Later op de dag bevond hij zich in de heuvels waar de ceders zich somber aftekenden boven de koude, bruisende beken en de zijweg die hij had ingeslagen, een uitgesleten karrespoor was geworden. Hoewel Iran tamelijk onvruchtbaar was, bezat het toch nog enkele van dergelijke wouden. Het paard onder hem sleepte zich uitgeput voort. Hij zou het huis van een herder moeten zien te vinden en om onderdak vragen. Maar nee, het werd volle maan. Als het moest zou hij kunnen gaan lopen; dan zou hij de tijdmachine voor zonsopgang bereiken. Hij dacht niet dat hij zou kunnen slapen.
Desondanks noodde een met lang, droog gras en rijpe bessen begroeide plek hem tot rusten. In zijn zadeltassen had hij voedsel en een leren zak met wijn, en bovendien had hij zijn maag sinds zonsopgang niets meer gegund. Hij klakte bemoedigend met zijn tong tot het paard en wendde het om. Iets trof zijn blik. Ver achter hem op de weg verlichtte de avondzon een stofwolk. Zelfs terwijl hij toekeek werd zij groter. Een paar ruiters die met duivelse haast dichterbij kwamen, giste hij. Boodschappers van de koning? Maar waarom in dit gebied? De onzekerheid maakte hem gespannen. Hij zette zijn binnenhelm op, gespte de helm zelf erop vast, hing zijn schild aan de arm en maakte het zwaard in de schede los. Zonder twijfel zou de troep vlak langs hem heen stormen, maar…
Hij kon nu zien dat er acht mannen waren. Ze reden op uitstekende dieren en de achterste leidde een rij reserve paarden. Desondanks waren de beesten tamelijk afgejakkerd; het zweet had strepen op hun stoffige flanken achtergelaten, en hun manen kleefden aan de hals. Het moest een lange rit geweest zijn. De ruiters waren goed gekleed in de gebruikelijke, geheel witte broek, hemd, laarzen, mantel, en de grote hoed zonder rand: geen leden van de hofhouding, of huursoldaten, maar evenmin rovers. Ze waren met sabels, bogen en lasso’s bewapend.
Plotseling herkende Everard de man met de grijze baard die voorop reed. Het gaf hem een hevige schok: Harpagus! En door het warrelend stof heen kon hij ook zien dat zijn ondergeschikten — zelfs voor Perzen een woest stelletje vormden.
‘Oh,’ zei Everard halfluid. ‘De school gaat uit.’ Zijn verstand begon op topsnelheid te werken. Hij had geen tijd om bang te zijn, alleen maar om na te denken. Het enig duidelijke motief dat Harpagus kon hebben om de heuvels in te trekken, was dat hij de Griek Meander gevangen wilde nemen. In een hofhouding die uitpuilde van spionnen en kletskousen moest Harpagus vast en zeker binnen een uur vernomen hebben dat de koning in een onbekende taal met de vreemdeling sprak als met zijn gelijke, en hem weer naar het noorden had laten teruggaan. Het zou de maarschalk iets meer tijd gekost hebben een excuus te verzinnen om het paleis te kunnen verlaten, zijn privé-vechtersbazen te verzamelen, en de jacht te openen. Waarom? Omdat ‘Cyrus’ eens hier in de heuvels was verschenen, op een machine rijdend die Harpagus voor zich begeerd had. Daar hij niet gek was, moest de Mediër nooit tevreden zijn geweest met het ontwijkende verhaaltje dat Keith hem op de mouw had gespeld. Het was best mogelijk dat er op een dag nog een tovenaar uit het vaderland van de koning zou verschijnen; en die keer zou Harpagus zich de machine niet zo gemakkelijk laten ontgaan.
Everard wachtte niet langer. Ze waren nog slechts enkele tientallen meters van hem verwijderd. Hij kon de ogen van de maarschalk onder de zware wenkbrauwen zien schitteren. Hij gaf zijn paard de sporen en reed de weg af, het grasveld over.
‘Stop!’ schreeuwde een bekende stem achter hem. ‘Stop Griek!’
Everard dwong zijn uitgeputte rijdier tot een draf. De ceders wierpen lange schaduwen over de weg voor hem. ‘Stop, of we schieten!… halt!… schiet dan! Doodt hem niet! Richt op het paard!’
Bij de rand van het woud gekomen, gleed Everard uit het zadel. Hij hoorde een nijdig snorrend geluid, en het gestamp van zijn paard. Het dier schreeuwde. Everard wierp een blik over zijn schouders; het arme beest lag op de knieën. Bij God, daar zou iemand voor moeten betalen! Maar hij was maar alleen en zij waren met z’n achten. Hij haastte zich naar de bomen. Een pijl boorde zich diep in een boomstam naast zijn rechterschouder.
Gebukt rende hij door de koele zoet-geurende schemering. Nu en dan sloeg een laag hangende tak hem in het gezicht. Hij wenste dat er meer struikgewas zou zijn, hij kende een paar Algonkiale stunts waar een opgejaagd man plezier van kon hebben, maar de zachte grond maakte tenminste geen geluid onder zijn sandalen. De Perzen waren uit het gezicht verdwenen. Bijna instinctief hadden ze getracht hem te paard te achtervolgen. Krakende en barstende geluiden en luide verwensingen achter hem, maakten duidelijk wat een succes dat was. Binnen een minuut zouden ze te voet arriveren. Hij hield zijn hoofd scheef. Een zacht ruisend geluid van water… Hij ging in de richting ervan; een steile, met keien bezaaide helling op. Zijn achtervolgers waren geen hulpeloze stadsbewoners, dacht hij. Er waren zeker enkele bergbewoners onder die over ogen beschikken waarmee ze de geringste sporen die hij achterliet, konden lezen. Hij moest zijn spoor verbreken; daarna zou hij zich kunnen ingraven totdat Harpagus’ plichten hem naar het hof terugriepen. Hij haalde moeizaam adem. Achter zich hoorde hij plotseling snauwende stemmen; het klonk alsof er een beslissing was genomen, maar hij kon niet verstaan wat er gezegd werd. Het was te ver weg. En het bloed bonsde zo luid in zijn oren.
Als Harpagus op de gast van de koning had geschoten dan was het beslist niet de bedoeling van Harpagus dat die gast dat ooit aan de koning zou vertellen. Gevangenneming, foltering tot hij vertelde waar de machine was, en uitlegde hoe hij bestuurd moest worden, en ten slotte het ongenadige koude staal; dat waren de dingen die hem te wachten stonden. ‘Verdraaid,’ dacht Everard, terwijl hij het bloed in zijn aderen voelde kloppen, ‘ik heb deze hele onderneming verknoeid tot een voorbeeld hoe je als Patrouille-agent niet moet handelen. En het eerste programmapunt is van nu af: denk niet zoveel aan een bepaald meisje dat niet van jouw is, en dat je de elementaire voorzorgsmaatregelen doet vergeten!’
Hij kwam aan een hoge drassige glooiing. Onder hem stroomde een beekje naar de vallei. Ze zouden zien dat hij tot hier gekomen was, maar moeten raden welke richting hij door de bedding gekozen had… Welke kant zou hij eigenlijk opgaan?… Modder kleefde koud en glibberig aan zijn huid terwijl hij omlaag klauterde. Het leek hem het beste, stroomopwaarts te gaan; zo zou hij dichter bij zijn machine komen, en Harpagus dacht misschien dat hij naar de koning zou teruggaan.
Hij verwondde zijn voeten aan de stenen en het water versufte hem. De bomen stonden dicht opeen langs de beide oevers, zodat hij een smalle reep, blauw lucht boven zich zag die snel donkerder werd. Ver boven hem zweefde een adelaar. De wind werd kouder. Maar hij had één groot geluk; de beek kronkelde als een slang met delirium en al gauw was hij, struikelend en uitglijdend, uit het gezicht van zijn vertrekpunt. ‘Ik zal een paar kilometer door de beek lopen,’ dacht hij, ‘tot ik een overhangende tak heb gevonden waaraan ik me kan optrekken, zodat ik geen sporen achter laat als ik het land op ga.’ Traag verliepen de minuten. ‘Dan haal ik mijn machine,’ dacht hij, ‘en dan ga ik terug om mijn bazen om hulp te vragen. Ik weet wel zeker dat ik die niet zal krijgen. Waarom zouden ze niet één man opofferen als ze daardoor hun eigen bestaan en alles waaraan ze waarde hechten, veilig kunnen stellen? Daarom, Keith kan hier niet weg en het duurt nog dertien jaar voor de barbaren hem neervellen. Maar over dertien jaar is Cynthia nog jong, en leeft ze na die lange nachtmerrie van haar verbanning waarin ze voortdurend het tijdstip wist waarop haar man zou sterven, geïsoleerd, als vreemdelinge in een verboden tijdperk, eenzaam in de angstige hofhouding van de krankzinnige Cambyses… Nee, ik zal de waarheid voor haar verborgen moeten houden, en er voor moeten zorgen dat ze thuis blijft en denkt dat Keith dood is. Dat zou hijzelf ook gewild hebben. En na een jaar of twee zou ze weer gelukkig zijn; ik zou haar kunnen leren om gelukkig te zijn.’
Hij voelde niet langer hoe de stenen zijn dun geschoeide voeten verwondden en hoe zijn lichaam wankelde en zwaaide en hij hoorde niet hoeveel geluid het water maakte. Dan kwam hij voorbij een kromming en zag hij de Perzen. Er waren er twee die stroomafwaarts waadden. Kennelijk waren ze er zo op gebrand hem gevangen te nemen, dat ze zich over hun religieuze bezwaren tegen het verontreinigen van een rivier hadden heengezet. Tussen de bomen aan beide oevers liepen er nog twee. Harpagus was één van hen. Hun lange zwaarden flitsten uit de scheden. ‘Stop!’ riep de maarschalk. ‘Halt, Griek! Geef je over!’ Doodstil bleef Everard staan. Het water kabbelde om zijn enkels. De twee die door het water naar hem toe ploeterden, maakten hier beneden in de schaduwgrot een onwezenlijke indruk, hun donkere gezichten waren nauwelijks zichtbaar, zodat hij slechts de witte kleding en het glanzen van het licht in het staal van hun zwaarden zag. Met een schok werd het hem duidelijk wat er gebeurd was; zijn achtervolgers hadden zijn spoor in de beek zien verdwijnen. Dus waren ze uiteen gegaan, elk in een andere richting, waarbij ze op de vaste grond sneller vooruit kwamen dan hij in de bedding. Toen ze hem naar alle waarschijnlijkheid gepasseerd waren, waren ze teruggegaan, langzamer omdat ze de beek moesten volgen maar tamelijk zeker van hun prooi. ‘Grijp hem levend,’ beval Harpagus, ‘desnoods sla je hem bewusteloos, maar grijp hem levend.’
Everard gromde en wendde zich naar die kant van de oever. ‘Goed windhaan, je hebt erom gevraagd,’ zei hij in het Engels. De twee mannen in het water schreeuwden en begonnen te rennen. Eén van hen struikelde en viel plat voorover. De man aan de overzijde gleed op zijn rug van de oever omlaag.
De modder was glibberig. Everard stak de onderkant van zijn schild erin en werkte zich zo omhoog. Harpagus kwam rustig op hem af. Toen hij dichterbij was, floot het zwaard van de oude edelman van boven af op hem neer. Everard boog zijn hoofd en ving de slag met zijn helm op. Het lemmet ketste af, schaafde een stukje van zijn wang en verwondde zijn rechterschouder, maar niet ernstig. Hij voelde even een steek en had het daarna te druk om nog pijn te hebben. Hij dacht niet dat hij zou winnen. Hij wilde hen dwingen hem te doden, maar zou hen voor dat voorrecht duur laten betalen.
Hij bereikte het grasveld en tilde op het laatste moment zijn zwaard op, om zijn ogen te beschermen. Harpagus stak naar zijn knieën. Everard sloeg het wapen met zijn eigen korte zwaard opzij. Het zwaard van de Mediër suisde langs hem heen. Maar de geschiedenis zou een paar generaties later aantonen, dat in het handgemeen een lichtgewapende Aziaat geen schijn van kans had tegen een Griekse uitrusting. ‘Alle mensen,’ dacht Everard, ‘als ik een harnas en beenplaten had, zou ik hen er alle vier onder kunnen krijgen.’ Hij hanteerde het grote schild met kennis van zaken, weerde elke slag of stoot af, en werkte zich steeds naar voren om onder het langere lemmet door, bij Harpagus’ onbeschermde maag te kunnen komen. De maarschalk lachte gespannen achter zijn grijze bakkebaarden en sprong opzij. Een spelletje om tijd te winnen natuurlijk. Het lukte. De drie anderen klauterden tegen de oever op en vielen schreeuwend aan. Het was een verwarde stormloop. Schitterende vechters als ze als eenling waren, hadden de Perzen nooit die Europese massadiscipline ontwikkeld, waarop ze zich bij Marathon en Gaugamela te pletter zouden lopen. Maar vier tegen een, die bovendien geen pantsering bezat, was een onmogelijke verhouding.
Everard ging met zijn rug tegen een boomstam staan. De eerste man viel roekeloos aan. Zijn zwaard kletterde op het Griekse schild. Everards zwaard schoot van achter de bronzen schijf te voorschijn. Het ontmoette een zachte, enigszins weke hindernis. Hij kende dat gevoel van vroeger, trok zijn wapen terug en stapte opzij. De Pers zakte ineen terwijl het leven uit hem wegvloeide. Eenmaal kreunde hij, en bemerkend dat hij ten dode was opgeschreven, richtte hij zijn blik omhoog.
Zijn metgezellen sprongen al op Everard toe; ieder van een kant. De overhangende takken maakten hun lasso’s nutteloos; ze zouden strijd moeten leveren. De Patrouille-agent weerde het zwaard aan zijn linkerzijde met zijn schild af. Daardoor bleef zijn rechterzij onbeschermd, maar daar zijn tegenstanders opdracht hadden hem niet te doden, kon hij zich dat veroorloven. De man rechts van hem hakte naar zijn enkels. Everard sprong op en het zwaard floot onder zijn voeten door. De aanvaller links stootte laag. Everard voelde een doffe schok en zag hoe het staal in zijn heup stak. Hij rukte zich los. Een zonnestraal scheen door de dennenaalden op het bloed en kleurde het onwaarschijnlijk fel rood. Everard voelde hoe zijn been zich dubbel vouwde.
‘Mooi, mooi,’ riep Harpagus, die een paar meter verder heen en weer fladderde. ‘Hak hem in stukken!’ Everard gromde boven de rand van zijn schild: ‘Een bevel dat jullie lafhartige aanvoerder zelf niet durft uitvoeren, nu ik hem met de staart tussen de benen heb teruggejaagd.’ Het was een nauwkeurig berekende zet. Een moment verflauwde de aanval. Hij wankelde voorwaarts. ‘Als jullie Perzen dan toch een Mediër moeten dienen,’ blafte hij, ‘kun je dan niet een Mediër uitkiezen die tenminste een man is, in plaats van dit mormel, dat zijn koning heeft verraden en nu voor één enkele Griek op de vlucht slaat?’ Zelfs zó ver naar het Westen en zó ver in het verleden kon een oosterling niet toestaan dat hij op een dergelijke wijze het gezicht verloor. Niet dat Harpagus ooit een lafaard was geweest; Everard wist hoe ongerechtvaardigd zijn hatelijkheden waren. Maar de maarschalk stootte een verwensing uit en wierp zich op hem. Everard ving een glimp op van de woedende ogen in het ingevallen gezicht met de haakneus. Traag liep hij zijdelings naar voren. De twee Perzen aarzelden een ogenblik langer. Dat was voldoende om Everard en Harpagus met elkaar in botsing te brengen. Het zwaard van de Mediër rees omhoog en kwam neer, ketste op de Griekse helm en het schild en werd met een slangachtige beweging opzij gezwaaid voor een volgende stoot nu naar zijn been. Een wijde witte tuniek fladderde voor Everards ogen. Hij kromde zijn schouders en stootte zijn zwaard erin. Hij trok het terug, het daarbij op wrede, vakkundige wijze een kwartslag draaiend, zodat er een dodelijke wond ontstond, draaide op de rechterhiel om zijn as, en ving een slag op met zijn schild. Gedurende een minuut gingen hij en een van de Perzen elkaar woedend te lijf. Uit zijn ooghoeken zag hij hoe de andere man om hem heen liep om hem in de rug te kunnen komen. ‘Wel,’ dacht hij afwezig, ‘ik heb de man gedood die voor Cynthia gevaar opleverde…’
‘Hou op! Halt!’
De kreet was een zwakke fluistering, zachter dan het geluid van de bergbeek, maar de krijgers deden een pas achterwaarts en lieten hun zwaarden zakken. Zelfs de stervende Pers keerde zijn blik van de hemel af.
Harpagus worstelde, liggend in een plas bloed, om overeind te komen. Zijn huid had een grauwe kleur aangenomen. ‘Nee… houdt op,’ fluisterde hij. ‘Wacht. Dit heeft een bedoeling. Mithras zou me niet neergeslagen hebben, tenzij…’ Hij wenkte op bijna Koninklijke wijze. Everard liet zijn zwaard vallen, hinkte naderbij en knielde bij Harpagus neer. De Mediër liet zich achterover in zijn armen vallen. ‘Je komt uit het vaderland van de koning,’ zei hij met een rasperig geluid in zijn met bloed doordrenkte baard. ‘Ontken het niet. Maar weet dit… Aurvagausj, de zoon van Chsjaivarsja is geen verrader.’ De magere gestalte spande zich alsof hij de dood beval te wachten tot het hem schikte. ‘Ik weet dat er hogere machten in het spel waren — hemelse of duivelse, dat weet ik tot op vandaag niet — machten die de komst van de koning hadden veroorzaakt. Ik bediende me ervan. Ik trok profijt van zijn komst. Niet tot mijn eigen voordeel, maar omdat ik mijn koning Astyages trouw gezworen had en hij een… een Cyrus… nodig had, daar anders het rijk uiteen zou vallen. Later verspeelde Astyages mijn trouw door zijn wreedheid. Maar ik bleef toch een Mediër. Het leek mij dat Cyrus de enige was van wie Medië iets kon verwachten — het beste kon verwachten. Want ook voor ons is hij een goede koning geweest. In zijn gebied ontvangen slechts de Perzen meer eer dan wij… Begrijpt gij dat? Gij die uit het vaderland van de koning komt.’ De brekende ogen gingen heen en weer. Hij trachtte Everard aan te zien, maar de kracht ontbrak hem. ‘Ik wilde u gevangen nemen. U met geweld de machine en de kennis van het gebruik ervan ontnemen, en u daarna doden… ja… maar niet om er zelf voordeel van te hebben. Het ging om het koninkrijk. Ik vreesde dat u de koning naar zijn vaderland zou terugbrengen; ik weet dat hij daarnaar verlangd heeft. En wat moet er dan van ons worden? Wees genadig, zoals ook gij slechts op genade kunt hopen.’
‘Dat zal ik,’ zei Everard. ‘De koning blijft.’
‘Het is goed,’ zuchtte Harpagus, ‘Ik geloof u… ik heb niet de moed te geloven dat u liegt… Heb ik boete gedaan?’ vroeg hij angstig met een zachte stem. ‘Boete voor de moord die ik op bevel van de koning pleegde, toen ik een hulpeloos kind op de berghelling neerlegde en toekeek hoe het stierf; heb ik boete gedaan, landgenoot van de koning? Want het was de dood van die prins… die het land op de rand van de afgrond bracht… maar ik vond een tweede Cyrus! Ik heb het land gered. Heb ik boete gedaan?’
‘Dat hebt u,’ zei Everard, terwijl hij zich afvroeg hoeveel macht hij bezat om vergeving te schenken. Harpagus sloot de ogen. ‘Laat me alleen,’ zei hij, en het klonk als de zwakke echo van een bevel. Everard legde hem neer en hinkte weg. De twee Perzen knielden bij hun meester neer en volvoerden enkele rituele handelingen. De derde man keerde tot zijn eigen bespiegelingen terug. Everard ging onder een boom zitten, scheurde een reep van zijn mantel en verbond zijn wonden. Hij had een dokter nodig om de wond aan zijn been te verzorgen. Op de een of andere manier moest hij zijn voertuig zien te bereiken. Dat zou geen plezierige onderneming worden maar hij zou het wel klaarspelen, en dan kon een arts van de Patrouille, gebruik makende van kennis die in zijn eigen tijd nog in de toekomst verborgen lag, hem in een paar uur genezen. Hij zou naar een bureau in een onbelangrijk tijdvak gaan, omdat men hem in de twintigste eeuw te veel vragen zou stellen.
En dat kon hij zich niet permitteren. Als zijn meerderen wisten wat hij van plan was, zouden zij het hem waarschijnlijk verbieden.
De oplossing was hem niet als een verbijsterende openbaring ingegeven, maar hij was zich haar traag bewust geworden; ze was misschien al lange tijd in zijn onderbewustzijn aanwezig geweest. Hij leunde achterover om op adem te komen. De vier andere Perzen arriveerden en werden over het gebeurde ingelicht. Op een paar snelle bukken waarin vrees en trots om de overhand streden en op enkele bezweringstekens na, negeerden zij Everard. Zij tilden hun dode aanvoerder en hun stervende kameraad op en drongen met hen het woud binnen. De duisternis nam toe. Ergens schreeuwde een uil.