscheen er een doorgang waarachter niets dan duisternis te zien was.

De reisgenoten wisselden weifelende blikken uit.

‘Geen keus,’ mompelde Tanis. Het geratel en gerammel van een nieuwe groep draconen die door de gang op hen afmarcheerden werd steeds luider. ‘Raistlin, licht,’ beval hij.

De magiër sprak een woord en het kristal op zijn staf lichtte op. Hij, Boepoe en Tanis liepen snel door de geheime deur. De anderen volgden, waarna de deur achter hen dichtschoof. De staf van de magiër onthulde een klein, vierkant vertrek versierd met reliëfs, die echter onder zo’n dikke laag groen slijm schuilgingen dat ze onherkenbaar waren. Zwijgend bleven ze staan tot ze de draconen in de gang voorbij hadden horen komen.

‘Ze zullen het gevecht wel hebben gehoord,’ fluisterde Sturm. ‘Het zal niet lang duren voor ze de lift weer kunnen gebruiken, en dan krijgen we het hele draconenleger achter ons aan!’

‘Ik weet weg naar beneden.’ Boepoe maakte een laatdunkend gebaar. ‘Geen punt.’

Raistlin knielde naast Boepoe neer. ‘Hoe heb je die deur geopend, kleintje?’ vroeg hij nieuwsgierig.

‘Tover,’ zei ze verlegen. Ze stak haar groezelige handje uit, waarmee ze een dode rat vasthield waarvan de tanden in een verstarde grijns waren ontbloot. Raistlin trok zijn wenkbrauwen op. Tasselhof legde zijn hand op zijn arm.

‘Het is geen magie, Raistlin,’ fluisterde de kender. ‘Het is domweg een verborgen deurslot. Ik zag het toen ze naar de muur wees, en ik wilde er net iets over zeggen toen ze met dat omslachtige “getover” van haar begon. Ze gaat erop staan als ze vlak bij de deur komt en met dat ding gaat zwaaien.’ De kender giechelde. ‘Waarschijnlijk heeft ze het mechanisme een keer per ongeluk in werking gesteld terwijl ze die rat vasthad.’

Boepoe wierp de kender een vernietigende blik toe. ‘Tover!’ verklaarde ze terwijl ze pruilend de rat streelde. Ze stopte hem terug in haar tas en zei: ‘Kom, gaan.’ Ze leidde hen in noordelijke richting door een reeks beschadigde, met slijm bedekte vertrekken. Eindelijk bleef ze staan, in een kamer vol steenstof en puin. Een deel van het plafond was ingestort en de vloer was bedekt met kapotte tegels. De greppeldwergbrabbelde iets en wees naar de noordoostelijke hoek van het vertrek.

‘Neer,’ zei ze.

Tanis en Raistlin liepen naar de hoek om te kijken wat zich daar bevond. Ze troffen een vier voet brede buis aan, waarvan het uiteinde uit de verbrokkelde vloer omhoogstak. Kennelijk was hij dwars door het plafond heen gevallen, waardoor dat deel van het vertrek was ingestort. Raistlin stak zijn staf in de buis en tuurde naar binnen.

‘Kom, gaan!’ zei Boepoe wijzend, terwijl ze dwingend aan Raistlins mouw trok. ‘Bazen kunnen niet door.’

‘Dat is waarschijnlijk waar,’ zei Tanis. ‘Niet met die vleugels van hen.’

‘Maar je kunt er je zwaard niet keren,’ zei Sturm fronsend. ‘Ik vind het maar—’

Opeens hield iedereen zijn mond. Ze hoorden het wiel kraken en de ketting knarsen. De reisgenoten keken elkaar aan.

‘Ik eerst!’ zei Tasselhof grijnzend. Hij stak zijn hoofd in de buis, waarna hij er op handen en voeten in kroop.

‘Weet je zeker dat ik daarin pas?’ vroeg Caramon, met een bezorgde blik op de opening.

‘Maak je geen zorgen,’ klonk Tas’ stem hol. ‘Er zit zo’n dikke slijmlaag in dat je er als een ingevet varken doorheen zult glijden.’

Die opgewekte opmerking maakte weinig indruk op Caramon. Hij bleef somber naar de buis staan staren terwijl Raistlin, voortgetrokken door Boepoe, zijn gewaad om zich heen trok en naar binnen glipte, bijgelicht door zijn staf. Flint ging achter hen aan. Goudmaan was de volgende. Ze trok een vies gezicht toen haar handen weggleden in de dikke laag groen slijm. Waterwind glibberde na haar naar binnen.

‘Dit is volslagen krankjorum. Ik hoop dat je dat beseft,’ mompelde Sturm vol afkeer.

Tanis gaf geen antwoord. Hij gaf Caramon een klop op zijn rug. ‘Jij bent aan de beurt,’ zei hij, luisterend naar het geluid van de ketting, die steeds sneller ronddraaide.

Caramon kreunde. Op handen en voeten kroop de grote krijger de buis in. Het gevest van zijn zwaard bleef achter de rand hangen. Achteruit kroop hij terug om zijn zwaard recht te hangen, waarna hij nog een poging waagde. Deze keer stak zijn achterwerk zo ver omhoog dat zijn rug langs de bovenkant van de buis schaafde. Tanis zette zijn voet stevig tegen het zitvlak van de krijger en gaf hem een ferme duw.

‘Plat op je buik!’ beval de halfelf.

Nog steeds kreunend liet Caramon zich als een zoutzak vallen. Hij wurmde zich naar binnen terwijl hij zijn schild voor zich uit duwde. Het hoge, scherpe gekras van zijn wapenrusting over het metaal van de buis ging Tanis door merg en been.

De halfelf pakte de bovenkant van de buis vast en schoof met zijn benen voor zich uit door het stinkende slijm. Over zijn schouder keek hij naar Sturm, die als laatste kwam.

‘Het is al krankjorum sinds we achter Tika aan zijn gelopen naar de keuken van de Herberg van het Laatste Huis,’ zei hij.

‘Daar zit wat in,’ zei de ridder met een zucht van berusting.


Tasselhof, opgewonden door de nieuwe ervaring van het kruipen door een buis, zag opeens donkere gestalten die hem tegemoet kwamen. Hij graaide om zich heen tot hij grip kreeg en zichzelf kon tegenhouden.

‘Raistlin!’ fluisterde hij. ‘Er komt iets door de buis op ons af!’

‘Wat dan?’ wilde de magiër vragen, maar de smerige, vochtige lucht deed zijn adem stokken en veroorzaakte een hoestbui. Terwijl hij probeerde normaal adem te halen, hield hij zijn verlichte staf omhoog om te zien wie eraan kwam.

Boepoe keek één keer en snoof. ‘Gulppulpers,’ mompelde ze. Zwaaiend met haar hand schreeuwde ze: ‘Terug! Terug!’

‘Wij gaan op, naar lift! Grote bazen worden boos,’ riep er een terug.

‘Wij gaan neer. Naar Hoogbulp!’ zei Boepoe gewichtig.

Bij die woorden trokken de greppeldwergen zich mopperend en vloekend terug.

Maar Raistlin kon zich even niet bewegen. Hij greep naar zijn borst en kokhalsde. Het geluid galmde verontrustend door de smalle buis. Boepoe keek hem bezorgd aan, waarna ze haar handje in haar tas stak, ergens naar viste en er iets uit haalde wat ze tegen het licht hield. Ze bestudeerde het met samengeknepen ogen, maar schudde toen zuchtend haar hoofd. ‘Dit is niet wat ik zoek,’ prevelde ze.

Tasselhof, die een glimp opving van iets glinsterends en kleurigs, kroop dichterbij. ‘Wat is dat?’ vroeg hij, hoewel hij het antwoord al wist. Ook Raistlin keek met grote, glanzende ogen naar het voorwerp.

Boepoe haalde haar schouders op. ‘Mooi steentje,’ zei ze ongeïnteresseerd terwijl ze weer in haar tas begon te zoeken.

‘Een smaragd,’ zei Raistlin piepend.

Boepoe keek op. ‘Vind jij mooi?’ vroeg ze aan Raistlin.

‘Nou en of!’ zei de magiër moeizaam.

‘Hou maar.’ Boepoe drukte de edelsteen in de hand van de magiër. Vervolgens haalde ze met een triomfantelijke kreet datgene tevoorschijn wat ze zocht. Tas, die nog dichterbij was gekomen om dit nieuwe wonder te aanschouwen, deinsde vol afkeer terug. Het was een dode — heel dode — hagedis. Om de stijve staart van het dier was een afgekauwd leren koordje gebonden. Boepoe bood hem aan Raistlin aan.

‘Draag om je nek,’ zei ze. ‘Goed tegen hoest.’

De magiër, die gewend was met veel onaangenamere voorwerpen te werken, bedankte Boepoe glimlachend. Hij sloeg haar aanbod echter af en verzekerde haar dat het al veel beter ging met zijn hoest. Ze keek hem schattend aan, maar het leek inderdaad beter met hem te gaan. De hoestbui was voorbij. Ze haalde haar schouders op en stopte de hagedis terug in haar tas. Raistlin, die de smaragd met de blik van een kenner bestudeerde, wierp Tasselhof een kille blik toe. Zuchtend draaide de kender zich om en begon weer te kruipen. Raistlin liet de steen verdwijnen in een van de vele geheime zakken die in zijn gewaad waren genaaid.

Toen ze op een aftakking stuitten, keek Tas de greppeldwerg vragend aan. Aarzelend wees Boepoe naar de nieuwe buis, die in zuidelijke richting liep. Tas kroop er langzaam in. ‘Jeetje, het is hier stei—’ zei hij verrast toen hij weggleed en de buis in schoot. Hij probeerde vaart te minderen, maar de slijmlaag was te dik. Een woeste krachtterm van Caramon, die achter hem aan de buis ingleed, vertelde de kender dat zijn metgezellen hetzelfde probleem hadden. Opeens zag Tas licht voor zich uit. Het eind van de tunnel was in zicht, maar waar kwam hij uit? Even zag Tas voor zich hoe hij boven een afgrond van vijfhonderd voet naar buiten schoot. Hij kon er echter niets meer aan veranderen. Het licht werd feller, en Tasselhof schoot met een korte, hoge kreet uit de buis.

Raistlin gleed naar buiten en kwam bijna boven op Boepoe terecht. De magiër keek om zich heen, en even dacht hij dat hij midden in een brand terecht was gekomen. Grote, witte wolken bolden op. Raistlin begon te hoesten, happend naar adem.

Wa—’ Flint schoot uit de buis en kwam op handen en knieën op de grond terecht. Hij probeerde door de wolken heen te turen. ‘Gif?’ vroeg hij proestend terwijl hij naar de magiër toe kroop. Raistlin schudde zijn hoofd, maar was niet in staat antwoord te geven. Boepoe greep de magiër vast en leidde hem naar de deur. Goudmaan kwam op haar buik de buis uit en viel zo hard op de grond dat de lucht uit haar longen werd gedreven. Achter haar aan kwam Waterwind getuimeld, die halsbrekende toeren moest uithalen om te voorkomen dat hij tegen Goudmaan aan zou botsen. Met een luid gerammel schoof Caramons schild uit de buis. De scherpe uitsteeksels op Caramons wapenrusting en zijn grote omvang hadden hem dusdanig afgeremd dat hij rustig uit de buis kon kruipen. Hij zat echter onder de butsen, builen en groene troep. Tegen de tijd dat Tanis arriveerde, stikte iedereen zowat van het stof in de lucht.

‘Wat is hier in de naam van de Afgrond aan de hand?’ vroeg Tanis verbijsterd, om zich prompt te verslikken omdat zijn longen zich vulden met het witte spul. ‘Weg hier,’ kraste hij. ‘Waar is die greppeldwerg gebleven?’

Boepoe kwam in de deuropening staan. Ze had Raistlin uit de kamer gehaald en gebaarde nu naar de anderen dat ze mee moesten komen. Dankbaar betraden ze de schone lucht en lieten ze zich op een door ruines geflankeerde straat zakken om uit te rusten. Tanis hoopte dat ze niet zouden worden verrast door een leger van draconen. Opeens keek hij op. ‘Waar is Tas?’ vroeg hij terwijl hij geschrokken overeind kwam.

‘Hier,’ hoorde hij de kender verstikt en ontmoedigd zeggen.

Tanis draaide zich met een ruk om.

Tasselhof- tenminste, Tanis ging ervan uit dat het Tasselhof was — stond vlak voor hem. De kender was van knot tot teen gehuld in een dikke, witte, deegachtige smurrie. Het enige wat Tanis van hem kon zien, waren zijn bruine ogen in het witte masker.

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg de halfelf. Hij had nog nooit iemand zo beteuterd zien kijken als de kender.

Tasselhof gaf geen antwoord. Hij wees naar het vertrek waar ze uit waren gekomen.

Tanis, die groot gevaar vreesde, rende naar de half ingestorte deuropening en tuurde voorzichtig naar binnen. Het witte stof was neergeslagen, zodat hij het vertrek kon bekijken. In de hoek, recht tegenover de buis, stond een aantal grote, bolle zakken. Twee ervan waren opengescheurd, waardoor de witte inhoud op de vloer was terechtgekomen. Toen begreep Tanis het.

Hij sloeg zijn hand voor zijn mond om zijn glimlach te verbergen. ‘Bloem,’ mompelde hij.

19 De verwoeste stad. Hoogbulp Futs I, de grote.

De nacht van de Catastrofe was er een vol verschrikkingen geweestvoor de stad Xak Tsaroth. Toen de vuurberg Krynn had getroffen, was het land in tweeën gespleten. De prachtige oude stad Xak Tsaroth was langs de helling van een klif in een enorme grot gestort die was ontstaan toen de bodem scheurde. Verborgen onder de grond was hij aan het oog van de mensen onttrokken, waardoor de meeste mensen geloofden dat de stad helemaal was verdwenen, verzwolgen door de Nieuwezee.

Hij bestond echter nog steeds, deels vastgeklampt aan de ruwe wanden van de grot, deels verspreid over de vloer ervan. Op allerlei verschillende hoogtes bevonden zich ruïnes. Het gebouw waarin de reisgenoten terecht waren gekomen en waarvan Tanis vermoedde dat het ooit een bakkerij was geweest, bevond zich qua hoogte ongeveer in het midden, want het was blijven steken achter een stel rotsen die het tegen de loodrechte wand van de klif drukten. Water van ondergrondse riviertjes stroomde langs de wanden naar beneden en door de straat, kolkend tussen de ruïnes.

Tanis volgde het water met zijn blik. Het stroomde midden over de geplaveide straat vol barsten langs allerlei winkels en huizen waar ooit mensen hadden gewoond en handel hadden gedreven. Toen de stad was gevallen, waren de hoge gebouwen aan weerszijden tegen elkaar aan gevallen, waardoor er boven de straat een soort tunnel van kapotte marmeren platen was ontstaan. Deuren en kapotte etalages gaapten aan alle kanten. Het was er verlaten en stil, afgezien van het geluid van stromend water. Er hing een zware rottingslucht die de stemming drukte. En hoewel het daar onder de grond warmer was dan boven, verkilde de sombere sfeer hen tot op het bot. Niemand zei iets. Ze wasten zo goed en zo kwaad als het ging het slijm van hun lichaam (en boenden Tas schoon), waarna ze hun waterzakken vulden. Sturm en Caramon doorzochten deomgeving, maar zagen geen draconen. Na een korte rustpauze stonden de reisgenoten op en liepen ze verder.

Boepoe leidde hen in zuidelijke richting over de straat, door de tunnel van omgevallen gebouwen. De straat kwam uit op een plein. Hier vormde het water uit de straten een rivier die naar het westen stroomde.

‘Volg rivier,’ zei Boepoe wijzend.

Tanis fronste, want boven het geraas van de rivier uit hoorde hij nog een geluid: het gebulder van een grote waterval. Boepoe ging echter door, dus liepen de helden voorzichtig langs de randen van het plein om de rivier heen, waarbij ze nu en dan tot aan hun enkels in het water wegzakten. Aan het eind van de straat ontdekten de reisgenoten de waterval. De straat hield abrupt op, en de rivier stortte zich tussen kapotte zuilen naar de bodem van de grot, zeker vijfhonderd voet in de diepte. Daar lag de rest van de verwoeste stad Xak Tsaroth.

In het schemerlicht dat hoog boven hun hoofd door spleten in het plafond naar binnen kwam, konden ze zien dat het hart van de oude stad in vele verschillende stadia van verval verspreid lag over de vloer van de grot. Sommige gebouwen waren nog vrijwel intact. Van andere was niet meer over dan een berg puin. Een kille mist, veroorzaakt door de vele watervallen die de grot binnenstroomden, hing boven de stad. De meeste straten waren veranderd in rivieren, die in het noorden samenkwamen om daar in een bodemloze diepte te verdwijnen. Turend door de mist konden de reisgenoten de reusachtige ketting zien, die iets ten noorden van hun huidige positie op slechts een paar honderd voet afstand hing. Ze beseften dat de lift mensen vervoerde over een afstand van zeker duizend voet.

‘Waar woont de Hoogbulp?’ vroeg Tanis terwijl hij neerkeek op de dode stad in de diepte.

‘Boepoe zegt dat hij daar woont,’ — Raistlin maakte een gebaar — ‘in een van die gebouwen aan de westkant van de grot.’

‘En wie wonen er in de gerepareerde gebouwen vlak onder ons?’ vroeg Tanis.

‘Bazen,’ antwoordde Boepoe met een boos gezicht.

‘Hoeveel bazen?’

‘Eén, en één, en één...’ Boepoe telde door tot ze al haar vingers had gehad. ‘Twee,’ zei ze. ‘Niet meer dan twee.’

‘Wat betekent dat het er tweehonderd kunnen zijn, of tweeduizend,’ mopperde Sturm. ‘Hoe komen we bij die Hoogboer?’

‘Hoogbulp!’ Boepoe keek hem boos aan. ‘Hoogbulp Futs I. De Grote.’

‘Hoe komen we bij hem zonder dat de bazen ons te pakken krijgen?’

Als antwoord wees Boepoe omhoog, naar de ketel vol draconen die werd opgehesen. Tanis keek er niet-begrijpend naar en wierp Sturme en korte blik toe. De ridder haalde ongeduldig zijn schouders op. Met een zucht van ergernis wendde Boepoe zich tot Raistlin, overduidelijk van mening dat de anderen te dom waren om haar te begrijpen. ‘Bazen gaan op. Wij gaan neer,’ zei ze.

Raistlin staarde door de mist naar de lift. Toen knikte hij begrijpend. ‘De draconen denken waarschijnlijk dat we daarboven ergens vastzitten en dat we geen andere weg naar beneden weten. Als de meeste draconen boven zijn, kunnen we ons hier in de stad veilig verplaatsen.’

‘Goed dan,’ zei Sturm. ‘Maar hoe komen we in Istars naam beneden? De meesten van ons kunnen niet vliegen.’

Boepoe spreidde haar handen. ‘Ranken!’ zei ze. Omdat iedereen haar verward aankeek, kloste de greppeldwerg naar de rand van de waterval en wees naar beneden. Over de rand van de klif hingen dikke, groene ranken zo groot als reuzenslangen. De blaadjes aan die ranken waren gescheurd en rafelig en op sommige plekken zelfs helemaal afgerukt, maar de ranken zelf zagen er dik en stevig uit, al waren ze nogal glibberig.

Voetje voor voetje liep Goudmaan met een opvallend bleek gezicht naar de rand en blikte eroverheen. Meteen deinsde ze terug. Het was vijfhonderd voet recht naar beneden tot aan een met puin bezaaide geplaveide straat. Waterwind sloeg troostend zijn arm om haar heen.

‘Ik heb wel moeilijkere beklimmingen gezien in mijn leven,’ zei Caramon rustig.

‘Nou, ik vind het maar niks,’ zei Flint. ‘Maar alles is beter dan door een rioolpijp glijden.’ Hij greep een rank vast, slingerde zijn benen over de rand en begon hand over hand langzaam af te dalen. ‘Het valt mee,’ riep hij naar boven.

Tasselhof liet zich achter Flint aan langs een rank naar beneden glijden, zo snel en vaardig dat het hem een goedkeurend gebrom van Boepoe opleverde.

De greppeldwerg keek achterom naar Raistlin en wees met een frons naar zijn lange, golvende gewaad. De magiër glimlachte geruststellend naar haar. Hij ging aan de rand van de klif staan en zei zachtjes: ‘Pveatr-val.’ De kristallen bol op zijn staf lichtte op, waarop Raistlin van de klif sprong en door de mist werd opgeslokt. Boepoe gilde. Tanis hield haar tegen, want hij was bang dat de verliefde greppeldwerg zich van de klif zou werpen.

‘Hij is veilig,’ zei de halfelf geruststellend en vol medelijden toen hij de oprecht bezorgde blik in haar ogen zag. ‘Hij is magiër. Tover. Je weet wel.’

Maar Boepoe wist het duidelijk niet, want ze staarde Tanis argwanend aan, hing haar tas om haar nek, pakte een rank vast en klom langs de glibberige rotswand naar beneden. De andere reisgenoten stonden ophet punt haar voorbeeld te volgen toen Goudmaan ontmoedigd fluisterde: ‘Ik kan het niet.’

Waterwind pakte haar handen beet. ‘Kan-toka,’ zei hij zachtjes. ‘Het komt wel goed. Je hebt gehoord wat de dwerg zei. Gewoon niet naar beneden kijken.’

Met trillende kin schudde Goudmaan haar hoofd. ‘Er moet een andere weg naar beneden zijn,’ zei ze koppig. ‘Kom, dan gaan we die zoeken.’

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Tanis. ‘We moeten opschieten—’

‘Ze heeft hoogtevrees,’ zei Waterwind.

Goudmaan duwde hem van zich af. ‘Hoe durf je hem dat te vertellen!’ schreeuwde ze met een rood aangelopen gezicht van woede.

Waterwind keek haar kil aan. ‘Waarom niet?’ vroeg hij raspend. ‘Hij is geen onderdaan van je. Hij mag best weten dat je menselijk bent, dat je menselijke zwaktes hebt. Je hebt nog maar één onderdaan om indruk op te maken, stamhoofd, en dat ben ik!’

Als Waterwind haar had neergestoken, had hij haar niet meer pijn kunnen doen. Alle kleur trok weg uit Goudmaans lippen. Haar ogen werden groot en star, als de ogen van een dode. ‘Maak de staf vast op mijn rug, alsjeblieft,’ zei ze tegen Tanis.

‘Goudmaan, hij bedoelde niet—’ begon hij.

Woede laaide op in haar blauwe ogen. ‘Doe wat ik zeg!’ beval ze kortaf. Zuchtend bond Tanis de staf met een stuk touw op haar rug. Goudmaan keurde Waterwind niet eens een blik waardig. Zodra de staf stevig vastzat, liep ze naar de rand van de klif. Sturm versperde haar de weg.

‘Sta me toe voor je uit af te dalen,’ zei hij. ‘Als je uitglijdt—’

‘Als ik uitglijd, neem ik je mee in mijn val. Het enige wat we daarmee bereiken, is dat we samen zouden sterven,’ snauwde ze. Ze bukte, pakte de rank stevig vast en zwaaide haar lichaam over de rand. Bijna meteen gleden haar bezwete handen weg. Tanis’ adem stokte in zijn keel. Sturm sprong naar voren, al wist hij dat hij niets zou kunnen doen. Goudmaan klauwde wanhopig naar de ranken en de dikke bladeren. Eindelijk vond ze houvast, en ze klampte zich stevig vast, niet in staat te ademen, niet bereid te bewegen. Rillend drukte ze haar gezicht tegen de natte bladeren, met haar ogen stevig dicht zodat ze de afschuwelijke afgrond niet hoefde te zien. Sturm liet zich over de rand zakken en klom naar haar toe.

‘Laat me met rust,’ beet Goudmaan hem met opeengeklemde kaken toe. Ze haalde beverig adem, wierp een trotse, opstandige blik op Waterwind en liet zich langs de rank omlaag zakken.

Sturm bleef bij haar in de buurt om een oogje op haar te houden terwijl hij behendig langs de rotswand naar beneden klom. Tanis, die naast Waterwind stond, wilde iets tegen de Vlakteman zeggen, maar was bang dat het meer kwaad dan goed zou doen. Zonder een woord klom hijdaarom over de rand. Waterwind kwam zwijgend achter hem aan.

De halfelf vond het een gemakkelijke klim, al gleed hij een paar voet boven de grond weg en kwam hij in duimdiep water terecht. Raistlin, zo zag hij, rilde van de kou, en zijn hoest was erger geworden door de vochtige lucht. Verschillende greppeldwergen stonden om de magiër heen bewonderend naar hem op te kijken. Tanis vroeg zich af hoe lang de vriendschapsspreuk zou blijven werken.

Bevend leunde Goudmaan tegen de wand. Ze keek niet naar Waterwind toen die de grond bereikte en met een nog immer uitdrukkingsloos gezicht een eindje bij haar vandaan ging staan.

‘Waar zijn we?’ riep Tanis boven het gebulder van het water uit. De mist was zo dicht dat hij niets kon zien, behalve kapotte zuilen bedekt met ranken en schimmel.

‘Grote Plein die kant op.’ Boepoe wees dringend met haar groezelige vinger naar het westen. ‘Kom. Ga mee. Naar Hoogbulp.’

Ze wilde weglopen. Tanis pakte haar vast, zodat ze gedwongen was te stoppen. Diep beledigd keek ze hem aan. De halfelf liet haar los. ‘Toe, luister gewoon even. De draak. Waar is de draak?’

Boepoes ogen werden groot. ‘Jij wil de draak?’ vroeg ze.

‘Nee!’ riep Tanis gefrustreerd. ‘We willen de draak niet. Maar we moeten weten of de draak weleens in dit deel van de stad komt—’ Toen hij Sturms hand op zijn schouder voelde, zweeg hij. ‘Laat maar,’ zei hij vermoeid. ‘Toe maar.’

Boepoe wierp Raistlin een blik vol mededogen toe omdat hij opgescheept was met zulke gekken, pakte de magiër bij zijn hand en draafde over de straat in westelijke richting. De andere greppeldwergen volgden hen. Het oorverdovende geraas van de waterval maakte dat de reisgenoten onrustig om zich heen keken terwijl ze achter de groep aan waadden. Donkere ramen doemden boven hen op, donkere deuropeningen straalden dreiging uit. Ze verwachtten elk moment dat er geschubde, gewapende draconen zouden opduiken. De greppeldwergen leken zich echter nergens druk om te maken. Ze plasten over de straat, waarbij ze zo dicht mogelijk bij Raistlin in de buurt bleven en druk kwebbelden in hun grove taal.

Uiteindelijk stierf het geraas van de waterval weg. De mist daarentegen hing nog steeds om hen heen, en de stilte in de dode stad was drukkend. Donker water stroomde gorgelend over de rivierbedding van kinderkopjes om hun voeten heen. Opeens hielden de gebouwen op en kwam de straat uit op een enorm rond plein. Door het water heen zagen ze dat het was versierd met een ingewikkeld mozaïek in de vorm van een zon. Midden op het plein voegde zich een ander beekje vanuit het noorden bij de rivier. Op de plek waar de twee elkaar kruisten, was een draaikolkontstaan, en van daaruit liep een bredere rivier westwaarts tussen alweer een groep ingestorte gebouwen door.

Hier stroomde licht door een barst in het plafond, hoog boven hun hoofd, de grot binnen en verlichtte de spookachtige mist. Op de plekken waar de mist uiteenweek, danste het op het wateroppervlak.

‘Andere kant Grote Plein,’ zei Boepoe wijzend.

De reisgenoten bleven staan in de schaduw van de ruïnes. Allemaal dachten ze hetzelfde: het plein was meer dan honderd voet breed en nergens was iets te bekennen wat dekking kon bieden. Als ze overstaken, konden ze zich nergens verstoppen.

Boepoe was onbezorgd verder gelopen, maar besefte opeens dat behalve de andere greppeldwergen niemand achter haar aan kwam. Geërgerd over het oponthoud keek ze achterom. ‘Kom mee, Hoogbulp deze kant op.’

‘Kijk!’ Goudmaan greep Tanis bij zijn arm.

Aan de andere kant van het grote plein met het mozaïek stonden hoge marmeren zuilen die een stenen dak schraagden. De zuilen waren gebarsten en verbrokkeld, waardoor het dak was doorgezakt. De mist week uiteen en Tanis ving een glimp op van een binnenplaats achter de zuilen. Achter die binnenplaats waren de donkere contouren zichtbaar van hoge gebouwen met koepels. Toen sloot de mist zich weer. Hoewel het nu verweerd en vervallen was, moest dit ooit het indrukwekkendste gebouw van heel Xak Tsaroth zijn geweest.

‘Het koninklijk paleis,’ bevestigde Raistlin kuchend.

‘Sst!’ Goudmaan trok aan Tanis’ arm. ‘Zie je het? Nee, wacht even…’

De mist kolkte voor de zuilen langs. Even zagen de reisgenoten helemaal niets. Toen trok de mist weer op. Allemaal trokken ze zich terug in een donkere deuropening. De greppeldwergen kwamen abrupt tot stilstand op het plein, draaiden zich om en zochten angstig bescherming bij Raistlin.

Boepoe tuurde Tanis van onder de mouw van de magiër aan. ‘Die draak,’ zei ze. ‘Wil je die?’

Het was inderdaad de draak.

Met haar leerachtige vleugels om haar soepele, glanzend zwarte lijf gevouwen gleed Khisanth onder het dak vandaan, met haar kop naar beneden zodat die onder de ingezakte stenen gevel door kon. De klauwen van haar voorpoten klakten op de marmeren trap toen ze bleef staan om met haar helrode ogen naar de kolkende mist te turen. Haar achterpoten en zware hagedissenstaart waren niet zichtbaar, maar het lichaam van de draak strekte zich op de binnenplaats achter haar nog zeker dertig voet uit. Een kruiperige dracoon liep naast haar. De twee waren zo te zien diep in gesprek verwikkeld.

Khisanth was boos. De dracoon was haar verontrustend nieuws komen brengen. Het was bijna niet mogelijk dat de vreemdelingen haar aanval bij de put hadden overleefd, maar nu wist de kapitein van haar garde haar te vertellen dat er vreemdelingen in de stad waren gesignaleerd. Vreemdelingen die haar troepen dapper en vakkundig bestreden, vreemdelingen die een bruine staf bij zich hadden waarvan de omschrijving bekend was bij iedere dracoon die in dit deel van het Ansalonische continent diende.

‘Ik geloof niets van die berichten! Niemand kan aan mij zijn ontsnapt.’ Khisanths stem klonk zacht, bijna poeslief, maar de dracoon beefde als een rietje.

‘Ze hadden de staf niet bij zich. Ik zou de aanwezigheid ervan hebben gevoeld. Dus volgens jou zijn de vreemdelingen nog boven, in de bovenste vertrekken? Weet je dat zeker?’

De dracoon slikte moeizaam en knikte. ‘Er is geen weg naar beneden, koninklijke vrouwe, behalve de lift.’

‘Natuurlijk zijn er andere wegen, stomme hagedis,’ sneerde Khisanth. ‘Die ellendige greppeldwergen krioelen als parasieten overal rond. De indringers hebben de staf, en nu proberen ze de stad binnen te dringen. Dat kan maar één ding betekenen: ze zijn op de schijven uit. Hoe weten ze dat die bestaan?’ De draak bewoog als een slang haar kop heen en weer en op en neer, alsof ze dwars door de verhullende mist heen degenen kon zien die haar plannen dreigden te dwarsbomen. De mist was echter dichter dan ooit.

Khisanth grauwde van frustratie. ‘De staf! Die ellendige staf! Canaillaard had dit moeten voorzien met die profetische gaven van hem waarover hij zo hoog van de toren blaast, dan had hij vernietigd kunnen worden. Maar nee, hij heeft het druk met zijn oorlog terwijl ik hier in dit klamme graf van een stad wegrot.’ Bedachtzaam knaagde Khisanth op een klauw.

‘Jullie zouden de schijven kunnen vernietigen,’ opperde de dracoon dapper.

‘Dwaas, denk je soms dat we dat niet hebben geprobeerd?’ mompelde Khisanth. Ze tilde haar kop op. ‘Nee, het is veel te gevaarlijk om hier nog te blijven. Als die indringers op de hoogte zijn van het geheim, zijn ze vast niet de enigen. De schijven moeten worden overgebracht naar een veilige plaats. Vertel heer Canaillaard dat ik wegga uit Xak Tsaroth. Ik zal me in Pax Tharkas bij hem voegen en ik zal de indringers meenemen ter ondervraging.’

‘Vertel heer Canaillaard?’ vroeg de dracoon gechoqueerd.

‘Goed dan,’ antwoordde Khisanth sarcastisch. ‘Als je de farce zo nodig in stand wilt houden, vraag mijn heer dan om toestemming. Je hebt het grootste deel van je manschappen zeker naar boven gestuurd?’

‘Ja, koninklijke vrouwe.’ De dracoon maakte een buiging.

Khisanth dacht even na. ‘Misschien ben je toch niet zo dom als ik dacht,’ mijmerde ze. ‘Ik kan het hierbeneden wel alleen af. Richt je zoektocht op de bovenste regionen van de stad. Als je de indringers vindt, breng ze dan rechtstreeks naar mij toe. Verwond ze niet meer dan absoluut noodzakelijk is om ze te onderwerpen. En pas op voor die staf!’ De dracoon liet zich voor de draak op zijn knieën vallen, maar Khisanth snoof minachtend en kroop terug in de donkere schaduw waar ze vandaan was gekomen.

De dracoon rende de trap af, waar hij werd opgewacht door enkele andere monsters die uit de mist waren opgedoken. Na een kort, gedempt gesprek in hun eigen taal gingen de draconen de straat in die in noordelijke richting voerde. Ze liepen nonchalant, lachend om een grap, en gingen al snel op in de mist.

‘Ze maken zich niet druk, hè?’ vroeg Sturm.

‘Nee,’ antwoordde Tanis grimmig. ‘Ze denken dat ze ons in de tang hebben.’

‘Laten we onszelf niet voor de gek houden, Tanis. Ze hebben gelijk,’ zei Sturm. ‘Het plan dat we hebben besproken heeft één grote zwakke plek. Als we erin slagen om binnen te glippen zonder dat de draak het merkt, en als we de schijven te pakken krijgen, moeten we nog altijd zien weg te komen uit deze godvergeten stad, en in het hooggelegen deel krioelt het van de draconen.’

‘Ik heb het je al eerder gevraagd, en ik vraag het je nog een keer,’ zei Tanis. ‘Heb jij een beter idee?’

‘Ik heb een beter idee,’ zei Caramon bars. ‘Ik wil je niet beledigen, Tanis, maar we weten allemaal hoe elfen denken over vechten.’ De grote man gebaarde naar het paleis. ‘Het lijkt me duidelijk dat de draak daar woont. We lokken haar naar buiten, zoals gepland, maar in plaats van als een dievenbende haar schuilplaats binnen te sluipen, gaan we de strijd aan. Zodra we ons van de draak hebben ontdaan, kunnen we de schijven gewoon gaan halen.’

‘Mijn dierbare broer,’ fluisterde Raistlin, ‘je grote kracht bevindt zich in je zwaardarm, niet tussen je oren. Zoals de ridder al zei toen we aan dit avontuurtje begonnen, Tanis is wijs. Je kunt maar beter naar hem luisteren. Wat weet jij nu van draken, mijn broer? Je hebt gezien wat haar dodelijke adem kan aanrichten.’ Raistlin werd overvallen door een hoestbui. Hij haalde een zachte doek uit de mouw van zijn gewaad. Tanis zag dat het onder de bloedvlekken zat.

Even later ging Raistlin verder: ‘Misschien zou je je daartegen kunnen verdedigen, en tegen de scherpe klauwen en tanden, en tegen de zwiepende staart, waarmee ze die zuilen omver kan slaan. Maar wat, mijn dierbare broer, wil je inbrengen tegen haar magie? Draken zijn de oudste gebruikers van magie. Ze kan je betoveren zoals ik onze kleine vrienden heb betoverd. Ze kan je met één woord in slaap brengen en je vermoorden zonder datje er iets van merkt.’

‘Al goed, al goed,’ mompelde Caramon teleurgesteld. ‘Dat wist ik allemaal niet. Verdorie, wie weet er eigenlijk wel iets over die monsters?’

‘In Solamnië is er veel kennis over draken,’ zei Sturm zachtjes.

Hij wil ook tegen de draak vechten, besefte Tanis. Hij moest denken aan Huma, de volmaakte ridder, die ook Drakenvloek werd genoemd. Boepoe trok aan Raistlins gewaad. ‘Kom. Jij gaan. Geen bazen meer. Geen draken meer.’ Samen met de andere greppeldwergen waadde ze het plein op.

‘Nou?’ vroeg Tanis aan de twee krijgers.

‘Het lijkt erop dat we geen keus hebben,’ zei Sturm stijfjes. ‘We nemen het niet op tegen de vijand, we verstoppen ons achter greppeldwergen. Maar vroeg of laat komt er een moment dat we het tegen die monsters moeten opnemen.’ Hij draaide zich om en liep met rechte rug boos weg. De anderen volgden hem.

‘Misschien maken we ons nodeloos zorgen.’ Tanis krabde aan zijn baard terwijl hij een blik achterom wierp op het paleis, dat nu geheel door de mist aan het zicht werd onttrokken. ‘Misschien is dat de enige draak die nog over is op Krynn, een die toevallig het Dromentijdperk heeft overleefd.’

Raistlins lippen vertrokken. ‘Denk aan de sterren, Tanis,’ prevelde hij. ‘De Koningin van de Duisternis is teruggekeerd. Denk aan de woorden van het Hooglied: “haar zwermende, krijsende leger”. Haar leger bestond uit draken, volgens de ouden. Ze is teruggekeerd en haar leger vergezelt haar.’

‘Deze kant!’ Boepoe klampte Raistlin aan en wees naar een zijstraat die in noordelijke richting liep. ‘Dat is thuis!’

‘In elk geval is het hier droog,’ bromde Flint. Ze sloegen rechts af en lieten de rivier achter zich. De mist pakte zich samen om de reisgenoten toen die tussen de vervallen, dicht opeengepakte huizen door liepen. Dit was kennelijk een armoedig deel van de stad Xak Tsaroth geweest, zelfs in de glorietijd, want de gebouwen verkeerden in de laatste stadia van rotting en verval. De greppeldwergen begonnen te juichen en te roepen terwijl ze over straat renden. Sturm keek Tanis geschrokken aan bij het horen van al dat kabaal.

‘Kan dat niet wat zachter?’ vroeg Tanis aan Boepoe. ‘Zodat de draconen. .. eh, de bazen ons niet vinden?’

‘Poeh!’ Ze haalde haar schouders op. ‘Geen bazen. Zij komen hier niet. Bang van de grote Hoogbulp.’

Daar had Tanis zo zijn twijfels over, maar toen hij om zich heen keek, zag hij niets wat op de aanwezigheid van draconen wees. Voor zover hij kon beoordelen, hielden de hagedisachtige mannen er een geordende, militaristische levensstijl op na. De straten in dit deel van de stad, daarentegen, lagen vol rommel. Overal in de sjofele gebouwen barstte het van de greppeldwergen. Mannen, vrouwen en groezelige kinderen in vieze lompen staarden hen nieuwsgierig na terwijl ze door de straat liepen. Boepoe en de andere betoverde greppeldwergen zwermden om Raistlin heen. Ze droegen hem bijna letterlijk op handen.

De draconen waren onbetwistbaar slim, dacht Tanis. Ze lieten hun slaven in hun vrije tijd met rust, zolang ze geen problemen veroorzaakten. Een goed idee als je naging dat er ongeveer tien keer zoveel greppeldwergen als draconen waren. Hoewel ze van nature lafaards waren, hadden de greppeldwergen de reputatie uiterst gemene vechters te zijn als ze in een hoek werden gedreven.

Boepoe liet de groep halt houden voor een van de donkerste, armoedigste, smerigste steegjes die Tanis ooit had gezien. Een stinkende mist golfde eruit. De gebouwen stonden scheef en hielden elkaar overeind als dronkenlappen die uit een taveerne komen strompelen. Onder zijn ogen schoten kleine, donkere diertjes uit het steegje, en de greppeldwergkinderen gingen erachteraan.

‘Eten!’ gilde er een smakkend met zijn lippen.

‘Dat zijn ratten!’ riep Goudmaan ontzet uit.

‘Moeten we daar echt in?’ bromde Sturm, die naar de wankele gebouwen stond te staren.

‘De stank alleen is al genoeg om een trol mee dood te slaan,’ voegde Caramon eraan toe. ‘En ik sterf liever onder de klauwen van de draak dan onder het omgevallen krot van een greppeldwerg.’

Boepoe gebaarde naar het steegje. ‘De Hoogbulp!’ zei ze, wijzend naar het meest vervallen gebouw dat er stond.

‘Blijf hier maar de wacht houden als je wilt,’ zei Tanis tegen Sturm. ‘Dan ga ik wel met de Hoogbulp praten.’

‘Nee.’ Met een vertrokken gezicht gebaarde de ridder dat de halfelf het steegje in moest gaan. ‘Samen uit, samen thuis.’

Het steegje liep een paar honderd voet in oostelijke richting, om vervolgens af te buigen naar het noorden en abrupt dood te lopen. Vóór hen was alleen een verweerde bakstenen muur, maar geen uitweg. Omdraaien konden ze ook niet, want het steegje werd versperd door de greppeldwergen die achter hen aan waren gerend.

‘Hinderlaag!’ siste Sturm terwijl hij zijn zwaard trok. Caramon grauwde diep in zijn keel. Bij het zien van de koude glans van staal raakten de greppeldwergen in paniek. Struikelend over elkaar en over hun eigenvoeten draaiden ze zich om en vluchtten het steegje uit.

Boepoe staarde Sturm en Caramon vol afkeer aan. Ze wendde zich tot Raistlin. ‘Laat ze ophouden!’ eiste ze, wijzend op de krijgers. ‘Anders ik niet naar Hoogbulp brengen!’

‘Stop je zwaard weg, ridder,’ siste Raistlin, ‘tenzij je denkt een vijand te hebben gevonden die je aandacht waard is.’

Sturm keek Raistlin boos aan, en even dacht Tanis dat hij de magiër zou aanvallen, maar toen stak de ridder zijn zwaard terug in de schede. ‘Wist ik maar wat voor spelletje je speelde, magiër,’ zei Sturm kil. ‘Zelfs voordat we wisten dat de schijven hier lagen, popelde je al om naar deze stad te gaan. Waarom? Waar ben je op uit?’

Raistlin gaf geen antwoord. Hij staarde de ridder aan met een boosaardige blik in zijn vreemde, gouden ogen, voordat hij zich tot Boepoe wendde. ‘Ze zullen je niet meer lastig vallen, kleintje,’ fluisterde hij.

Boepoe keek even om zich heen om te controleren of iedereen zich wel schuldbewust genoeg voelde en liep toen op de muur af. Ze klopte er twee keer op met haar groezelige vuist. ‘Geheime deur,’ zei ze gewichtig.

Er werd twee keer geklopt als antwoord op Boepoes teken.

‘Is signaal,’ zei ze. ‘Drie keer kloppen. Nu laten ze binnen.’

‘Maar ze heeft maar twee keer geklopt—’ begon Tas giechelend.

Boepoe keek hem boos aan. Tanis gaf de kender een por. ‘Sst!’

Er gebeurde niets. Fronsend klopte Boepoe nog twee keer. Opnieuw klonken er twee kloppen als antwoord. Ze wachtte. Caramon, die zijn blik strak gericht hield op het steegje achter hen, begon rusteloos van de ene voet op de andere te wippen.

Uiteindelijk schreeuwde Boepoe tegen de muur: ‘Ik klop geheime codeklop. Jij binnenlaten!’

‘Geheime klop vijf kloppen,’ antwoordde iemand gedempt.

‘Ik klop vijf kloppen!’ verklaarde Boepoe boos. ‘Jij binnenlaten!’

‘Jij klopt zes kloppen.’

‘Ik tel acht kloppen,’ wierp iemand anders tegen.

Opeens duwde Boepoe met beide handen tegen de muur. De deur ging soepel open. Ze tuurde naar binnen. ‘Ik klop vier kloppen. Jij binnenlaten!’ zei ze, zwaaiend met haar vuist.

‘Goed dan,’ bromde de ander.

Boepoe sloot de deur en klopte twee keer. In de hoop een nieuw incident en nog meer vertraging te voorkomen, wierp Tanis een boze blik op de kender, die kronkelde van het onderdrukte lachen.

De deur zwaaide weer open. ‘Jij binnenkomen,’ zei de wachter zuur. ‘Maar dat geen vier kloppen,’ fluisterde hij luid tegen Boepoe. Zonderaandacht aan hem te besteden liep ze hooghartig naar binnen. Haar tas sleepte achter haar aan over de vloer.

‘Wij naar Hoogbulp,’ verkondigde ze.

‘Jij brengt dit stel naar Hoogbulp?’ vroeg een van de wachters verschrikt. Met ogen als schoteltjes keek hij naar de reus Caramon en de lange Waterwind. Zijn metgezel deinsde terug.

‘Naar Hoogbulp,’ zei Boepoe trots.

Zonder ook maar een tel zijn blik af te wenden van de indrukwekkend ogende groep trok de greppeldwergwachter zich terug in de smerige, stinkende gang, waarna hij zich omdraaide en het op een lopen zette. Zo hard als hij kon begon hij te schreeuwen: ‘Een leger! Een leger is binnengedrongen!’ De echo van zijn geschreeuw verwijderde zich door de gang.

‘Bah!’ Boepoe snoof minachtend. ‘Glupfungerratten! Kom mee. Naar Hoogbulp.’

Met haar tas tegen haar borst geklemd liep ze de gang in. De reisgenoten hoorden nog steeds de galmende stem van de greppeldwerg, verderop in de gang. ‘Een leger! Een reuzenleger! Red de Hoogbulp!’


De grote Hoogbulp, Futs I, was een greppeldwerg onder de greppeldwergen. Hij was bijna intelligent, en het gerucht ging dat hij stinkend rijk was, en een beruchte lafaard bovendien. De Bulps waren al de eliteclan van Xak Tsaroth — of ‘Th’, zoals zij het noemden — sinds Nulf Bulp op een nacht stomdronken in een schacht was gevallen en de stad had ontdekt. Zodra hij de volgende ochtend weer nuchter was, had hij de stad voor zijn eigen clan opgeëist. De Bulps namen meteen hun intrek, en in latere jaren waren ze zo genadig om ook de clans van de Sluds en de Gloeps in de stad toe te laten.

Het leven was goed in de verwoeste stad, tenminste, naar greppeldwergmaatstaven. De buitenwereld liet hen met rust (aangezien men daar geen flauw idee had dat ze er waren en zich niet voor hen zou hebben geïnteresseerd al had ze het wel geweten). De Bulps wisten moeiteloos hun leidende positie onder de clans vast te houden, voornamelijk omdat een Bulp (Glunggoe) met een wetenschappelijke inslag (boze tongen binnen de Sludclan beweerden dat zijn moeder een gnoom was geweest) de lift had ontwikkeld, met behulp van de twee enorme ijzeren ketels die de voormalige bewoners van de stad hadden gebruikt voor het uitkoken van reuzel. Die lift stelde de greppeldwergen in staat om ook in het oerwoud boven de verzakte stad op strooptocht te gaan, waardoor hun levensstandaard aanzienlijk verbeterde. Glunggoe Bulp werd een held en werd unaniem verkozen tot Hoogbulp. Sindsdien was het hoofdmanschap altijd in handen van de familie Bulp gebleven.

De jaren verstreken, tot opeens de buitenwereld wel belangstellingkreeg voor Xak Tsaroth. De komst van de draak en de draconen had een eind gemaakt aan het luxeleventje van de greppeldwergen. In eerste instantie waren de draconen van plan geweest het smerige ongedierte uit te roeien, maar de greppeldwergen — onder leiding van de grote Futs — hadden zo overtuigend gesmeekt, gehuild, gejammerd, gekropen en gebogen dat de draconen met de hand over het hart streken en hen alleen maar tot slavernij dwongen.

Zo kwam het dat de greppeldwergen voor het eerst sinds ze enkele honderden jaren eerder in Xak Tsaroth waren komen wonen tot werken werden gedwongen. De draconen herstelden gebouwen, stelden een militaire orde in en maakten in het algemeen het leven van de greppeldwergen die moesten koken, poetsen en klussen tot een hel.

Het spreekt vanzelf dat de grote Futs niet blij was met de situatie. Urenlang broedde hij op manieren om van de draak af te komen. Natuurlijk wist hij waar de schuilplaats van de draak zich bevond, en hij had zelfs een geheime route ontdekt die ernaartoe leidde. Hij was er zelfs een keer binnengeslopen, toen de draak weg was. Futs was met stomheid geslagen bij de aanblik van die ongelooflijke hoeveelheid mooie steentjes en glanzende munten die in de grote ondergrondse zaal lag. De grote Hoogbulp had in zijn wilde jeugd wat rondgereisd, en wist dat er in de buitenwereld lieden waren die dol waren op zulke mooie steentjes en die bereid waren er enorme hoeveelheden kleurige, bonte stoffen voor te ruilen (Futs had een zwak voor mooie kleren). Ter plekke had de Hoogbulp een kaart gemaakt, zodat hij de weg naar de schat niet zou vergeten. Hij had zelfs de tegenwoordigheid van geest om een paar kleine steentjes te gappen.

Nog maandenlang droomde Futs over zijn rijkdom, maar hij had geen kans meer gekregen om terug te gaan. Dat had twee oorzaken: ten eerste was de draak nooit meer weggegaan, en ten tweede kon Futs geen chocola maken van de kaart die hij had getekend.

Als die draak nou eens voorgoed wegging, dacht hij, of als er nou eens een held langskwam die zo vriendelijk was om er een zwaard in te steken! Dat waren de mooiste dromen van de Hoogbulp, en zo stonden de zaken ervoor op het moment dat de grote Futs zijn wachters hoorde verkondigen dat er een leger in aantocht was.

En zo kwam het dat Hoogbulp Futs I — toen hij eindelijk door Boepoe onder zijn bed vandaan was gesleurd en zij hem ervan had overtuigd dat er geen leger van reuzen in aantocht was om hem te vermoorden — begon te geloven dat zijn dromen zouden uitkomen.


‘Dus jullie zijn hier om de draak te doden,’ zei de grote Hoogbulp Futs I tegen Tanis Halfelf.

‘Nee,’ zei Tanis geduldig. ‘Daarvoor zijn we niet gekomen.’

De reisgenoten stonden in het Hof van de Aghar voor de troon van een greppeldwerg die Boepoe aan hen had voorgesteld als de grote Hoogbulp. Boepoe had de groep scherp in de gaten gehouden toen ze de troonzaal binnenliepen, gretig wachtend op hun blikken van verbijsterd ontzag. Boepoe werd niet teleurgesteld. ‘Verbijsterd’ was een prima omschrijving voor de gezichten van de reisgenoten toen ze binnenkwamen.

De stad Xak Tsaroth was van zijn opsmuk beroofd door de eerste Bulps, die alles wat ze konden vinden hadden gebruikt om de troonzaal van hun heerser op te luisteren. Vanuit de filosofie ‘als één el goudbrokaat goed is, is veertig el nog beter’, en niet gehinderd door enige goede smaak, hadden de greppeldwergen de troonzaal van de grote Hoogbulp omgetoverd tot een meesterlijke chaos. Zware, gerafelde lappen goudbrokaat bedekten elk stukje muur. Aan het plafond hingen enorme wandtapijten (soms op de kop). Die wandtapijten moesten ooit schitterend zijn geweest. Met garen in vele subtiele kleuren waren stadstaferelen uitgebeeld, of verhalen en legenden uit het verleden. Maar de greppeldwergen vonden ze een beetje saai, dus hadden ze er met felle, vloekende kleuren overheen geschilderd.

Zo kreeg Sturm de schok van zijn leven toen hij werd geconfronteerd met een felrode Huma die het onder een smaragdgroene hemel opnam tegen een draak met paarse vlekken.

De zaal was verder opgeluisterd met naaktbeelden, die op de slechtst denkbare plekken stonden. Ook die waren door de greppeldwergen ‘opgeknapt’ omdat ze het witte marmer maar kleurloos en deprimerend vonden. Ze hadden de standbeelden zo realistisch en met zo veel oog voor detail ingekleurd dat Caramon na een beschaamde blik op Goudmaan vuurrood aanliep en zijn ogen op de grond gericht hield.

De reisgenoten hadden dan ook grote moeite om ernstig te blijven toen ze die zaal vol artistieke verschrikkingen werden binnengeleid. Een van hen faalde jammerlijk: Tasselhof viel direct ten prooi aan zo’n hevige giechelbui dat Tanis zich gedwongen voelde om de kender terug te sturen naar de Wachtplaats buiten het hof tot hij weer een beetje bedaard was. De rest van de groep maakte een plechtige buiging voor de grote Futs, met uitzondering van Flint, die stijf rechtop bleef staan met zijn handen op zijn strijdbijl. Zijn gezicht vertoonde geen spoor van een glimlach.

De dwerg had zijn hand op Tanis’ arm gelegd voordat ze het hof van de Hoogbulp hadden betreden. ‘Laat je niet foppen door al die dwaasheid, Tanis,’ had Flint gewaarschuwd. ‘Greppeldwergen kunnen heel verraderlijk zijn.’

De Hoogbulp was een beetje zenuwachtig toen het gezelschap binnenkwam, met name toen hij de lange krijgers zag. Raistlin maakte echter enkele goedgeplaatste opmerkingen die de Hoogbulp aanzienlijk vermurwden en geruststelden (en ook een beetje teleurstelden).

Af en toe onderbroken door een hoestbui legde de magiër uit dat ze geen problemen wilden veroorzaken, dat ze alleen maar een voorwerp van grote religieuze betekenis uit de schuilplaats van de draak wilden weghalen en dan weer zouden vertrekken, bij voorkeur zonder de draak te storen.

Dat paste uiteraard niet in de plannen van Futs. Daarom nam hij aan dat hij Raistlin verkeerd had verstaan. Dik ingepakt in een bont gewaad leunde hij achterover in zijn afgebladderde vergulde troon en zei kalm: ‘Jullie hier. Met zwaarden. Om draak te doden.’

‘Nee,’ zei Tanis opnieuw. ‘Zoals onze vriend Raistlin al uitlegde: de draak bewaakt een voorwerp dat aan onze goden toebehoort. Dat voorwerp willen we meenemen, en dan willen we de stad ontvluchten voordat de draak merkt dat het weg is.’

De Hoogbulp fronste. ‘Hoe weet mij dat jullie niet hele schat meenemen en boze draak achterlaten voor Hoogbulp? Grote schat, mooie steentjes.’

Raistlin keek met een ruk op. Zijn ogen glansden. Sturm, die aan zijn zwaard stond te frunniken, wierp de magiër een vuile blik toe.

‘We zullen de mooie steentjes naar u toe brengen,’ verzekerde Tanis de Hoogbulp. ‘Als u ons helpt, krijgt u de hele schat. Wij willen alleen het reliek van onze goden.’

Het was de Hoogbulp inmiddels duidelijk dat hij te maken had met dieven en leugenaars, niet met de helden die hij had verwacht. Kennelijk was dit gezelschap net zo bang voor de draak als hijzelf, en dat bracht hem op een idee. Hij deed zijn best zijn opgetogenheid te verbergen en het subtiel aan te pakken. ‘Wat wil je van Hoogbulp?’ vroeg hij.

Tanis slaakte een zucht van verlichting. Eindelijk leken ze vooruitgang te boeken. ‘Boepoe’ — hij wees naar de vrouwelijke greppeldwerg die Raistlins mouw vasthield — ‘heeft ons verteld dat u de enige bent in de stad die ons naar de schuilplaats van de draak kan leiden.’

‘Leiden!’ Even verloor de grote Futs zijn kalmte. Angstig klemde hij zijn gewaad om zich heen. ‘Niks leiden! Grote Hoogbulp onmisbaar. Volk heeft mij nodig!’

‘Nee, nee, ik bedoelde niet dat u mee moest,’ verbeterde Tanis zichzelf gehaast. ‘Maar als u een kaart heeft, of iemand met ons mee kunt sturen om de weg te wijzen...’

‘Kaart!’ Futs veegde met de mouw van zijn gewaad het zweet van zijn voorhoofd. ‘Zeg dan meteen. Kaart. Ja. Ik laat kaart halen. Intussen,eten voor jullie. Gasten van Hoogbulp. Wachters brengen naar eetzaal.’

‘Nee, dank u,’ zei Tanis beleefd, zonder de anderen aan te kijken. Op weg naar de Hoogbulp waren ze langs de eetzaal van de greppeldwergen gekomen. De stank die ervandaan kwam had zelfs Caramons eetlust bedorven.

‘We hebben zelf eten,’ ging Tanis verder. ‘We zouden graag wat tijd voor onszelf hebben om uit te rusten en onze plannen verder uit te werken.’

‘Zeker.’ De Hoogbulp schoof naar het randje van zijn troon. Twee wachters liepen op hem af om hem op de grond te helpen, want zijn voeten bungelden een heel eind boven de grond. ‘Ga terug naar Wachtplaats. Zit. Eet. Praat. Ik stuur kaart. Misschien jullie Futs vertellen over plannen?’

Tanis bestudeerde de Hoogbulp snel en zag een sluwe glinstering in zijn samengeknepen ogen. De halfelf kreeg het opeens koud, want hij besefte dat deze greppeldwerg geen hansworst was. Had hij maar wat langer met Flint gepraat. ‘Onze plannen zijn nog verre van definitief, majesteit,’ zei de halfelf.

De grote Hoogbulp wist wel beter. Een hele tijd geleden had hij al een gat geboord in de muur van de ruimte die bekendstond als de Wachtplaats, zodat hij zijn onderdanen kon afluisteren terwijl ze op hun audiëntie wachtten. Zo wist hij van tevoren waarmee ze hem wilden lastig vallen. Hij wist dan ook al heel veel over de plannen van het gezelschap, dus liet hij het erbij. Dat had misschien ook iets te maken met het gebruik van de term ‘majesteit’. De Hoogbulp had nog nooit zoiets passends gehoord.

‘Majesteit,’ herhaalde Futs met een zucht van genoegen. Hij porde een van de wachters in de rug. ‘Jij onthouden. Van nu af aan “majesteit” zeggen.’

‘J-ja, eh... m-majesteit,’ stotterde de greppeldwerg. De grote Futs gebaarde hoffelijk met zijn smerige hand, en de reisgenoten trokken zich al buigend terug. Even bleef Hoogbulp Futs I naast zijn troon staan, met in zijn beleving zijn charmantste glimlach, tot zijn gasten weg waren. Toen veranderde zijn gezichtsuitdrukking en zette hij zo’n sluwe, geslepen grijns op dat zijn wachters zich gretig en afwachtend om hem heen verdrongen.

‘Jij,’ zei hij tegen een van hen. ‘Ga naar vertrekken. Haal kaart. Geef aan dwazen hiernaast.’

De wachter salueerde en rende weg. De andere wachter bleef vlakbij met open mond staan wachten. Futs blikte om zich heen en trok de wachter nog dichter naar zich toe terwijl hij bedacht hoe hij zijn volgende bevel precies moest verwoorden. Hij had een stel helden nodig, en als hij die zelf moest creëren uit het geteisem dat toevallig langskwam, dan zou hij dat niet nalaten. Als ze stierven, schoot hij er niet veel bij in. En als ze erin slaagden de draak te doden, des te beter. Dan zouden de greppeldwergen iets krijgen wat voor hen veel kostbaarder was dan alle mooie steentjes op Krynn bij elkaar: een terugkeer naar de zoete, vredige vrijheid van weleer! Dus aan al die onzin over stiekem de schuilplaats van de draak binnensluipen had hij geen boodschap.

Futs boog naar voren en fluisterde de wachter in: ‘Ga naar draak. Breng haar groeten van zijne majesteit Hoogbulp Futs en zeg tegen haar...’

20 De kaart van de Hoogbulp. Het spreukenboek van Fistandantilus.

‘Ik vertrouw die kleine, stinkende klootzak voor geen cent,’ grauwde Caramon.

‘Ik ook niet,’ zei Tanis zachtjes. ‘Maar we hebben toch geen keus? We hebben hem beloofd dat we hem de schat zullen brengen. Hij heeft er niets bij te winnen en alles bij te verliezen als hij ons verraadt.’

Ze zaten op de grond in de Wachtplaats, een smerig voorvertrek dat grensde aan de troonzaal. De versieringen in deze kamer waren al net zo vulgair als die in het hof. De reisgenoten waren nerveus en gespannen. Ze zeiden weinig en moesten zichzelf dwingen om iets te eten.

Raistlin at niets. Met opgetrokken knieën ging hij een eindje bij de anderen vandaan op de grond zitten om het vreemde kruidenmengsel te bereiden en op te drinken dat zijn hoest verzachtte. Toen wikkelde hij zijn mantel om zich heen en strekte zich met zijn ogen gesloten uit op de grond. Boepoe zat vlak bij hem te kauwen op iets wat ze uit haar tas had gehaald. Caramon, die even bij zijn broer ging kijken, zag tot zijn ontzetting dat ze een lange staart naar binnen slurpte.

Waterwind had zich afgezonderd. Hij nam geen deel aan het gedempte gesprek waarin zijn metgezellen het plan nog eens doornamen. Somber staarde de Vlakteman naar de vloer. Toen hij een lichte aanraking op zijn arm voelde, keek hij niet eens op. Met een bleek gezicht knielde Goudmaan naast hem neer. Ze wilde iets zeggen, slaagde daar niet in en schraapte haar keel.

‘We moeten praten,’ zei ze ferm in hun eigen taal.

‘Is dat een bevel?’ vroeg hij verbitterd.

Ze slikte. ‘Ja,’ antwoordde ze nauwelijks verstaanbaar.

Waterwind stond op en ging voor een van de opzichtige tapijten staan. Hij keek Goudmaan niet aan en zei geen woord tegen haar. Zijn gezicht was vertrokken tot een streng masker, maar daarachter kon Goudmaan de snijdende pijn in zijn ziel ontwaren. Zachtjes legde ze haar hand op zijn arm.

‘Vergeef me,’ fluisterde ze.

Waterwind keek haar verbijsterd aan. Daar stond ze, met haar hoofd gebogen, een bijna kinderlijke schaamte op haar gezicht. Hij streelde het zilverachtig gouden haar van de vrouw die hij meer liefhad dan het leven zelf. Hij voelde Goudmaan beven onder zijn aanraking, en de liefde schrijnde in zijn hart. Hij verplaatste zijn hand van haar hoofd naar haar nek, trok heel zachtjes en teder haar geliefde hoofd tegen zijn borst en sloeg toen opeens zijn armen om haar heen.

‘Die woorden heb ik je nog nooit horen uitspreken,’ zei hij, heimelijk glimlachend omdat hij wist dat ze hem niet kon zien.

‘Omdat ik nog nooit zoiets heb gezegd,’ wist ze met haar gezicht tegen zijn leren vest gedrukt uit te brengen. ‘O, mijn geliefde, het spijt me meer dan ik je kan zeggen dat je bij je thuiskomst niet Goudmaan, maar de stamhoofdsdochter aantrof. Maar ik ben zo bang geweest.’

‘Nee,’ fluisterde hij. ‘Ik ben degene die om vergiffenis zou moeten vragen.’ Hij veegde haar tranen weg. ‘Ik besefte niet wat je allemaal had doorgemaakt. Het enige waaraan ik kon denken, was mezelf en de gevaren die ik had getrotseerd. Ik wou dat je het me had verteld, mijn liefste.’

‘Ik wou dat jij ernaar had gevraagd,’ antwoordde ze terwijl ze ernstig naar hem opkeek. ‘Ik ben al zo lang stamhoofdsdochter dat ik niet meer beter weet. Het is mijn grote kracht. Ik put er moed uit als ik bang ben. Ik denk niet dat ik het kan loslaten.’

‘Dat vraag ik ook niet van je.’ Glimlachend streek hij de losse lokken uit haar gezicht. ‘Ik werd op het eerste gezicht verliefd op de stamhoofdsdochter. Weet je nog? Tijdens de spelen die ter ere van jou werden gehouden.’

‘Je weigerde te buigen om je door mij te laten zegenen,’ zei ze. ‘Je erkende het leiderschap van mijn vader, maar wilde mij niet als godin aanvaarden. Je zei dat een mens van een ander mens geen god kon maken.’ Haar ogen leken ver in het verleden te kijken. ‘Wat was je lang, trots en knap toen je sprak over de oude goden die toen nog niet eens bestonden voor mij.’

‘En wat was jij woedend,’ herinnerde hij zich, ‘en wat was je mooi! Je schoonheid alleen was al een zegen voor me. De enige zegen die ik nodig had. Je wilde me uit de spelen laten zetten.’

Goudmaan glimlachte bedroefd. ‘Je dacht dat ik boos was omdat je me voor het oog van mijn volk had beschaamd, maar dat was niet zo.’

‘O nee? Wat was er dan, stamhoofdsdochter?’

Haar gezicht werd vuurrood, maar ze sloeg haar heldere blauwe ogennaar hem op. ‘Zodra ik je daar zag staan, weigerend om voor me te knielen, wist ik dat ik een deel van mezelf was kwijtgeraakt en dat ik niet meer compleet zou zijn totdat jij het kwam opeisen. Daarom was ik boos.’

Als antwoord trok de Vlakteman haar tegen zich aan en drukte een tedere kus op haar kruin.

‘Waterwind,’ zei ze, moeizaam slikkend. ‘De stamhoofdsdochter is er nog steeds. Ik denk niet dat ze ooit echt zal weggaan. Maar je moet weten dat Goudmaan er nog onder schuilgaat, en als er ooit een eind komt aan deze reis en we eindelijk rust vinden, zal Goudmaan voorgoed de jouwe zijn en zullen we de stamhoofdsdochter verbannen naar de wind.’

Een bons op de deur van de Hoogbulp deed iedereen opschrikken. Een greppeldwerg stommelde de kamer binnen. ‘Kaart,’ zei hij terwijl hij Tanis een verfrommeld stuk papier toestopte.

‘Dank je,’ zei de halfelf plechtig. ‘En breng onze dank over aan de Hoogbulp.’

‘Zijne majesteit de Hoogbulp,’ verbeterde de wachter hem met een nerveuze blik op een muur die achter tapijten schuilging. Onhandig buigend trok hij zich terug in de zaal van de Hoogbulp.

Tanis streek de kaart glad. Iedereen kwam eromheen staan, zelfs Flint. Na één blik op de kaart snoof de dwerg echter minachtend en liep terug naar de bank waar hij op had gezeten.

Tanis lachte spijtig. ‘We hadden het kunnen weten. Ik vraag me af of de grote Futs nog wel weet waar de “grote geheime kamer” is.’

‘Natuurlijk niet.’ Raistlin opende zijn vreemde gouden ogen tot spleetjes, ging rechtop zitten en keek hen aan. ‘Daarom is hij de schat nooit gaan halen. Er is echter iemand onder ons die weet waar de schuilplaats van de draak zich bevindt.’ Iedereen volgde de blik van de magiër.

Boepoe keek hen opstandig aan. ‘Jij hebt gelijk. Ik weet het,’ zei ze mokkend. ‘Ik ken geheime plek. Ik ga erheen, vind mooie steentjes. Maar niet tegen Hoogbulp zeggen!’

‘Wil je het ons vertellen?’ vroeg Tanis. Boepoe keek Raistlin aan. Die knikte.

‘Ik vertel,’ mompelde ze. ‘Geef kaart.’

Raistlin, die zag dat de anderen opgingen in het bestuderen van de kaart, wenkte zijn broer.

‘Is het plan onveranderd?’ fluisterde de magiër.

‘Ja.’ Caramon fronste zijn wenkbrauwen. ‘En ik vind het maar niks. Ik kan beter met jou meegaan.’

‘Onzin,’ siste Raistlin. ‘Je loopt me alleen maar in de weg!’ Toen voegde hij er op vriendelijkere toon aan toe: ‘Ik loop geen gevaar, dat verzeker ik je.’ Hij legde zijn hand op de arm van zijn tweelingbroer en trok hem dichter naar zich toe. ‘En trouwens,’ — hij blikte om zich heen — ‘ik wil dat je iets voor me doet, broer. Ik wil dat je iets voor me meeneemt uit de schuilplaats van de draak.’

Raistlins aanraking was ongewoon verhit en zijn ogen brandden. Slecht op zijn gemak wilde Caramon zich lostrekken. Hij zag iets in zijn broer wat hij al sinds de Torens van de Hoge Magie niet meer had gezien, maar Raistlins greep was ijzersterk.

‘Wat dan?’ vroeg Caramon schoorvoetend.

‘Een spreukenboek,’ fluisterde Raistlin.

‘Daarom wilde je dus naar Xak Tsaroth!’ zei Caramon. ‘Je wist dat dat spreukenboek hier moest liggen.’

‘Ik heb er jaren geleden iets over gelezen. Ik wist dat het vóór de Catastrofe in Xak Tsaroth was, dat wist iedereen in de orde, maar we gingen ervan uit dat het samen met de stad was vernietigd. Toen ik ontdekte dat Xak Tsaroth aan de ondergang was ontsnapt, besefte ik dat er een kans bestond dat ook het boek intact was gebleven.’

‘Hoe weet je dat het in de schuilplaats van de draak ligt?’

‘Dat weet ik niet zeker, maar ik ga er wel van uit. Voor gebruikers van magie is dat boek de grootste schat die in Xak Tsaroth te vinden is. Als de draak het heeft gevonden, kunnen we ervan uitgaan dat ze het gebruikt.’

‘En jij wilt dat ik het voor je meeneem,’ zei Caramon langzaam. ‘Hoe ziet het eruit?’

‘Net als mijn spreukenboek, natuurlijk, alleen is het van ivoorwit perkament gebonden in nachtblauw leer met zilveren runen op de voorkant. Het zal ijskoud aanvoelen.’

‘Wat staat er als je de runen vertaalt?’

‘Dat wil je niet weten...’ fluisterde Raistlin.

‘Van wie was dat boek?’ vroeg Caramon achterdochtig.

Raistlin zweeg, en zijn gouden ogen hadden een afwezige blik, alsof hij in zijn binnenste ergens naar zocht, zich iets probeerde te herinneren wat hij was vergeten. ‘Je hebt nooit van hem gehoord, broertje van me,’ zei hij uiteindelijk zo zachtjes dat Caramon naar hem toe moest buigen om hem te kunnen verstaan. ‘En toch was hij een van de groten van mijn orde. Zijn naam was Fistandantilus.’

‘Zoals je dat spreukenboek beschrijft...’ Caramon aarzelde, bang voor Raistlins antwoord. Hij slikte en begon opnieuw. ‘Die Fistandantilus, droeg hij het zwarte gewaad?’ Hij durfde de indringende blik van zijn broer niet te beantwoorden.

‘Stel me geen vragen meer!’ siste Raistlin. ‘Je bent al net zo erg als de anderen. Hoe kunnen jullie me ook begrijpen?’ Bij het zien van het gekwetste gezicht van zijn tweelingbroer zuchtte de magiër. ‘Geloof me, Caramon. Het is geen bijzonder machtig spreukenboek, want het was een van de eerste boeken van de magiër. Een boek dat hij had toen hij nog heel, heel jong was,’ prevelde Raistlin met niets ziende ogen. Toen knipperde hij met zijn wimpers en zei op kordatere toon: ‘Maar desondanks zal het me uitstekend van pas komen. Je moet het meenemen! Je moet—’ Hij begon te hoesten.

‘Al goed, Raist,’ beloofde Caramon op sussende toon. ‘Wind je niet zo op. Ik vind het wel.’

‘Mooi zo, Caramon. Uitstekend,’ fluisterde Raistlin toen hij weer iets kon zeggen. Hij liet zich in zijn hoekje op de grond zakken en sloot zijn ogen. ‘Laat me nu even rusten. Ik moet er klaar voor zijn.’

Caramon stond op, bleef even naar zijn broer staan kijken en draaide zich om. Daarbij struikelde hij bijna over Boepoe, die achter hem stond en hem met grote ogen wantrouwend stond aan te kijken.

‘Wat was dat allemaal?’ vroeg Sturm bars toen Caramon zich weer bij de groep voegde.

‘O, niets,’ mompelde de grote man met een schuldbewuste blos op zijn wangen. Sturm wierp Tanis een verschrikte blik toe.

‘Wat is er, Caramon?’ vroeg Tanis terwijl hij de opgerolde kaart achter zijn riem stak en zich naar de krijger omdraaide. ‘Is er iets mis?’

‘N-nee...’ stotterde Caramon. ‘Het is niets. Ik, eh... wilde Raistlin overhalen me mee te nemen, maar hij zei dat ik alleen maar in de weg zou lopen.’

Tanis nam Caramon schattend op. Hij wist dat de grote man de waarheid vertelde, maar ook dat het niet de hele waarheid was. Caramon zou met liefde zijn laatste druppel bloed vergieten voor ieder van zijn kameraden, maar Tanis vermoedde dat hij hen allemaal zou verraden als Raistlin het van hem verlangde.

De reus keek Tanis aan, vurig hopend dat die hem geen vragen meer zou stellen.

‘Hij heeft gelijk, hoor, Caramon,’ zei Tanis uiteindelijk terwijl hij de grote man een klopje op zijn arm gaf. ‘Raistlin loopt geen enkel gevaar. Boepoe gaat met hem mee, en naderhand verstoppen ze zich hier. Hij hoeft alleen wat van zijn beste vuurwerk tevoorschijn te toveren om de draak af te leiden. Tegen de tijd dat ze uit haar schuilplaats gekropen is, is hij al lang weer weg.’

‘Ja, dat weet ik wel,’ zei Caramon met een geforceerd gegrinnik. ‘En trouwens, jullie hebben me nodig.’

‘Inderdaad,’ zei Tanis ernstig. ‘Goed, is iedereen er klaar voor?’

Zwijgend, grimmig, stonden ze op. Raistlin kwam naar hen toe met zijn kap over zijn gezicht en zijn handen gevouwen in de mouwen van zijn gewaad. Er hing een aura om de magiër heen, ondefinieerbaar maar angstaanjagend: een aura van macht die van binnenuit wordt gecreëerd en opgeroepen.

Tanis kuchte. ‘We geven je een voorsprong van vijfhonderd tellen,’ zei hij tegen Raistlin. ‘Dan gaan we op pad. De “geheime plek” op de kaart is een valdeur in een gebouw hier vlakbij, volgens je kleine vriendinnetje. Het leidt naar een ondergrondse tunnel die uitkomt onder de schuilplaats van de draak, niet ver van de plek waar we haar vandaag hebben gezien. Lok haar vanaf het plein naar buiten en kom dan weer hier. We spreken hier af, geven de Hoogbulp zijn schat en houden ons tot het vallen van de avond gedeisd. Zodra het donker is, ontsnappen we.’

‘Ik begrijp het,’ zei Raistlin kalm.

Begreep ik het ook maar, dacht Tanis verbitterd. Begreep ik maar wat er in dat hoofd van jou omgaat, magiër. Maar de halfelf zei niets.

‘Gaan we nu?’ vroeg Boepoe ongeduldig aan Tanis.

‘We gaan nu,’ zei Tanis.


Raistlin sloop het donkere steegje uit en liep snel over straat in zuidelijke richting. Hij zag geen enkel teken van leven. Het was alsof alle greppeldwergen door de mist waren verzwolgen, een verontrustende gedachte. De frêle magiër bleef zoveel mogelijk in de schaduw. Als het moest, kon hij zich geruisloos voortbewegen. Hij hoopte alleen dat hij zijn hoest onder controle kon houden. De pijn en het beklemmende gevoel op zijn borst waren minder geworden toen hij het kruidenmengsel had gedronken waarvan het recept hem was geschonken door de grote tovenaar Par-Salian, als een soort verontschuldiging voor het feit dat de jonge magiër zo ernstig gewond was geraakt. Het effect van het mengsel zou echter snel minder worden.

Boepoe tuurde met haar zwarte kraaloogjes om zijn gewaad heen en speurde de straat af die in oostelijke richting naar het Grote Plein leidde.

‘Niemand,’ zei ze met een rukje aan het gewaad van de magiër. ‘We gaan nu.’

Niemand, dacht Raistlin bezorgd. Dat was niet logisch. Waar waren de drommen greppeldwergen gebleven? Hij had het gevoel dat er iets verkeerd was gegaan, maar hij had geen tijd om terug te gaan. Tanis en de anderen waren al op weg naar de geheime ingang van de tunnel. De magiër glimlachte verbitterd. Wat een krankzinnige queeste bleek dit te zijn. Waarschijnlijk zouden ze allemaal de dood vinden in deze ellendige stad.

Boepoe trok weer aan zijn gewaad. Hij haalde zijn schouders op, trok de kap over zijn hoofd en schoot samen met de greppeldwerg de in mist gehulde straat op.

Twee in wapenrusting gehulde gestalten maakten zich los uit een donkere deuropening en slopen snel achter Raistlin en Boepoe aan.


‘Hier is het,’ zei Tanis zachtjes. Hij trok de half vergane deur open en tuurde naar binnen. ‘Het is donker. We hebben licht nodig.’

Er klonk een geluid van vuursteen tegen tondeldoos toen Caramon een van de toortsen aanstak die ze van de Hoogbulp hadden geleend. Er laaide een vlam op. De krijger gaf een toorts aan Tanis en stak er toen een voor zichzelf en een voor Waterwind aan. Tanis liep het gebouw binnen en kwam in enkeldiep water terecht. Hij hief zijn toorts en zag dat het water gestaag langs de muren van het mistroostige vertrek naar beneden sijpelde. Het kolkte rond in het midden van de vloer en stroomde vervolgens weg door barsten aan de randen. Tanis plaste naar het midden van de kamer en hield zijn toorts vlak bij het water.

‘Daar is hij. Ik kan hem zien,’ zei hij terwijl de anderen het vertrek in waadden. Hij wees naar een valdeur in de vloer. In het midden was met enige moeite een ijzeren ring te onderscheiden.

‘Caramon?’ Tanis deed een stap achteruit.

‘Bah!’ snoof Flint. ‘Als een greppeldwerg dat ding open kan krijgen, kan ik het ook. Opzij.’ De dwerg duwde iedereen met zijn ellebogen opzij, stak zijn hand in het water en zette zich schrap. Even bleef het stil. Flint gromde en zijn gezicht liep rood aan. Hij hield op, rechtte hijgend zijn rug en bukte toen om het nogmaals te proberen. Er was geen beweging in te krijgen. De valdeur bleef stevig dicht.

Tanis legde zijn hand op de schouder van de dwerg. ‘Flint, Boepoe zegt dat ze alleen in het droge seizoen naar beneden gaat. Je probeert de halve Nieuwezee op te tillen.’

‘Ja, zeg,’ zei de dwerg buiten adem. ‘Waarom zeg je dat niet meteen? Laat die grote os dan maar eens een poging wagen.’

Caramon deed een stap naar voren, stak zijn handen in het water en trok aan de ring. Zijn schouderspieren bolden op en de adertjes in zijn hals puilden uit. Er klonk een zuigend geluid, waarna de zuigkracht zo plotseling wegviel dat de grote krijger bijna achteroverviel. Het water liep weg uit de kamer toen Caramon de houten valdeur voorzichtig opzij schoof. Tanis hield zijn toorts dicht bij de grond om te kunnen kijken. Er gaapte een gat van vier vierkante voet in de vloer. Een smalle ijzeren ladder stond in de schacht.

‘Hoe ver zijn we?’ vroeg Tanis met droge keel.

‘Vierhonderddrie,’ antwoordde Sturm met zijn diepe stem. ‘Vierhonderdvier.’

De reisgenoten bleven om het gat heen staan, huiverend van de kou, luisterend naar het geluid van water dat in de schacht stroomde.

‘Vierhonderdeenenvijftig,’ zei de ridder kalm.

Tanis krabde aan zijn baard. Caramon kuchte twee keer, alsof hij hen allemaal aan zijn afwezige broer wilde helpen herinneren. Flint bewoog onrustig heen en weer en liet zijn bijl in het water vallen. Tas kauwde afwezig op een lange lok uit zijn knot. Goudmaan, bleek maar beheerst, ging dicht bij Waterwind staan met de onopvallende bruine staf in haar handen. Hij sloeg zijn arm om haar heen. Niets was zo erg als wachten.

‘Vijfhonderd,’ zei Sturm eindelijk.

‘Dat werd tijd!’ Tasselhof klom langs de ladder omlaag. Tanis kwam achter hem aan, met zijn toorts omhoog om Goudmaan bij te lichten, die achter hem aan kwam. Ook de anderen daalden langzaam af in de toegangsschacht van het stedelijk rioolsysteem. De schacht liep ongeveer twintig voet recht naar beneden en kwam daar uit in een vijf voet brede tunnel die van noord naar zuid liep.

‘Kijk eerst hoe diep het water is,’ zei Tanis waarschuwend tegen de kender op het moment dat die de ladder wilde loslaten. Met één hand hangend aan de onderste sport van de ladder liet Tas zijn hoopakstaf in het donkere, kolkende water zakken. De staf zakte er tot ongeveer halverwege in weg.

‘Twee voet,’ zei Tas vrolijk. Hij liet zich met een plons in het water vallen, dat om zijn bovenbenen spoelde. Vragend keek hij op naar Tanis.

‘Die kant op,’ zei Tanis wijzend. ‘Naar het zuiden.’

Met zijn staf in de lucht liet Tasselhof zich door de stroming meevoeren.

‘Waar blijft die afleidingsmanoeuvre?’ vroeg Sturm. Zijn stem galmde door de tunnel.

Dat vroeg Tanis zich ook af. ‘Waarschijnlijk kunnen we er hier gewoon niets van horen.’ Dat hoopte hij althans.

‘Het lukt Raist wel. Maak je geen zorgen,’ zei Caramon grimmig.

‘Tanis!’ Tasselhof botste achteruit tegen de halfelf aan. ‘Er zwemt hier iets rond! Ik voelde het langs mijn voeten strijken.’

‘Gewoon doorlopen,’ mompelde Tanis, ‘en dan maar hopen dat hij geen honger heeft...’

Zwijgend waadden ze verder in het flakkerende licht van de toortsen, dat hun ogen voor de gek hield. Meer dan eens dacht Tanis dat iets naar hem reikte, maar dan bleek het de schaduw van Caramons helm of van Tas’ hoopak te zijn.

De tunnel liep ongeveer tweehonderd voet pal naar het zuiden en maakte toen een bocht naar links. De kameraden bleven staan. Verderop in de oostelijke vertakking van het riool was een zwakke lichtbundel zichtbaar die vanboven kwam. Dat was volgens Boepoe de plek waar de schuilplaats van de draak zich bevond.

‘Doofde toortsen!’ siste Tanis terwijl hij de zijne in het water stak. Metzijn hand tegen de slijmerige muur liep Tanis achter Tas aan verder de tunnel in. De rode contouren van de kender waren voor zijn elfenogen duidelijk zichtbaar. Achter zich hoorde hij Flint klagen over het effect van het water op zijn reumatiek.

‘Sst,’ fluisterde Tanis toen ze het licht naderden. Zo stil als maar mogelijk was met het gerammel van wapenrustingen stonden ze al snel bij een smalle ladder die naar een ijzeren rooster leidde.

‘Niemand neemt ooit de moeite om een slot op een vloerrooster aan te brengen,’ zei Tas zachtjes tegen Tanis, die hij naar zich toe had getrokken zodat hij in zijn oor kon fluisteren. ‘Maar als er toch een slot op zit, kan ik hem wel open krijgen.’

Tanis knikte. Hij wees Tas er niet op dat zelfs Boepoe erin was geslaagd het open te krijgen. De kender was net zo trots op zijn vermogen sloten open te peuteren als Sturm op zijn lange snor. Tot aan hun knieën in het water keken de anderen toe terwijl Tas de ladder opklom.

‘Ik hoor nog steeds niets buiten,’ mompelde Sturm.

‘Sst!’ deed Caramon fel.

Er zat wel degelijk een slot op het rooster, maar het was zo eenvoudig dat Tas het binnen een paar tellen open had. Toen tilde hij het rooster voorzichtig op en tuurde door het gat. Opeens daalde een duisternis op hem neer, zo diep en ondoordringbaar dat het hem als een mokerslag leek te raken. Bijna liet hij het rooster uit zijn handen vallen, dus legde hij het snel en geluidloos weer op zijn plaats en gleed van de ladder. Hij botste tegen Tanis op.

‘Tas?’ De halfelf pakte hem vast. ‘Ben jij dat? Ik zie niets. Wat gebeurt er?’

‘Weet ik niet. Het werd opeens aardedonker.’

‘Hoezo kun je niets zien?’ fluisterde Sturm tegen Tanis. ‘En je elfenogen dan?’

‘Nutteloos,’ zei Tanis grimmig, ‘net als in het Duisterwold, en buiten bij de put...’

Zwijgend bleven ze dicht bij elkaar in de tunnel staan. Het enige wat ze konden horen was hun eigen ademhaling en het gedrup van water langs de muren.

De draak was boven, en ze zat hen op te wachten.

21 Het offer. De tweemaal dode stad.

Tanis werd verblind door een wanhoop zwarter dan de duisternis. Dit was mijn plan, de enige manier waarop we een kans hadden om hier levend uit te komen, dacht hij. Het was een goed doordacht plan, het had moeten werken. Wat is er verkeerd gegaan? Raistlin... Kan hij ons verraden hebben? Nee! Tanis balde zijn vuist. Nee, verdorie. De magiër was afstandelijk, onsympathiek en onmogelijk te doorgronden, dat wel, maar hij was loyaal aan hen, daar durfde Tanis zijn leven om te verwedden. Waar was Raistlin? Dood wellicht. Niet dat het ertoe deed. Nog even en ze waren allemaal dood.

‘Tanis...’ De halfelf voelde een stevige hand op zijn arm en herkende Sturms diepe stem. ‘Ik weet wat je denkt. We hebben geen keus. En we hebben niet veel tijd meer. Dit is onze enige kans om de schijven te bemachtigen. Een tweede kans krijgen we niet.’

‘Ik ga kijken,’ zei Tanis. Hij klom de ladder op en tuurde door het rooster. Het was donker, een magische duisternis. Tanis liet zijn hoofd in zijn hand zakken en probeerde na te denken. Sturm had gelijk, ze hadden niet veel tijd meer.

Maar hoe kon hij op het beoordelingsvermogen van de ridder vertrouwen? Sturm wilde de draak bevechten. Tanis daalde weer af. ‘We gaan ervoor,’ zei hij. Opeens wilde hij het alleen nog maar achter de rug hebben, zodat ze naar huis konden. Naar Soelaas.

‘Nee, Tas.’ Hij greep de kender vast en trok hem van de ladder af. ‘De strijders gaan voorop, Sturm en Caramon. Dan pas de rest.’

De ridder drong zich al zo gretig langs hen heen dat zijn zwaard rinkelend tegen zijn bovenbeen sloeg.

‘We mogen altijd pas als laatste!’ mekkerde Tasselhof terwijl hij de dwerg voor zich uit duwde. Flint klom langzaam en met krakende knieën de ladder op. ‘Schiet op!’ zei Tas. ‘Ik hoop dat er niets gebeurt voordat wij erbij zijn. Ik heb nog nooit met een draak gepraat.’

‘Ik durf te wedden dat die draak ook nog nooit met een kender heeft gepraat.’ De dwerg snoof. ‘Je beseft toch zeker wel, domkop, dat we misschien wel allemaal doodgaan? Dat weet Tanis, ik kon het aan zijn stem horen.’

Tas hield halt, zich stevig vastklampend aan de ladder terwijl Sturm langzaam het rooster omhoogduwde. ‘Weet je, Flint,’ zei de kender ernstig, ‘mijn volk vreest de dood niet. In zekere zin kijken we ernaar uit, omdat het het laatste grote avontuur is. Maar ik denk toch dat ik het jammer zou vinden om dit leven te moeten verlaten. Ik zou mijn spullen missen’ — hij klopte op zijn buidels — ‘en mijn kaarten, en jou en Tanis. Tenzij,’ voegde hij er opgewekt aan toe, ‘we na onze dood allemaal naar dezelfde plaats gaan.’

Opeens zag Flint in gedachten de zorgeloze kender dood en koud op de grond liggen. Dat beeld gaf hem een beklemmend gevoel op zijn borst, en hij was blij dat de duisternis zijn emoties verborg. Hij kuchte en zei toen schor: ‘Als jij denkt dat ik het hiernamaals ga delen met een stel kenders, ben je nog gekker dan Raistlin. Schiet op!’

Sturm tilde voorzichtig het rooster op en schoof het opzij, tandenknarsend omdat het ding luid over de vloer schraapte. Hij trok zichzelf moeiteloos op, waarna hij zich omdraaide om Caramon te helpen, die moeite had om zichzelf en zijn rammelende arsenaal door het gat te persen.

‘In de naam van Istar, wees toch stil!’ siste Sturm.

‘Ik doe mijn best,’ mompelde Caramon, die eindelijk over de rand kon klimmen. Sturm bood Goudmaan zijn hand aan. Tas kwam als laatste, opgetogen omdat niemand in zijn afwezigheid iets spannends had gedaan.

‘We hebben licht nodig,’ zei Sturm.

‘Licht?’ antwoordde een stem zo duister en kil als een midwinternacht. ‘Ja, laten we maar eens wat licht maken.’

Meteen verdween het donker. De reisgenoten zagen dat ze zich in een enorme, koepelvormige ruimte bevonden van vele honderden voeten hoog. Een koud, grijs licht kwam door een barst in het plafond binnen en viel op een altaar in het midden van de ronde zaal. Op de vloer rondom het altaar lagen massa’s juwelen, munten en andere schatten van de dode stad. De juwelen glansden niet. Het goud glinsterde niet. Het schemerlicht verlichtte niets, behalve de zwarte draak die als een enorme roofvogel op het altaar zat.

‘Voelen we ons een beetje verraden?’ vroeg de draak nonchalant.

‘De magiër heeft ons verraden! Waar is hij? Dient hij jou?’ riep Sturm fel uit terwijl hij zijn zwaard trok en een stap naar voren deed.

‘Terug, smerige ridder van Solamnië. Terug, of jullie magiegebruiker zal nooit meer magie gebruiken!’ De draak boog haar slangachtige hals en staarde hen met glimmende rode ogen aan. Toen tilde ze langzaam en elegant haar geklauwde poot op. Daaronder, op het altaar, lag Raistlin.

‘Raist!’ brulde Caramon. Hij deed een uitval naar het altaar.

‘Stop, dwaas!’ siste de draak. Ze zette één klauw zachtjes op de buik van de magiër. Met een grote krachtsinspanning wist Raistlin zijn hoofd te draaien, zodat hij zijn broer met zijn vreemde gouden ogen kon aankijken. Hij maakte een zwak gebaar, en Caramon bleef staan. Op de vloer onder het altaar zag Tanis iets bewegen. Het was Boepoe, die op haar hurken tussen de rijkdommen zat, te bang om zelfs maar te jammeren. Naast haar lag de staf van Magius.

‘Als je nog één stap dichterbij komt, steek ik dit scharminkel van een mens met mijn klauw vast aan het altaar.’

Caramons gezicht werd vuurrood van woede. ‘Laat hem gaan!’ schreeuwde hij. ‘Vecht met mij.’

‘Ik vecht met niemand van jullie,’ zei de draak terwijl ze loom haar vleugels bewoog. Raistlin kromp ineen toen de poot van de draak plagerig een stukje bewoog, zodat haar klauw zich in zijn vlees boorde. De metaalachtige huid van de magiër glom van het zweet. Moeizaam en bevend ademde hij in. ‘Verroer je niet, magiër,’ sneerde de draak. ‘We spreken dezelfde taal, weet je nog? Als ik één woord van een spreuk hoor, worden de karkassen van je vrienden voer voor de greppeldwergen.’

Raistlin sloot zijn ogen, alsof hij uitgeput was. Tanis zag hem echter zijn handen tot vuisten ballen, en hij wist dat de magiër zich voorbereidde op een laatste spreuk. Het zou zijn laatste zijn, want tegen de tijd dat hij hem had uitgesproken, zou de draak hem vermoorden. Toch zou het Waterwind misschien net genoeg tijd geven om de schijven te bereiken en zich samen met Goudmaan uit de voeten te maken. Tanis bewoog omzichtig in de richting van de Vlakteman.

‘Zoals ik al zei,’ ging de draak gladjes verder, ‘heb ik geen zin om met iemand van jullie te vechten. Hoe jullie tot nu toe aan mijn toorn zijn ontsnapt, is me een raadsel. Maar goed, hier zijn jullie. En jullie komen me teruggeven wat van mij is gestolen. Ja, vrouwe van Que-shu, ik zie dat jij de blauw kristallen staf draagt. Breng hem naar mij toe.’

Tanis siste Goudmaan twee woorden toe: ‘Tijd rekken!’ Maar toen hij naar haar koele, verstarde gezicht keek, vroeg hij zich af of ze hem wel had gehoord, of ze de draak zelfs maar had gehoord. Ze leek te luisteren naar andere woorden, andere stemmen.

‘Gehoorzaam me.’ Dreigend liet de draak haar kop zakken. ‘Gehoorzaam me, of de magiër is dood. En na hem de ridder. En daarna de halfelf. Enzovoorts, tot jij, vrouwe van Que-shu, de enige overlevende bent. Dan zul je me de staf komen brengen en me smeken om genade.’

Onderdanig boog Goudmaan haar hoofd. Zachtjes duwde ze Waterwind weg, waarna ze zich naar Tanis omdraaide en hem vol liefde in haar armen sloot. ‘Vaarwel, mijn vriend,’ zei ze hardop met haar wang tegen de zijne. Ze liet haar stem dalen tot een fluistering. ‘Ik weet wat ik moet doen. Ik ga met de staf naar de draak toe, en dan—’

‘Nee!’ zei Tanis fel. ‘Het doet er niet toe. De draak vermoordt ons toch allemaal.’

‘Luister naar me.’ Goudmaans nagels drukten in Tanis’ arm. ‘Blijf bij Waterwind, Tanis. Laat hem niet proberen me tegen te houden.’

‘En als ik nou probeer je tegen te houden?’ vroeg Tanis zachtjes terwijl hij Goudmaan dicht tegen zich aan hield.

‘Dat doe je niet,’ zei ze met een lieve, droeve glimlach. ‘Jij weet dat ieder van ons een lotsbestemming heeft, zoals de Woldmeester al zei. Waterwind zal je nodig hebben. Vaarwel, mijn vriend.’

Goudmaan deed een stap achteruit, met haar heldere blauwe ogen op Waterwind gericht alsof ze zich elk detail wilde inprenten, om het tot in de eeuwigheid te onthouden. Zodra hij besefte dat ze afscheid aan het nemen was, wilde hij naar haar toe lopen.

‘Waterwind,’ zei Tanis zachtjes. ‘Vertrouw haar. Zij heeft jou ook vertrouwd, al die jaren. Ze heeft gewacht terwijl jij strijd leverde. Nu ben jij degene die moet wachten. Dit is haar gevecht.’

Waterwind beefde, maar bleef staan. Tanis zag de aderen in zijn hals zwellen, zijn kaakspieren verstrakken. De halfelf omklemde de arm van de Vlakteman, maar die keek niet eens naar hem. Zijn blik was gericht op Goudmaan.

‘Waarom duurt het allemaal zo lang?’ vroeg de draak. ‘Ik begin me te vervelen. Kom naar voren.’

Goudmaan wendde zich af van Waterwind. Ze passeerde Flint en Tasselhof. De dwerg boog zijn hoofd. Tas keek ernstig en met grote ogen toe. Dit was allemaal niet zo opwindend als hij zich had voorgesteld. Voor het eerst in zijn leven voelde de kender zich klein, hulpeloos en alleen. Het was een afschuwelijk, ongemakkelijk gevoel, en hij dacht dat de dood misschien nog beter was dan dit.

Goudmaan bleef bij Caramon even staan om haar hand op zijn arm te leggen. ‘Maak je geen zorgen,’ zei ze tegen de grote krijger, die gekweld naar zijn broer stond te kijken. ‘Het komt wel goed met hem.’ Caramon maakte een verstikt geluidje, maar knikte. Goudmaan liep op Sturm af. Opeens, alsof de verschrikking van de draak haar te veel werd, zakte ze in elkaar. De ridder ving haar op en hield haar vast.

‘Kom met me mee, Sturm,’ fluisterde Goudmaan toen hij zijn arm omhaar heen sloeg. ‘Je moet zweren dat je zult doen wat ik zeg, wat er ook gebeurt. Zweer het op je eer als ridder van Solamnië.’

Sturm aarzelde. Goudmaan keek hem kalm en met heldere ogen recht aan. ‘Zweer het,’ eiste ze, ‘of ik ga alleen.’

‘Ik zweer het, edele vrouwe,’ zei hij eerbiedig. ‘Ik zal gehoorzamen.’

Goudmaan zuchtte dankbaar. ‘Loop met me mee. Maak geen dreigende bewegingen.’

Samen liepen de barbaarse vrouw van de Vlakte en de ridder op de draak af.


Raistlin lag zich met zijn ogen dicht onder de klauw van de draak mentaal voor te bereiden op de spreuk die zijn laatste zou zijn. De woorden van de spreuk weigerden zich echter te vormen in het tumult in zijn geest. Hij vocht om zelfbeheersing.

Ik vergooi mijn leven, en waarvoor, vroeg Raistlin zich verbitterd af. Om die dwazen te bevrijden uit een benarde situatie die ze zelf hebben opgezocht. Ze willen niet aanvallen uit angst mij te verwonden, en dat terwijl ze me vrezen en verachten. Het slaat nergens op, net als mijn opoffering. Waarom sterf ik voor hen terwijl ik het meer dan zij verdien om te leven?

Dit doe je niet voor hen, antwoordde een stem. Raistlin schrok op, probeerde zich te concentreren, de stem vast te houden. Het was een echte stem, een bekende stem, maar hij kon zich niet herinneren waar hij hem eerder had gehoord of aan wie hij toebehoorde. Het enige wat hij wist, was dat hij hem toesprak als hij onder grote druk stond. Hoe dichter hij bij de dood kwam, hoe luider de stem werd.

Dit offer breng je niet voor hen, zei de stem. Je doet het omdat je geen nederlaag kunt verdragen. Niets heeft jou ooit verslagen, zelfs de dood niet...

Raistlin ademde diep in en ontspande zich. Hij begreep de woorden niet helemaal, net zoals hij de stem niet helemaal kon plaatsen. Nu kwam de spreuk echter wel zomaar bij hem op. ‘Astol arakhkh urn...’ prevelde hij. Hij voelde de magie die door zijn lichaam begon te stromen. Toen verbrak een andere stem zijn concentratie, een levende stem die hem in zijn hoofd aansprak. Hij opende zijn ogen, draaide langzaam zijn hoofd en staarde de zaal in, naar zijn metgezellen.

De stem was afkomstig van de vrouw, de barbarenprinses van een uitgeroeide stam. Raistlin keek naar Goudmaan terwijl ze, leunend op Sturms arm, op hem afkwam. De woorden in haar hoofd waren doorgedrongen in Raistlins geest. Hij bestudeerde de vrouw koeltjes, afstandelijk. Zijn verstoorde waarneming van de wereld had voorgoed elke vonk van fysieke begeerte gedoofd die hij anders zou hebben gevoeldbij de aanblik van een vrouwenlichaam. Hij zag de schoonheid niet die Tanis en zijn broer zo had betoverd. Met zijn zandlopervormige ogen zag hij haar verschrompelen en sterven. Hij voelde geen verbondenheid, geen medeleven voor haar. Hij wist dat ze medelijden met hem had — en daar haatte hij haar om — maar ook dat ze hem vreesde. Waarom sprak ze dan tot hem?

Ze droeg hem op te wachten.

Raistlin begreep het. Ze wist wat hij van plan was en ze wilde hem duidelijk maken dat het niet nodig was. Zij was uitverkoren. Zij was degene die het offer zou brengen.

Hij hield Goudmaan met zijn vreemde gouden ogen in de gaten terwijl ze steeds dichterbij kwam, haar blik strak op de draak gericht. Hij zag Sturm plechtig naast haar meelopen, oud en nobel als Huma zelf. Sturm was het volmaakte werktuig, de ideale aangever voor Goudmaans offer. Maar waarom liet Waterwind haar gaan? Zag hij dit dan niet aankomen? Raistlin wierp een snelle blik op Waterwind. Ach, natuurlijk. De halfelf stond met een gekweld, verdrietig gezicht naast hem. Ongetwijfeld kwamen de wijze woorden als bloeddruppels over zijn lippen. De barbaar begon al net zo goedgelovig te worden als Caramon. Raistlin richtte zijn blik weer op Goudmaan.

Die stond nu voor de draak, met een bleek, vastberaden gezicht. Naast haar stond Sturm, ernstig en gekweld, verteerd door een innerlijke tweestrijd. Waarschijnlijk had Goudmaan hem een eed van gehoorzaamheid ontlokt waarvan de ridder vond dat hij hem niet kon verbreken. Raistlins lip krulde minachtend op.

De draak sprak en de magiër spande zich, klaar voor wat er komen ging. ‘Leg de staf bij de andere overblijfselen van ’s mensen dwaasheid,’ beval de draak met een knikje van haar glanzende, geschubde kop naar de schat die om haar altaar was opgestapeld.

Goudmaan, overmand door drakenvrees, verroerde zich niet. Ze kon niets anders doen dan bevend naar het monsterlijke wezen staren. Naast haar zocht Sturm met zijn ogen de berg kostbaarheden af, op zoek naar de schijven van Mishakal, terwijl hij zijn uiterste best deed om zijn angst voor de draak in te tomen. Sturm had niet geweten dat hij ergens zo bang voor kon zijn. Keer op keer herhaalde hij in gedachten zijn erecode, ‘eer is leven’, en hij wist dat alleen zijn trots hem ervan weerhield de benen te nemen.

Goudmaan zag Sturms hand beven, zag het angstzweet op zijn gezicht. Lieve godin, kreet ze in gedachten, schenk me moed. Sturm gaf haar een por die haar deed beseffen dat ze iets moest zeggen. Ze zweeg al te lang.

‘Wat wil je ons geven in ruil voor de wonderstaf?’ vroeg Goudmaan, diezichzelf dwong op kalme toon te spreken, ook al was haar keel gortdroog en voelde haar tong dik aan.

Het monster lachte een schrille, lelijke lach. ‘Wat ik je wil geven?’ De draak boog haar slangachtige hals zodat ze Goudmaan recht kon aankijken. ‘Niets. Helemaal niets. Ik onderhandel niet met dieven. Maar goed...’ De draak kneep haar ogen tot spleetjes en tilde haar kop op. Speels drukte ze haar klauw in Raistlins buik. De magiër kromp ineen, maar verdroeg de pijn zonder een kik te geven. De draak hief haar klauw, net hoog genoeg zodat iedereen het bloed eraf kon zien druppen. ‘Het is niet ondenkbaar dat heer Canaillaard — de heer van de Draken — het feit zal laten meewegen dat je de staf vrijwillig hebt afgestaan. Misschien zal hij zich zelfs tot genade laten verleiden, want hij is een priester, en die houden er vreemde normen en waarden op na. Maar weet dit, vrouwe van Que-shu. Heer Canaillaard heeft je vrienden niet nodig. Geef me nu de staf en ze zullen misschien gespaard blijven. Dwing me hem van je af te pakken en ze zullen sterven. Te beginnen met de magiër.’

Op het oog verslagen liet Goudmaan haar schouders hangen. Sturm boog naar haar toe, alsof hij haar wilde troosten.

‘Ik heb de schijven gevonden,’ fluisterde hij schor. Hij pakte haar arm vast, voelde haar beven van angst. ‘Weet je heel zeker dat je dit wilt doen, edele vrouwe?’ vroeg hij zachtjes.

Goudmaan boog haar hoofd. Ze was lijkbleek, maar kalm en beheerst. Lokken van haar zilverachtig gouden haar waren ontsnapt uit haar vlecht en vielen voor haar gezicht, zodat de draak het niet kon zien. Ze wekte de indruk verslagen te zijn, maar keek glimlachend op naar Sturm. Haar glimlach was droevig en vredig tegelijk, net als die van het marmeren standbeeld van de godin. Ze zei niets, maar Sturm had zijn antwoord. Hij maakte een nederige buiging.

‘Moge mijn moed gelijk zijn aan die van jou, edele vrouwe,’ zei hij. ‘Ik zal je niet teleurstellen.’

‘Vaarwel, heer ridder. Zeg tegen Waterwind...’ Goudmaans stem brak, en ze knipperde tranen weg. Vrezend dat haar vastberadenheid haar alsnog in de steek zou laten, slikte ze haar woorden in en draaide zich om naar de draak. De stem van Mishakal vulde haar hele wezen, in antwoord op haar gebed. ‘Hanteer de staf dapper!’ Gevuld met innerlijke kracht hief Goudmaan de blauw kristallen staf.

‘We verkiezen ons niet over te geven!’ riep Goudmaan met een stem die door de zaal galmde. Met een snelle beweging, voordat de geschrokken draak kon reageren, zwaaide de stamhoofdsdochter voor de laatste keer met haar staf. Ze raakte de geklauwde poot die boven Raistlin hing.

De staf zong zachtjes toen hij de draak raakte, om vervolgens doormidden te breken. Een zuivere, stralend blauwe lichtstraal schoot uit de kapotte staf. Het licht werd feller, verspreidde zich in concentrische golven en omhulde de draak.

Khisanth schreeuwde het uit van razernij. De draak was gewond, vreselijk, dodelijk gewond. Ze sloeg met haar staart om zich heen, zwaaide met haar kop en worstelde om aan de brandende blauwe vlam te ontkomen. Ze wilde niets liever dan degenen doden die haar zulke afschuwelijke pijn bezorgden, maar de intense blauwe vlam verteerde haar meedogenloos, en Goudmaan met haar.

De stamhoofdsdochter had de staf niet laten vallen toen die brak. Ze hield het afgeknapte stuk in haar handen, keek toe terwijl het licht sterker werd en hield hem zo dicht mogelijk bij de draak. Toen het blauwe licht haar handen bereikte, voelde ze een vreselijke, brandende pijn. Wankel liet ze zich op haar knieën vallen, nog steeds met de staf in haar handen. Ze hoorde de draak boven zich krijsen en brullen, maar toen hoorde ze niets meer, behalve het zingen van de staf. De pijn werd zo afschuwelijk dat hij geen deel meer van haar leek uit te maken, waarop ze werd overvallen door een diepe vermoeidheid. Ik ga slapen, dacht ze. Ik ga slapen, en als ik wakker word, zal ik zijn waar ik werkelijk thuishoor…

Sturm zag hoe het blauwe licht langzaam de draak verteerde en zich vervolgens via de staf uitbreidde naar Goudmaan. Hij hoorde het gezang van de staf steeds luider worden, tot het zelfs de doodskreten van de draak overstemde. Sturm deed een stap in Goudmaans richting met de bedoeling de staf uit haar handen te wrikken en haar weg te sleuren bij de dodelijke blauwe vlam... maar nog voordat hij op haar afliep, wist hij al dat hij haar niet kon redden.

Half verblind door het licht en half doof door het kabaal besefte hij dat hij al zijn kracht nodig zou hebben om zijn eed te vervullen en de schijven te pakken. Hij rukte zijn blik los van Goudmaan, wier gelaat was vertrokken van pijn en wier lichaam verschrompelde in het vuur. Met zijn kaken opeengeklemd vanwege de pijn in zijn hoofd wankelde hij naar de stapel met kostbaarheden, waar hij de schijven had zien liggen: honderden dunne plakken van platina, aan de bovenkant bijeengehouden door een ring. Hij bukte om ze op te tillen, zich verbazend hoe licht ze waren. Toen bleef zijn hart bijna stilstaan, want hij zag een bebloede hand die uit de stapel omhoogkwam en zich om zijn pols klemde.

‘Help me!’

Het was niet zozeer dat hij de stem hoorde, als wel dat hij de gedachte opving. Hij greep Raistlins hand en trok hem overeind. Door de rodestof van Raistlins gewaad heen was bloed zichtbaar, maar hij leek niet ernstig gewond te zijn. In elk geval kon hij staan. Maar kon hij ook lopen? Sturm had hulp nodig. Hij vroeg zich af waar de anderen waren, want door dat felle licht kon hij hen niet zien. Opeens dook Caramon naast hem op. Zijn wapenrusting schitterde in het licht van de blauwe vlam.

Raistlin klemde zich aan hem vast. ‘Help me het spreukenboek te vinden!’ siste hij.

‘Wat kan jou dat ding nou schelen?’ brulde Caramon terwijl hij zijn broer vastgreep. ‘Ik haal je hier weg!’

Raistlins mond vertrok zo erg van woede en frustratie dat hij geen woord kon uitbrengen. Hij liet zich op zijn knieën vallen en begon verwoed de stapel kostbaarheden te doorzoeken. Caramon probeerde hem weg te trekken, maar Raistlin duwde hem met zijn frêle hand van zich af.

Nog steeds schalde het zingen van de staf in hun oren. Sturm voelde tranen van pijn over zijn wangen stromen. Opeens viel er vlak voor de voeten van de ridder iets met een harde klap op de grond. Het plafond van de zaal dreigde in te storten. Het hele gebouw beefde, want het gezang deed de zuilen trillen en de muren scheuren.

Toen stierf het gezang weg, en nam de draak met zich mee. Khisanth was verdwenen. Het enige wat er nog van haar over was, was een berg smeulende as.

Sturm hapte opgelucht naar adem, maar dat duurde niet lang. Zodra het gezang wegstierf, hoorde hij de geluiden van het instortende paleis: het gekraak van het plafond, en de harde bonzen waarmee grote stukken steen op de grond smakten. Uit het stof en de herrie doemde opeens Tanis voor hem op. Bloed sijpelde uit een snee op zijn wang. Sturm greep zijn vriend vast en trok hem uit het pad van een nieuw stuk plafond dat vlak bij hen naar beneden stortte.

‘De hele stad stort in!’ riep Sturm. ‘Hoe komen we eruit?’

Tanis schudde zijn hoofd. ‘De enige manier die ik kan bedenken, is door via dezelfde weg terug te gaan, door de tunnel,’ riep hij. Hij dook ineen toen een stuk van het plafond op het altaar terechtkwam.

‘Dat wordt onze dood! Er moet een andere manier zijn!’

‘We bedenken wel iets,’ zei Tanis ferm. Hij tuurde door de stofwolken. ‘Waar zijn de anderen?’ vroeg hij. Hij draaide zich om en zag Raistlin en Caramon. Vol afschuw en afkeer keek de halfelf naar de magiër, die als een dief de kostbaarheden doorzocht. Toen zag hij een kleine gestalte aan Raistlins mouw trekken. Boepoe! Tanis sprong op haar af, zo plotseling dat de greppeldwerg zich een ongeluk schrok. Met een verschrikte kreet drukte ze zich tegen Raistlin aan.

‘We moeten hier weg!’ brulde Tanis. Hij greep Raistlin bij zijn gewaad en sleurde hem overeind. ‘Hou op met scharrelen en vraag die greppeldwerg van je ons de weg naar buiten te wijzen, of ik zweer je dat ik je eigenhandig vermoord!’

Raistlins dunne lippen weken in een akelige glimlach vaneen toen Tanis hem ruggelings tegen het altaar smeet. Boepoe gilde: ‘Kom! We gaan! Ik weet weg!’

‘Raist,’ zei Caramon smekend, ‘je kunt het toch niet vinden! Als we niet weggaan, wordt dat onze dood!’

‘Goed dan,’ grauwde de magiër. Hij raapte de staf van Magius op en stond op, met een arm uitgestoken naar zijn broer, zodat die hem kon ondersteunen. ‘Boepoe, wijs ons de weg,’ beval hij.

‘Raistlin, ontsteek het kristal op je staf zodat we je kunnen volgen,’ beval Tanis. ‘Ik ga de anderen zoeken.’

‘Daar,’ zei Caramon grimmig. ‘Je zult wat hulp nodig hebben met de Vlakteman.’

Tanis hield zijn arm voor zijn gezicht, want er vielen nog meer stenen naar beneden, en sprong over het puin heen. Hij trof Waterwind languit op de grond aan, op de plek waar Goudmaan had gestaan. Flint en Tasselhof deden vergeefse pogingen om hem overeind te sleuren. Er was niets meer, behalve een groot stuk zwartgeblakerde stenen vloer. Goudmaan was volledig verteerd door de vlammen.

‘Leeft hij nog?’ riep Tanis.

‘Ja!’ antwoordde Tas met een schrille stem die dwars door het kabaal heen sneed. ‘Maar hij wil zich niet verroeren!’

‘Ik praat wel met hem,’ zei Tanis. ‘Ga achter de anderen aan. We komen er zo aan. Wegwezen!’

Tasselhof aarzelde, maar Flint wierp één blik op Tanis’ gezicht en legde zijn hand op de arm van de kender. Snuffend draaide Tas zich om en rende achter de dwerg aan tussen het puin door.

Tanis knielde naast Waterwind neer en keek vluchtig op toen Sturm uit het stof opdoemde. ‘Loop door,’ zei Tanis. ‘Jij hebt nu de leiding.’

Sturm aarzelde. Vlakbij viel een zuil om, waardoor een nieuwe wolk stof op hen neerdaalde. Tanis wierp zich boven op Waterwind. ‘Wegwezen!’ schreeuwde hij tegen Sturm. ‘Ik houd jou verantwoordelijk!’

Sturm ademde diep in, legde zijn hand op Tanis’ schouder en rende achter het licht van Raistlins staf aan.

De ridder trof de anderen op een kluitje in een smalle gang aan. Het gewelfde plafond boven hun hoofden leek het te houden, maar ergens erboven hoorde Sturm gebons. De grond beefde onder hun voeten en kleine stroompjes water sijpelden door nieuwe scheuren in de muur.

‘Waar is Tanis?’ vroeg Caramon.

‘Hij komt er zo aan,’ zei Sturm bars. ‘We wachten op hem... in elk geval eventjes.’ Hij zei er niet bij dat hij zou blijven wachten tot de dood hem kwam halen.

Er klonk een oorverdovend gekraak. Nu gutste het water door de muur naar binnen en kwam de vloer blank te staan. Sturm wilde net de anderen bevelen door te lopen, toen er een gestalte door de half ingestorte doorgang op hen afkwam. Het was Waterwind, met Tanis’ bewegingloze lichaam in zijn armen.

Sturm rende op hem af. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij met verstikte stem. ‘Hij is toch niet—’

‘Hij bleef bij me,’ zei Waterwind zachtjes. ‘Ik zei dat hij me met rust moest laten. Ik wilde sterven, daar, bij haar. En toen... een stuk steen. Hij zag het niet eens aankomen...’

‘Ik draag hem wel,’ zei Caramon.

‘Nee.’ Waterwind keek de grote krijger boos aan. Hij klemde Tanis dichter tegen zich aan. ‘Ik draag hem. We moeten gaan.’

‘Ja! Deze kant. Wij gaan nu,’ zei de greppeldwerg dringend. Ze leidde hen de stad uit, die voor de tweede keer op de rand van vernietiging balanceerde. Vanuit de schuilplaats van de draak kwamen ze uit op het plein, dat snel onderliep nu de Nieuwezee de afbrokkelende grot instroomde. De metgezellen staken het wadend over, waarbij ze elkaar moesten vasthouden om te voorkomen dat ze door de wrede stroming werden meegesleurd. Overal zwermden schreeuwende greppeldwergen rond, wild alle kanten op vluchtend. Sommigen wisten niet aan de stroming te ontsnappen, anderen klommen naar de hoogste verdieping van de schuddende gebouwen, en nog weer anderen renden de straten in.

Sturm kon maar één uitweg bedenken. ‘Naar het oosten!’ riep hij met een gebaar naar de brede straat die naar de waterval leidde. Bezorgd keek hij naar Waterwind. De verdwaasde Vlakteman leek niets te merken van de chaos om zich heen. Tanis was bewusteloos, misschien zelfs dood. De angst verkilde Sturm, maar met een grote krachtsinspanning onderdrukte hij zijn gevoelens. De ridder rende vooruit om de tweeling in te halen.

‘De lift is onze enige kans!’ riep hij.

Caramon knikte langzaam. ‘Dan wordt het wel vechten.’

‘Ja, verdorie,’ zei Sturm geërgerd, denkend aan al die draconen die ongetwijfeld probeerden de bedreigde stad te ontvluchten. ‘Dan wordt het inderdaad vechten. Heb jij een beter idee?’

Caramon schudde zijn hoofd.

Op de hoek bleef Sturm staan om zijn hinkende, uitgeputte metgezellen in de goede richting te sturen. Turend door de mist en het stof kon hij voor hen uit de lift zien. Die was, zoals hij al had verwacht, omringd door een donkere, kronkelende massa draconen. Gelukkig waren ze allemaal vooral bezig met ontsnappen. Ze moesten snel toeslaan, wist Sturm, zodat ze de monsters konden verrassen. De timing was cruciaal. Hij pakte Tas beet toen die langs hem heen kwam rennen.

‘Tas!’ riep hij. ‘We gaan met de lift naar boven!’

Tasselhof knikte ten teken dat hij het had begrepen, waarna hij een gezicht trok om een dracoon te imiteren en een hakbeweging ter hoogte van zijn keel maakte.

‘Als we vlakbij zijn,’ riep Sturm, ‘moet jij om de draconen heen sluipen, zodat je de ketel naar beneden kunt zien komen. Als je hem ziet afdalen, geef je me een teken. We vallen aan zodra hij de grond heeft bereikt.’

Tasselhofs knotje wiebelde op en neer.

‘Zeg het tegen Flint!’ voegde Sturm er nog aan toe met een stem die al hees was van het schreeuwen. Tas knikte nogmaals en ging er op een draf vandoor om de dwerg te zoeken. Met een zucht rechtte Sturm zijn pijnlijke rug en liep verder de straat in. Hij zag een stuk of twintig, vijfentwintig draconen bij elkaar op de binnenplaats staan, wachtend tot de ketel die hen in veiligheid zou brengen naar beneden kwam. Sturm stelde zich de chaos boven voor: draconen die de doodsbange greppeldwergen met scheldwoorden en zweepslagen dwongen in de lift te springen. Hij hoopte dat die chaos nog even zou voortduren.

In de schaduw aan de rand van de binnenplaats zag Sturm de broers staan. Hij voegde zich bij hen, nerveus omhoog blikkend toen een groot stuk steen achter hem op de grond viel. Toen Waterwind uit de mist en het stof opdoemde, wilde Sturm hem helpen, maar de Vlakteman keek de ridder aan alsof hij hem nog nooit van zijn leven had gezien.

‘Breng Tanis hiernaartoe,’ zei Sturm. ‘Leg hem neer, dan kun je even uitrusten. We gaan met de lift naar boven, maar we zullen ervoor moeten vechten. Wacht hier. Als we een teken geven—’

‘Doe wat je moet doen,’ viel Waterwind hem kil in de rede. Hij legde Tanis voorzichtig neer en liet zich toen naast hem op de grond zakken, met zijn gezicht in zijn handen.

Sturm aarzelde. Hij wilde net naast Tanis neerknielen toen Flint naast hem kwam staan.

‘Ga maar. Ik kijk wel hoe het met hem gaat,’ bood de dwerg aan.

Sturm knikte dankbaar. Hij zag Tasselhof over de binnenplaats naar een doorgang rennen. Toen hij naar de lift keek, zag hij de draconen schreeuwen en schelden naar de mist boven hun hoofden, alsof ze zo de ketel sneller naar beneden konden krijgen.

Flint gaf Sturm een por in zijn ribben. ‘Hoe moeten we al die monsters bevechten?’ riep hij.

‘Niks “wij”. Jij blijft hier, bij Waterwind en Tanis,’ zei Sturm. ‘Caramon en ik kunnen het samen wel af,’ voegde hij eraan toe, wensend dat hij het zelf ook geloofde.

‘En ik,’ fluisterde de magiër. ‘Ik heb mijn spreuken nog.’ De ridder gaf geen antwoord. Hij had geen vertrouwen in magie en hij had geen vertrouwen in Raistlin. Toch had hij geen keus, want Caramon zou zich niet zonder zijn broer aan zijn zijde in het strijdgewoel begeven. Trekkend aan zijn snor maakte Sturm rusteloos zijn zwaard los in de schede. Caramon balde zijn enorme vuisten en spande de spieren in zijn armen. Raistlin had zijn ogen gesloten om zich te concentreren. Boepoe, die zich achter hem in een nis in de muur had verstopt, zag alles met grote ogen van angst aan.

De ketel kwam in zicht. Aan de rand hingen greppeldwergen. Zoals Sturm al had gehoopt, begonnen de draconen op de grond onderling te vechten, niet bereid achter te blijven. Hun paniek werd alleen maar groter toen grote scheuren dwars door het plaveisel op hen afkwamen. Uit die scheuren welde water op. Nog even en de stad Xak Tsaroth lag op de bodem van de zee.

Toen de ketel de grond bereikte, klommen de greppeldwergen eruit en vluchtten weg. De draconen klommen erin, duwend en trekkend.

‘Nu!’ schreeuwde de ridder.

‘Uit de weg!’ siste de magiër. Hij haalde een handvol zand uit een van zijn buidels, strooide het op de grond en fluisterde: ‘Ast tasark sinunalan krynaw,’ terwijl hij met zijn hand een boog beschreef in de richting van de draconen. Eerst was het er maar een die slaperig met zijn ogen knipperde en in een diepe sluimer op de grond viel, maar al snel volgden er meer. Anderen bleven echter staan, verschrikt om zich heen kijkend. De magiër trok zich terug in de gang, en toen ze niets zagen, draaiden de draconen zich weer om naar de lift, waarbij ze in hun wanhopige ontsnappingsdrang over hun slapende kameraden heen liepen. Raistlin leunde tegen de muur en sloot vermoeid zijn ogen.

‘Hoeveel?’ vroeg hij.

‘Een stuk of zes maar.’ Caramon trok zijn zwaard uit de schede.

‘Zorg dat je in die ketel komt!’ riep Sturm. ‘Als het gevecht voorbij is, gaan we Tanis wel halen.’

Verborgen door de mist overbrugden de twee krijgers met het zwaard in de hand de afstand tot aan de draconen in een mum van tijd. Raistlin strompelde achter hen aan. Sturm schreeuwde zijn strijdkreet. Toen ze die hoorden, draaiden de draconen zich geschrokken om.

En Waterwind hief zijn hoofd.

De geluiden van de strijd drongen door de verblindende mist van wanhoop heen die de Vlakteman omringde. Hij zag Goudmaan voor zich,stervend in de blauwe vlam. De doodse uitdrukking gleed van zijn gezicht, en er kwam zo’n beestachtige, afschrikwekkende woestheid voor in de plaats dat Boepoe, nog steeds verstopt in haar nis, het uitgilde van angst. Waterwind sprong overeind. Hij trok niet eens zijn zwaard, maar rende met lege handen achter de strijders en de magiër aan. Als een hongerige panter drong hij in de gelederen van de verraste draconen door en begon te moorden. Met zijn blote handen wurgde, verstikte en klauwde hij. Draconen staken op hem in met hun zwaarden en al snel was zijn tuniek doorweekt met bloed, maar dat weerhield hem niet, hij hield geen moment op met moorden. Zijn gezicht was dat van een krankzinnige. De draconen op Waterwinds pad zagen de dood in zijn ogen, en ze zagen bovendien dat hun wapens geen enkel effect hadden. Eén van hen maakte zich los uit de groep en rende ervandoor, al snel gevolgd door een tweede.

Sturm rekende af met zijn tegenstander en keek grimmig op, in de verwachting dat er nog zes op hem af zouden komen. In plaats daarvan zag hij vijanden rennend voor hun leven in de mist verdwijnen. Waterwind, bedekt met bloed, zakte ineen.

‘De lift!’ Raistlin wees. De ketel hing ongeveer twee voet boven de grond en bewoog langzaam weer omhoog. Greppeldwergen kwamen in de bovenste ketel naar beneden.

‘Houd hem tegen!’ riep Sturm. Tasselhof rende uit zijn schuilplaats en sprong naar de rand. Hij klampte zich eraan vast in een wanhopige poging de lege ketel tegen te houden, maar zijn voeten bungelden al boven de grond. ‘Caramon! Houd hem tegen!’ beval Sturm. ‘Ik ga Tanis halen.’

‘Ik kan hem tegenhouden, maar niet lang.’ De grote man gromde, greep de rand vast en begroef zijn voeten in de grond. Hij slaagde erin de lift tot stilstand te brengen. Tasselhof klom erin in de hoop dat zijn kleine lichaam voor meer ballast zou zorgen.

Sturm rende snel terug naar Tanis. Flint stond met zijn bijl in zijn handen naast hem.

‘Hij leeft nog!’ riep de dwerg toen hij de ridder op zich afzag komen.

Sturm hield even in om een naamloze, onbekende god te danken. Toen tilde hij samen met de dwerg de bewusteloze halfelf op en droeg hem naar de ketel. Ze legden hem erin en gingen toen terug om Waterwind te halen. Met z’n vieren moesten ze zijn bebloede lichaam in de lift tillen. Tas probeerde zonder veel succes het bloeden te stelpen met een zakdoek.

‘Schiet op!’ hijgde Caramon. Ondanks al zijn inspanningen bewoog de ketel langzaam omhoog.

‘Erin!’ beval Sturm Raistlin.

De magiër wierp hem een kille blik toe voordat hij weer de mist in rende. Binnen een paar tellen was hij terug, met Boepoe in zijn armen. De ridder pakte de bevende greppeldwerg aan en wierp haar de lift in. Jammerend dook Boepoe op de bodem ineen, met haar tas dicht tegen zich aan geklemd. Raistlin klom over de rand. De ketel bewoog nog steeds, waardoor Caramons armen bijna uit de kom werden getrokken.

‘Ga maar,’ zei Sturm tegen Caramon, want zoals gewoonlijk wilde de ridder als laatste het strijdperk verlaten. Caramon maakte geen tegenwerpingen; hij wist wel beter. Hij hees zichzelf aan de rand omhoog, waardoor de ketel bijna omsloeg. Flint en Raistlin sleurden hem naar binnen. Nu Caramon hem niet meer tegenhield, schoot de ketel met een ruk omhoog. Sturm klemde zich met beide handen aan de rand vast. Na twee of drie pogingen slaagde hij erin zijn been over de rand te slingeren, zodat hij met Caramons hulp in de ketel kon klimmen.

De ridder knielde naast Tanis neer en was ongelooflijk opgelucht toen hij de halfelf kreunend in beweging zag komen. Sturm sloeg zijn armen om hem heen. ‘Je hebt geen idee hoe blij ik ben dat je er weer bij bent!’ zei de ridder hees.

‘Waterwind...’ mompelde Tanis verdwaasd.

‘Die is hier. Hij heeft je het leven gered. Hij heeft ons allemaal het leven gered.’ Sturm praatte snel, bijna onsamenhangend. ‘We zitten in de lift naar boven. De stad is vernietigd. Waar ben je gewond?’

‘Ik heb een paar ribben gebroken, zo te voelen.’ Ineenkrimpend van pijn keek Tanis naar Waterwind, die ondanks zijn verwondingen nog altijd bij kennis was. ‘Arme man,’ zei Tanis zachtjes. ‘Goudmaan. Ik zag haar sterven, Sturm. Ik kon er niets aan doen.’

Sturm hielp de halfelf overeind. ‘We hebben de schijven,’ zei de ridder bruusk. ‘Die wilde ze, daar vocht ze voor. Ze zitten in mijn reistas. Weet je zeker dat je kunt staan?’

‘Ja,’ zei Tanis. Hij haalde moeizaam en pijnlijk adem. ‘We hebben de schijven, al weet ik niet wat we ermee moeten.’

Ze werden onderbroken door schril gekrijs toen de tweede ketel, waar greppeldwergen als vaandels aan hingen, voorbij kwam stuiven. De greppeldwergen schudden met hun vuisten en vervloekten de reisgenoten. Boepoe lachte en stond op, bezorgd naar Raistlin kijkend. De magiër leunde vermoeid tegen de rand van de ketel. Zijn lippen bewogen geluidloos terwijl hij zich een spreuk probeerde te herinneren.

Sturm tuurde door de mist. ‘Ik vraag me af hoeveel er boven zullen zijn,’ zei hij.

Ook Tanis keek omhoog. ‘De meesten zijn gevlucht, hoop ik,’ zei hij. Hij hapte naar adem en drukte een hand tegen zijn ribben.

Opeens ging er een schok door de ketel, die ongeveer een voet naar beneden viel, met een ruk stopte en toen langzaam weer omhoogging. De metgezellen keken elkaar verschrikt aan.

‘Het mechanisme...’

‘Of het dreigt in te storten, of de draconen hebben ons herkend en proberen het te vernietigen,’ zei Tanis.

‘We kunnen niets doen,’ zei Sturm verbitterd en gefrustreerd. Hij staarde naar de reistas met de schijven erin, die aan zijn voeten lag. ‘Behalve bidden tot die goden...’

Weer ging er een schok door de ketel en viel hij een stukje omlaag. Even bleef hij hangen, wiegend in de mistige lucht. Toen ging hij weer omhoog, langzaam, schokkend. Boven zich konden de reisgenoten het gat en de rand ervan ontwaren. Duim voor duim bewoog de ketel omhoog, aangespoord door degenen die erin zaten en die in gedachten elke schakel steunden van de ketting die hen bracht naar...

‘Draconen!’ riep Tas schril. Hij wees naar boven.

Twee draconen keken op hen neer. Toen de ketel vlakbij was, zag Tanis hen door de knieën zakken, klaar om te springen.

‘Ze gaan erin springen. Dat houdt de ketel nooit,’ bromde Flint. ‘Dan storten we neer!’

‘Misschien is dat ook de bedoeling,’ zei Tanis. ‘Zij hebben vleugels.’

‘Achteruit,’ zei Raistlin, die wankel overeind kwam.

‘Raist, niet doen!’ Zijn broer greep hem vast. ‘Je bent te zwak.’

‘Voor één spreuk heb ik nog kracht genoeg,’ fluisterde de magiër. ‘Maar misschien werkt het niet. Als ze zien dat ik een magiegebruiker ben, kunnen ze zich er misschien tegen wapenen.’

‘Verberg je achter Caramons schild,’ zei Tanis snel. De grote man schermde zijn broer af met zijn schild en zijn lichaam.

De mist die om hen heen kolkte, onttrok hen aan de blik van de draconen, maar maakte het hun ook onmogelijk om de draconen in de gaten te houden. Duim voor duim ging de ketel omhoog aan de krakende, zwaaiende ketting. Raistlin stond achter Caramons schild klaar voor de aanval, zijn vreemde ogen naar boven gericht, wachtend tot de mist uiteen zou wijken.

Koele lucht streek langs Tanis’ gezicht. Een briesje sloeg de mist uiteen, in elk geval voor even. De draconen waren zo dichtbij dat ze hen bijna konden aanraken. De draconen zagen hen op exact hetzelfde moment, en één van hen vloog met zijn vleugels gespreid en zijn zwaard in de aanslag omlaag naar de ketel, triomfantelijk krijsend.

Raistlin sprak. Caramon haalde zijn schild weg en de magiër spreidde zijn magere vingers. Een witte bol schoot uit zijn hand en raakte de dracoon midden op de borst. De bal ontplofte en hulde het wezen in een kleverig web. Zijn triomfantelijke kreet veranderde in een afschuwelijkgegil toen zijn vleugels in het web verstrikt raakten. Hij stortte door de mist omlaag en raakte in het voorbijgaan de rand van de ketel. Die zwaaide wild heen en weer.

‘Er is er nog een!’ hijgde Raistlin. Hij zakte op zijn knieën. ‘Houd me overeind, Caramon, zorg dat ik niet val.’ De magiër begon hevig te hoesten. Bloed sijpelde uit zijn mond.

‘Raist!’ zei Caramon smekend. Hij liet zijn schild op de grond vallen, zodat hij zijn zwakke tweelingbroer kon opvangen. ‘Hou op! Je kunt toch niets meer doen. Dit wordt nog je dood!’

Een bevelende blik was voldoende. De krijger ondersteunde zijn broer terwijl die opnieuw begon te spreken in de griezelige klanken van de taal van de magie.

De overgebleven dracoon aarzelde. Hij kon de kreten van zijn gevallen metgezel nog steeds horen. Hij wist dat de mens een magiegebruiker was. Hij wist ook dat hij waarschijnlijk wel weerstand kon bieden aan de magie. Maar deze mens tegenover hem was anders dan de andere menselijke magiegebruikers met wie de dracoon te maken had gehad. Zijn lichaam leek zwak en hij leek op het randje van de dood te balanceren, maar hij werd omringd door een krachtige aura van macht.

De magiër hief zijn hand en wees naar de dracoon. Het monster wierp nog een laatste, valse blik op de reisgenoten voordat hij zich omdraaide en wegrende. Bewusteloos zakte Raistlin in de armen van zijn broer, op het moment dat de ketel zijn reis naar de oppervlakte voltooide.

22 Boepoes geschenk. Een onheilspellende aanblik.

Op het moment dat ze Waterwind uit de lift tilden, deed een hevige beving de vloer van de Hal van de Voorvaderen schudden. Waterwind met zich meesleurend deinsden de reisgenoten haastig achteruit, weg bij de scheur in de grond. Hele stukken begaven het en vielen, samen met het grote wiel en de ijzeren ketels, in de mistige diepte.

‘Deze hele grot staat op instorten!’ riep Caramon geschrokken, met zijn broer in zijn armen.

‘Rennen! Terug naar de tempel van Mishakal!’ zei Tanis, naar adem happend van de pijn.

‘Dus we vertrouwen maar weer op de goden?’ vroeg Flint. Tanis moest het antwoord schuldig blijven.

Sturm pakte Waterwind bij zijn armen en wilde hem optillen, maar de Vlakteman schudde zijn hoofd en duwde hem van zich af. ‘Mijn verwondingen zijn niet ernstig. Ik red me wel. Laat me met rust.’ Hij bleef met hangende schouders op de gebarsten vloer zitten. Tanis wierp Sturm een vragende blik toe. De ridder haalde zijn schouders op. De Solamnische ridders beschouwden zelfmoord als een nobele, eervolle daad. De elfen beschouwden het als godslastering.

De halfelf greep de Vlakteman bij zijn lange, donkere haar en rukte zijn hoofd naar achteren, zodat de geschrokken man gedwongen was hem recht aan te kijken. ‘Ga je gang maar. Geef het op, sterf.’ zei Tanis met opeengeklemde kaken. ‘Maak je stamhoofd te schande. Zij had tenminste de moed om te vechten!’

Waterwinds ogen smeulden. Hij pakte Tanis bij zijn pols en duwde hem zo fel van zich af dat de halfelf wankelend tegen de muur botste, kreunend van pijn. De Vlakteman stond op en wierp Tanis een blik vol haat toe. Vervolgens draaide hij zich om en strompelde met gebogen hoofd de bevende gang in.

Sturm hielp Tanis overeind, die duizelig was van de pijn. Zo snel als ze konden gingen ze achter de anderen aan. De vloer was half verzakt, met als gevolg dat ze tegen een muur botsten toen Sturm uitgleed. Een sarcofaag schoofde gang in, en de lugubere inhoud viel eruit. Een schedel rolde vlak voor Tanis’ voeten, die geschrokken op zijn knieën viel. Hij dacht dat hij zou flauwvallen van de pijn.

‘Ga maar,’ wilde hij tegen Sturm zeggen, maar hij kon geen woord uitbrengen. De ridder tilde hem op, en samen strompelden ze verder door de gang vol stof. Aan de voet van de trap die de Paden van de Doden werd genoemd, zagen ze dat Tasselhof op hen wachtte.

‘De anderen,’ perste Sturm eruit, hoestend van het stof.

‘Ze zijn al naar boven gegaan, naar de tempel,’ zei Tasselhof. ‘Caramon zei dat ik hier op jullie moest wachten. Flint zegt dat de tempel veilig is, gebouwd door dwergen, snap je. Raistlin is bij kennis. Ook hij zei dat het veilig was, dat de tempel in de koesterende handen van de godin rustte of zoiets. Waterwind is er ook. Hij keek heel boos naar me. Volgens mij kon hij me wel vermoorden! Maar hij is de trap opgekomen—’

‘Al goed!’ zei Tanis om een eind te maken aan het gebabbel. ‘Genoeg! Sturm, laat me los. Ik moet even rusten, anders ga ik van mijn stokje. Ga met Tas mee, dan zie ik jullie boven wel. Schiet op, verdorie!’

Sturm greep Tasselhof in zijn kraag en sleurde hem mee naar boven. Tanis liet zich achteroverzakken. Zijn huid voelde klam aan van het zweet en elke ademtocht was een kwelling. Opeens stortte de rest van de vloer in de Zaal van de Voorvaderen met een luid gekraak in. De tempel van Mishakal schudde en beefde. Tanis krabbelde overeind, maar bleef nog even staan. Achter zich hoorde hij vaag het donderende geraas van kolkend water. De Nieuwezee had Xak Tsaroth opgeëist. De dode stad was nu ook begraven.


Langzaam liep Tanis het laatste stukje van de trap naar de ronde kamer op. De klim was een nachtmerrie geweest en elke nieuwe stap een wonder. Het was heerlijk stil in de kamer. Het enige geluid was het gehijg van zijn vrienden, die tot hier waren gekomen en niet verder. Ook hij kon geen stap meer zetten.

De halfelf keek om zich heen om te controleren of iedereen het goed maakte. Sturm had de tas met de schijven neergezet en zat met zijn rug tegen de muur. Raistlin lag met zijn ogen dicht op een bankje. Zijn ademhaling was gejaagd en oppervlakkig. Natuurlijk zat Caramon naast hem, met een diep bezorgd gezicht. Tasselhof zat op de voet van de sokkel naar boven te staren. Flint leunde tegen de dubbele deur, te moe om te mopperen.

‘Waar is Waterwind?’ vroeg Tanis. Hij zag Caramon en Sturm een blik wisselen en vervolgens hun ogen neerslaan. Wankel kwam Tanis overeind, zijn woede groter dan zijn pijn. Ook Sturm stond op, om hem de weg te versperren.

‘Het is zijn eigen beslissing, Tanis. Het is een traditie bij zijn volk, net als bij het mijne.’

Tanis duwde de ridder opzij en liep naar de dubbele deur. Flint verroerde zich niet.

‘Uit de weg,’ zei de halfelf met bevende stem. Flint keek op. De rimpels van leed en verdriet die in de loop van honderd jaar in het gelaat van de dwerg waren gegroefd, verzachtten zijn boze blik. In Flints ogen zag Tanis de vergaarde wijsheid die ertoe had geleid dat een ongelukkige jongen, half mens, half elf, een merkwaardige, maar bestendige vriendschap met een dwerg was aangegaan.

‘Ga zitten, knul,’ zei Flint vriendelijk, alsof ook hij moest denken aan hun verleden. ‘Als je het met je elfenverstand niet kunt begrijpen, luister dan voor de verandering eens naar je mensenhart.’

Tanis sloot zijn ogen. De tranen prikten achter zijn oogleden. Toen hoorde hij een luide kreet uit de tempel. Waterwind. Tanis duwde de dwerg opzij en gooide de enorme gouden deuren open. Zonder acht te slaan op zijn pijn liep hij met grote, snelle passen op de tweede dubbele deur af, gooide ook die open en betrad de zaal van Mishakal. Ook nu voelde hij rust en vrede door zijn lichaam stromen, maar deze keer wakkerde dat gevoel slechts zijn woede aan over wat er was gebeurd.

‘Ik kan niet in jullie geloven!’ riep Tanis. ‘Wat voor goden zijn jullie, dat jullie een mensenoffer verlangen? Jullie zijn de goden die de Catastrofe over ons hebben afgeroepen. Goed, dus jullie zijn machtig! Laat ons nu met rust! We hebben jullie niet nodig!’ De halfelf weende. Door zijn tranen heen zag hij dat Waterwind met zijn zwaard in zijn handen voor het standbeeld geknield zat. Tanis liep met wankele passen op hem af, in de hoop de daad van zelfvernietiging een halt toe te roepen. Hij liep om de voet van het standbeeld heen en bleef als door de bliksem getroffen staan. Even kon hij zijn ogen niet geloven. Misschien zag hij door zijn pijn en verdriet dingen die er niet waren. Hij sloeg zijn blik op naar het beeldschone, serene gelaat van het standbeeld om zijn verwarde zintuigen tot rust te laten komen. Toen keek hij nog een keer.

Daar lag Goudmaan, diep in slaap. Haar borst rees en daalde op het ritme van haar rustige ademhaling. Haar vlecht was losgeraakt, en haar zilverachtig gouden haren golfden zachtjes om haar gezicht in het briesje dat de zaal vulde met de geur van de lente. De staf maakte weer deel uit van het standbeeld, maar Tanis zag dat Goudmaan om haar hals het medaillon droeg dat voorheen het standbeeld had gesierd.

‘Nu ben ik een ware priesteres,’ zei Goudmaan zachtjes. ‘Ik ben een discipel van Mishakal, en hoewel ik nog veel moet leren, heb ik de kracht van mijn geloof. Bovenal ben ik genezeres. Ik breng de helende gave terug naar het land.’

Goudmaan legde haar hand op Tanis’ voorhoofd en zegde fluisterend een gebed aan Mishakal op. De halfelf voelde een rust en een kracht door zijn lichaam stromen die zijn ziel reinigden en zijn wonden genazen.

‘Dus nu hebben we een priesteres bij ons,’ zei Flint. ‘Dat kan nog van pas komen. Maar afgaand op wat we hebben gehoord, is die heer Canaillaard ook een priester, en nog een machtige ook. Wij mogen de oude goden van het goede dan hebben gevonden, maar hij heeft de oude goden van het kwaad een stuk eerder gevonden. Ik zie niet in hoe die schijven ons zullen helpen in de strijd tegen hordes draken.’

‘Je hebt gelijk,’ zei Goudmaan zachtjes. ‘Ik ben geen krijger. Ik ben een genezeres. Ik heb de macht niet om de volkeren van onze wereld te verenigen en het evenwicht te herstellen. Het is mijn plicht om degene te vinden die wel de kracht en de wijsheid heeft om die taak te vervullen. Het is de bedoeling dat ik die persoon de schijven van Mishakal geef.’

Een hele tijd zei niemand iets. Toen...

‘We moeten hier weg, Tanis,’ siste Raistlin vanuit de schaduw in de tempel, waar hij door de deur naar de binnenplaats stond te turen. ‘Luister.’

Hoorns. Ze hoorden het schelle geschal van vele, vele hoorns, meegevoerd door de noordenwind.

‘Het leger,’ zei Tanis zachtjes. ‘De oorlog is begonnen.’


De reisgenoten vluchtten Xak Tsaroth uit, de schemering in. Ze reisden in westelijke richting, naar de bergen. In de lucht was de eerste scherpe kou van de winter voelbaar. Dode bladeren, opgezweept door de koude wind, scheerden langs hun gezicht. Ze besloten naar Soelaas te gaan om voorraden in te slaan en zoveel mogelijk informatie te vergaren voordat ze besloten waar ze naartoe moesten op zoek naar een leider. Tanis voorzag meningsverschillen over die kwestie. Sturm had het nu al over Solamnië. Goudmaan had iets gezegd over Haven, terwijl Tanis zelf vond dat de schijven van Mishakal in het elfenrijk het veiligst zouden zijn.

Pratend over vage plannen reisden ze tot diep in de avond door. Draconen zagen ze niet, dus gingen ze ervan uit dat degenen die Xak Tsaroth waren ontvlucht naar het noorden waren gereisd om zich bij het leger van heer Canaillaard, de heer van de Draken, te voegen. De zilveren maan kwam op, gevolgd door de rode. De reisgenoten bleven klimmen,steeds weer de grenzen van hun vermoeidheid verleggend, aangespoord door het hoorngeschal. Op de top van de berg sloegen ze hun kamp op. Na een vreugdeloos maal waarvoor ze geen vuur durfden te maken verdeelden ze de wachttaken en gingen slapen.


In het kille, grijze uur voor de dageraad ontwaakte Raistlin. Hij had iets gehoord. Was het een droom geweest? Nee, daar was het weer. Er huilde iemand. Goudmaan, dacht de magiër geïrriteerd, en hij wilde alweer gaan liggen. Toen zag hij dat het Boepoe was, die zichzelf had opgerold tot een balletje van ellende en in een deken lag te snikken.

Raistlin keek om zich heen. De anderen sliepen, behalve Flint, die aan de andere kant van het kamp op wacht stond. De dwerg had kennelijk niets gehoord, en hij keek niet in Raistlins richting. De magiër stond op en liep op zijn tenen naar de greppeldwerg toe. Naast haar knielde hij neer, met zijn hand op haar schouder.

‘Wat is er dan, kleintje?’

Boepoe draaide zich naar hem om. Haar ogen waren rood en haar neus was dik. Sporen van tranen liepen over haar groezelige wangen. Snuffend wreef ze met haar hand langs haar neus. ‘Ik wil je niet alleen laten. Ik wil mee,’ zei ze mismoedig, ‘maar o, wat zal ik mijn volk missen!’ Snikkend begroef ze haar gezicht in haar handen.

Een oneindig tedere blik verscheen in Raistlins ogen, een blik die niemand in zijn wereld ooit zou zien. Hij streelde Boepoes stugge haar, wetend hoe het voelde om zwak en ongelukkig te zijn, het mikpunt van spot en medelijden.

‘Boepoe,’ zei hij, ‘je bent een goede, trouwe vriendin voor me geweest. Je hebt mijn leven gered, en dat van degenen om wie ik geef. Nu wil ik datje nog één ding voor me doet, kleintje. Ga terug. Ik moet duistere, gevaarlijke wegen bewandelen om het eind van mijn reis te bereiken. Ik kan je niet vragen met me mee te gaan.’

Met een hoopvolle schittering in haar ogen keek Boepoe op. Toen trok er een schaduw over haar gezicht. ‘Maar je zult ongelukkig zijn zonder mij.’

‘Nee,’ zei Raistlin glimlachend. ‘Ik zal mijn geluk putten uit de wetenschap dat jij weer bij je volk bent.’

‘Zeker weten?’ vroeg Boepoe bezorgd.

‘Zeker weten,’ antwoordde Raistlin.

‘Dan ga ik.’ Boepoe stond op. ‘Maar eerst krijg jij geschenk.’ Ze begon in haar tas te rommelen.

‘Nee, kleintje,’ begon Raistlin, denkend aan de dode hagedis. ‘Dat is niet nodig—’ De woorden bleven steken in zijn keel toen hij zag wat Boepoe uit haar tas haalde: een boek. Verwonderd staarde hij naar de zilveren runen die in het bleke licht van de koude ochtend glansden op het nachtblauwe leren omslag.

Bevend stak Raistlin zijn hand uit. ‘Het spreukenboek van Fistandantilus!’ fluisterde hij.

‘Mooi?’ vroeg Boepoe verlegen.

‘Nou en of, kleintje.’ Raistlin pakte het kostbare boek voorzichtig aan en streek liefdevol over het leer. ‘Waar—’

‘Ik pak van draak af,’ zei Boepoe, ‘toen blauwe licht schijnt. Blij dat je mooi vindt. Nu ga ik. Hoogbulp Futs de grote zoeken.’ Ze hing haar tas over haar schouder. Toen bedacht ze zich en draaide zich weer om. ‘Die hoest, jij zeker weten dat je hagedis niet wilt?’

‘Nee, dank je, kleintje,’ zei Raistlin. Hij stond op.

Boepoe keek hem bedroefd aan, waarna ze, heel dapper, zijn hand vastpakte en er een snelle kus op drukte. Met haar hoofd gebogen en bitter snikkend wendde ze zich af.

Raistlin deed een stap naar voren en legde zijn hand op haar hoofd. Als ik ook maar enige macht heb, Grootste der groten, zei hij bij zichzelf, macht die me nog niet is onthuld, maak dan dat dit kleintje veilig en gelukkig door het leven zal gaan.

‘Vaarwel, Boepoe,’ zei hij zachtjes.

Met grote, liefdevolle ogen keek ze hem aan, waarna ze zich omdraaide en zo snel als haar klepperende schoenen het toelieten wegrende.

‘Wat was dat allemaal?’ vroeg Flint, die vanaf de andere kant van het kamp aan kwam klossen. ‘O,’ voegde hij eraan toe toen hij Boepoe zag wegrennen. ‘Dus je hebt je eindelijk van je huisgreppeldwerg ontdaan.’

Raistlin antwoordde niet, maar keek Flint aan met een kwaadaardige blik die de dwerg huiverend deed omdraaien en haastig deed weglopen.

Vol verwondering keek de magiër naar het spreukenboek in zijn handen. Hij hunkerde ernaar om het open te slaan en te genieten van de schatten die erin besloten lagen, maar hij wist dat hem lange weken vol studie wachtten voordat hij de nieuwe spreuken zelfs maar zou kunnen lezen, laat staan ze zich eigen maken. En wat een extra macht zouden die spreuken hem opleveren! Met een zucht van extase drukte hij het boek tegen zijn magere borst. Toen stopte hij het snel bij zijn eigen spreukenboek in zijn reistas. De anderen zouden snel wakker worden. Ze moesten zelf maar bedenken hoe hij aan het boek was gekomen.

Raistlin stond op en keek naar het westen, zijn geboorteland, waar de lucht snel lichter werd door de opkomende zon. Opeens verstijfde hij. Toen liet hij zijn tas op de grond vallen en rende dwars door het kamp naar de halfelf toe. Naast hem knielde hij neer. ‘Tanis!’ siste Raistlin. ‘Word wakker!’

Tanis schrok wakker en greep naar zijn dolk. ‘Wat—’

Raistlin wees naar het westen.

Tanis knipperde met zijn ogen in een poging de slaap eruit te krijgen. Het uitzicht vanaf de bergtop waar ze hun kamp hadden opgeslagen was schitterend. Hij zag waar de bomen ophielden en overgingen in de grazige Vlakten. En voorbij de vlakten, aan de hemel...

‘Nee!’ zei Tanis verstikt. Hij greep de magiër vast. ‘Nee, dat kan niet waar zijn!’

‘Jawel,’ fluisterde Raistlin.

‘Soelaas staat in brand.’

Загрузка...