Tika Walyan strekte zuchtend haar rug en rolde haar schouders om de pijn uit haar verkrampte spieren te verdrijven. Ze gooide het doekje vol zeepsop waarmee ze de bar had afgeveegd in de emmer met water en keek om zich heen naar de lege gelagkamer.
Het werd steeds moeilijker om de oude herberg te onderhouden. Het hout had een warme glans na al die jaren waarin het liefdevol was opgepoetst, maar alle liefde en talg van de wereld konden de barsten en spleten in de versleten tafels niet verhullen, noch konden ze voorkomen dat gasten soms op een splinter gingen zitten. De Herberg van het Laatste Huis was geen chic etablissement, heel anders dan andere herbergen in Haven waarover ze wel eens iets had gehoord. Het was er gerieflijk. De oeroude, levende boom waarin het was gebouwd omarmde hem liefdevol, en de muren en het meubilair waren met grote zorg om de takken heen gebouwd, zodat het onmogelijk was vast te stellen waar het werk van de natuur ophield en dat van de mens begon. De bar leek als een opgepoetste golf om het levende hout te kronkelen dat hem schraagde. Door het glas in lood in de raamkozijnen heen scheen welkom licht vol levendige kleuren de gelagkamer binnen.
De schaduwen trokken zich terug nu het middaguur naderde. Nog even en de Herberg van het Laatste Huis zou zijn deuren openen. Met een tevreden glimlach keek Tika om zich heen. De tafels waren blinkend schoongepoetst. Het enige wat ze nog hoefde te doen, was de vloer vegen. Ze was net begonnen met het opzijschuiven van de zware houten banken, toen Otik, gehuld in geurige stoom, uit de keuken kwam.
‘Het belooft weer een prachtige dag te worden, zowel qua weer als qua klandizie,’ zei hij terwijl hij zijn omvangrijke lijf achter de bar perste.
Vrolijk fluitend begon hij kroezen klaar te zetten.
‘Wat mij betreft mag het qua klandizie wel iets minder en qua weer een beetje beter,’ zei Tika, sjorrend aan een bank. ‘Ik heb me gisteren de benen onder het lijf vandaan gelopen, maar een bedankje, ho maar, en fooi kreeg ik al helemaal niet. En iedereen chagrijnig! Op van de zenuwen en ze schrokken van het minste of geringste geluidje. Gisteravond liet ik een kroes vallen, en meteen trok Retark zijn zwaard — dat lieg ik niet!’
‘Puh!’ snoof Otik. ‘Retark is een Soelaaszoekerwacht. Die lui zijn altijd zenuwachtig. Dat zou jij ook zijn als je moest werken voor Hederick, die laffe—’
‘Let op je woorden,’ zei Tika waarschuwend.
Otik haalde zijn schouders op. ‘Tenzij onze Hogetheocraat nu kan vliegen, luistert hij toch niet mee. Lang voordat hij mij kan horen, heb ik zijn laarzen al op de trap gehoord.’ Toch hoorde Tika dat hij zijn stem dempte voordat hij verderging. ‘De inwoners van Soelaas pikken het niet langer, let op mijn woorden. Mensen die verdwijnen, die worden meegesleept naar Joost mag weten waar. Het zijn droevige tijden.’ Hij schudde zijn hoofd, maar meteen klaarde hij weer op. ‘Maar het is wel goed voor de klandizie.’
‘Tot hij ons dwingt de deuren te sluiten,’ zei Tika somber. Ze pakte de bezem en begon kordaat te vegen.
‘Zelfs theocraten moeten hun buik vullen en de hel en verdoemenis uit hun keel wassen,’ zei Otik grinnikend. ‘Het moet wel dorstig werk zijn om dag in, dag uit donderpreken af te steken over de nieuwe goden, want hij komt hier elke avond.’
Tika hield op met vegen en leunde tegen de bar.
‘Otik,’ zei ze met zachte, ernstige stem. ‘Er doen ook andere geruchten de ronde. Geruchten over oorlog. Een leger dat zich in het noorden verzamelt. En er lopen vreemde mannen met kappen in het dorp rond die het gezelschap van de Hogetheocraat opzoeken en overal vragen stellen.’
‘Oorlog. Puh.’ Hij snoof. ‘Al sinds de Catastrofe wordt er over oorlog gepraat. Praatjes vullen geen gaatjes, kind. Misschien zuigt de Theocraat het wel uit zijn duim om het volk eronder te houden.’
‘Ik weet het niet, hoor,’ zei Tika fronsend. ‘Ik—’
De deur zwaaide open.
Zowel Tika als Otik draaide zich verschrikt om. Ze hadden geen voetstappen op de trap gehoord, en dat was ronduit griezelig! De Herberg van het Laatste Huis was hoog tussen de takken van een machtige vallenboom gebouwd, net als alle andere gebouwen in Soelaas, met uitzondering van de smidse. In de nasleep van de Catastrofe, toen overal angst en verwarring heersten, hadden de dorpelingen hun toevlucht genomen in de bomen. Zo was Soelaas een boomdorp geworden, een van de weinige echt schitterende wonderen die nog over waren op Krynn.
Robuuste, houten loopbruggen vormden verbindingen tussen de huizen en werkplaatsen hoog boven de grond, waar vijfhonderd mensen hun leven leidden. De Herberg van het Laatste Huis was het grootste gebouw van Soelaas, en hij hing veertig voet boven de grond. Om de knoestige stam van de oeroude vallen heen liep een trap. Zoals Otik al had gezegd, kon je bezoekers van de herberg lang voordat je ze kon zien al horen aankomen.
Toch hadden Tika en Otik geen van beiden de oude man horen aankomen.
In de deuropening bleef hij staan, leunend op een verweerde eikenhouten staf, en tuurde naar het interieur van de herberg. De gerafelde kap van zijn eenvoudige grijze gewaad was over zijn hoofd getrokken, zodat zijn gelaatstrekken, met uitzondering van zijn glanzende haviksogen, in schaduw waren gehuld.
‘Kan ik iets voor u doen, oude man?’ vroeg Tika aan de vreemdeling, terwijl ze een bezorgde blik wisselde met Otik. Was de grijsaard een Zoekerspion?
‘Hm?’ De oude man knipperde met zijn ogen. ‘Zijn jullie geopend?’
‘Nou...’ Tika aarzelde.
‘Natuurlijk,’ zei Otik met een brede lach. ‘Kom binnen, Witbaard. Tika, haal eens een stoel voor onze gast. Hij zal wel moe zijn na die lange klim.’
‘Klim?’ Krabbend aan zijn hoofd keek de oude man om zich heen naar het portiek, en toen naar de grond in de diepte. ‘O ja. De klim. Wat een boel treden...’ Hij hobbelde naar binnen, waar hij Tika een speelse tik met zijn staf gaf. ‘Ga toch verder met je werk, kind. Ik ben heus wel in staat om zelf een stoel op te zoeken.’
Schouderophalend pakte Tika haar bezem en ging verder met vegen. Wel hield ze de oude man scherp in het oog.
Die was midden in de herberg blijven staan en keek om zich heen, alsof hij precies wilde weten waar en hoe elke stoel en tafel stond. De gelagkamer was groot en had de vorm van een boon die om de stam van de vallen was gevouwen. De kleinere takken van de boom ondersteunden de vloer en het plafond. Hij toonde vooral veel belangstelling voor de open haard, die zich op ongeveer driekwart van de lange muur bevond. Het was het enige stenen bouwsel in de hele herberg, duidelijk door dwergenhanden vervaardigd, maar toch leek de haard deel uit te maken van de boom, omdat hij op natuurlijke wijze vervlochten was met de takken erboven. Naast de schouw stond een bak met daarin een grote stapel vadem- en vurenhout, afkomstig uit de hoge bergen. De inwoners van Soelaas zouden het nooit in hun hoofd halen om het hout van hun eigen, nobele bomen op te stoken. In de keuken was een achteruitgang. Het was veertig voet recht naar beneden, maar sommige van Otiks gasten vonden dat erg handig. De oude man ook.
Hij mompelde tevreden in zichzelf terwijl zijn blik van het ene deel van de herberg naar het andere gleed. Vervolgens liet hij tot Tika’s verbijstering opeens zijn staf vallen, rolde de mouwen van zijn gewaad op en begon de meubels te verschuiven.
Tika hield op met vegen en vroeg, leunend op haar bezem: ‘Waar bent u mee bezig? Die tafel heeft daar altijd al gestaan!’
Midden in de gelagkamer stond een smalle, langwerpige tafel. De oude man trok hem mee en schoof hem tegen de stam van de enorme vallen, pal tegenover de schouw, waarna hij een stap achteruit deed om het resultaat van zijn inspanning te bewonderen.
‘Zo,’ bromde hij. ‘Hij hoort veel dichter bij de schouw. Haal nog eens twee stoelen. Er moeten er zes omheen staan.’
Tika draaide zich om naar Otik. Die leek op het punt te staan bezwaar te maken, maar juist op dat moment kwam er een lichtflits uit de keuken. Een schelle kreet van de kokkin gaf aan dat het vet weer in brand was gevlogen. Haastig liep Otik naar de zwaaideuren van de keuken.
‘Hij doet geen vlieg kwaad,’ pufte hij in het voorbijgaan tegen Tika. ‘Laat hem zijn gang gaan, zolang het geen kwaad kan. Misschien geeft hij gewoon een feestje.’
Met een diepe zucht bracht Tika zoals gevraagd twee stoelen naar de oude man. Ze zette ze neer op de plek die hij aanwees.
‘Goed,’ zei de oude man, alert om zich heen blikkend. ‘Ga nog eens twee stoelen halen. Gerieflijke stoelen, wel te verstaan. Zet ze naast de schouw, in dat donkere hoekje.’
‘Het is geen donker hoekje,’ wierp Tika tegen. ‘De zon staat er vol op!’
‘Ha,’ — de oude man kneep zijn ogen samen — ‘maar vanavond zal het wel een donker hoekje zijn, nietwaar? Als het vuur brandt...’
‘Dat... dat is wel zo,’ antwoordde Tika haperend.
‘Ga die stoelen maar halen. Brave meid. En dan wil ik er nog een, hier zo.’ De oude man wees naar een plek pal voor de schouw. ‘Voor mezelf.’
‘Geeft u soms een feestje, oude man?’ vroeg Tika terwijl ze de gerieflijkste, meest verweerde stoel van de herberg ging halen.
‘Een feestje?’ Dat leek de oude man amusant te vinden. Hij grinnikte. ‘Jazeker, kind. Een feest zoals Krynn sinds de tijd voor de Catastrofe niet meer heeft gekend. Wees voorbereid, Tika Walyan. Wees voorbereid!’
Hij gaf haar een klopje op haar schouder en woelde door haar haren, waarna hij zich omdraaide en zich met krakende botten in de stoel liet zakken.
‘Een kroes bier,’ zei hij bevelend.
Tika ging het bier inschenken. Pas toen ze de oude man zijn kroes had gegeven en alweer aan het vegen was, vroeg ze zich af hoe hij kon weten hoe ze heette.