Hoor de wijze nu zijn lied neerhaalt
aan hemelregen of tranen gelijk,
en de jaren, het stof van vele verhalen
wast van het Hoogdicht van de Drakenlans.
Want in vergane tijden, vóór geheugen en woord
in de vroegste blos van de wereld
toen de drie manen rezen uit de schoot van het woud
voerden draken goed en wreed
oorlog op deze wereld, Krynn.
Maar uit de duisternis der draken
uit onze bedes om licht
laaide in zwarte maans aangezicht
een hoog vuur op in Solamnië
een ridder waarachtig en machtig
die de goden zelf ontbood.
Hij smeedde de machtige Drakenlans, dreef die door
de ziel der draken, en verdreef hun vleugelschaduw
van de zonnige kusten van Krynn.
Zo volgde Huma, ridder van Solamnië,
Lichtbrenger, Eerste Lansier,
zijn licht naar de voet van he Khalkistbergen,
naar de stenen voeten her goden,
naar de geknielde stilte van hun tempel.
Hij riep tot de Lansmakers, hij schouderde
hun onuitspreekbare macht om het onuitspreekbare kwaad
te vernietigen, en de dreigende duisternis
terug te dringen in de drakenkeel.
Paladijn, Grote God van het Goed,
schitterde aan Huma’s zij,
schonk kracht aan de lans van zijn sterke arm,
en Huma, verlicht door ontelbare manen
verbande de Duistere Koningin
met haar zwermende, krijsende leger terug
naar het lege koninkrijk van de dood,
waar hun woedende kreten galmden in niets
diep onder het zonnige land.
Zo eindigde in donder de Dromentijd,
en trad de Machtstijd in,
toen Istar, rijk van waarheid en licht, in het oosten verrees.
waar minaretten van wit en goud
reikten naar de zon en aan diens glorie konde deden
van het verdwijnen van ’t kwaad,
en Istar, de moeder en voedster
van lange zomers met niets dan goeds
straalde als een ster in de hemel
wit en rechtvaardig.
Maar in de schittering van ’t zonlicht
nam Istars priesterkoning schaduwen waar:
in de nacht zag hij bomen met takken als dolken
en water zwart en traag onder de stille maan.
In boeken zocht bij naar de wegen van Huma,
naar geschriften, tekens en spreuken
opdat ook hij de goden kon ontbieden
hem bij te staan in zijn heilige doel
de wereld van zonde schoon te wassen.
Zo begon de tijd van duister en van dood.
De goden wendden zich af.
Een berg van vlammen daalde neer op Istar,
de stad spleet als een schedel in het vuur,
bergen verrezen in vruchtbare dalen,
zeeën vulden bet graf der bergen,
woestijnen zuchtten in verlaten zeeën,
de wegen van Krynn openden zich
en werden de paden van doden.
Zo begon de Wanhoopstijd.
Overwoekerd waren de wegen.
In steden huis den slechts wind en zand.
De bergen en dalen werden ons thuis.
De oude goden verloren hun macht.
Wij baden in ’t kille, tweedrachtige grijs
tot de oren van nieuwe goden.
De hemel is roerloos, stil en kalm.
Hun antwoord blijft uit.